Eindtermen en toelichtingen bij domein D Multiculturele samenleving 23 De kandidaat kan een beschrijving geven van de Nederlandse samenleving als een multiculturele/multietnische samenleving. 23.1 De kandidaat kan omschrijven wat onder het begrip multiculturele samenleving wordt verstaan. Het begrip 'multiculturele samenleving' heeft een dubbele betekenis. Enerzijds duidt het begrip de feitelijke situatie van een samenleving waarin duidelijk merkbaar meerdere etnische groepen leven. In deze betekenis wordt ook wel het begrip multi-etnische samenleving gebruikt. Anderzijds geeft het de normatieve opvatting weer over een samenleving waarin verschillende etnische groeperingen gelijke kansen hebben op sociale, economische en politieke posities terwijl zij hun culturele identiteit niet opgeven, ook al zal die (sub)cultuur veranderen als gevolg van de veranderde maatschappelijke omstandigheden. 23.2 De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden omschrijven op welke wijze etnische groepen in Nederland zich van elkaar onderscheiden. Etnische groepen zijn groepen die zichzelf als een aparte groep zien en/of door anderen ook als zodanig beschouwd worden op basis van hun etniciteit, d.w.z. de culturele en soms fysieke kenmerken en gedragingen die door een groep mensen worden gedeeld en van generatie op generatie overgedragen worden, versterkt door een besef van gemeenschappelijke afkomst/herkomst; verschillen in etniciteit kunnen tot uiting komen in kenmerken als taal, religie, kleding, e.a. Zie ook eindterm 23.4 voor de (etnisch-)culturele positie. 23.3 De kandidaat kan aangeven welke problemen zich voordoen bij de verschillende benamingen voor allochtone/etnische groepen. Kandidaten kunnen de verschillende benaderingen en de beperkingen daarvan aangeven voor de verschillende mogelijke benamingen van allochtone/etnische groepen. Afhankelijk van de gekozen definitie verschilt ook de omvang van de groepen van ongeveer 4 tot 17 %. De Juridische) benaming 'vreemdeling' of 'buitenlanders' is een beperkte benaming omdat het dan alleen gaat om mensen/groepen die geen Nederlands paspoort hebben. Leden van etnische groepen kunnen echter ook de Nederlandse nationaliteit of een dubbele nationaliteit hebben. Het (demografische) begrip migranten (soms wordt ook wel 'nieuwkomers' gebruikt) heeft als beperking dat het dan alleen gaat om het aantal personen dat in het buitenland geboren is, ongeacht hun nationaliteit of culturele herkomst. Bovendien vallen hun kinderen die in Nederland geboren zijn niet onder deze definitie. Het (economische) begrip gastarbeiders wijst in principe alleen op de groep buitenlandse mensen die vooral in de zestig naar Nederland zijn gekomen met een toen vooralsnog tijdelijke bedoeling. Het (beleids-)begrip etnische minderheden wordt gebruikt om etnische groepen aan te duiden die in een maatschappelijke achterstandspositie verkeren en daarom doelgroep zijn van het minderhedenbeleid van de overheid (zie ook eindterm 28). In het dagelijks taalgebruik en in de literatuur wordt het meest het begrip allochtonen of allochtone groepen gebruikt, echter in verschillende betekenissen. Meestal worden er personen mee bedoeld die van 'nietNederlandse-herkomst zijn, waarbij dan de personen en hun kinderen bedoeld worden die afkomstig zijn uit nietwesterse landen. 'Etnische groep' is een benaming die overeenkomt met deze betekenis van allochtonen). Soms wordt het begrip allochtonen ook wel in een ruimere betekenis gebruikt, samenvallend met het begrip migranten en -kinderen. In een bredere definitie worden dan bedoeld: alle vreemdelingen plus alle personen die buiten Nederland geboren zijn plus alle personen van wie ten minste één ouder buiten Nederland geboren is. Mensen uit landen als de VS en Engeland (of leden van de koninklijke familie) vallen dan ook onder die definitie. Kandidaten kunnen ook de normatieve dimensie van sommige benamingen herkennen. Sommige benamingen kunnen met een negatieve bijklank of stigmatiserende bedoeling gebruikt worden, zoals vreemdeling en buitenlander, of kunnen door allochtonen als negatief ervaren worden. 23.4 De kandidaat kan uitleggen dat de samenleving door de aanwezigheid van verschillende allochtone/etnische groepen te maken krijgt met (nieuwe) maatschappelijke vraagstukken. Er is veelal sprake van een bijzondere positie van allochtone groepen in de samenleving. Er is vaak sprake van een achtergestelde sociaal-economisch positie, m.n. op het gebied van werk, wonen en onderwijs. Daarnaast is er ook sprake van een bijzondere (etnisch-)culturele positie (de mate waarin een bepaalde groep door (het grootste deel van) de samenleving als een aparte en andere groep wordt gezien en de groep zichzelf primair als zodanig beschouwt), en daarmee het probleem van afwijzende reacties en het probleem van inpassing in een vreemde samenleving. Deze posities maken dat er sprake is van minderheidsvorming bij veel allochtone/etnische groepen. Etnische groepen die langere tijd in een sociaal-economische en culturele achterstandspositie verkeren en minder toegang hebben tot materiële en immateriële zaken zoals macht, welvaart, welzijn, status en respect worden om die reden wel met het begrip 'etnische minderheden' aangeduid. Kandidaten kunnen onderscheid maken tussen deze groepen en groepen migranten die geen achterstandspositie (meer) in de samenleving innemen en om die reden ook geen 'minderheid' vormen, bijv. de Italianen en de Japanners in Nederland. Het verwerven van een gelijkwaardige positie na een eerdere maatschappelijke achterstelling noemen we emancipatie. Kandidaten kunnen drie categorieën van maatschappelijk en politieke vraagstukken onderscheiden: - Problemen rond migratie en toelating: de toegenomen aantallen vreemdelingen die zich in Nederland willen vestigen en het probleem van het toegenomen aantal illegalen. (Uitwerking hiervan in de eindtermen 23 t/m 29) - Problemen met betrekking tot sociale ongelijkheid; etnische minderheden bevinden zich in een maatschappelijke achterstandspositie. (Dit vraagstuk wordt uitgewerkt in de eindtermen 26 t/m 32). - Een optimale verhouding tussen verschillende groepen en culturen in één samenleving en van het omgaan met de verschillen tussen culturen w.o. het probleem van discriminatie. (Uitwerking hiervan in de eindtermen 26 t/m 29 en 33 t/m 38). Migratie heeft niet alleen tot problemen of vraagstukken geleid, maar heeft ook economische problemen opgelost en een verrijking van de samenleving betekend, zoals: - het oplossen van het tekort aan arbeidskrachten; - impulsen door de komst van wetenschappers, artiesten, e.a.; - het 'kleurrijker' worden van de samenleving: een groter wordende diversiteit op cultureel gebied, zoals religie en religieuze gebruiken, literatuur, muziek, mode, alledaagse gebruiken, eetgelegenheden; - vergroting van het besef dat de eigen cultuur maar één van de vele mogelijke culturen is; - evenwichtiger opbouw van de bevolking voor wat betreft leeftijden: verminderen van ontgroening en vergrijzing en daarmee een toekomstige vermindering van de druk op de sociale zekerheid. 24 De kandidaat kan de aanwezigheid in Nederland van de grootste allochtone/etnische groepen verklaren. 24.1 De kandidaat kan aangeven om welke redenen (oorzaken en motieven) mensen migreren en waarom de migratie de laatste decennia is toegenomen. De internationalisering van de economie, cultuur en communicatie heeft de wereld tot een 'global village' gemaakt en de migratiemogelijkheden vergroot: de informatie over de mogelijkheden in westerse landen is door de massamedia vergroot; daarnaast zijn de vervoersmogelijkheden naar de West-Europese landen verbeterd en betaalbaarder geworden. De mate waarin migratie plaats vindt wordt bepaald door 'push en pull'-factoren t.a.v. - de economische en ecologische situatie: verschillen tussen het land van herkomst en het land van bestemming t.a.v. werkgelegenheid en welvaart en ecologische situatie; omdat migratie naar Nederland om die reden niet mogelijk is proberen sommigen het met een beroep op het asielrecht; - de politieke situatie: verschillen tussen landen naar de mate waarin de klassieke mensenrechten geschonden worden met name in dictaturen): vrijheid van meningsuiting, vergadering, godsdienst, e.a.; het aantal brandhaarden in de wereld heeft invloed op het aantal asielzoekers; - eerdere migratie: migratie genereert nieuwe migratie: kettingmigratie, bijv. gezinsvorming en -hereniging en voorbeeldwerking van eerdere migranten. - het Nederlandse migratiebeleid: de keuze om naar Nederland te komen heeft ook te maken met de verwachte kansen op een goede opvang, procedure en toelating en de verwachtingen van moeilijkheden zoals heimwee, een gevoel van ontworteling, aanpassingsproblemen aan een vreemde taal en cultuur en het vinden van huisvesting. 24.2 De kandidaat kan voor de belangrijkste allochtone/etnische groepen in Nederland de oorzaken en motieven voor hun komst beschrijven. De kandidaten kunnen als belangrijkste oorzaken en motieven noemen: - de koloniale geschiedenis en daardoor een komst van personen met een Nederlandse nationaliteit; op grond van zowel economische als politieke of godsdienstige motieven; - de economische situatie: de vraag naar arbeidskrachten en de grote welvaartsverschillen; - gezinshereniging en gezinsvorming - vervolging om politieke of godsdienstige motieven - oorlogsgeweld. Kandidaten kunnen er op wijzen dat ook een combinatie van oorzaken en motieven een rol kan spelen. 24.3 De kandidaat kan voor de grootste allochtone/etnische groepen aangeven om welke redenen zij naar Nederland geëmigreerd zijn en wat hun globale omvang is. Indische Nederlanders: Bij het onafhankelijk worden van Indonesië kwamen Indische Nederlanders naar Nederland. Zij stonden voor een moeilijke keuze: een onzekere toekomst in Indonesië òf emigreren. Velen kozen voor het laatste (politieke motieven). Molukkers: Molukse mannen waren in dienst geweest van het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL) en hadden zich voor het Nederlandse koloniale belang ingezet tegenover de Indonesische strijd om onafhankelijkheid. Ze werden door Indonesiërs gezien als collaborateurs. Na de ontbinding van het KNIL moesten zij kiezen: overgaan naar het nationalistische leger van de nieuwe Republiek Indonesië òf gedemobiliseerd worden in Indonesië. Zij wilden zelf een Vrije Republiek der Zuid-Molukken, die hen toegezegd werd door de Nederlandse regering. Er werd (door de Nederlandse overheid) voor een 'tijdelijke' oplossing gekozen: (tijdelijk) in dienst van de Koninklijke Landmacht in Nederland. De nog niet gedemobiliseerde Molukkers zijn toen in 1951 als één groep met hun gezinnen geëmigreerd (politieke motieven). Surinamers: Surinamers kwamen in de jaren vijftig en zestig vooral voor studie. Vanaf 1970 groeide het aantal Surinamers dat de slechte economische situatie ontvluchtte (economische motieven). Vlak vóór de onafhankelijkheid (1975) was er een vergroting van dat aantal: in afwachting van het sluiten van de Nederlandse grenzen, omdat er soms weinig vertrouwen was in de politieke toekomst van Suriname en uit angst voor het verliezen van het Nederlanderschap en soms uit angst voor spanningen tussen Creolen en Hindoestanen in Suriname (politieke motieven). Na de militaire staatsgreep (1980) kwamen er ook politieke vluchtelingen naar Nederland (politieke motieven). Later was er vooral sprake van gezinshereniging (persoonlijke motieven). Antillianen en Arubanen: Tot de jaren '70 was er nauwelijks sprake van vestiging van Antillianen en Arubanen in Nederland. Aanvankelijk kwamen er vooral studenten, die na afloop weer terugkeerden. Vanaf de jaren '70 nam de werkgelegenheid op de Antillen af en kwam men ook naar Nederland om werk te zoeken (economische motieven). De laatste tijd komt er een groep Antilliaanse jongeren naar Nederland uit de lagere sociaal-economische klassen, in de hoop hier meer perspectief te hebben (economische motieven). Turken en Marokkanen: De werkgevers haalden hen (evenals o.a. de Italianen, Spanjaarden en Joegoslaven) ten tijde van een zeer krappe arbeidsmarkt in de jaren zestig en zeventig naar Nederland (economische motieven). Voor hen was er voornamelijk laaggeschoold werk te doen. Vanaf 1973 (economische stagnatie t.g.v. de oliecrisis) kwam aan de werving praktisch een einde. Omdat de verblijfsduur toenam, was er steeds meer sprake van gezinshereniging (persoonlijke motieven). Het stimuleren van de gezinshereniging is in de jaren '70 voor een deel ook beleid van de overheid geweest. Migratie van Turken en Marokkanen vindt nu vrijwel alleen nog plaats door gezinsvorming. Asielzoekers en vluchtelingen: De situatie in een land kan zodanig zijn dat mensen zich om hun politieke en/of religieuze ideeën of vanwege een oorlogssituatie onveilig en bedreigd voelen in hun eigen land. Om vervolging, straf of wraak te ontlopen, zoeken zij asiel in een veilig land. Toelating geschiedt op grond van het Vluchtelingenverdrag van Genève, dat als criterium noemt het bedreigen van leven of vrijheid op grond van zijn ras, politieke overtuiging, godsdienst of het behoren tot een bepaalde sociale groep. Economische motieven voor een asielaanvraag zijn onvoldoende voor een asiel. Illegalen Personen die niet zijn toegelaten in Nederland, veelal omdat een bedreigende situatie in het land van herkomst niet aannemelijk gemaakt kon worden, maar die wel in Nederland zijn gebleven,. Het aantal asielzoekers is in Nederland sterk toegenomen en dat heeft, eind jaren negentig, de discussie over het te voeren toelatingsbeleid sterk aangewakkerd. 24.4 De kandidaat kan uitleggen welke factoren van invloed zijn op de groei van etnische groepen. Het aantal leden van allochtone groepen zal waarschijnlijk stijgen. Bepalende factoren (zie ook eindterm 24. 1) zijn o.a.: de komst van allochtonen door gezinshereniging en gezinsvorming; het geboorteniveau: dit ligt bij etnische groepen gemiddeld hoger dan bij de autochtonen; - de leeftijdssamenstelling van de etnische groepen verschilt van de autochtone groepen: meer jongeren die weer gezinnen vormen; - relatief geringe retour-migratie; - toename van asielzoekers/vluchtelingen; - illegale vestiging 25 De kandidaat kan het verschijnsel migratie uit en naar Nederland in historisch perspectief plaatsen. Nederland is al sinds 1500 een land waar mensen uit verschillende culturen heen zijn gekomen. Dat gebeurde vooral om: a. economische redenen: Nederland was een land met een relatieve welvaart, die mensen uit omringende, minder welvarende landen aantrok. In tijden van economische groei had Nederland deze werkkrachten nodig, m.n. in de industrie. b. om politieke en godsdienstige redenen: verschillende groepen vluchtten uit landen waar sprake was van vervolging, bijvoorbeeld Vlamingen, Hugenoten uit Frankrijk en joden uit Spanje, Portugal, Midden- en OostEuropa. Nederland kenmerkte zich door een verhoudingsgewijs grote mate van gastvrijheid en tolerantie. Nederland telde bijvoorbeeld in de zeventiende eeuw naar schatting 10 procent leden van allochtone groepen. Deze groepen hebben zich in de loop der tijd een plaats veroverd in de Nederlandse samenleving en onderscheiden zich in de meeste gevallen niet meer van de autochtone bevolking, zoals de Duitse trekarbeiders en de Hugenoten. In het algemeen neemt zo'n proces van assimilatie of van integratie meestal enkele generaties in beslag. In de jaren na de oorlog zijn groepen Nederlanders naar Australië en Canada geëmigreerd, vooral om economische redenen. Subdomein: Overheidsbeleid 26 De kandidaat kan uitleggen dat beleid ten aanzien van etnische minderheden en vreemdelingen/asielzoekers stoelt op de Grondwet, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en internationale verdragen. Kandidaten kunnen de uitgangspunten van het beleid verwoorden zoals die tot uiting komen in: - Artikel 1, lid 1 van de Grondwet: het grondrecht dat het gelijkwaardigheid- en anti-discriminatie-beginsel verwoordt; - De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de Europese Verklaring van de Rechten van de Mens, met name de artikelen over het recht op asiel en gezinshereniging; - Het Vluchtelingenverdrag van Genève zie eindterm 27.2 27 De kandidaat kan de uitgangspunten en hoofdlijnen van het vreemdelingenbeleid verwoorden. 27.1 De kandidaat kan de hoofdlijnen van het vreemdelingenbeleid beschrijven. De Nederlandse overheid voert een restrictief toelatingsbeleid. Dat wil zeggen dat een verblijfsvergunning aan vreemdelingen en asielzoekers wordt geweigerd, met uitzondering van drie toelatingsgronden: - een Nederlands nationaal belang (bijvoorbeeld gastarbeiders in de jaren '60; specialisten; topvoetballers); - de internationale verplichting om burgers van EU-Ianden toe te laten; - humanitaire overwegingen, waaronder gezinshereniging, gezinsvorming en vluchtelingschap - er zijn ook asielzoekers die geen recht hebben op asiel maar toch een (voorwaardelijke) vergunning voor verblijf krijgen omdat de algemene situatie in het land van herkomst bijzonder slecht is, bijvoorbeeld door oorlog of omdat ze zoveel hebben meegemaakt dat terugsturen niet verantwoord is. Toelating, verblijf en uitzetting van niet-Nederlanders wordt geregeld in de Vreemdelingenwet. 27.2 De kandidaat kan de procedure en de mogelijke uitkomsten van een asiel-aanvrage beschrijven. Als asielzoekers een aanvraag hebben ingediend bij een Aanmeldcentrum, vindt een eerste selectie plaats. Tenzij ze als 'kansloos' worden beoordeeld in een allereerste onderzoek, volgt er een overplaatsing naar een Opvangcentrum waar een diepgaander onderzoek uitgevoerd wordt over de vraag of de asielzoeker erkend kan worden als vluchteling conform het Vluchtelingenverdrag van Genève: asielzoekers moeten worden toegelaten als zij slachtoffer zijn van vervolging op grond van ras, godsdienst, politieke overtuiging, nationaliteit of het behoren tot een bepaalde sociale groep. Wordt de aanvraag afgewezen dan dienen ze Nederland te verlaten, tenzij ze via de mogelijkheid van beroep alsnog worden erkend. Verlaten ze het land niet, dan wordt hun verblijf illegaal. Als asielzoekers in Nederland kunnen blijven, krijgen ze de A-status (Vluchtelingen-status) wat een onbeperkte verblijfsmogelijkheid inhoudt. Veel asielzoekers krijgen geen officiële status als vluchteling, maar ze krijgen een voorwaardelijke vergunning en mogen dus tijdelijk in Nederland verblijven omdat hun terugkeer nog te grote risico's met zich mee brengt. Tijdens de procedure worden asielzoekers in een Asielzoekerscentrum geplaatst in afwachting van de definitieve beslissing. Is die positief dan moeten ze wachten op het verkrijgen van een gewoon huis, met prioriteit toe te wijzen door de gemeenten. In die gemeente tenslotte moet de vluchteling deelnemen aan inburgeringscursussen, wat overigens ook geldt voor nieuwkomers in verband met gezinsvorming en -hereniging. 27.3 De kandidaat kan uitleggen waarom het vreemdelingenbeleid zich in de loop van de tijd heeft gewijzigd. In de loop van de tijd is de overheid een steeds stringenter toelatingsbeleid gaan voeren. Aanvankelijk werden mensen uit met name de landen rondom de Middellandse zee aangemoedigd in Nederland te komen werken, waar in de jaren vijftig en zestig een tekort aan arbeidskrachten was. Toen de werkgelegenheid afnam, werden er vanaf midden jaren '70 geen 'gastarbeiders' meer toegelaten. Van velen die zich voor die tijd hier gevestigd hadden, werd duidelijk dat ze hier zouden blijven (een 5-jarig legaal verblijf in Nederland geeft recht op een vestigingsvergunning). Het aantal asielzoekers nam in de jaren '90 sterk toe, omdat Nederland door asielzoekers wordt gezien als een land dat zich in de asielprocedure en eerste opvang ruimhartiger opstelt dan de meeste andere EU-Ianden en bekend staat als een land met goede werkgelegenheidsmogelijkheden en een goede sociale zekerheid. (zie ook eindterm 24. l). Met de toename van aantallen werden vergroting van kosten van asielbeleid, kwalitatieve en kwantitatieve woningnood, ruimtelijke problemen, werkloosheid en de stijgende kosten voor de sociale zekerheid in verband gebracht. De regering vreesde mede daarom te weinig draagvlak in de samenleving en was bang voor groeiende spanningen tussen etnische minderheden en autochtonen. Dat waren redenen om het vreemdelingenbeleid restrictiever te maken: de procedure is versneld en verscherpt, de opvang is soberder geworden, de controles aan grenzen zijn vergroot en de voorwaarden voor gezinshereniging en gezinsvorming verscherpt. Kandidaten kunnen het dilemma herkennen in de discussies over het toelatingsbeleid. Dilemma voor elk beleid is enerzijds een humanitaire opstelling en een eerlijk individueel onderzoek (formeel bekrachtigd in de ondertekening van verschillende verdragen) en anderzijds het probleem van de vergrote aantallen asielzoekers, de asielzoekers met economische motieven en de problemen rond het uitzettingsbeleid en de vergroting van het aantal afgewezenen dat kiest voor een illegaal verblijf in Nederland. Dat dilemma is des te groter aan het worde omdat de landen in Europa nauwelijks tot afspraken kunnen komen. 27.4 De kandidaat kan argumenten becommentariëren van voor- en tegenstanders van een restrictief vreemdelingenbeleid. Tegenstanders van een restrictievere toelating van vreemdelingen/asielzoekers wijzen o.a. op de internationale afspraken en verplichtingen; het recht op een serieus individueel onderzoek en de mogelijkheid om asiel af te wijzen; het recht van gezinshereniging; de grote ongelijkheid in de wereld; de vraag naar werknemers in bepaalde sectoren en het tegengaan van de ontgroening in de samenleving. Tegenstanders van een ruim toelatingsbeleid voeren vaak aan dat het maatschappelijk draagvlak zou ontbreken; de kosten van het asielbeleid worden hoog; er is onvoldoende werk en te weinig (woon)ruimte; 'de' Nederlandse cultuur zou worden bedreigd. Zie ook eindterm 23.4 27.5 De kandidaat kan argumenten bij opmerkelijke verschillen tussen standpunten van politieke partijen m.b.t. het vreemdelingenbeleid verwoorden en een eigen standpunt beargumenteren. De kandidaten hoeven niet álle mogelijke standpunten en de argumenten daarvoor te kunnen verwoorden, maar zij kunnen wel opmerkelijke verschillen beschrijven en daarover een eigen beargumenteerd standpunt verwoorden. 28 De kandidaat kan de hoofdlijnen van het minderhedenbeleid beschrijven. 28.1 De kandidaat kan het minderhedenbeleid tot en met de jaren '90 schetsen en de oorzaken van veranderingen daarin beschrijven. Als gevolg van de dekolonisatie kwamen twee te onderscheiden groepen naar Nederland. Het beleid t.a.v. de zgn. Indische Nederlanders was gericht op een snelle assimilatie in de Nederlandse samenleving. Voor de Molukkers gold dat zij hier slechts tijdelijk wilden blijven en de overheid zorgde voor een aparte huisvesting; naar integratie werd niet gestreefd. In de jaren zestig en zeventig is het uitgangspunt van het beleid van de overheid geweest, dat de verschillende groepen 'gastarbeiders' hier tijdelijk zouden verblijven. Er werden geen maatregelen genomen om voor permanente huisvesting van gastarbeiders. Toen vanaf midden jaren zeventig duidelijk werd dat hun verblijf een permanenter karakter had, werd het beleid aangepast. Rond 1975 kwam ook een grote groep Surinamers naar Nederland van wie ook duidelijk werd dat hun verblijf niet tijdelijk zou zijn. Vanaf 1980 ging het beleid zich duidelijker richten op de blijvende aanwezigheid van etnische minderheden in Nederland. Hoofddoelstelling was de integratie van met name etnische minderheden (zie ook eindterm 23.3) Door de geconstateerde grote werkloosheid onder etnische minderheden, was er vooral aandacht voor het bestrijden van sociaal-economische achterstandspositie en van de geringe maatschappelijke participatie van minderheden. In die zin werd met integratie bedoeld het verwerven van een gelijkwaardige positie in de samenleving, met behoud van de culturele identiteit. Het begrip integratie wordt overigens ook wel gebruikt in de betekenis van assimilatie of smeltkroes (zie ook eindterm 38. l). Het betreft zowel de sociaal-culturele als de sociaal-economische positie van allochtone/etnische groepen in de samenleving. Er is in het begin van de jaren negentig beleid ontwikkeld om nieuwkomers (vluchtelingen en i.v.m. gezinsvorming en -hereniging) een zogenaamd inburgeringscontract te laten sluiten, waarbij zij zich verplichten Nederlands te leren, kennis te verwerven over de Nederlandse samenleving en zich te oriënteren op de arbeidsmarkt, om zich daardoor sneller een goede uitgangspositie positie in de Nederlandse samenleving te verwerven. Ook de relatief grote criminaliteit onder sommige etnische groepen kreeg politieke aandacht. Vergroting van politieke participatie werd beoogd in voorlichtingscampagnes en bestrijding van racisme en discriminatie kreeg gestalte in het beleid van het Openbaar Ministerie. 28.2 De kandidaat kan voorbeelden geven van (mogelijke) maatregelen die de kansen van etnische minderheden op sociale mobiliteit en op een verbetering van hun maatschappelijke positie kunnen bevorderen, met name voor de arbeidsmarkt, het onderwijs en de woningmarkt. Kandidaten kunnen uitleggen waarom maatregelen, zoals de hieronder genoemde, de kansen op een betere maatschappelijke positie kunnen verbeteren en deze in verband brengen met de oorzaken van de lagere maatschappelijke positie. Voorbeelden van zulke mogelijke beleidsmaatregelen zijn: m.b.t. onderwijs - het onderwijsvoorrangsbeleid, o.a. het geven van extra middelen aan scholen met hoge percentages leerlingen uit etnische groepen; - het introduceren van zogenaamde opstapprojecten en schakelklassen voor leerlingen en studenten van etnische groepen; - onderwijs in eigen taal en cultuur en Nederlands-als-tweede-taal-lessen; ontwikkelen van intercultureel onderwijs en bijscholing op dat gebied. · m.b.t. werk - stimuleren van bedrijven om meer leden van etnische groepen in evenredige aantallen in dienst te nemen door hen o.a. hen jaarlijks te laten melden hoeveel personen van etnische minderheden zij in dienst hebben; in de praktijk blijkt er weinig draagvlak voor en navolging van de afspraken te zijn; - positieve actie: de overheid die een voorbeeldfunctie vervult door zelf meer leden van etnische groepen in dienst te nemen. m.b.t. wonen - door overheidsbeleid zijn al eerder discriminerende belemmeringen bij de woningtoewijzing dor instituties weggehaald. De positie op de woningmarkt is door dit effectieve overheidsbeleid aanzienlijk verbeterd; - een spreidingsbeleid mag officieel niet maar steeds vaker proberen gemeenten of woningcorporaties bij hun plaatsingen te voorkomen dat er grote concentraties etnische minderheden in een wijk komen. m.b.t. politiek - de grondrechten zoals die voor Nederlanders vastgelegd zijn, gelden ook voor buitenlanders, zoals aansluiten bij vakbonden en partijen, vergaderingen beleggen en demonstraties organiseren; - vanaf 1985 is er actief en passief stemrecht op lokaal niveau voor mensen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en langer dan 5 jaar in Nederland zijn; sommige politieke partijen willen het stemrecht voor buitenlanders ook laten gelden voor de Tweede Kamer en de Provinciale Staten; 29 De kandidaat kan standpunten van politieke partijen m.b.t. het minderhedenbeleid vergelijken en becommentariëren. Kandidaten kunnen voor actuele beleidspunten sterk verschillende standpunten van politieke partijen vergelijken en daarover een eigen beargumenteerd standpunt verwoorden. Subdomein: Maatschappelijke positie 30 De kandidaat kan verschillende visies op maatschappelijke ongelijkheid in de Nederlandse samenleving omschrijven en de gevolgen van maatschappelijke ongelijkheid uitleggen. 30.1 De kandidaat kan verschillende verklaringen geven voor de sociale stratificatie van een samenleving. In alle samenlevingen is sprake van een zeker mate van sociale stratificatie: het verschijnsel dat een samenleving uit maatschappelijke groepen en lagen bestaat waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat. Die sociale ongelijkheid komt tot uiting in een ongelijke verdeling van (de kansen op) schaarse en hooggewaardeerde zaken en in de ongelijke waardering en behandeling van personen en groeperingen op grond van hun maatschappelijke positie. Er zijn verschillende verklaringen voor deze maatschappelijke ongelijkheid waarbij meer of minder gewicht aan de verschillende factoren wordt toegekend. Het gaat om de interactie tussen de factoren arbeid en kapitaal (beroep, beroepsprestige, inkomenen bezit), het sociaal milieu (kenmerken zoals de etniciteit en het cultureel kapitaal van gezinnen: o.a. intellectueel klimaat, ondersteuning door ouders, bevorderen van zelfdiscipline, leermotivatie en carrière-gerichtheid), het onderwijs en de persoon (w.o. sekse) die de maatschappelijke posities van mensen bepalen. Er zijn verschillende verklaringen voor deze maatschappelijke ongelijkheid waarbij meer of minder gewicht aan de verschillende factoren wordt toegekend. 30.2 De kandidaat kan de groepen in de verschillende maatschappelijke lagen typeren op basis van sociaal-economische kenmerken. De kandidaat kan de verschillen herkennen en noemen tussen te onderscheiden 'lagen' in de samenleving, op basis van hun positie op de arbeidsmarkt, economische zekerheid, inkomen en mogelijkheden tot verbetering Er zijn minder en meer uitgewerkte onderverdelingen in verschillende klassen mogelijk, bijvoorbeeld een verdeling in vijf klassen: - onderklasse van mensen met zeer lage inkomens of uitkeringsgerechtigden werknemers- of arbeidersklasse - professionele middenklasse van hoog opgeleide werknemers ondernemersklasse van eigenaren van kleine en middelgrote bedrijven bovenlaag van kapitaalbezitters en top bestuurders van o.a. grote ondernemingen. Volgens sommigen is de kloof tussen een onderklasse en de andere klassen sterker geworden of aan het worden. Men spreekt dan wel van een tweedeling in de samenleving. 30.3 De kandidaat kan uitleggen welke gevolgen de maatschappelijke positie van mensen heeft voor hun bestaan. Er blijken sterke verbanden te zijn tussen de maatschappelijke positie van mensen, en uiteenlopende zaken zoals het voorkomen van ziektes en van psychische problemen, cultuurdeelname, schoolprestaties en zelfs levensverwachting. De sociale lagen onderscheiden zich in levensstijl, zoals kleding, voedingsgedrag, woninginrichting, vrije tijdsbesteding, politieke participatie, maatschappelijk aspiratieniveau, belang dat gehecht wordt aan onderwijs, etc. De kansen op hoger onderwijs, en daarmee op sociale mobiliteit, blijken sterk met de maatschappelijke positie van de ouders samen te hangen; het blijkt moeilijker te zijn voor jongeren met ouders uit lagere maatschappelijke posities om te klimmen op de maatschappelijke ladder. 31 De kandidaat kan uitleggen in hoeverre de Nederlandse samenleving een open karakter heeft en daarmee stijgings- en dalingskansen geeft op de maatschappelijke ladder. 31.1 De kandidaat kan omschrijven wat onder sociale mobiliteit kan worden verstaan. Sociale mobiliteit is een beweging van individuen of groepen tussen verschillende maatschappelijke posities. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen intra-generationele en inter-generationele mobiliteit. De eerste vorm geeft een daling of stijging aan binnen iemands loopbaan en de tweede duidt op een hogere of lagere positie van iemand t.o.v. zijn ouders. Personen kunnen overigens ook dalen of stijgen in status als hun beroep minder of meer waardering krijgt in de samenleving. 31.2 De kandidaat kan de huidige Nederlandse samenleving vergelijken met meer gesloten samenlevingen waarin minder kansen zijn op sociale mobiliteit. Een samenleving waarin de leden nauwelijks of geen kansen hebben om te stijgen op de maatschappelijke ladder, noemen we een gesloten samenleving. Een meer open samenleving onderscheidt zich hiervan doordat daarin wel stijgingsmogelijkheden voordoen. Voorbeelden van meer gesloten systemen zoals het Indiase kastensysteem en de feodale standenmaatschappij. Voorbeelden van een totaal open maatschappij zijn er niet, maar de mobiliteit(skans) in westerse geïndustrialiseerde samenlevingen is vergroot omdat er meer banen beschikbaar kwamen waarvoor hogere scholing nodig is. Van belang is tenslotte ook dat in deze samenlevingen de dienstensector sterk is vergroot en daarmee de kansen om te stijgen op de maatschappelijke c.q. beroepsprestige-ladder. Belangrijkste factor voor (intergenerationele) sociale mobiliteit is een hogere opleiding van de kinderen. Omdat de kansen voor lagere milieus om hun kinderen te laten studeren groter zijn geworden, zijn de mobiliteitsmogelijkheden ook vergroot. De intra-generationele mobiliteit is daarentegen afgenomen omdat de toegenomen betekenis van opleiding de kansen verkleint om vanuit een lager gewaardeerde beroepspositie op te klimmen. Er is soms sprake van het kiezen van 'on-maatschappelijke' wegen wanneer de maatschappelijk aanvaarde reguliere wegen om maatschappelijk te stijgen niet of moeilijk toegankelijk zijn, bijvoorbeeld door te kiezen voor criminaliteit of een illegaal bestaan. Kandidaten kunnen argumenten herkennen en geven van de meritocratie-theorie en van de reproductie-theorie. Volgens de meritocratie-theorie is de huidige samenleving een meritocratie, d.w.z. dat personen een positie in de samenleving kunnen veroveren op basis van hun persoonlijke capaciteiten en hun onderwijsdeelname. - De reproductie-theorie stelt dat er sprake is van een reproductie van de maatschappelijke verhoudingen c.q. van een invloed van de sociale stratificatie op de onderwijsdeelname. Met name het culturele kapitaal en de socialisatie in de gezinnen beïnvloedt de schoolprestaties, de beoordeling en aanpak door de leerkrachten en de beslissing om opleidingen door te zetten of te beëindigen. In een samenleving waarin sprake is van een ruime arbeidsmarkt is sprake van een verdringingseffect van lager opgeleiden ten gunste van hoger opgeleiden en van diploma-inflatie. 32 De kandidaat kan verschillende visies onderscheiden die een verklaring geven voor de maatschappelijke positie van etnische minderheden, voor wat betreft arbeid en inkomen, onderwijs en huisvesting. Ook al zijn er leden van etnische groepen te vinden in de hogere klassen, velen bevinden zich over het algemeen laag op de maatschappelijke ladder. Dat komt tot uiting in een slechte positie op de arbeidsmarkt en de woningmarkt. Hun inkomen is lager dan dat van autochtonen en de spreiding van de inkomens is aanmerkelijk geringer. Zij hebben ook relatief weinig opleiding, waardoor hun kansen op sociale mobiliteit en daarmee op beter werk en een hoger inkomen gering zijn. Het gevaar dreigt dat, als er een onderklasse in de samenleving ontstaat, daarin leden van etnische minderheden om bovenstaande redenen oververtegenwoordigd zullen zijn: het ontstaan van een 'etnische onderklasse'. Niet alle etnische groepen bevinden zich in een achterstandspositie en worden om die reden ook niet als 'etnische minderheid' beschouwd (bijv. de Vietnamese en Chinese bevolkingsgroep in Nederland). Kandidaten kunnen er bovendien op wijzen dat er verschillen zijn tussen en binnen de verschillende etnische groepen en dat de huidige positie geen statisch gegeven is; de geschiedenis leert dat in de loop der jaren of generaties een stijging op de maatschappelijke ladder door groepen die eerder in een achterstandspositie verkeerden mogelijk is. Voorbeelden van een dergelijke sociale mobiliteit zijn Chinezen in Nederland. 32.1 De kandidaat kan voor factoren die de maatschappelijke positie bepalen van etnische minderheden het onderscheid maken van positietoewijzing en positieverwerving en daar voorbeelden van geven. De maatschappelijke, sociaal-economische, positie van etnische minderheden wordt beïnvloed door factoren in (de dominante groepen van) de samenleving, de zgn. positietoewijzing en bij de etnische minderheden zelf, de zgn. positieverwerving. Vraag is dan steeds in hoeverre de positietoewijzing en de positieverwerving voor allochtone groepen anders verloopt dan voor autochtone groepen die geen minderheid vormen. Het gaat bij positieverwerving en-toewijzing zowel om het individueel handelen als om de rol die organisaties en instituties spelen. Bij positietoewijzing spelen bijvoorbeeld de volgende factoren aan de kant van de samenleving een rol: vooroordelen en discriminatie (zie eindterm 36.1 t/m 37.2) op de arbeidsmarkt; het onderwijs dat onvoldoende rekening houdt met de culturele achtergrond van kinderen van etnische minderheden; de mate waarin organisaties van autochtonen open staan voor etnische minderheden. Bij positieverwerving spelen bijvoorbeeld de volgende factoren aan de kant van de etnische minderheden een rol: de houding van allochtone jongeren en hun ouders t.a.v. (hoger) onderwijs; de mate waarin ouders onderwijsdeelname stimuleren; de mate waarin eigen organisaties ontwikkeld zijn en worden. Zie ook bijgaand schema: MAATSCHAPPELIJKE POSITIE arbeid en inkomen, onderwijs, huisvesting positie-toewijzing oorzaken/factoren aan de kant van de samenleving: overheid, organisaties en individuen positieverwerving oorzaken/factoren aan de kant van de etnische minderheden: individuen 32.2 De kandidaat kan de achterstandspositie van etnische minderheden op de arbeidsmarkt schetsen en verklaren. De achterstandspositie van etnische minderheden blijkt o.a. uit de volgende verschijnselen: hogere werkloosheid en meer langdurige werkloosheid dan bij autochtonen; etnische minderheden oefenen veel vaker lage functies uit en zijn nauwelijks te vinden in hoge functies; vaker een tijdelijk dienstverband. Verklaringen voor deze achterstand zijn o.a. wat betreft de positietoewijzing: bij daling van de werkgelegenheid in de secundaire sector t.g.v. de mechanisering en automatisering worden eerder werknemers in lagere functies ontslagen (i.c. de etnische minderheden); - de verschuiving van werkgelegenheid naar de dienstensector is niet gunstig voor mensen met een lagere opleiding; - bij hogere werkloosheidspercentages is er sprake van verdringing op de arbeidsmarkt van lager opgeleiden door hoger opgeleiden (vaker autochtoon); - discriminatie door werkgevers en uitzendbureaus; ook institutionele of indirecte discriminatie: bijvoorbeeld tests en gesprekken bij sollicitatieprocedures zijn niet toegesneden op etnische minderheden. wat betreft de positieverwerving: geringe taalbeheersing en opleidingsniveau; niet vertrouwd met de Nederlandse sollicitatieprocedures; onvoldoende ingevoerd in een (informeel) netwerk dat toegang geeft tot vacatures. Vergelijking van etnische minderheden op de arbeidsmarkt met autochtonen met een gelijk opleidingsniveau en een zelfde taalbeheersing maakt duidelijk dat etniciteit zwaarder weegt dan opleiding en taalbeheersing: er is sprake van (institutionele) discriminatie. 32.3 De kandidaat kan de gevolgen van werkloosheid voor etnische groepen omschrijven. Gevolgen zoals die in het algemeen gelden voor personen die werkloos zijn, zoals een lager inkomen, minder ontplooiingskansen, gevoel van miskend zijn, minder status, minder sociale contacten en verveling. Specifiek voor leden van etnische groepen kan het verminderen van de sociale contacten door het werk extra nadelig zijn, omdat dit een versterking kan zijn van hun geïsoleerde maatschappelijke positie. Als hoge werkloosheid en lagere functies in verband worden gebracht met etniciteit, geeft dat, zeker als de achterstandssituatie langer duurt, een negatieve beeldvorming van etnische minderheden. Dat betekent een verslechtering van hun culturele positie en het kan discriminatie in de hand werken of bestendigen. In die zin is er sprake van een wisselwerking tussen de sociaal-economische positie en de culturele positie (zie ook het schema bij eindterm 36. l). 32.4 De kandidaat kan de (achterstands)positie van etnische minderheden in de woonsituatie schetsen en verklaren. Er is sprake van een concentratie van etnische minderheden in bepaalde wijken die kwalitatief minder zijn: ze wonen (ongewild) relatief vaak in oudere wijken waarin sprake is van een concentratie aan etnische minderheden. Bovendien is in die oudere wijken sprake van een verslechtering van de woonomgeving. De achterstand van etnische minderheden m.b.t. de woonsituatie heeft allereerst te maken met de arbeidsmarkt waarop zij een slechte positie innemen en dus lage inkomens hebben. Meer specifieke verklaringen zijn o.a.: wat betreft de positietoewijzing: het toewijzingsbeleid van woningbouwcorporaties was lange tijd vaak discriminerend, zoals wachttijden voor huurwoningen die langer zijn dan gemiddeld. Daardoor waren etnische minderheden aangewezen op het kopen van goedkope en vaak kwalitatief slechtere woningen; De overheid heeft inmiddels veel discriminerende belemmeringen bij de woningtoewijzing weggehaald, waardoor de positie van etnische minderheden op de woningmarkt aanzienlijk is verbeterd. er is soms sprake van uitingen van weerstand tegen allochtone 'nieuwkomers' wat betreft de positieverwerving: een gedeelte van de etnische minderheden zoekt een woning in een wijk waar sprake is van een concentratie van etnische minderheden, omdat de woningen daar relatief goedkoop zijn en ze gemakkelijker sociale contacten kunnen leggen. 32.5 De kandidaat kan de positie van etnische minderheden in het onderwijs schetsen en verklaren. De achterstandspositie in het onderwijs blijkt onder meer uit de volgende : - kinderen van etnische minderheden hebben een gemiddeld lager onderwijsniveau; - ze presteren relatief slechter op de basisschool; - ze stromen minder vaak door naar hogere vormen van onderwijs; - er zijn onder etnische minderheden relatief meer 'drop-outs'. 0 Algemene verklaringen voor deze achterstand: Een lage sociaal-economische positie blijkt in het algemeen een rol te spelen voor een minder succesvolle schoolloopbaan en kinderen van etnische minderheden komen relatief vaker uit lagere sociaal-economische klassen. Onderzoek leert dat etnische minderheden vergeleken met autochtonen die eenzelfde sociaal-economische achtergrond hebben, voor een gedeelte toch slechter presteren. Daarbij spelen o.a. een rol wat betreft de positietoewijzing: er wordt soms onvoldoende in het onderwijs rekening gehouden met een mindere taalbeheersing van het Nederlands; stereotypen en vooroordelen bij docenten maken dat zij minder van leerlingen van etnische minderheden verwachten en vragen; de leermiddelen en toetsen zijn onvoldoende toegesneden op etnische minderheden. wat betreft de positieverwerving: met name de allochtone jongeren die op latere leeftijd naar Nederland zijn gekomen, kunnen aansluitingsproblemen hebben t.a.v. het onderwijs, vooral door een zwakke beheersing van de Nederlandse taal; de 'tweede' en 'derde' generatie blijken daarmee vergeleken, veel minder een achterstand in het onderwijs te hebben; relatief weinig 'cultureel kapitaal' dat toegesneden is op de Nederlandse situatie: weinig aandacht van ouders voor schoolprestaties en -carrière, m.n. van meisjes; de opvoedingssituatie thuis bij etnische minderheden: gemiddeld is er minder aandacht voor interactie; beheersing en gebruik van de (Nederlandse) taal in de thuissituatie; terughoudendheid van de ouders in hun contacten met de school o.a. door hun onbekendheid met het Nederlandse onderwijs; woonomstandigheden, te weinig studeergelegenheid. Kandidaten kunnen beleidsmaatregelen analyseren voor de mate waarin deze rekening houden met de verschillende factoren/verklaringen (zie ook eindterm 28.2). Subdomein: Cultuur en discriminatie 33 De kandidaat kan het belang en de functies van cultuur in de samenleving met voorbeelden verduidelijken. 33.1 De kandidaat kan verschillende aspecten van het begrip cultuur onderscheiden. Met het begrip cultuur wordt de totale leefwijze van een groep bedoeld zoals die op verschillende wijze tot uiting komt: in waarden, normen, gewoontes, regels, tradities, rituelen, symbolen en kunst. Zo spreken we van een westerse cultuur, jeugdcultuur, arbeiderscultuur, etc. Culturen zijn relatief, d.w.z. ze zijn tijd- en plaatsgebonden; ze zijn dynamisch van karakter omdat ze veranderen onder invloed van wijzigende omstandigheden, bijvoorbeeld o.i.v. de politieke of economische situatie. Culturen kunnen veranderen door het overnemen van aspecten van andere culturen (acculturatie), bijv. de waarden en normen van de derde generatie allochtonen zijn anders dan die van de tweede generatie. 33.2 De kandidaat kan omschrijven wat onder waarden en normen wordt verstaan en in aangeboden materiaal waarden herkennen die het gedrag van mensen mede bepalen. Waarden zijn oriëntatiepunten voor het gedrag van mensen; ze geven aan wat mensen nastrevenswaard en waardevol vinden. Waarden liggen ten grondslag aan normen. Normen zijn meer specifieke gedragsregels die voortkomen uit waarden. Kandidaten kunnen in concrete voorbeelden van gedrag, normen, regels of symbolen de achterliggende waarden herkennen. 33.3 De kandidaat kan omschrijven wat wordt verstaan onder 'dominante cultuur' en 'subcultuur'. Meestal is de dominante cultuur de cultuur van de meerderheid, maar het kan ook de cultuur zijn van een minderheid met een invloedrijke politieke of economische positie. Subculturen zijn levensstijlen van groepen mensen die waarden, normen en symbolen ontlenen aan de dominante cultuur, maar daar gedeeltelijk ook duidelijk van af wijken of andere accenten leggen. In een samenleving met meerdere (subculturen is een dominante cultuur in staat om zijn waarden en normen van invloed te laten zijn op subculturen. Subculturen hebben daarvoor minder mogelijkheden. 33.4 De kandidaat kan uitleggen dat cultuur niet 'aangeboren' is, maar in een proces van socialisatie wordt aangeleerd en eigen gemaakt. Tijdens het socialisatieproces worden in een beïnvloedings- en aanpassingsproces waarden en normen overgedragen van generatie op generatie door socialisatoren zoals gezinsleden, school, vrienden en massamedia. In dit leerproces maken mensen zich deze waarden en normen van een groep eigen. Als men daar naar handelt uit 'eigen' overtuiging, is er sprake van internalisatie. Cultuur wordt dan als vanzelfsprekend ervaren. Overigens wordt cultuur niet alleen overgedragen, maar worden ook nieuwe elementen aan de cultuur toegevoegd door de groep zelf. 33.5 De kandidaat kan door het geven van concrete voorbeelden de functies van cultuur in een samenleving verduidelijken. Cultuur geeft richting aan het denken en doen van mensen: het vormt een gedragsregulerend kader. Enerzijds geeft cultuur mogelijkheden omdat het betekenisgevend is: men leert betekenis te geven aan gedragingen en verschijnselen vanuit die cultuur en daardoor is cultuur voorwaarde voor het kunnen interpreteren van anderen en voor het communiceren met anderen. Cultuur geeft ook de mogelijkheid aan mensen om zich daarmee te identificeren: men kan zichzelf zien in termen van 'horend bij een bepaalde groep/cultuur en de daarbij horende waarden en normen'. Cultuur legt anderzijds ook beperkingen op aan het gedrag: de cultuur geeft aan welk gedrag (on)aanvaardbaar is. Als mensen zich niet aan die belangrijke normen van een cultuur houden, spreken we van deviant of afwijkend gedrag waarop vaak afkeurend gereageerd wordt. De wijze waarop men in de samenleving gewenst gedrag beloont en ongewenst gedrag bestraft, noemen we sociale controle. 34 De kandidaat kan met voorbeelden verduidelijken dat de Nederlandse samenleving bestaat uit verschillende groepen met verschillende (sub)culturen. Het gaat er in deze eindtermen om dat de kandidaten (sub)culturen met elkaar kunnen vergelijken en met name de verschillen en overeenkomsten in achterliggende waarden kunnen herkennen Kandidaten moeten kunnen uitleggen waarom een beschrijving of vergelijking van (sub)culturen het gevaar in zich bergt van een zekere generalisering en stereotypering. 34.1 De kandidaat kan voorbeelden geven van verschillen binnen één (etnische) bevolkingsgroep. Er is nooit sprake van één cultuur voor een groep in de samenleving. Elke grotere groep is te onderscheiden in verschillende sub-groepen met hun eigen subculturen, d.w.z. met hun eigen waarden, normen en gebruiken. Kandidaten kunnen verschillen beschrijven en herkennen tussen bijvoorbeeld: - plattelands- en stedelijke subcultuur: bijv. de mate van de aanwezigheid van burenplicht, betrokkenheid bij de buren, sociale controle; - de cultuur van lagere milieus en van hogere sociaal-economische milieus: bijv. de mate waarin scholing wordt gestimuleerd; - religieuze subculturen: bijv. meer orthodoxe opvattingen tegenover meer liberale interpretaties. 34.2 De kandidaat kan voorbeelden geven van verschillen tussen de (sub)culturen van etnische minderheden en de dominante cultuur. Bedoeling is dat de kandidaten kenmerkende voorbeelden van een (sub)cultuur van een etnische groep kunnen vergelijken met kenmerkende voorbeelden van de (sub)cultuur van (een groep) autochtone Nederlanders. Bijvoorbeeld een vergelijking tussen 'de' mediterrane cultuur met 'de' autochtone cultuur: iemand is in de eerste plaats lid van een groep: de familie, de kring van collega's of buren staan meer centraal. Binnen die groep heeft iemand een positie en rollen die hij zo goed mogelijk dient te vervullen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de positie en rollen van vrouwen/moeders, van mannen/vaders of van kinderen. Respect verwerft men door zich op de juiste manier in die positie te gedragen (positiegedrag). De gemeenschap/groep is van relatief meer belang wat tot uiting komt in het tonen van respect voor mensen in een hogere positie en het handhaven van de eer van het gezin of van de gemeenschap. De sociale controle vanuit de groep of gemeenschap is mede om die reden relatief groot. Daartegenover staat in de dominante Nederlandse (westerse) cultuur het individu/de individuele persoon meer centraal, en kan die meer op grond van eigen keuzes beslissen en handelen. Belangrijk zijn daarbij eigen verantwoordelijkheid, persoonlijke succes, (individuele) prestaties. Respect verwerft men meer door individuele profilering en prestaties. De persoonlijke vrijheid en autonomie staat dus meer centraal, zoals een vrije partnerkeuze. De sociale controle is mede om die reden ook minder sterk. 35 De kandidaat kan een beargumenteerd standpunt verwoorden over de vraag in hoeverre verschillende subculturen in een samenleving conflicten kunnen oproepen. 35.2 De kandidaat kan voorbeelden geven van discussies over de vraag in hoeverre er ruimte moet zijn binnen (de wetgeving van) een samenleving voor waarden, normen of gewoonten van (subculturen die in een spanningsverhouding staan met die van de dominante cultuur en wetgeving in Nederland. Voorbeelden hiervan zijn: - de gelijkwaardigheid van man en vrouw versus de ondergeschikte positie van meisjes en vrouwen, zoals die tot uiting komt in verschijnselen als het uithuwelijken van meisjes, het weerhouden van meisjes om naar school te gaan; - de gelijkwaardigheid van homoseksuelen versus homo-vijandigheid; - de scheiding van kerk en staat versus een grotere invloed van de kerk op de staat; - de vraag voor welke (religieuze) feestdagen aandacht en ruimte moet zijn. Kandidaten kunnen het probleem nuanceren door er op te wijzen dat opvattingen over genoemde zaken bij etnische groepen in Nederland kunnen veranderen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de oppositie binnen etnische groepen tegen het thuishouden van meisjes van school. Anderzijds wordt gewezen op de mogelijkheid dat groepen (onder) allochtonen hun culturele identiteit (willen) versterken en uiten. 36 De kandidaat kan de verhouding tussen allochtone groepen en autochtone groepen in Nederland schetsen. 36.1 De kandidaat kan onderscheid maken tussen positieverwerving en positietoewijzing als het gaat om factoren die de culturele positie van etnische minderheden bepalen. De (etnisch-)culturele positie (zie ook eindterm 23.4) van een groep maakt duidelijk wat de verhouding van die groep is ten opzichte van andere groepen in de samenleving als het gaat om beeldvorming en cultureel prestige. Etnische groepen nemen een aparte culturele positie in. De nadelige positie van etnische groepen komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de geringe mate waarin de waardenstelsels en opvattingen van deze groepen toegang tot het openbare leven, zoals de media hebben. Bovendien is de beeldvorming van de etnische groepen in de samenleving als aparte groep vaak negatief gekleurd, ingegeven door de verschillen in culturele kenmerken, maar ook draagt een sociaal-economische achterstandspositie bij aan een negatieve beeldvorming. Ook hier kan een onderscheid gemaakt worden tussen oorzaken en factoren aan de kant van de samenleving (zgn. positietoewijzing) en oorzaken en factoren aan de kant van de etnische minderheden (zgn. positieverwerving). Tezamen zijn ze van invloed op de bestaande culturele positie van etnische groepen. Het gaat zowel om individueel handelen als om de rol die particuliere organisaties en de overheid spelen. Bij toewijzing van de culturele positie speelt aan de kant van de samenleving de mate waarin de overheid, organisaties en individuen groepen in de samenleving als aparte groepen zijn en de verschillen met de autochtone bevolking benadrukken of zelfs overtrekken, een rol. Discriminatie is daar een (negatief) voorbeeld van. Bij verwerving van de culturele positie gaat het om het belang dat men hecht aan de sociale (etnische) identiteit en de mate waarin de groep zichzelf expliciet als aparte groep opstelt. Het (willen) oprichten van islamitische scholen of van eigen verenigingen door leden van allochtone groepen zijn daar een voorbeeld van. Vooroordelen bij allochtonen t.a.v. autochtonen kunnen ook een nadelig effect hebben (zie bijgaand schema). Positie-toewijzing oorzaken/factoren aan de kant van de samenleving: overheid, organisatie en individuen MAATSCHAPPELIJKE POSITIE arbeid en inkomen, onderwijs ' huisvesting CULTURELE POSITIE bepaald door de wijze van definiëring en (negatieve) beoordeling als aparte groep Positieverwerving oorzaken/factoren aan de kant van de etnische groepen: organisaties en individuen 36.2 De kandidaat kan uitleggen waarom mensen geneigd zijn zich af te zetten tegen leden van andere groepen. Beeldvorming van andere personen vindt vaak plaats op grond van het lidmaatschap van de groep (categorie) waar iemand bij hoort, mannen of vrouwen, ouderen of jongeren, autochtone of allochtone groepen. We delen mensen in groepen in om anderen gemakkelijker te kunnen 'plaatsen' en het gedrag van anderen te kunnen beoordelen (sociale categorisatie). Zo'n beeldvorming van leden van andere groepen ('out'-groepen) is, in tegenstelling tot die van de leden van de eigen ('in'-)groep, meestal negatiever en vindt al plaats als er relatief weinig kennis of ervaringen met die anderen zijn: stereotypering. Die beeldvorming van het gedrag en de mentaliteit van leden van een andere groep is sterk generaliserend, vereenvoudigend en vertekenend. Bovendien is die beeldvorming moeilijk veranderbaar, zelfs als er nieuwe informatie komt die tegenstrijdig is aan het stereotiepe beeld. Leden van een groep hebben vaak vooroordelen op basis van stereotypering. Een vooroordeel is een irrationele mening of houding die niet (voldoende) op feiten of ervaringen is gebaseerd maar op 'geloven', 'horen-zeggen' of eenmalige ervaringen; meestal bestaan vooroordelen uit negatieve verwachtingen en opvattingen (over andere groepen). Zie ook eindterm 36.3 en 36.4. Kandidaten kunnen voorbeelden geven en herkennen van etnocentrisme: beeldvorming over mensen van andere groepen of (sub)culturen die in vergelijking met de eigen groep/cultuur als van minder waarde worden beschouwd, omdat in die beeldvorming en beoordeling uitsluitend de eigen waarden en normen gehanteerd worden. 36.3 De kandidaat kan verklaringen geven voor (negatieve) stereotypering van andere groepen. Naast het verschijnsel van sociale categorisatie (zie eindterm 36.2) komt een veelal negatief beeld van andere groepen voor - als resultaat van een leerproces in de opvoeding/socialisatie en in de confrontatie met stereotiepe beelden in massamedia; in de massamedia komen etnische minderheden vaak als probleem in het nieuws; - omdat ze hun identiteit mede aan de eigen groep ontlenen (sociale identiteit) en er belang bij hebben de eigen groep zo gunstig mogelijk te laten afsteken ten opzichte van andere groepen: mensen hebben immers behoefte aan een positieve identiteit; - omdat een afzetten tegen andere groepen de cohesie in de groep kan bevorderen; - omdat veel mensen angstig blijken te zijn voor wat afwijkt van hetgeen zij gewend zijn (xenofobie); dit 'vreemde' kan als bedreigend worden ervaren, zeker als er onduidelijkheid is over de eigen waarden en normen; omdat ze in de confrontatie met andere (sub)culturen ervaren dat de eigen cultuur niet meer vanzelfsprekend is; de daarmee gepaard gaande onzekerheid willen mensen vermijden: zij zetten zich daartegen af. 36.4 De kandidaat kan uitleggen waarom stereotypen en vooroordelen kunnen leiden tot discriminatie en racisme. Stereotypen en vooroordelen hebben meestal een negatief karakter (zie ook de eindtermen 36.2 en 36.3) en maken dat mensen negatieve verwachtingen hebben van andere groepen, op basis waarvan ze over anderen negatief oordelen en daarnaar handelen door hen ongelijk kunnen behandelen en discrimineren (zie ook eindterm 37. l). Of dat ook daadwerkelijk gebeurt is situatie-gebonden (bijvoorbeeld: het eigenbelang, de mate van sociale controle of de mate van persoonlijk contact vs. anonimiteit). Voor beeldvorming en stereotypering van groepen is het uiterlijk en met name de huidskleur van etnische groepen soms een aangrijpingspunt. Dat kan leiden tot racisme: de mening dat groepen mensen als minderwaardig beschouwd kunnen worden op grond van veronderstelde erfelijke lichamelijke kenmerken (m.n. 'ras') en deze verbindt met (soms als 'onveranderbaar' geachte) culturele kenmerken. Kandidaten kunnen uitleggen dat het begrip 'ras' wetenschappelijk niet te definiëren is, verschillende rassen in de werkelijkheid niet te onderscheiden zijn en dat het onzinnig is om bepaalde culturele kenmerken daar onlosmakelijk mee te verbinden. Racisme wordt tegenwoordig ook wel opgevat als de overtuiging dat er sprake zou zijn van een culturele minderwaardigheid van sommige groepen en/of van een onverenigbaarheid van verschillende culturen in één samenleving; de notie ,ras' staat dan minder op de voorgrond. 37 De kandidaat kan mogelijke oorzaken en gevolgen aangeven van discriminatie. Kandidaten kunnen maatschappelijke en persoonlijke aspecten onderscheiden als oorzaken en redenen voor discriminatie. Persoonlijke factoren die kunnen leiden tot discriminatie zijn gelegen in de (gegeneraliseerde) ervaringen met en beeldvorming van anderen. Zie daarvoor de eindtermen over sociale categorisatie, vooroordelen en stereotypering: 36.1 t/m 36.4. Sociale factoren: sociale druk en sociale controle in de directe omgeving die zowel een remmend als een versterkend effect kan hebben op discriminerend gedrag. Ook de mate waarin men persoonlijk contact heeft en men een gemeenschappelijke positie en belang heeft, is van invloed op discriminatie. Maatschappelijke factoren: ~ sociaal-economisch: met name in tijden van economische recessie of in een achtergestelde maatschappelijke situatie zijn er meer uitingen van discriminatie. Wanneer mensen met veel problemen te maken hebben en het (hen) economisch slecht gaat, gaan mensen zich onzeker of bedreigd voelen en zoeken ze naar 'grijpbare' verklaringen, niet zozeer bij zichzelf als wel bij anderen. Ze hebben dan de neiging om de oorzaak/schuld bij minderheidsgroepen te leggen en ze als zondebokken aan te wijzen. Bovendien kunnen groepen elkaar als concurrenten beschouwen in een gelijke positie. Die negatieve beeldvorming ('schuld' en 'concurrent') kan dan een oorzaak van discriminatie. - politiek-juridisch: anti-discriminatie wetten, mogelijke straffen, pakkans en daadwerkelijke straffen. 37.1 De kandidaat kan het begrip discriminatie omschrijven en voorbeelden van discriminatie herkennen. Discriminatie is het ongelijk behandelen van / onderscheid maken tussen personen of groepen, namelijk op basis van groepskenmerken die in de betreffende situatie niet relevant zijn (zoals sociaal milieu, huidskleur, afkomst), zodat algemene, ook voor hen geldende, rechten of mogelijkheden ontnomen aan hen worden. Bijvoorbeeld: ten onrechte achterstellen bij toewijzen van werk of huis; de toegang weigeren tot openbare gelegenheden. Discriminatie is formeel bij wet verboden. Er is ook sprake van discriminatie als mensen géén verschil maken in de behandeling van anderen, terwijl er wel sprake is van verschillen die juist een verschillende aanpak vereisen, bijvoorbeeld in het onderwijs geen rekening houden met taalachterstand of dyslexie van kinderen. 37.2 De kandidaat kan enkele maatschappelijke en persoonlijke gevolgen van discriminatie noemen. Mogelijke gevolgen van discriminatie zijn: - minder kansen op de arbeidsmarkt (minder kans op het vinden van werk dat past bij hun opleidingsniveau en minder kans op het doorstromen naar hogere functies) en op de woningmarkt, met als gevolg een vergroting van de sociale ongelijkheid t.o.v. autochtonen; gevaar van het ontstaan van een etnische onderklasse; - gevoelens van gekwetst zijn en bedreigd zijn; zoeken naar een versterking van de etnische/culturele identiteit o.a. tot uiting komend in het opzetten van eigen organisaties en scholen; - het ontstaan van spanningen tussen bevolkingsgroepen. Discriminatie heeft vaak een maatschappelijke achterstand tot gevolg. Die achterstand kan weer leiden tot verdere negatieve beeldvorming en zo tot weer nieuwe discriminatie. Zie ook de eindtermen 32.1 t/m 32.5 De kandidaat kan mogelijke modellen beschrijven van samenlevingen met verschillende groepen en hun (subculturen.