Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap Karel Essink, Peter Esselink en Marjan Vroom1 In dit artikel wordt een globale schets gepresenteerd van het ontstaan van de Waddenzee na het einde van de laatste IJstijd onder invloed van zeespiegelstijging en bodemdaling. Het kustlandschap met uitgebreide kustvenen en kwelders werd enerzijds sterk door de mens veranderd (veenexploitatie, dijkenbouw, landbouw en veeteelt). Anderzijds ontstonden bij stormvloeden kleinere en grotere inbraken van de zee. Tenslotte werden door landaanwinning kweldergebieden verkregen en voor een groot deel ingedijkt. De overgebleven kweldergebieden werden aan het eind van de 20e eeuw steeds meer als natuurgebied gewaardeerd. Figuur 1 De zeespiegelstijging aan de Noordzeekust in Nederland, België en Duitsland. Bron: Atlas Nederland in het Holoceen, afb. 8. Na de laatste IJstijd (ca. 9000 v. Chr.), toen de Noordzee grotendeels droog lag, vulde dit bekken zich in toenemende mate met water. Het gebied van het tegenwoordige Nederland kwam hierdoor op een gegeven moment aan zee te liggen. De snelheid waarmee de zeespiegel steeg 50 | Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap nam rond 5000 v. Chr. af van ongeveer 3 m per eeuw tot 20 à 30 cm per eeuw (figuur 1). Door deze vertraging konden langs onze kusten langgerekte strandwallen ontstaan, die later weer uiteenvielen in een aantal duineilanden en zandbanken. Achter deze barrière van eilanden en zandbanken lag een wijds kustlandschap dat tot aan de hoger, meer landinwaarts gelegen zandgronden reikte. Deze vlakten overstroomden geregeld; door vernatting kon zich in deze overgangszone op grote schaal veen vormen. Doordat de zeespiegel steeds verder steeg, nam allengs de invloed van de zee toe. Hierdoor werd op het veen zeeklei afgezet. Er ontstond een dynamisch gebied met dagelijkse droogvallingen en overstromingen door de afwisseling van eb en vloed. Dit getijdenlandschap was in wezen nog onveranderd aanwezig toen de Romeinse schrijver Plinius de Oudere (23-79 n. Chr.) schreef dat hij er moeite mee had uit te maken of dit gebied nu tot het land of tot de zee behoorde. De zeespiegel steeg niet alleen door het smelten van het landijs maar ook doordat de bodem daalde. Voor de rand van het landijs was een zogenoemde forebulge2 ontstaan; die zakte nu in (afb. 1). Dat is voor Nederland belangrijk omdat het op deze forebulge van de laatste IJstijd was gelegen. Dit proces van glacio-isostasie3 veroorzaakte hier een bodemdaling die het effect van de zeespiegelstijging nog versterkte. Een derde proces dat bijdroeg aan het stijgen van de zeespiegel was het inklinken van de bodem. Door afzetting van klei op veen klonk het veen door het gewicht van die klei sterk in. Ook klei op zich kan door het eigen gewicht of door ontwatering inklinken (compactie). Vanaf de eerste permanente bewoning van onze kustgebieden heeft de mens door ontwatering en ontginning in toenemende mate bijgedragen aan het verder inklinken van het klei- en kustveenlandschap. Een belangrijke factor daarbij was dat door de ontwatering het veen ging oxideren. Als gevolg hiervan kon het getijdengebied steeds verder landwaarts opschuiven. Afb. 1 Schematische voorstelling van glacio-isostasie, met forebulge en hoogte van de zeespiegel. Bron: Atlas Nederland in het Holoceen, afb. 9. Kustlandschap voor de dijkenbouw Het resultaat van al deze processen was Afb. 2 Uitsnede uit de paleogeografische kaart van 800 n. Chr. Bruin = veen; grijs-blauw = kweldergebied; blauw = hooggelegen kwelderwallen; lichtgroen = bij eb droogvallende zand- en slikplaten; geel = kustduinen. Bron: Vos & Knol, 2014. Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap | 51 Afb. 3 Terpen en wierden in het Waddengebied. Geest = pleistocene zandgronden; Peatland = veengebied; Marsh = klei en klei-opveen gebied. Bron: Gerold Lüerssen, Waddenzee Secretariaat, Wilhelmshaven. lijk op de hoge oeverwallen en de terphellingen, later ook op hogere delen van de kwelder, waarbij plaatselijk de geschiktheid voor akkerbouw werd vergroot door de aanleg van greppels en door de bouw van uit kwelderplaggen bestaande lage ringdijken, die bekend zijn uit de 1e eeuw v. Chr. tot de 2e eeuw n. Chr. Op de kwelders werd elk jaar een laagje vruchtbare klei afgezet. dat het kustlandschap in het Waddengebied rond het jaar 800 bestond uit een brede zone van kwelders en venen die een geleidelijke en brede overgang vormde tussen de Waddenzee en de hogere zandgronden (af b. 2). In Friesland reikten de kweldergebieden ten westen en oosten van de diep binnendringende Middelzee vrijwel tot aan de huidige kustlijn. In Noord-Groningen, ten oosten van de inbraak van de Lauwerszee, reikte het kweldergebied nog niet zo ver. Rond die tijd was de menselijke invloed op de landschappelijke processen nog vrij gering. De kwelders werden periodiek door zeewater overstroomd. Dat gebeurde vooral bij stormvloeden en gedurende de winter. De hoger gelegen kwelderwallen overstroomden zelden. Buiten deze kwelders was een gebied met bij laagwater droogvallende slik- en zandplaten, dat werd doorsneden door kleinere en grotere getijdengeulen. In dit kustlandschap kwamen enkele getijdenbekkens4 en inbraaksystemen voor met getijdengeulen die in het gebied van kwelders en het daarachter gelegen veen binnendrongen. De Boorne, gelocaliseerd in een Pleistoceen dalsysteem, slibde na 400 v. Chr. dicht. Hierdoor ontstonden de Marne en de Middelzee, waarlangs het Friese veengebied afwaterde. Ten noorden van het huidige Dokkum ontstond in de Vroege IJzertijd de inbraak van de Peazens, een kleine geul die in de loop van de 52 | Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap Middeleeuwen weer dichtslibde. De Zuiderzee ontstond rond 500 v. Chr. doordat het Oer-IJ dichtslibde en er een opening kwam tussen het Flevomeergebied en de Noordzee. Tussen Texel en Friesland vormde zich hierdoor een nieuw getijdengebied. De Lauwerszee ontstond in de Vroege Middeleeuwen (600-800) door inbraken in de monding van de veenrivier Lauwers. Een van de oorzaken hiervan was, naast de voortgaande zeespiegelstijging, het inklinken van de klei-op-veengebieden en de aangrenzende veengronden als gevolg van menselijke activiteiten zoals turfwinning en selnering5. Bewoning van de kwelders Vanaf 1200 v. Chr., misschien al vanaf 1575 v. Chr., vestigden mensen zich in het Waddengebied. Archeologische vondsten uit de Bronstijd zijn echter spaarzaam.6 Aan het begin van de IJzertijd (ca. 600 v. Chr.) werden de kwelders voor het eerst permanent bewoond. De eerste bewoners van het kweldergebied vestigden zich op de hogere oeverwallen. Vanaf ca. 500 v. Chr. bouwden ze terpen om zich te beschermen tegen overstroming van de zee. Vanwege de stijging van de zeespiegel moesten deze terpen regelmatig worden opgehoogd. Er ontstond zo een uitgebreid terpenen wierdenlandschap (af b. 3). De eerste bewoners gebruikten de kwelder voor veeteelt. In een later stadium was er ook sprake van enige akkerbouw, aanvanke- Bedijking van de kwelders Langzaamaan nam de bewoning toe en werden de kwelders intensiever gebruikt. De vroege bewoners teelden hier zomergewassen met een zekere zouttolerantie, zoals vierrijige gerst, bonen, vlas en huttentut. In Westergo (NW-Friesland) is een stelsel van dijkjes gevonden dat al dateert uit de 1e eeuw v. Chr. In datzelfde Westergo werden in de 10e eeuw de eerste ringdijken aangelegd. De mens werd een dominante factor in de ontwikkeling van het kustlandschap. Langs de kust werden doorlopende dijken aangelegd. Vanaf de 12e eeuw speelden sommige kloosters ook een rol bij de bedijking en verbetering van de waterafvoer. Rond terpnederzettingen werden sloten gegraven, onder meer om de akkers beter te ontwateren. Hoe uitgebreid deze eerste verkaveling van het kweldergebied was, is nog onbekend. Vanaf de kwelders werd ook het meer landinwaarts gelegen veengebied gekoloniseerd. De eerste doorlopende dijken om Oostergo dateren uit de 11e eeuw. Het duurde zo’n 400 jaar voor de Middelzee volledig was ingedijkt en teruggewonnen op de zee.7 Dat begon omstreeks 1200 met een dwarsdijk ongeveer halverwege Sneek en Leeuwarden. Rond 1400 werd een dwarsdijk (Skrédyk) gelegd tussen het huidige Cornjum en Beetgum. Ten noorden van deze dijk verliep de aanslibbing zeer snel. Het hierdoor aangegroeide (opgebilde) kweldergebied werd in 1505 met een dijk (Oude Bildtdijk) omsloten, die werd aangelegd door Hollandse en Friese dijkenbouwers. In 1600 werd in drie maanden tijd het Bui- tenbildt bedijkt. De Oude Zijl, de plaats waar het achterland afwaterde op de Waddenzee, verschoof daarbij naar de Nieuwe Zijl. De toen nog aanwezige kwelders worden op de kaart in af beelding 4 aangegeven als ‘Groen Buyten Landt’. Tenslotte werden in 1715 resp. 1754 de meest noordelijk gelegen Oude Bildtpollen en Nieuwe Bildtpollen8 ingedijkt. Daarna werd het proces van aanslibbing en kwelderaanwas door de mens versneld door het aanleggen van kades en landaanwinningswerken. De indijking van de Middelzee had ongetwijfeld invloed op het sedimentatieproces in het iets meer naar het oosten uitwaaierend mondingsgebied. Dit is het gebied van het huidige NoardFryslân Bûtendyks. De buitendijks gelegen kwelder groeide gestaag aan en bereikte een zodanige hoogte dat het aantrekkelijk werd deze in te dijken als zomerpolder ten behoeve van beweiding met vee. Af beelding 5 geeft een beeld van die aangroei van de kwelder en van de bedijkingsgeschiedenis. Het hierboven geschetste beeld van voortgaande bedijking van kweldergebieden voltrok zich in de gehele Waddenzee en was bijzonder sterk langs de vastelandskust van Friesland en Groningen. Van de rond het jaar 1600 nog aanwezige 140 km2 aan vastelandskwelders was tegen het einde van de 20e Afb. 4 Kaart van het ingepolderde Bildt en Nieuwe Bildt. In het noordoosten zijn de ligging van de Oude Zyl en de Nieuwe Zyl aangegeven. Tekening: naar de kaart van Schotanus, 1664. Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap | 53 Afb. 5 De aangroei van de kwelder in Noard-Fryslân Bûtendyks volgens kaarten uit 1832, 1849, 1887 en 2010 en de bedijkingsgeschiedenis van de zomerpolders in het gebied. Voor zeven zomerpolders wordt het jaar van gereedkomen gegeven. Bron: naar Vroom, 2013. eeuw niet veel meer dan 20 km2 overgebleven.9 Het merendeel van deze kwelders lag overigens niet in Friesland maar in Groningen. Landaanwinning Al vroeg werd het natuurlijke opslibbingsproces van buitendijks gelegen kweldergronden door de kustbewoners een handje geholpen.10 Op een kaart uit 1570 zien we loodrecht op de kwelderrand van Het Bildt in een regelmatig patroon zestien in het onbegroeide wad uitstekende strekdammen, duickelhoofden genaamd (af b. 6). Dit waren dammetjes van zoden op rijshout, bedoeld om de aangroei van de kwelder te stimuleren.11 Verder is een planmatig slotenpatroon ten behoeve van afwatering te herkennen. Vanaf de 17e eeuw werden de kwelders en het aangrenzende nog onbegroeide wad door de arbeiders van de kustboeren omgreppeld. Dit gebeurde in de winterperiode, als er op de boerderijen weinig te doen was. Die greppels bevorderden de ontwatering en stimuleerden de vestiging en groei van kweldervegetatie. De greppels slibden snel weer 54 | Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap dicht en werden daarom jaarlijks uitgegraven, waarbij het slib op de tussenliggende ‘akkertjes’ werd gedeponeerd. Deze boerenmethode versnelde de aangroei van waardevol land, dat geschikt was voor beweiding met vee en, na indijking, als bouwland. De kustboeren verwierven de eigendomsrechten van deze landaanwinning. Als gevolg van juridische geschillen over het eigendom van de aanwassen en door veranderende sociaaleconomische omstandigheden werden de kwelders vanaf ongeveer 1925 door de oevereigenaren steeds minder onderhouden. In plaats van aanwas trad er zelfs afslag van kwelders op, hetgeen tenslotte gevaar begon op te leveren voor de (nog volledig groene) zeedijken. Nadat door middel van delimitatiecontracten 12 met de oevereigenaren een regeling was getroffen omtrent hun eigendomsrechten, werd met ingang van 1935 de landaanwinning door de Staat voortgezet en geïntensiveerd volgens het concept van de Sleeswijk-Holstein methode. Daarmee kon tegelijkertijd de toen heersende grote werkloosheid worden bestreden. De nieuwe methode van land aanwinnen bestond uit het bouwen van rijzendammen (dubbele palenrijen met rijshout daartussen), waarmee vakken van 400 x 400 m werden aangelegd. In de rijzendammen werden ca. 25 m brede openingen gelaten om het vloed- en ebwater door te laten. Het door de vloed meegevoerde slib bleef achter in de zo gevormde bezinkvelden. Voor het optimaliseren van de slibvangfunctie werden ook in deze bezinkvelden greppels gegraven en gronddammen opgeworpen, aanvankelijk met handkracht. Na 1950 werd het jaarlijks uitgraven van de greppels steeds meer gemechaniseerd, o.a. met op pontons gemonteerde grijperkranen. In 1968 werd het greppelonderhoud in de meest zeewaarts gelegen bezinkvelden om economische redenen gestopt. Na 1982 werd het uitgraven van de greppels in de meer landinwaarts gelegen begroeide bezinkvelden teruggebracht naar eens in de 2 tot 6 jaar en na 1998 vrijwel geheel gestaakt.13 Inpoldering van de Waddenzee In de 19e eeuw werden er plannen gemaakt om de gehele Nederlandse Waddenzee in te dijken en delen daarvan in te polderen.14 In de 20e eeuw zijn achtereenvolgens de Zuiderzee (1932) en de Lauwerszee (1969) afgesloten. De inpoldering van de Waddenzee tussen Ameland en Friesland bleek door technische en financiële problemen niet haalbaar. Ongeveer tegelijkertijd veranderde het overheidsbeleid: landaanwinning en handhaving van het voorland voor de zeedijk verdwenen als hoofddoelstellingen. Hiervoor in de plaats kwam een nieuwe doelstelling: bescherming en herstel van natuurlijke waarden. Een eerste aanzet tot dit nieuwe beleid werd gegeven door het rapport van de Commissie Mazure (Waddenzeecommissie) dat in 1974 verscheen. Het beleid werd verder uitgewerkt in drie Planologische Kernbeslissingen Waddenzee (1980, 1994 en 2007). De bescherming en het beheer van de natuurwaarden van zowel het open wad als de kwelders vindt nu plaats in het kader van het Europese netwerk van natuurgebieden Natura 2000, en sinds 2009 het Werelderfgoed Waddenzee. Het vroegere plan tot inpoldering van de kwelder Noard-Fryslân Bûtendyks ging niet door. Hier is een proef15 uitgevoerd om door uitpoldering van een zomerpolder tot kwelderherstel te komen.16 Vosbergerlaan 14 9761AK Eelde [email protected] Afb. 6 Detail van een kaart van Het Bildt uit 1570 met regelmatig slotenpatroon in de kwelder en op het wad uitstekende duickelhoofden. Tekening: De Rijke, 2001. Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap | 55 Noten 1 Karel Essink is secretaris van de Stichting Verdronken Geschiedenis te Groningen (e-mail: [email protected]). Peter Esselink is eigenaar van PUCCIMAR, bureau voor ecologisch onderzoek en advies te Vries. Marjan Vroom is afgestudeerd in de Landschapsgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. 2 Forebulge: een op afstand van de ijskap naar boven gestuwd deel van de aardkorst (Vos et al., 2011). 3 Glacio-isostasie: bij het afsmelten van de ijskap veert de ingedrukte aardkorst weer op en zakt de forebulge in (Vos et al., 2011). 4 Getijdenbekken: het gebied achter een zeegat dat bij vloed volstroomt. 5 Selnering of darinkdelven: afgraven van met zeewater verzadigd veen, om daaruit via verbranding zout te kunnen winnen. 6 Vos & Knol, 2014. 7 Boetze & Westerink, 2003. 8 Pol: benaming van een stuk grond dat iets hoger ligt dan zijn omgeving en gewoonlijk door sloten of ander water is omringd. 9 Dijkema, 1987. 10 Zie het uit 1576-1579 daterende overzicht van beschikbare kennis door Andries Vierlingh. 11 Vroom, 2013, 28. 12 Oevereigenaren beriepen zich op het Ommelander Landrecht van 1601 betreffende het eigendomsrecht op groene aanwassen. In de delimitatiecontracten tussen de Staat der Nederlanden en de oevereigenaren werd dit eigendomsrecht begrensd tot een nader gedefinieerde delimitatielijn. 13 Dijkema et al., 2001; De Glopper, 1962; Klinkhamer, 1987. 14 Rapport van de Waddenzeecommissie, 1974. 15 Van der Eijk & Esselink, 2014. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt door steun van het Waddenfonds (project WF209913). 16 Voor meer informatie over het ontstaan en de bewoningsgeschiedenis van ons noordelijk kustgebied verwijzen wij graag naar het boek van Abrahamse e.a., naar een achtergronddocument van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en naar het boek van Schroor. Literatuur Abrahamse, J., M. Bemelman & M. Hillenga (red.), 2005: WADDEN Verhalend landschap, Baarn. Boetze, W. & B. Westerink, 2003: Hoogte op kleur, de Middelzee, Noorderbreedte 27- 4, 8-9. Dijkema, K.S., 1987: Changes of salt-marsh area in the Netherlands Wadden Sea after 1600. In: A.H.L. Huiskes, C.W.P.M. Blom & J. Rozema (red.), Vegetation between land and sea. Dordrecht, 42-49. Dijkema, K., A. Nicolai, J. de Vlas, C. Smit, H. Jongerius & H. Nauta, 2001: Van landaanwinning naar kwelderwerken, Texel. Van der Eijk, A. & P. Esselink, 2014: 10 jaar kwelderherstel in Noard-Fryslân Bûtendyks. (It Fryske Gea/PUCCIMAR rapport 12). De Glopper, R.J., 1962: Landaanwinning in Noord-Nederland, Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 59-3, 256-263. Klinkhamer, R., 1987: Een halve eeuw landaanwinningswerken langs de Friese- en Groninger kust, Baflo. De Rijke, P.J., 2001: Hoogtepunten van de Friese cartografie: kaarten van provincie, goën, grietenijen, plattegronden van steden en dorpen, verveningen, slatten, dijken, Leeuwarden. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2014: Achtergrond document, Bewoningsgeschiedenis noordelijk kustgebied. Op 23 maart 2015 ontleend aan: http://www.cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/publications/achtergronddocument-bewoningsgeschiedenis-noordelijk-kustgebied.pdf. Schroor, M., 2009: Van keeg tot leeg. Geschiedenis van het Noorderleegs Buitenveld. (It Fryske Gea, Olterterp). Vierlingh, A., 1920: Tractaet van Dyckagie. (Rijks Geschiedkundige Publicatiën), ’s-Gravenhage. Vos, P.C. , J. Bazelmans, H. Weerts & M. van der Meulen (Red.), 2011: Atlas van Nederland in het Holoceen. Landschap en bewoning vanaf de laatste ijstijd tot nu, Amsterdam. Vos, P.C. & E. Knol, 2014: Paleogeografische kaarten van het Waddengebied tussen Marsdiep en Weser 500 v. Chr. – heden, Utrecht. Vroom, M.G., 2013: Gras upt werp. Landschapsbiografie en draagvlakanalyse voor het huidige beheer van het kwelderlandschap van Noord-Friesland Buitendijks, (Masterscriptie Landschapsgeschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen). Waddenzeecommissie (commissie Mazure), 1974: Rapport van de Waddenzeecommissie. Advies inzake de principiële mogelijkheden en de voor- en nadelen van inpolderingen in de Waddenzee. Den Haag, (Ministerie van Verkeer en Waterstaat). Kaurischelpen uit Merovingisch Borgharen De betekenis van het kaurischelp-amulet Christa de Vries1 In de jaren 2008, 2009 en 2012 vormde een akker bij het Limburgse dorp Borgharen (Pasestraat) het toneel van archeologisch onderzoek door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) samen met onder andere de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de gemeente Maastricht. Het daar aanwezige Merovingische grafveld stond gedurende dit onderzoek centraal.2 In twee van de 24 onderzochte inhumatiegraven zijn kaurischelpen gevonden, exoten die getuigen van internationale uitwisseling van goederen in de Vroege Middeleeuwen. Opvallend is dat de schelpen aan één van de uiteinden doorboord zijn en beide een metalen bevestigingsring hebben (afb. 1). De doorboringen en ringetjes geven aan dat de schelpen als hangers gebruikt zijn. In de vakliteratuur over dit onderwerp wordt geopperd dat men in de Vroege Middeleeuwen geloofde dat kaurischelpen op een bovennatuurlijke manier functioneerden en daarom als amuletten beschouwd moeten worden. Maar welke bovennatuurlijke werking moet aan het kaurischelp-amulet toegeschreven worden? Dit artikel doet verslag van de verschillende interpretatiemogelijkheden van vroegmiddeleeuwse kaurischelp-amuletten, om zo de exemplaren uit Borgharen te duiden. Kaurischelpen De Cypraea (of Lyncina) wordt ook porselein- of kaurislak genoemd en maakt deel uit van de slakkenfamilie Cypraeidae.3 De schaal van het dier is langwerpig of eivormig en heeft een vlakke buikzijde. Deze buikzijde kenmerkt zich door een tweedeling middels een sleuf, waarvan de randen zijn voorzien van tandjes. De rugzijde is glad, glanzend en heeft vaak een kleurrijk gevlekt of gestreept patroon. 4 Er is relatief weinig geschreven over de 56 | Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap mogelijke betekenis van de vroegmiddeleeuwse kaurischelphanger. Aan het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw concludeerden onderzoekers als Von Martens en de malacoloog Schilder dat de schelp als vruchtbaarheidsamulet gediend zou hebben.5 Deze interpretatie is in de loop van de eeuw door verschillende auteurs overgenomen, zonder kritisch te kijken naar de argumenten.6 In 2004 ging Lennartz tegen de conventionele vruchtbaarheidssymboliek in en kende zij een alternatieve betekenis toe aan het kaurischelp-amulet.7 Al eerder waren er stemmen geweest die de kaurischelp een andere werking wilden toeschrijven, maar omvangrijke Afb. 1 Panterkauri uit het Merovingische grafveld te Borgharen (spoor 2008-2). Links: aanzicht vlakke mondzijde; midden: aanzicht bolle rugzijde; rechts: detail restant metalen bevestigingsringetje. Foto: RCE. Kaurischelpen uit Merovingisch Borgharen | 57