Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap

advertisement
Geschiedenis van het Noord-Friese
kustlandschap
Karel Essink, Peter Esselink en Marjan Vroom1
In dit artikel wordt een globale schets gepresenteerd van het ontstaan van de Waddenzee na het einde
van de laatste IJstijd onder invloed van zeespiegelstijging en bodemdaling. Het kustlandschap met uitgebreide kustvenen en kwelders werd enerzijds sterk door de mens veranderd (veenexploitatie, dijkenbouw, landbouw en veeteelt). Anderzijds ontstonden bij stormvloeden kleinere en grotere inbraken van de
zee. Tenslotte werden door landaanwinning kweldergebieden verkregen en voor een groot deel ingedijkt.
De overgebleven kweldergebieden werden aan het eind van de 20e eeuw steeds meer als natuurgebied
gewaardeerd.
Figuur 1
De zeespiegelstijging aan de Noordzeekust in Nederland, België
en Duitsland. Bron: Atlas Nederland in het Holoceen, afb. 8.
Na de laatste IJstijd (ca. 9000 v. Chr.),
toen de Noordzee grotendeels droog lag,
vulde dit bekken zich in toenemende
mate met water. Het gebied van het tegenwoordige Nederland kwam hierdoor op
een gegeven moment aan zee te liggen.
De snelheid waarmee de zeespiegel steeg
50
|
Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap
nam rond 5000 v. Chr. af van ongeveer 3
m per eeuw tot 20 à 30 cm per eeuw
(figuur 1). Door deze vertraging konden
langs onze kusten langgerekte strandwallen ontstaan, die later weer uiteenvielen in een aantal duineilanden en zandbanken. Achter deze barrière van
eilanden en zandbanken lag een wijds
kustlandschap dat tot aan de hoger, meer
landinwaarts gelegen zandgronden reikte. Deze vlakten overstroomden geregeld;
door vernatting kon zich in deze overgangszone op grote schaal veen vormen.
Doordat de zeespiegel steeds verder
steeg, nam allengs de invloed van de zee
toe. Hierdoor werd op het veen zeeklei
afgezet. Er ontstond een dynamisch
gebied met dagelijkse droogvallingen en
overstromingen door de afwisseling van
eb en vloed. Dit getijdenlandschap was
in wezen nog onveranderd aanwezig toen
de Romeinse schrijver Plinius de Oudere (23-79 n. Chr.) schreef dat hij er moeite mee had uit te maken of dit gebied nu
tot het land of tot de zee behoorde.
De zeespiegel steeg niet alleen door het
smelten van het landijs maar ook doordat
de bodem daalde. Voor de rand van het
landijs was een zogenoemde forebulge2
ontstaan; die zakte nu in (afb. 1). Dat is
voor Nederland belangrijk omdat het op
deze forebulge van de laatste IJstijd was
gelegen. Dit proces van glacio-isostasie3
veroorzaakte hier een bodemdaling die
het effect van de zeespiegelstijging nog
versterkte.
Een derde proces dat bijdroeg aan het
stijgen van de zeespiegel was het inklinken van de bodem. Door afzetting van
klei op veen klonk het veen door het
gewicht van die klei sterk in. Ook klei
op zich kan door het eigen gewicht of
door ontwatering inklinken (compactie).
Vanaf de eerste permanente bewoning
van onze kustgebieden heeft de mens
door ontwatering en ontginning in toenemende mate bijgedragen aan het verder inklinken van het klei- en kustveenlandschap. Een belangrijke factor
daarbij was dat door de ontwatering het
veen ging oxideren. Als gevolg hiervan
kon het getijdengebied steeds verder
landwaarts opschuiven.
Afb. 1
Schematische
voorstelling van
glacio-isostasie,
met forebulge en
hoogte van de
zeespiegel. Bron:
Atlas Nederland
in het Holoceen,
afb. 9.
Kustlandschap voor de dijkenbouw
Het resultaat van al deze processen was
Afb. 2
Uitsnede uit de paleogeografische kaart van 800 n. Chr. Bruin = veen; grijs-blauw = kweldergebied; blauw = hooggelegen kwelderwallen; lichtgroen = bij eb droogvallende zand- en slikplaten; geel = kustduinen. Bron: Vos & Knol, 2014.
Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap
|
51
Afb. 3
Terpen en wierden
in het Waddengebied. Geest = pleistocene zandgronden; Peatland =
veengebied; Marsh
= klei en klei-opveen gebied. Bron:
Gerold Lüerssen,
Waddenzee Secretariaat, Wilhelmshaven.
lijk op de hoge oeverwallen en de terphellingen, later ook op hogere delen van
de kwelder, waarbij plaatselijk de
geschiktheid voor akkerbouw werd vergroot door de aanleg van greppels en
door de bouw van uit kwelderplaggen
bestaande lage ringdijken, die bekend
zijn uit de 1e eeuw v. Chr. tot de 2e eeuw
n. Chr. Op de kwelders werd elk jaar een
laagje vruchtbare klei afgezet.
dat het kustlandschap in het Waddengebied rond het jaar 800 bestond uit
een brede zone van kwelders en venen
die een geleidelijke en brede overgang
vormde tussen de Waddenzee en de
hogere zandgronden (af b. 2). In Friesland reikten de kweldergebieden ten
westen en oosten van de diep binnendringende Middelzee vrijwel tot aan de
huidige kustlijn. In Noord-Groningen,
ten oosten van de inbraak van de Lauwerszee, reikte het kweldergebied nog
niet zo ver. Rond die tijd was de menselijke invloed op de landschappelijke
processen nog vrij gering. De kwelders
werden periodiek door zeewater overstroomd. Dat gebeurde vooral bij stormvloeden en gedurende de winter. De
hoger gelegen kwelderwallen overstroomden zelden. Buiten deze kwelders was een gebied met bij laagwater
droogvallende slik- en zandplaten, dat
werd doorsneden door kleinere en grotere getijdengeulen.
In dit kustlandschap kwamen enkele
getijdenbekkens4 en inbraaksystemen
voor met getijdengeulen die in het
gebied van kwelders en het daarachter
gelegen veen binnendrongen. De Boorne, gelocaliseerd in een Pleistoceen dalsysteem, slibde na 400 v. Chr. dicht.
Hierdoor ontstonden de Marne en de
Middelzee, waarlangs het Friese veengebied afwaterde. Ten noorden van het
huidige Dokkum ontstond in de Vroege IJzertijd de inbraak van de Peazens,
een kleine geul die in de loop van de
52
|
Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap
Middeleeuwen weer dichtslibde.
De Zuiderzee ontstond rond 500 v. Chr.
doordat het Oer-IJ dichtslibde en er een
opening kwam tussen het Flevomeergebied en de Noordzee. Tussen Texel en
Friesland vormde zich hierdoor een
nieuw getijdengebied. De Lauwerszee
ontstond in de Vroege Middeleeuwen
(600-800) door inbraken in de monding van de veenrivier Lauwers. Een van
de oorzaken hiervan was, naast de
voortgaande zeespiegelstijging, het
inklinken van de klei-op-veengebieden
en de aangrenzende veengronden als
gevolg van menselijke activiteiten zoals
turfwinning en selnering5.
Bewoning van de kwelders
Vanaf 1200 v. Chr., misschien al vanaf
1575 v. Chr., vestigden mensen zich in
het Waddengebied. Archeologische
vondsten uit de Bronstijd zijn echter
spaarzaam.6 Aan het begin van de IJzertijd (ca. 600 v. Chr.) werden de kwelders
voor het eerst permanent bewoond. De
eerste bewoners van het kweldergebied
vestigden zich op de hogere oeverwallen. Vanaf ca. 500 v. Chr. bouwden ze
terpen om zich te beschermen tegen
overstroming van de zee. Vanwege de
stijging van de zeespiegel moesten deze
terpen regelmatig worden opgehoogd.
Er ontstond zo een uitgebreid terpenen wierdenlandschap (af b. 3). De eerste
bewoners gebruikten de kwelder voor
veeteelt. In een later stadium was er ook
sprake van enige akkerbouw, aanvanke-
Bedijking van de kwelders
Langzaamaan nam de bewoning toe en
werden de kwelders intensiever
gebruikt. De vroege bewoners teelden
hier zomergewassen met een zekere
zouttolerantie, zoals vierrijige gerst,
bonen, vlas en huttentut. In Westergo
(NW-Friesland) is een stelsel van dijkjes gevonden dat al dateert uit de 1e
eeuw v. Chr. In datzelfde Westergo werden in de 10e eeuw de eerste ringdijken
aangelegd. De mens werd een dominante factor in de ontwikkeling van het
kustlandschap. Langs de kust werden
doorlopende dijken aangelegd. Vanaf
de 12e eeuw speelden sommige kloosters ook een rol bij de bedijking en verbetering van de waterafvoer. Rond terpnederzettingen werden sloten gegraven,
onder meer om de akkers beter te ontwateren. Hoe uitgebreid deze eerste
verkaveling van het kweldergebied was,
is nog onbekend. Vanaf de kwelders
werd ook het meer landinwaarts gelegen veengebied gekoloniseerd.
De eerste doorlopende dijken om Oostergo dateren uit de 11e eeuw. Het duurde zo’n 400 jaar voor de Middelzee volledig was ingedijkt en teruggewonnen
op de zee.7 Dat begon omstreeks 1200
met een dwarsdijk ongeveer halverwege Sneek en Leeuwarden. Rond 1400
werd een dwarsdijk (Skrédyk) gelegd tussen het huidige Cornjum en Beetgum.
Ten noorden van deze dijk verliep de
aanslibbing zeer snel. Het hierdoor aangegroeide (opgebilde) kweldergebied
werd in 1505 met een dijk (Oude Bildtdijk) omsloten, die werd aangelegd door
Hollandse en Friese dijkenbouwers. In
1600 werd in drie maanden tijd het Bui-
tenbildt bedijkt. De Oude Zijl, de plaats
waar het achterland afwaterde op de
Waddenzee, verschoof daarbij naar de
Nieuwe Zijl. De toen nog aanwezige
kwelders worden op de kaart in af beelding 4 aangegeven als ‘Groen Buyten
Landt’. Tenslotte werden in 1715 resp.
1754 de meest noordelijk gelegen Oude
Bildtpollen en Nieuwe Bildtpollen8
ingedijkt. Daarna werd het proces van
aanslibbing en kwelderaanwas door de
mens versneld door het aanleggen van
kades en landaanwinningswerken.
De indijking van de Middelzee had
ongetwijfeld invloed op het sedimentatieproces in het iets meer naar het oosten uitwaaierend mondingsgebied. Dit
is het gebied van het huidige NoardFryslân Bûtendyks. De buitendijks gelegen kwelder groeide gestaag aan en
bereikte een zodanige hoogte dat het
aantrekkelijk werd deze in te dijken als
zomerpolder ten behoeve van beweiding met vee. Af beelding 5 geeft een
beeld van die aangroei van de kwelder
en van de bedijkingsgeschiedenis.
Het hierboven geschetste beeld van
voortgaande bedijking van kweldergebieden voltrok zich in de gehele Waddenzee en was bijzonder sterk langs de
vastelandskust van Friesland en Groningen. Van de rond het jaar 1600 nog
aanwezige 140 km2 aan vastelandskwelders was tegen het einde van de 20e
Afb. 4
Kaart van het
ingepolderde Bildt
en Nieuwe Bildt.
In het noordoosten
zijn de ligging van
de Oude Zyl en de
Nieuwe Zyl aangegeven. Tekening:
naar de kaart van
Schotanus, 1664.
Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap
|
53
Afb. 5
De aangroei van de kwelder in Noard-Fryslân Bûtendyks volgens kaarten uit 1832, 1849,
1887 en 2010 en de bedijkingsgeschiedenis van de zomerpolders in het gebied. Voor zeven zomerpolders wordt het jaar van gereedkomen gegeven. Bron: naar Vroom, 2013.
eeuw niet veel meer dan 20 km2 overgebleven.9 Het merendeel van deze
kwelders lag overigens niet in Friesland
maar in Groningen.
Landaanwinning
Al vroeg werd het natuurlijke opslibbingsproces van buitendijks gelegen
kweldergronden door de kustbewoners
een handje geholpen.10 Op een kaart uit
1570 zien we loodrecht op de kwelderrand van Het Bildt in een regelmatig
patroon zestien in het onbegroeide wad
uitstekende strekdammen, duickelhoofden genaamd (af b. 6). Dit waren dammetjes van zoden op rijshout, bedoeld
om de aangroei van de kwelder te stimuleren.11 Verder is een planmatig slotenpatroon ten behoeve van afwatering
te herkennen.
Vanaf de 17e eeuw werden de kwelders
en het aangrenzende nog onbegroeide
wad door de arbeiders van de kustboeren omgreppeld. Dit gebeurde in de
winterperiode, als er op de boerderijen
weinig te doen was. Die greppels bevorderden de ontwatering en stimuleerden
de vestiging en groei van kweldervegetatie. De greppels slibden snel weer
54
|
Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap
dicht en werden daarom jaarlijks uitgegraven, waarbij het slib op de tussenliggende ‘akkertjes’ werd gedeponeerd.
Deze boerenmethode versnelde de aangroei van waardevol land, dat geschikt
was voor beweiding met vee en, na indijking, als bouwland. De kustboeren verwierven de eigendomsrechten van deze
landaanwinning.
Als gevolg van juridische geschillen
over het eigendom van de aanwassen en
door veranderende sociaaleconomische
omstandigheden werden de kwelders
vanaf ongeveer 1925 door de oevereigenaren steeds minder onderhouden. In
plaats van aanwas trad er zelfs afslag
van kwelders op, hetgeen tenslotte
gevaar begon op te leveren voor de (nog
volledig groene) zeedijken. Nadat door
middel van delimitatiecontracten 12 met
de oevereigenaren een regeling was
getroffen omtrent hun eigendomsrechten, werd met ingang van 1935 de landaanwinning door de Staat voortgezet en
geïntensiveerd volgens het concept van
de Sleeswijk-Holstein methode. Daarmee kon tegelijkertijd de toen heersende grote werkloosheid worden bestreden. De nieuwe methode van land
aanwinnen bestond uit het bouwen van
rijzendammen (dubbele palenrijen met
rijshout daartussen), waarmee vakken
van 400 x 400 m werden aangelegd. In
de rijzendammen werden ca. 25 m brede openingen gelaten om het vloed- en
ebwater door te laten. Het door de vloed
meegevoerde slib bleef achter in de zo
gevormde bezinkvelden. Voor het optimaliseren van de slibvangfunctie werden ook in deze bezinkvelden greppels
gegraven en gronddammen opgeworpen, aanvankelijk met handkracht. Na
1950 werd het jaarlijks uitgraven van de
greppels steeds meer gemechaniseerd,
o.a. met op pontons gemonteerde grijperkranen. In 1968 werd het greppelonderhoud in de meest zeewaarts gelegen
bezinkvelden om economische redenen
gestopt. Na 1982 werd het uitgraven van
de greppels in de meer landinwaarts
gelegen begroeide bezinkvelden teruggebracht naar eens in de 2 tot 6 jaar en
na 1998 vrijwel geheel gestaakt.13
Inpoldering van de Waddenzee
In de 19e eeuw werden er plannen
gemaakt om de gehele Nederlandse
Waddenzee in te dijken en delen daarvan in te polderen.14 In de 20e eeuw zijn
achtereenvolgens de Zuiderzee (1932)
en de Lauwerszee (1969) afgesloten. De
inpoldering van de Waddenzee tussen
Ameland en Friesland bleek door technische en financiële problemen niet
haalbaar. Ongeveer tegelijkertijd veranderde het overheidsbeleid: landaanwinning en handhaving van het voorland
voor de zeedijk verdwenen als hoofddoelstellingen. Hiervoor in de plaats
kwam een nieuwe doelstelling: bescherming en herstel van natuurlijke waarden. Een eerste aanzet tot dit nieuwe
beleid werd gegeven door het rapport
van de Commissie Mazure (Waddenzeecommissie) dat in 1974 verscheen. Het
beleid werd verder uitgewerkt in drie
Planologische Kernbeslissingen Waddenzee (1980, 1994 en 2007). De
bescherming en het beheer van de
natuurwaarden van zowel het open wad
als de kwelders vindt nu plaats in het
kader van het Europese netwerk van
natuurgebieden Natura 2000, en sinds
2009 het Werelderfgoed Waddenzee.
Het vroegere plan tot inpoldering van
de kwelder Noard-Fryslân Bûtendyks
ging niet door. Hier is een proef15 uitgevoerd om door uitpoldering van een
zomerpolder tot kwelderherstel te
komen.16
Vosbergerlaan 14
9761AK Eelde
[email protected]
Afb. 6
Detail van een
kaart van Het
Bildt uit 1570 met
regelmatig slotenpatroon in de
kwelder en op het
wad uitstekende
duickelhoofden.
Tekening: De Rijke,
2001.
Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap
|
55
Noten
1 Karel Essink is secretaris van de Stichting Verdronken Geschiedenis te Groningen (e-mail: [email protected]). Peter Esselink is eigenaar van PUCCIMAR, bureau voor ecologisch onderzoek en advies te Vries.
Marjan Vroom is afgestudeerd in de Landschapsgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen.
2 Forebulge: een op afstand van de ijskap naar boven gestuwd deel van de aardkorst (Vos et al., 2011).
3 Glacio-isostasie: bij het afsmelten van de ijskap veert de ingedrukte aardkorst weer op en zakt de forebulge in
(Vos et al., 2011).
4 Getijdenbekken: het gebied achter een zeegat dat bij vloed volstroomt.
5 Selnering of darinkdelven: afgraven van met zeewater verzadigd veen, om daaruit via verbranding zout te kunnen winnen.
6 Vos & Knol, 2014.
7 Boetze & Westerink, 2003.
8 Pol: benaming van een stuk grond dat iets hoger ligt dan zijn omgeving en gewoonlijk door sloten of ander water is omringd.
9 Dijkema, 1987.
10 Zie het uit 1576-1579 daterende overzicht van beschikbare kennis door Andries Vierlingh.
11 Vroom, 2013, 28.
12 Oevereigenaren beriepen zich op het Ommelander Landrecht van 1601 betreffende het eigendomsrecht op
groene aanwassen. In de delimitatiecontracten tussen de Staat der Nederlanden en de oevereigenaren werd dit
eigendomsrecht begrensd tot een nader gedefinieerde delimitatielijn.
13 Dijkema et al., 2001; De Glopper, 1962; Klinkhamer, 1987.
14 Rapport van de Waddenzeecommissie, 1974.
15 Van der Eijk & Esselink, 2014. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt door steun van het Waddenfonds (project
WF209913).
16 Voor meer informatie over het ontstaan en de bewoningsgeschiedenis van ons noordelijk kustgebied verwijzen
wij graag naar het boek van Abrahamse e.a., naar een achtergronddocument van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en naar het boek van Schroor.
Literatuur
Abrahamse, J., M. Bemelman & M. Hillenga (red.), 2005: WADDEN Verhalend landschap, Baarn.
Boetze, W. & B. Westerink, 2003: Hoogte op kleur, de Middelzee, Noorderbreedte 27- 4, 8-9.
Dijkema, K.S., 1987: Changes of salt-marsh area in the Netherlands Wadden Sea after 1600. In: A.H.L. Huiskes,
C.W.P.M. Blom & J. Rozema (red.), Vegetation between land and sea. Dordrecht, 42-49.
Dijkema, K., A. Nicolai, J. de Vlas, C. Smit, H. Jongerius & H. Nauta, 2001: Van landaanwinning naar kwelderwerken,
Texel.
Van der Eijk, A. & P. Esselink, 2014: 10 jaar kwelderherstel in Noard-Fryslân Bûtendyks. (It Fryske Gea/PUCCIMAR
rapport 12).
De Glopper, R.J., 1962: Landaanwinning in Noord-Nederland, Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 59-3, 256-263.
Klinkhamer, R., 1987: Een halve eeuw landaanwinningswerken langs de Friese- en Groninger kust, Baflo.
De Rijke, P.J., 2001: Hoogtepunten van de Friese cartografie: kaarten van provincie, goën, grietenijen, plattegronden
van steden en dorpen, verveningen, slatten, dijken, Leeuwarden.
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2014: Achtergrond document, Bewoningsgeschiedenis noordelijk kustgebied.
Op 23 maart 2015 ontleend aan: http://www.cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/publications/achtergronddocument-bewoningsgeschiedenis-noordelijk-kustgebied.pdf.
Schroor, M., 2009: Van keeg tot leeg. Geschiedenis van het Noorderleegs Buitenveld. (It Fryske Gea, Olterterp).
Vierlingh, A., 1920: Tractaet van Dyckagie. (Rijks Geschiedkundige Publicatiën), ’s-Gravenhage.
Vos, P.C. , J. Bazelmans, H. Weerts & M. van der Meulen (Red.), 2011: Atlas van Nederland in het Holoceen. Landschap en bewoning vanaf de laatste ijstijd tot nu, Amsterdam.
Vos, P.C. & E. Knol, 2014: Paleogeografische kaarten van het Waddengebied tussen Marsdiep en Weser 500 v. Chr. – heden, Utrecht.
Vroom, M.G., 2013: Gras upt werp. Landschapsbiografie en draagvlakanalyse voor het huidige beheer van het kwelderlandschap van Noord-Friesland Buitendijks, (Masterscriptie Landschapsgeschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen).
Waddenzeecommissie (commissie Mazure), 1974: Rapport van de Waddenzeecommissie. Advies inzake de principiële
mogelijkheden en de voor- en nadelen van inpolderingen in de Waddenzee. Den Haag, (Ministerie van Verkeer en
Waterstaat).
Kaurischelpen uit Merovingisch Borgharen
De betekenis van het kaurischelp-amulet
Christa de Vries1
In de jaren 2008, 2009 en 2012 vormde een akker bij het Limburgse dorp Borgharen (Pasestraat) het
toneel van archeologisch onderzoek door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) samen met
onder andere de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de gemeente Maastricht. Het daar aanwezige
Merovingische grafveld stond gedurende dit onderzoek centraal.2 In twee van de 24 onderzochte inhumatiegraven zijn kaurischelpen gevonden, exoten die getuigen van internationale uitwisseling van goederen
in de Vroege Middeleeuwen. Opvallend is dat de schelpen aan één van de uiteinden doorboord zijn en beide een metalen bevestigingsring hebben (afb. 1).
De doorboringen en ringetjes geven aan
dat de schelpen als hangers gebruikt
zijn. In de vakliteratuur over dit onderwerp wordt geopperd dat men in de
Vroege Middeleeuwen geloofde dat kaurischelpen op een bovennatuurlijke
manier functioneerden en daarom als
amuletten beschouwd moeten worden.
Maar welke bovennatuurlijke werking
moet aan het kaurischelp-amulet toegeschreven worden? Dit artikel doet verslag van de verschillende interpretatiemogelijkheden van vroegmiddeleeuwse
kaurischelp-amuletten, om zo de exemplaren uit Borgharen te duiden.
Kaurischelpen
De Cypraea (of Lyncina) wordt ook porselein- of kaurislak genoemd en maakt
deel uit van de slakkenfamilie Cypraeidae.3 De schaal van het dier is langwerpig of eivormig en heeft een vlakke buikzijde. Deze buikzijde kenmerkt zich
door een tweedeling middels een sleuf,
waarvan de randen zijn voorzien van
tandjes. De rugzijde is glad, glanzend
en heeft vaak een kleurrijk gevlekt of
gestreept patroon. 4
Er is relatief weinig geschreven over de
56
|
Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap
mogelijke betekenis van de vroegmiddeleeuwse kaurischelphanger. Aan het
einde van de 19e en het begin van de 20e
eeuw concludeerden onderzoekers als
Von Martens en de malacoloog Schilder
dat de schelp als vruchtbaarheidsamulet gediend zou hebben.5 Deze interpretatie is in de loop van de eeuw door verschillende auteurs overgenomen,
zonder kritisch te kijken naar de argumenten.6 In 2004 ging Lennartz tegen
de conventionele vruchtbaarheidssymboliek in en kende zij een alternatieve
betekenis toe aan het kaurischelp-amulet.7 Al eerder waren er stemmen geweest
die de kaurischelp een andere werking
wilden toeschrijven, maar omvangrijke
Afb. 1
Panterkauri uit
het Merovingische
grafveld te Borgharen (spoor 2008-2).
Links: aanzicht
vlakke mondzijde;
midden: aanzicht
bolle rugzijde;
rechts: detail restant metalen bevestigingsringetje.
Foto: RCE.
Kaurischelpen uit Merovingisch Borgharen
|
57
Download