Samenvatting Economie. Hoofdstuk 00: inleiding.

advertisement
Samenvatting Economie. Hoofdstuk 00: inleiding. Doel van de economische wetenschap. Studeren: overheid betaalt een groot deel van de studiekosten. Bijna alle menselijke handelingen hebben een economisch gezichtspunt. Het economisch aspect van het handelen bestaat in het kiezen. Behoefte. Behoefte= het aanvoelen van een tekort en het streven om dit tekort te bevredigen. (subjectief karakter.) Verschillende soorten behoeften: • Primaire of levensnoodzakelijke behoeften: deze zijn niet steeds van materiële aard. Hoe meer ontwikkeld de maatschappij is, hoe meer goederen van immateriële aard. bvb: voeding, kleding, huisvesting. • Collectieve of gemeenschappelijke behoeften: gelijkaardig voor een groot aantal personen en worden door de gemeenschap als geheel bevredigd. bvb: onderwijs, wegen, bejaardenzorg. • Individuele behoeften: subjectief. Worden bevredigd door de inspanning van personen. bvb: ontspanning. Schaarse middelen. -­‐
-­‐
Economische of schaarse goederen: middelen waarover de consument beschikt om zijn talrijke behoeften te bevredigen, zijn maar in beperkte mate beschikbaar. Schaars is geen synoniem van zeldzaam. Schaars middel: een middel waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare hoeveelheid zou overtreffen indien het gratis ter beschikking zou staan. Schaarsheid duidt niet op de hoeveelheid goederen, maar op de beperktheid van ons inkomen. è waardeverschijnsel: prijs betalen voor goederen/diensten. Nuttigheid en keuzeprobleem. -­‐
Een goed of een dienst komt slechts in aanmerking voor de bevrediging van een bepaalde behoefte in de mate dat het voor de mens nuttig is. Dit nut is niet bij iedereen hetzelfde. -­‐ Economisch principe: volgens de graad van bevrediging of nuttigheid een waardeschaal of een voorkeurschema opstellen afhankelijk van het subjectief nut. En zo een maximale behoeftebevrediging bereikt. -­‐ Kiezen is belangrijk in de economie, niet alleen gezinnen moeten kiezen. Ook bedrijven en de overheid moeten dit doen. bvb een werknemer kan niet tegelijkertijd in de landbouwsector en in de dienstensector werkzaam zijn. Men moet steeds kiezen hoe men zijn beperkte middelen zal gebruiken. -­‐ Economie: de studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften met behulp van schaarse middelen. àtoets jezelf p 3 Welvaart en welzijn. -­‐
Welvaart: de mate waarin mensen met de beschikbare schaarse middelen in hun behoeften kunnen voorzien. Als de schaarste vermindert, stijgt de welvaart. Bevrediging hiervan legt beslag op schaarse middelen. Bvb: vrije tijd, humanisering, geld -­‐ Welzijn: ruimer karakter. Het gevoel van welbevinden en bevrediging van verlangens die geen beslag leggen op schaarse middelen. Bvb: liefde, vriendschap In de praktijk komt samensmelting van welvaart en welzijn veel voor. Soorten goederen. 1.
2.
3.
4.
5.
A. vrije goederen: middelen waar men niet voor hoeft te betalen. B. Economische goederen: middelen waar men wel een inspanning voor moet leveren. Wel betalen. A. finale goederen: afgewerkte goederen zijn geen bewerking ondergaan om gebruikt of verbruikt te worden. B. intermediaire goederen of tussengoederen: zijn aangewend om finale goederen te produceren. bvb: grondstoffen, afval. A. consumptiegoederen: -­‐ Duurzame consumptiegoederen: gebruiksgoederen. Verschillende keren hetzelfde goed gebruiken. bvb: handdoek, pen, microfoon. -­‐ Niet duurzame consumptiegoederen: verbruiksgoederen: kan men maar 1 keer gebruiken. bvb: stuk chocolade. B. productie middelen of investeringsgoederen: deze gaat men aanwenden om andere goederen te produceren. bvb: machines. -­‐ kapitaalgoederen: duurzame investeringsgoederen. bvb: machines, gebouwen. -­‐ vlottende investeringsgoederen: niet duurzaam. * grondstoffen: terug vinden in het eindproduct. * hulpstoffen: vernietigd tijdens productie proces. A. substitutie goederen: zijn vervanging voor een ander goed. bvb: honger à zin in een broodje kaas à op à broodje hesp B. complementaire goederen: vullen elkaar aan. bvb: auto en diesel (= complementair goed) A. individuele goederen: goederen voor de persoon zelf. B. publieke goederen: -­‐ collectieve goederen: bestemd voor leden van de gemeenschap. Niet splitsbaar in individuele eenheden. Kosten worden gefinancierd met belastingsgeld. bvb: straatverlichting. -­‐ sociale goederen: wel splitsbaar in individuele eenheden. Gericht op essentiële behoeften, maar kunnen voorwaarden zijn van te betalen prijs die de kosten dekt. bvb: onderwijs, gezondheidszorg. -­‐ goederen aangeboden door gemengde overheidsondernemingen: hier moet men een prijs voor betalen, die de kosten volledig dekt. bvb: water-­‐ en elektriciteitsvoorziening. Consumptie en productie. -­‐
Consumptie: aanwending van economische goederen voor niet)productieve doeleinden. Consumeren gaat gepaard met besteding van het inkomen. -­‐ Productie; het scheppen van een waarde aan de economische goederen. Het produceren gaat gepaard met het verwerven van een inkomen. Verschillende soorten productiefactoren: • De natuur: natuurlijke rijkdommen. Zijn belangrijk als leverancier van grondstoffen en energie. Zuiniger mee omspringen en de milieuverontreiniging terugdingen. • De arbeid: arbeidsprestaties van fysieke en intellectuele aard. Geschoolde arbeid steeds belangrijker. Bijzondere vorm is het leiden en coördineren van het productieproces m.a.w. het management. Arbeid is gericht op het dragen van economische risico’s in een bedrijf. • Het kapitaal: reële kapitaalgoederen, het geheel van door mensen geproduceerde productiemiddelen. Dragen indirect bij tot de uiteindelijke behoeftebevrediging. àomwegproductie. Het kapitaal wordt door samenwerking van arbeid en natuur gevormd, het is een afgeleide productiefactor. De methode. -­‐
Inductieve methode: vertrekt van een groot aantal feitelijke gegevens. Men formuleert een wetmatigheid die voor alle gevallen principieel van toepassing is. bvb: als de prijs van een dvd stijgt, daalt de vraag ernaar. Wanneer de prijs daalt, stijgt de vraag ernaar. à negatief verband tussen vraag en prijs. -­‐ Deductieve methode: gaat uit van een algemeen beginsel, waaruit men nieuwe besluiten afleidt. bvb: als men uitgaat dat de consument streeft naar maximale behoeftebevrediging, kan men hieruit de vraag naar dvd’s afleiden. Beste resultaat bekomt men door een combinatie. Ceteris paribus-­‐clausule. = als al het overige gelijk is, onder overigens gelijke omstandigheden. Een economisch verschijnsel waarbij 1 variabele is, alle andere factoren blijven constant. ( de arbeid verandert altijd.) Micro-­‐, meso-­‐ en macro-­‐economie. -­‐
-­‐
-­‐
Micro-­‐economie: het gedrag van een individuele huishouding bestuderen. Dit kan zijn waarin men een inkomen verdient en het inkomen gebruikt om te consumeren, te sparen. Kan ook een afzonderlijke bedrijfshuishouding zijn waarin met produceert, investeert. Meso-­‐economie: bestuderen van bepaalde huishoudingen. bvb: een bepaalde bedrijfstak, sector of regio. Macro-­‐economie: bestuderen van alle bedrijven, alle gezinnen, alle overheden. Alle economische grootheden voor een heel land bij elkaar opgeteld. bvb: totale consumptie van gezinnen. Hoofdstuk 01: consumenten. Keuze van de optimale goederen combinatie. De keuze van de consument wordt bepaald door:
• Niet-economische factoren: de voorkeuren of preferenties.
• Economische factoren:
- prijzen van de goederen
- het beschikbaar inkomen (= budget)
De preferenties. = deze zijn volkomen subjectief en afhankelijk van de eigen individuele voorkeur. Het is een economisch
gegeven. Worden bepaald door sociologische en psychologische factoren.
Sociologische factoren: het feit dat mensen tot een bepaalde bevolkingsgroep behoren.
• De gezinssituatie: jonge mensen hebben andere behoeften dan oudere mensen. Jong gezin met kinderen
heeft dus andere behoeften dan een jong gezin zonder kinderen.
• De sociale klasse: consumptiegoederen kopen omdat men vindt dat deze bij hun status, positie of buurt
passen.
bvb: keuze van GSM
• De religie: soort consumptiegoederen dat de mensen kopen.
bvb: islam geen varkensvlees.
• De woonplaats: mensen op het platteland hebben andere consumptiegewoonten dan mensen in de stad.
bvb: boeren zullen minder snel naar cinema gaan, komen minder in verleiding.
• De nationaliteit: grote verschillen in zeden en gewoonten.
Psychologische factoren: bestudeerd de consument als persoon.
• De persoonlijkheid; het karakter. Kan introvert, extrovert zijn, risicozoekend of risicomijdend. Heeft
invloed op de preferenties.
• De levensstijl: manier waarop mensen hun tijd en geld besteden.
à bandwagon effect: mensen doen elkaar na. Bvb: allemaal jeans
à snobeffect: mensen gaan zich exclusief gedragen. Bvb: Ferrari freaks.
• De attitude: verschillende houding ten aanzien van producten en aanbieders aan de dag.
à B&O staat voor kwaliteit en vormgeving.
Preferenties kunnen veranderen in de tijd door o.a. reclame, seizoen, ouder worden.
De consument tracht een zo groot mogelijk nut te bereiken in zijn streven naar maximale behoefte bevrediging.
De eerste Wet van Gossen of Wet van dalend grensnut: naarmate men meer beschikt over een aantal eenheden
van een bepaald goed, daalt voor de consument het nut dat de laatste eenheid aan het totale nut toevoegt.
è Toegevoegde nut = marginale nut of grensnut = waarde van één nuttigheid.
è Enkele uitzonderingen: verslaafden, verzamelaars.
è Totale nut = waarde van alle nuttigheden optellen.
Steeds onvervulde behoeften, omdat men een prijs moet betalen voor de gewenste goederen en of diensten. Dit
beperkt de aankoopmogelijkheden.
Budget en prijzen. -­‐
Budgetlijn of lijn der mogelijkheden: de rechte die de combinaties van 2 goederen weergeeft die de
consument met een bepaald budget kan aanschaffen. Rekeninghoudend met de prijzen van de goederen.
-­‐ Sparen: inkomen niet volledig besteden.
-­‐ Ontsparen of lenen: meer kopen, dan het budget toelaat.
àbudgetlijn verschuift evenwijdig naar RECHTS bij een STIJGING van het nominaal inkomen en bij
gelijkblijvende prijzen van de goederen. De koopkracht neemt toe. DAALT het nominaal inkomen, verschuift de
budgetlijn evenwijdig naar LINKS. De koopkracht neemt af.
-­‐
-­‐
-­‐
Nominaal inkomen: inkomen in cijfers uitgedrukt. Bvb €180
Reëel inkomen: wat kan ik met dit inkomen aan goederen kopen?
Koopkracht: het onderscheidt tussen het reëel en het nominaal inkomen is van belang om te zien hoe de
koopkracht zich ontwikkeld. De koopkracht wordt gevormd door het reëel inkomen.
àals de prijs van één van de twee goederen daalt en de prijs van het andere goed blijft constant, kan de
consument met hetzelfde budget meer eenheden van dit goed kopen. Dit komt door een reële toename van het
inkomen, dus toename in koopkracht, terwijl het nominale inkomen constant is gebleven. Bij een
PRIJSDALING gaat de budgetlijn naar RECHTS hellen, bij een PRIJSSTIJGING gaat de budgetlijn naar
LINKS hellen.
De (prijs)vraagcurve. Afleiding van de individuele vraagcurve. Het spel van preferenties, inkomen en prijzen bepaalt de optimale keuze van de consument. Als we de relatie
tussen de hoeveelheid en de prijs van één goed onderzoeken, zijn de andere factoren constant. (= ceteris paribus)
-­‐
-­‐
-­‐
-­‐
-­‐
-­‐
Prijs: waarde van een goed, uitgedrukt in geld; prijzen worden met elkaar vergeleken.
* smaak en voorkeur worden gewijzigd
* inkomen blijft hetzelfde
* prijs van andere goederen blijven hetzelfde.
à ceteris paribus principe.
Vraag: hoeveelheid van een goed of dienst, dat een consument wenst op te nemen tegen verschillende
prijzen.
Gevraagde hoeveelheid van een goed of dienst: de hoeveelheid die men bereidt is te kopen tegen een
bepaalde prijs in een bepaalde periode.
Functie: een vraagfunctie geeft een relatie weer tussen de gevraagde hoeveelheid en de prijs van een
bepaald goed/dienst.
Wiskundige vergelijking: y = ax + b
* a = richtingscoëfficiënt.
neg: dalend bij vraag
pos: stijgend bij aanbod.
* b = vast getal: constante.
Economische vergelijking: Q = ap + b
m.a.w. de hoeveelheid zal in functie zijn van de gevraagde prijs.
Zie grafiek p 19
àDe gevraagde hoeveelheid neemt toe als de prijs van het goed daalt en het neemt af als de prijs stijgt. Er
bestaat een negatief verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed. Vandaar dat de
vraagcurve dalend verloopt.
-­‐ Individuele vraagcurve: geeft weer welke hoeveelheden van een bepaald goed de consument bereid is te
kopen tegen een reeks van prijzen. Met elke prijs correspondeert een bepaalde gevraagde hoeveelheid.
àonderscheid tussen beweging LANGS de vraagcurve en een verschuiving VAN de vraagcurve.
Een beweging langs de individuele vraagcurve. = dit is het gevolg van een wijziging van de prijs en al de andere factoren blijven constant.
Zie grafiek p 20
Verschuiving van de individuele vraagcurve. = dit is het gevolg bij een verandering van het inkomen, de prijs van andere goederen en de smaak van de
consumenten. De 3 gegevens veranderen niet tegelijkertijd.
•
•
•
Verandering van het inkomen: bij een TOENAME van het inkomen is de consument bereid meer van
een bepaald goed te kopen voor eenzelfde prijs en dan verschuift de vraagcurve naar RECHTS, de
vraag is gestegen. Als het inkomen VERMINDERT, verschuift de vraagcurve naar LINKS, de vraag is
gedaald.
Zie grafiek p 22.
Verandering in de preferentieschaal: wanneer de preferentie van de consument STIJGT voor product 1,
zal hij minder kopen van product 2. De vraagcurve van product 2 zal bijgevolg naar LINKS
verschuiven. NEEMT de preferentie van de consument voor product 1 AF, zal hij meer kopen van
product 2. De vraagcurve van product 2 zal dan verschuiven naar RECHTS.
zie grafiek p 23.
Verandering in de prijs van andere goederen:
- complementaire goederen= goederen die samen een behoefte bevredigen, men benut ze in een
bepaalde verhouding.
door de reële inkomenstoename neemt niet alleen de vraag naar het goedkoper geworden product toe,
maar ook de vraag naar het goed waarvan de prijs constant is gebleven. Product 1 wordt GOEDKOPER
dus de vraagcurve van zowel product 1 als product 2 zal naar RECHTS verschuiven. Product 1 wordt
DUURDER dus de vraagcurve van zowel product 1 als product 2 zal verschuiven naar LINKS.
bvb: auto en benzine.
- substitueerbare goederen= kunnen in bepaalde verhoudingen vervangen worden door elkaar,
zonder het niveau van de behoeftebevrediging te veranderen.
Product 1 wordt GOEDKOPER, dus de prijsvraagcurve van product 2 verschuift naar LINKS. Product
1 wordt DUURDER, dus de prijsvraagcurve van product 2 verschuift naar RECHTS.
zie grafieken p 24
Collectieve of marktvraagcurve. -­‐
Collectieve of marktvraag: de totale hoeveelheid die alle consumenten in de markt vragen tegen een
reeks van prijzen.
Zie grafiek p 25.
Een stijging/daling van de marktvraag kan het gevolg zijn van veranderingen in een aantal factoren:
• De preferenties van de consumenten: nieuwe producten, reclame, consumentenorganisaties en andere
verbruikers hebben een invloed op onze preferenties.
àbandwagoneffect: de gevraagde hoeveelheid die men van een bepaald product vraagt stijgt, omdat
andere consumenten het kopen.
àsnobeffect: de gevraagde hoeveelheid neemt af bij dezelfde vaststelling.
• De grootte en de samenstelling van de bevolking: oudere bevolking heeft andere behoeften dan jongere
bevolking.
bvb: vergrijzing.
• Het inkomen: het inkomens niveau hang nauw samen met de economische conjunctuur.
• De inkomensverdeling: een ongelijke inkomensverdeling leidt tot een ander consumptiepatroon.
Wanneer de overheid streeft naar een rechtvaardiger inkomensverdeling, neemt zowel de vraag naar
extreem duurdere als naar extreem goedkope producten af ten gunste van goederen die voor iedereen
min of meer betaalbaar zijn.
bvb: groenten, vlees, betaalbare vakanties.
• De toekomstvooruitzichten: ondanks de prijsstijging kan de vraag toenemen, omdat men een nog
grotere hausse verwacht.
• Het vermogen: het bezit stijgt, dus de neiging tot sparen wordt zwakker.
àpigou-effect: door een daling van het algemeen prijsniveau zal de reële waarde van de liquide
middelen toenemen, waardoor de consumptie stijgt.
• Prijzen van andere goederen: een daling in de prijs van substitueerbare goederen doet de vraag naar het
goedkopere product stijgen en die naar het duurdere product dalen.
Elasticiteit van de vraag. 3 soorten: prijselasticiteit, kruiselingse prijselasticiteit en inkomenselasticiteit.
De prijselasticiteit van de vraag. = de verhouding tussen de procentuele relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de
procentuele relatieve verandering van de prijs van dat goed. Het is een verhoudingsgetal of onbenoemd getal dat
weergeeft in welke mate de gevraagde hoeveelheid verandert als gevolg van een prijsverandering.
Formule 1:
Formule 2:
=-
à -
Prijs:
•
: oorspronkelijke prijs
•
: nieuwe prijs
•
: wijziging prijs.
Hoeveelheid:
•
: oorspronkelijke hoeveelheid
•
: nieuwe hoeveelheid
•
: wijziging hoeveelheid.
Als
> 1, dan reageert de consument gevoelig; elastisch.
Als
< 1, dan reageert de consument weinig: niet elastisch.
Wat is de betekenis van Ep?
-­‐ Unitair prijselastisch: altijd negatief.
prijs stijgt 10% ; hoeveelheid daalt 10% àgelijkmatige curve.
-­‐ Prijselastische vraag: consument gevoelig.
P stijgt 10% ; Q daalt 20% àvlakke curve.
-­‐ Prijsinelastische vraag: consument niet gevoelig
P stijgt 10% ; Q daalt 5% àsteilere curve.
Zie grafiek p 29
EXTREME GEVALLEN:
-­‐ Volkomen prijsinelastische vraag: een verandering in de prijs veroorzaakt geen verandering in de
gevraagde hoeveelheid. Voorgesteld door een verticale lijn.
à
Volkomen prijselastische vraag: de consument is uiterst gevoelig voor prijsveranderingen en gaat
onmiddellijk zijn vraag aanpassen. Voorgesteld door een horizontale lijn.
à
Zie grafiek p 30
-­‐
De hoogte van de prijselasticiteit hang af van verschillende factoren:
• De aard van de behoefte: vraag is minder elastisch bij primaire goederen. Heel elastisch bij luxe
goederen.
• Het aandeel van de uitgaven voor een bepaald goed in het budget van de consument: prijselasticiteit van
de vraag is klein als dit aandeel gering is. Bvb: zout.
• Het inkomensniveau van de consument: elasticiteit voor luxe goederen is klein bij hoog inkomen, groot
bij laag inkomen.
• De substitueerbaarheid van het goed: de prijselasticiteit wordt grote naarmate er meer concurrerende
goederen bestaan.
De beschouwde tijdsperiode: voor bepaalde producten die de consument geregeld aankoopt past hij zich
snel aan. à hogere prijzen, remming verbruik. Bvb: voeding. Bij andere producten verloopt dat minder
vlot. à duurt enige tijd voor verbruik aan te passen. Bvb: olie.
Met behulp van prijselasticiteit kunnen we het effect van de totale omzet van de onderneming nagaan.
-­‐ De totale omzet = de prijs vermenigvuldigd met de gevraagde hoeveelheid. ( TO = P x Q)
-­‐ Omzet: aantal verkochte producten en diensten x de verkoopprijs – BTW.
•
De kruislingse prijselasticiteit van de vraag. = de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed X en de relatieve verandering
van prijs van een bepaald goed Y.
Formule:
=
Als
Als
positief is: substitueerbare goederen
negatief is: complementaire goederen.
De inkomenselasticiteit van de vraag. =verhouding tussen de procentuele relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de
procentuele relatieve verandering van het inkomen van de consumenten.
Formule:
à +
=
Met y = inkomen.
-­‐
-­‐
-­‐
-­‐
-­‐
Wet van Engel: bij een stijging van het inkomen gaan de uitgaven voor voeding procentueel dalen en
die van luxe goederen procentueel toenemen.
Engelkromme: het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed en het inkomen van de
consument grafisch voorgesteld.
Inkomenselastische vraag: Ey > 1. Als het inkomen stijgt, neemt de gevraagde hoeveelheid van het goed
meer dan evenredig toe. Kenmerkend voor luxegoederen.
Inkomensinelastische vraag: Ey < 1. Als het inkomen stijgt, neemt de gevraagde hoeveelheid van het
goed minder dan evenredig toe. De Engelcurve snijdt de verticale as, want als het inkomen 0 is, koopt
men noodzakelijke goederen. Kenmerkend bij noodzakelijke producten.
zie grafiek p 35 & 36
Drempelinkomen: geen geld voor luxeproducten.
bvb: reizen.
Soorten goederen:
• Noodzakelijk goed:
- niet inferieure goederen: goederen die zelfs gevraagd worden wanneer het inkomen nihil is en
waarvan de vraag stijgt bij een inkomensstijging.
bvb: kleding.
- inferieure goederen: goederen die zelfs gevraagd worden wanneer het inkomen nihil is, maar
waarvan de vraag daalt bij een inkomensverhoging.
bvb: koffie van de witte producten.
• Indifferent goed: goed waarvan de vraag gelijk blijft bij een inkomensverhoging.
bvb: brood.
•
•
-­‐
-­‐
-­‐
-­‐
Oorsprong goed: goed dat niet gevraagd wordt bij een laag inkomen, maar waarvan de vraag stijgt bij
een inkomensverhoging.
bvb: wijn.
Drempel goed: goed dat gevraagd wordt vanaf een zeker inkomensniveau en waarvan de vraag stijgt bij
een inkomensverhoging.
bvb: reizen.
Reële rente: deze is ongeveer gelijk aan de nominale rente minus het inflatiepercentage.
Consumeren: de consumenten geven hun inkomen uit.
Sparen; de consumenten geven hun inkomen niet uit.
Oppotten: oppotting van spaargelden heeft nadelen. Er zijn geen opbrengsten (= passief beleggen). Ze
zijn niet nuttig voor de gemeenschap. Het is wenselijk om het spaargeld aan te bieden op de
vermogensmarkt (= actief beleggen.)
-­‐ Spaarquote: het aandeel van het beschikbaar inkomen dat de particulieren sparen.
-­‐ Levenscyclusmodel van Modigliani: het geeft de relatie weer tussen het sparen van een persoon, het
verloop van zijn toekomstig beschikbaar inkomen en zijn leeftijd. Op jonge leeftijd spaart men weinig,
omdat het beschikbaar inkomen gering is. Op middelbare leeftijd spaart men het meest enerzijds gezien
het hoger beschikbaar inkomen en anderzijds om voorzieningen aan te leggen voor als ze op pensioen
zijn.
àtekst lezen p 43. Factoren bepalend voor het spaargedrag op korte termijn.
Hoofdstuk 02: De producenten. De bepaling van de optimale productiegrootte. = bij welke productieomvang is de winst maximaal bij gegeven totale kosten en opbrengsten?
-­‐
-­‐
Winst: de totale opbrengsten minus de totale kosten.
Formule: TW = TO – TK
TO: hoeveelheid producten x prijs.
TK: ingezette verschillende productiefactoren x vergoeding (prijs)
Productiefunctie: geeft het verband weer tussen enerzijds de omvang van de productie en anderzijds de
hoeveelheid ingezette productiefactoren. Dit resultaat wordt als de productiviteit aangeduid.
Formule productiviteit:
Onderscheid tussen korte termijn- en lange termijn productiefunctie.
• Korte termijn: het aantal eenheden dat men in een gegeven periode kan voortbrengen met de
beschikbare hoeveelheid kapitaalgoederen blijft constant. Geen uitbreiding van de hoeveelheid
kapitaalgoederen. Men gaat na hoe de productie toeneemt, bij de hoeveelheidstijging van 1
productiefactor. De rest blijft constant.
• Lange termijn: alle kosten worden variabel, omdat alle productiefactoren ook variabel worden. Om de
productie te verhogen, koopt men nieuwe machines en breidt men de fabrieken uit.
Wij werken op korte termijn.
De wet van de toe-­‐ en afnemende meeropbrengst. Zie tabel p 61
-­‐ Totale productie (TP): opbrengst van de ingezette productiefactoren gedurende een bepaalde tijd.
-­‐ Marginale productie (MP): meeropbrengst wanneer de hoeveelheid van de variabele productiefactor met
één eenheid toeneemt. Wordt ook wel marginale arbeidsproductiviteit genoemd.
-­‐
Formule: MP =
met voor A = arbeider
TP= som MP
Gemiddelde productie of gemiddelde arbeidsproductiviteit (GP): de gemiddelde opbrengst van één
eenheid van de variabele productiefactor.
Formule: GP =
àZolang de marginale productie groter is dan de gemiddelde productie, stijgt de gemiddelde productie. Als de
marginale productie kleiner is dan de gemiddelde productie, daalt de gemiddelde productie. Als de gemiddelde
en de marginale productie gelijk zijn, is de gemiddelde productie op haar maximum.
Zie grafiek p 63
-­‐
-­‐
Verzadigingspunt: wanneer het inzetten van een extra-eenheid arbeid geen toename meer veroorzaakt
van de TP
Wet van de toe- en afnemende meeropbrengst: het is een ervaringsregel dat leert dat, als men aan een
constant gehouden productiefactor achtereenvolgens eenheden van de variabele productiefactor
toevoegt, de TP eerst meer dan evenredig en vervolgens minder dan evenredig toeneemt met de
variabele productiefactor. De wet geldt alleen als er sprake is van een constante en een variabele
productiefactor. (Op korte termijn dus.)
Het kostenverloop. -­‐
Productiekosten: de prijs die men moet betalen voor de productiemiddelen, om zo aan het gewenste
eindproduct te komen.
3 soorten productiekosten:
• Constante kosten
de Total e kosten.
• Variabele kosten
• Gemiddelde kosten.
De totale kosten:
• Productiecapaciteit: aantal producten die men kan produceren.
•
constante productie factoren: veranderen niet met de geproduceerde hoeveelheid goederen (in korte
periode).
bvb: kosten van de constante productiefactoren zoals huur, verzekering, afschrijving.
Productiebezetting: producten in werkelijkheid geproduceerd.
variabele productiefactoren: veranderen wel met de geproduceerde hoeveelheid.
bvb: kosten van de variabele productiefactoren zoals loon, wedde.
zie nota voor grafische voorstelling van de productiekosten.
-­‐
-­‐
Totale constante kosten (TCK): blijven onveranderlijk binnen de gegeven productiecapaciteit en
veranderen niet met de omvang van de productie.
De lijn van de TCK verloop horizontaal, omdat deze kosten niet veranderen als men meer of minder
produceert.
zie grafiek p 65
Totale variabele kosten (TVK): deze zijn wel afhankelijk van de productie.
3 soorten variabele kosten:
•
•
•
De proportionele variabele kosten: kosten die in dezelfde mate veranderen als de geproduceerde
eenheden.
bvb: grondstoffen.
Degressief variabele kosten: veranderen minder sterk dan het aantal geproduceerde eenheden.
bvb: verwarmingskosten.
Progressief variabele kosten: veranderen sterker dan het aantal geproduceerde eenheden.
bvb: lonen.
Zie grafiek p 67 en 69 en stukje gemarkeerde tekst p 68.
Soorten gemiddelde kosten:
•
Gemiddelde constante kost (GCK): de totale constante kosten gedeeld door de productieomvang.
•
Formule: GCK =
Gemiddelde variabele kosten (GVK): de totale variabele kosten gedeeld door de productieomvang.
•
Formule: GVK =
De gemiddelde totale kosten (GTK): de totale kosten gedeeld door de productieomvang.
Formule: GTK =
of GTK = GCK + GVK
•
De marginale kosten (MK): de extra kosten die ontstaan door de productie met 1 eenheid uit te breiden.
Formule: MK =
•
Gemiddelde kosten (GK): Formule: GK =
.
Zie nota’s voor grafische voorstelling van de gemiddelde kosten + grafiek p 71 en pijltje p 72
-­‐
-­‐
-­‐
Degressieve fase: de TVK stijgen bij een stijging van de bedrijfsdrukte minder dan evenredig. De
marginale toename kleiner dan het gemiddelde à GVK daalt.
Progressieve fase: de TVK stijgen bij een stijging van de bedrijfsdrukte meer dan evenredig. De
marginale toename groter dan het gemiddelde à GVK stijgt.
Optimale bezetting: het minimum van de GVK. Dit doet zich voor daar waar GVK en MK elkaar
snijden.
Op basis van de wet van de niet-proportionele meeropbrengst kennen de GTK eveneens eerst een dalend en
vervolgens een stijgend verloop. De afstand tussen de curven van de GTK en GVK neemt we af als de productie
groter wordt. Hangt samen met het verloop van de GCK (= GTK – GVK)
-­‐
Technisch optimale punt: De productieomvang die vanuit het kostenoogpunt het gunstigst is. Wanneer
de productieomvang het laagst is bij de GTK, produceert een bedrijf het goedkoopst. Snijpunt van GTK
en MK
Het opbrengstenverloop. Een producent streeft naar winstmaximalisatie. Om de winst te kennen moeten we naast de kosten ook de
opbrengsten kennen.
• Prijszetter: de ondernemer gaat tot op zeker hoogte invloed uitoefenen op de prijzen.
• Prijsnemer: de ondernemer kan geen invloed uitoefenen op de verkoopprijs. De prijs van de markt is
een gegeven, het bedrijf kan alleen reageren door de geproduceerde hoeveelheid aan te passen. De
ondernemer is nu een hoeveelheidsaanpasser.
-­‐ Volkomen concurrentie of volledige mededinging: de marktvorm waarin de prijs van het product voor
het individuele bedrijf een gegeven vormt. Op de markt zijn er voor een product veel vragers en
aanbieders die geen invloed op het totale marktgebeuren kunnen uitoefenen.
zie tabel p 74
-­‐ Totale opbrengst: de prijs per eenheid product x de verkochte hoeveelheid.
Formule: TO = P x Q
Het ontvangstenverloop:
-­‐ Omzet = prijs x hoeveelheid (verkoopprijs zonder BTW)
-­‐ Gemiddelde omzet (GO): de gemiddelde totale opbrengst is gelijk aan de prijs.
-­‐
Formule: GO =
Marginale omzet (MO): is gelijk aan de prijs.
Formule: MO =
àP = MO = GO
Zie nota’s grafische voorstelling ontvangsten verloop + grafieken p 75
De optimale productiegrootte bij volkomen concurrentie. Het punt van de winstmaximalisatie kunnen we bepalen door een combinatie van de kosten – en
opbrengstenverloop. We kunnen deze op 2 manieren afleiden:
Vergelijking van TO met TK.
door het verschil te berekenen tussen TO en TK vinden we de totale winst (TW)
• Vergelijking van MO met MK.
er is geen winst zodra de GTK onder de GO dalen. Zodra de GTK terug groter worden dan de GO is er
verlies. De winstzone ligt tussen de twee snijpunten van de GTK met de GO.
De marginale winst duidt aan of de totale winst maximaal is. Zolang de MO van een extra-eenheid
groter is dan de MK van die eenheid, wordt er extra winst gemaakt.
àbreakevenpunt: het geeft de afzet aan waarbij de totale opbrengst en kosten gelijk zijn aan elkaar. Dus geen
winst of verlies
Winstmaximalisatie bereikt men niet alleen door zoveel mogelijk opbrengsten te behalen, men moet trachten de
vooropgestelde productiehoeveelheid te realiseren met een minimum aan kosten. Dus daar waar MO = MK
Zie nota’s winst bepalen + grafiek p 77 en p 78
•
De afleiding van de aanbodcurve. Individuele aanbodcurve. = de reactie van de producent bij een verandering van prijs van het betrokken goed (ceteris paribus) afgebeeld in
een grafiek.
Zie grafiek p 79, p 80 en 81.
-­‐ Aanbodcurve: een curve die het verband weergeeft tussen de aangeboden hoeveelheid van een goed en
een reeks prijzen van dat goed.
-­‐ Productiestop als P = GO < GVK
-­‐ Korte termijn: de aanbodcurve valt samen met het stijgende deel van de MK-curve vanaf het minimum
van de GVK. (snijpunt van de MK met de GVK) = de ondergrens van de aanbodcurve. Het bedrijf sluit
wanneer de prijs van het goed lager ligt dan de GVK, het dekt de variabele kosten niet meer.
-­‐ Lange termijn: bedrijft sluit wanneer de prijs lager is dan de GTK. Alle kosten zijn wel variabel.
Beweging langs de individuele aanbodcurve. = het gevolg van een prijswijziging.
Zie grafiek p 82.
Verschuiving van de vraagcurve. = gebeurt bij een wijziging van de kostenstructuur.
Zie grafiek p 83.
Collectieve of marktaanbodcurve. = voor de bepaling van het collectieve aanbod is het voldoende om de som te maken van alle individuele
aanbodcurven bij een gegeven prijs.
De collectieve aanbodcurve verschuift als de marginale kosten veranderen. Hiervoor zijn verschillende oorzaken:
• Verandering van de productiviteit van de productiemiddelen.
bvb bij een betere productietechniek, waardoor er minder arbeiders nodig zijn. Het loon per arbeid
verandert niet, dus de lonen dalen per eenheid product. Hierdoor gaat de MK curve verschuiven naar
beneden en dus de aanbodcurve naar rechts.
• Verandering van de prijzen van de productiemiddelen.
bvb: er is een toename in de loonkosten. Het loon per werknemer stijgt, de MK curve verschuift naar
boven en de aanbodscurve verschuift naar links.
• Verandering van het aantal aanbieders.
Door toename of afname van het aantal bedrijven of van de aangeboden hoeveelheid van een aantal
bedrijven kan de collectieve aanbodscurve verschuiven.
Breakevenanalyse. -­‐
Breakevenomzet: de minimumomzet die gerealiseerd moet worden opdat alle kosten zouden gedekt
zijn.
De totale kosten = de totale opbrengsten.
Formule:
TO = TK
P x Q = TCK + TVK
P x Q = TCK + (GVK x Q)
(P x Q) – (GVK x Q) = TCK
(P – GVK) x Q = TCK
-­‐
Q=
of
Q=
-­‐
-­‐
-­‐
GVK =
Goederen die worden aangeboden zijn homogeen.
Breakevenomzet = breakevenafzet x verkoopprijs
deze kan men aflezen op de verticale as.
-­‐ Totale opbrengst = totale kosten + totale winst.
Formule: TO = TW +TK of TW = TO – TK
Zie grafiek p 87
of
TO = TCK + TVK + TW
De prijselasticiteit van het aanbod. = de mate waarin de aangeboden hoeveelheid van een bepaald goed gevoelig is voor een wijziging in de prijs
van dit goed.
Formule 1:
=
Formule 2:
=
-­‐
à +
Unitair prijselastisch aanbod : een bepaalde prijsverandering (10%) leidt tot een evenredige verandering
van de aangeboden hoeveelheid (10%).
-­‐ Prijselastisch aanbod: een bepaalde prijsverandering (10%) leidt tot een meer dan evenredige
verandering van de aangeboden hoeveelheid (20%).
-­‐ Prijsinelastisch aanbod: een bepaalde prijsverandering (10%) leidt tot een minder dan evenredige
verandering van de aangeboden hoeveelheid (5%).
Zie grafiek p 89
EXTREME GEVALLEN:
• Volkomen prijselastisch aanbod: als de prijs daalt wordt er minder aangeboden. De curve heeft een
horizontaal verloop. De MK blijven constant.
à
=
• Volkomen prijsinelastisch aanbod: geen verandering in de aangeboden hoeveelheid. De curve verloopt
verticaal.
à
=0
In de praktijk beïnvloeden 2 factoren de prijselasticiteit van het aanbod:
• De aard van het product.
aanbod van landbouwproducten = inelastischer. Moeilijk om onmiddellijk aan te passen, duurt minstens
1 teeltperiode.
bij industriële producten gaat dit veel sneller.
De beschouwde tijdsperiode.
prijselasticiteit is groter op lange termijn dan op korte termijn. Ze hebben namelijk meer mogelijkheden
om hun productiecapaciteit aan te passen.
Zie grafiek p 90
•
Hoofdstuk 03: prijsvorming. Markt en marktvormen. -­‐
Markt: plaats waar vragers en aanbieders van een bepaald goed elkaar ontmoeten en transacties
afsluiten. Het is het geheel van de vraag naar en het aanbod van een bepaald goed. In de economie gaat
het bijna altijd om deze zogenaamde abstracte markt.
-­‐ Marktvorm: op welke wijze men een markt organiseert.
Kenmerken van een marktvorm:
• Het aantal marktpartijen.
zowel de vragers als de aanbieders. Één, weinig of veel marktpartijen.
• De mate van volkomenheid of doorzichtigheid van een markt.
de markt is doorzichtig wanneer alle partijen op de hoogte zijn van alle marktelementen. De markt is
onvolkomen als de consumenten/producenten niet van alles op de hoogte zijn.
• De toetredingsmogelijkheden.
Open: vragers en aanbieders kunnen vrij toe- en uittreden. Niet zo eenvoudig. Om een bedrijf op te
richten is er veel geld nodig, het is ook verbonden aan vergunningen en vestigingsvoorwaarden. Het
verlaten verloopt ook niet steeds zonder problemen. Bvb: opzeggingsvergoedingen, grote commotie bij
bedrijfssluiting.
• De mate van productdifferentiatie.
homogeen: consumenten waarderen goederen/diensten identiek. Geen verschil in kwaliteit, levertijd, …
Wel verschil in prijs.
heterogeen: producenten willen hun product onderscheiden van de concurrentie via
productdifferentiatie.
4 marktvormen:
• Volkomen concurrentie
• Monopolie
• Oligopolie
onvolkomen concurrentie.
• Monopolistische concurrentie
Zie tabel p 99.
De volkomen concurrentie. 4 kenmerken:
• Veel vragers en aanbieders.
Klein deel van de markt vertegenwoordigen. Kunnen geen invloed uitoefenen op de prijs.
àprijsnemer: prijs op de markt accepteren
àhoeveelheidsaanpasser: kunnen alleen de hoeveelheid aanpassen.
• Volkomen doorzichtig/transparant.
vragers en aanbieders hebben dezelfde informatie over de aard van het goed en hun prijs.
• De markt is voor iedereen toegankelijk.
beide hebben dezelfde vrijheid om toe- of uit te treden in de markt.
• Homogene producten.
geen kwaliteitsverschillen in de producten. De vragers hebben alleen een prijsvoorkeur.
àDeze marktvorm komt slechts zelden voor. Dan zou er maar 1 prijs ontstaan. Veilingen leunen hier het dichtst
bij aan.
Het marktevenwicht:
-­‐ Prijzen ontstaan door spel van vraag en aanbod.
-­‐ Evenwichtsprijs of marktprijs: slechts 1 prijs op de markt. De prijs waarbij de aangeboden en gevraagde
hoeveelheid overeenstemmen.
-­‐ De markt is in evenwicht of in rust bij de evenwichtsprijs. Vragers en aanbieders moeten deze
marktprijs als een gegeven aanvaarden.
-­‐
-­‐
-­‐
-­‐
De effectieve transacties vinden pas plaats wanneer de prijs gevormd is.
Aanbodoverschot: er wordt meer aangeboden dan gevraagd.
Vraagoverschot: er wordt meer gevraagd dan aangeboden.
Zolang de collectieve vraag- en aanbodcurve niet verschuift, blijft de evenwichtsprijs hetzelfde. Zo’n
verschuiving van de collectieve vraagcurve kan het gevolge zijn van: de preferenties, de prijzen van de
andere goederen, de inkomens en het aantal vragers.
-­‐ Een verschuiving van de collectieve aanbodcurve kan het gevolg zijn van: de productiviteit, de prijzen
van de productiemiddelen en het aantal aanbieders.
Zie grafiek p 100 en 102
Spinnenwebtheorema.
= een wederzijdse aanpassing van vraag en aanbod, komt na een verloop van tijd op gang. En zo dus ook een
nieuwe evenwichtssituatie. Duurt het langst voor goederen met een prijsinelastisch aanbod.
-­‐
Nieuw evenwicht wordt pas bereikt na een aantal aanpassingen. Het evenwicht wordt niet altijd bereikt,
omdat er in werkelijkheid een aantal storende elementen kunnen optreden.
* vernietiging van een gedeelte van het aanbod.
* het stockeren van productie-overschotten (bvb: de melkplas van de EU)
* de overheidsacties.
bvb: kan een minimum prijs doorvoeren: deze ligt hoger dan de evenwichtsprijs en dient om de
producent te beschermen.
bvb: kan een maximum prijs invoeren: deze ligt lager dan de evenwichtsprijs en dient om de consument
te beschermen.
De onvolkomen concurrentie. Deze vorm staat dichter bij de werkelijkheid. Op de markt zijn er zelden homogene goederen. Zo zorgen de
kwaliteitsverschillen, dienstbetoon en reclame voor een verscheidenheid van het aanbod bij een tal van
producten.
-­‐ Prijszetting: Producenten kunnen wel een directe invloed uitoefenen op de prijs van het goed dat zij op
de markt aanbieden. De consument is in zo’n situatie bereidt om meer te betalen voor het ene product
dan voor het andere, omdat hij zich niet meer uitsluitend laat leiden door de prijs.
Monopolie. Deze markt wordt gekenmerkt door één aanbieder en veel vragers. De monopolist kan zijn prijs bepalen zonder
rekening te houden met andere aanbieders à op korte termijn. NOOIT een beperkte economische machtspositie.
Belangrijke beperking:
• reactie van kopers: prijs hoog, minder kopen.
• substitueerbare goederen versterken dit effect.
• Potentiële concurrenten toetreden
• Overheid zal optreden wanneer een monopolist misbuik maakt van zijn economische machtspositie.
3 soorten:
• Overheidsmonopolie of wettelijke monopolie.
de overheid neemt met uitsluiting van de particulieren de productie van zekere goederen of diensten ter
hand.
bvb: NMBS, infrabel
• Natuurlijke monopolie.
Een bedrijf dat als enige beschikt over een bepaald product. Bvb grondstoffen.
bvb: diamantenmijnen in Zuid-Afrika.
• Feitelijke monopolie.
Een ondernemer is erin geslaagd alle concurrenten uit de markt te dringen. Deze ontstaan door
octrooien of technische suprematie. Deze monopolies vervallen na een tijd.
bvb: aspirines van Bayer.
Een monopolist kan alleen maar een grotere afzet bereiken als hij een lagere prijs vraagt voor zijn product, zijn
afzetcurve zal een dalend verloop hebben. De afzetcurve is volledig identiek met de collectieve vraagcurve,
omdat hij als enige aanbieder voorziet in de totale vraag van de consumenten.
Zie tabel p 106 + grafiek en uitleg p 107
Elke marginale opbrengst is nu gelijk aan de opbrengst van de laatste eenheid verminderd met de
opbrengstafname ten gevolge van de prijsdaling op de overige verkochte eenheden. De marginale opbrengst is
kleiner dan de prijs.
GO val nog steeds samen met de prijs à GO =
De waarde van de MO is niet constant, maar het wordt volledig meebepaald door de prijselastische vraag van de
marktvraag. Bij een prijselastische vraag laat de verkoop van een extra-eenheid de omzet toenemen à MO > 0.
Bij een prijsinelastische vraag laat de verkoop van de extra-eenheid de omzet dalen à MO < 0.
-­‐
Totale omzetmaximalisatie: daar waar de marginale opbrengsten gelijk zijn aan nul, is de totale omzet
maximaal. Slechts dan leidt toename van de verkoop niet meer tot een vergroting van de omzet. De
prijselasticiteit is precies gelijk aan -1.
2 manieren om winstmaximalisatie na te gaan:
• Vertrek van TO en TK.
winst is maximaal als de afstand tussen de TO-curve en de TK-curve zo groot mogelijk is.
• Vertrek van MO en MK.
winst is maximaal als MO = MK. De omzet is maximaal als MO = 0.
Zie grafiek p 109.
-­‐ Punt van Cournot: daar waar een punt van de GO-curve overeenkomt met een punt op de GTK-curve.
-­‐ TW = Q x (GO – GTK)
Zie grafieken p 110.
Het oligopolie. Deze markt wordt gekenmerkt door enkele aanbieders en veel vragers. Deze marktvorm komt in werkelijkheid
veel voor. Er zijn veel industriële markten oligopolisch van structuur. Zij kunnen, net als monopolisten, de
marktprijs beïnvloeden en dus zelf hun prijs bepalen.
Homogeen oligopolie: oligopolisten die met hetzelfde product op de markt komen. Bvb: benzine, staal.
Heterogeen oligopolie: oligopolisten gaan verschillende producten aanbieden.
Aan tal hinderpalen die het toetreden kan bemoeilijken:
• Het ingewikkelde technologische karakter van de productiemethode.
Dit wordt meestal geheim gehouden en wettelijk beschermt wordt tegen nabootsing à patent.
• De grote investeringen die nodig zijn om de productie efficiënt te laten verlopen.
bvb: vliegtuigensector.
• De noodzaak grote bedragen te besteden aan reclame om het product bekend te maken.
• Het ontbreken van een ongebonden distributiesysteem.
bvb: kleine autohandelaars zijn rechtstreeks verbonden aan een bepaalde producent.
Een kleine prijsstarheid kenmerkt deze vorm. De ervaring leert dat oligopolisten weinig gebruik maken van de
mogelijkheid hun marktaandeel en winst te vergroten door middel van prijsverlaging.
-­‐ Non-price competition: concurreren met andere instrumenten dan de prijs.
àOligopolisten concurreren veel met andere elementen van de marketingmix. Ze trachten de aandacht van de
kopers te vestigen op hun product d.m.v. kwaliteit, reclame, service, …
De monopolistische concurrentie. Deze marktvorm komt het meeste voor. Er zijn veel aanbieders, maar de producten zijn heterogeen.
• De producten onderscheiden zich door hun kwaliteit, vormgeving, levertijd, …
• Vragers willen verschillende prijzen betalen voor min of meer identieke goederen.
Dalende prijsafzetcurve. Wel is hun vermogen tot prijszetting kleiner dan dat van monopolisten door de
substitutiemogelijkheden.
• Reclame = belangrijk!
• Maximale winst daar waar MO = MK. Een ligt positief verschil tussen GO en GTK à winst.
Vergelijking met monopolie:
• Winst is kleiner dan bij een monopolie, omdat een monopolistische concurrent een kleinere
economische macht heeft.
• Wel vrije toetreding hier.
• De prijsafzetcurve is elastischer à kleinere helling.
•
Download