DE THERAPEUT ALS GECONDITIONEERDE STIMULUS Paul

advertisement
DE THERAPEUT ALS GECONDITIONEERDE STIMULUS
Paul EELEN, Eric DEPREEUW & Omer VAN DEN BERGH
Hoewel er op dit ogenblik een klimaat van therapeutische oecumene
heerst, past af en toe een reflectie op wat de therapierichtingen alsnog
verschillend maakt. Vanuit de context waarin de idee voor dit boek
werd uitgewerkt, lijkt een bezinning op het contrast tussen gedragstherapie en client-centered therapie aan de orde. De thematiek van dit
boek, de therapeut-client (T-C) relatie, biedt hiervoor een goed uitgangspunt. 1 Vandaar de wat provocerende titel! De therapeuteen geconditioneerde stimulus noemen, staat op het eerste gezicht vrij haaks
op het conceptuele kader waarin de T -C relatie beschreven wordt door
de client-centered therapie.
Meteen is het tweedelige luik van deze bijdrage geschetst. In een eerste paragraaf wordt verduidelijkt waarom gedragstherapeuten vrij aarzelend blijven met betrekking tot het aanvaarden van de basisfilosofie
van de client-centered therapie. In een tweede paragraaf wordt toegelicht hoe men vanuit de gedragstherapie de T -C relatie .conceptueel kan
kaderen.
DE ECHTE, ONVOORWAARDELIJKE EN EMPATISCHE
THERAPEUT
Uiteraard is het mogelijk dat de kritische bedenkingen in deze paragraaf eerder gericht zijn op een "strooien man" dan op wat zich reeel in
de client-centered therapie afspeelt. Vit ervaring weten we dat wat va~­
uit andere richtingen over gedragstherapie beweerd wordt, vaak onherkenbaar overkomt. Eenzelfde gevaar lopen we op onze beurt in deze positie van buitenstaanders. We troosten ons met de gedachte dat de
"insiders" weI beter zullen weten!
Toch lijken ons deze kritische bedenkingen verantwoord omdat men
1 In de tekst wordt de therapeut steeds in mannelijke termen beschreven. Elk
mannelijk chauvinisme wordt vermeden door ook de client steeds als mannelijk
voor te stellen.
148
al te vaak het standpunt hoort verdedigen dat in de client-centered therapie de zogenaamde "grondhoudingen" aan bod komen waarin elke
therapeut, van welke school ook, een zekere training zou moeten krijgen. Ware oecumene lijkt dan te bestaan in het aanleren van relatievaardigheden via de client-centered therapie en de "technische bagage" via de gedragstherapie. Deze gedachtengang ligt zelfs enigszins aan
de basis V"an de huidige opleiding van klinische psychologen te Leuven;
Het gaat ons · inziens om een misplaatste oecumenische beweging
omdat de verschillen tussen de benaderingen alsnog te groot zijn om er
een geheel van te maken. Ditis alvast onze indruk na een grasduinen in
de literatuur van de client-centered therapie. Wat in deze literatuur opvalt is (a) de gebrekkige operationalisatie van het begrippenapparaat en
dit is wellicht eerder toe te schrijven aan principiele dan weI aan technische redenen; (b) de geringe verwijzing naar meer algemeen psychologische begrippen en (c) het losmaken van de begrippen "beleving" en "gedrag". Elk van deze bedenkingen wordt toegelicht, met inachtname van
de hoger genoemde positie van buitenstaander.
Vooreerst is er de gebrekkige operationalisatie van het begrippenapparaat, vooral met betrekking tot de zogenaamde "grondhoudingeh" van
de tberapeut.
Carl Rogers moet in een zeer optimistische bui verkeerd hebben to"e n
hij in 1957 een artikel publiceerde met de veelbelovende titel The Necessary and Sufficient Conditions of Therapeutic Personality Change.
Op acht bladzijden wordt een samenvatting gegeven van de noodzakelijke en voldoende voorwaarden waar onderzoekers en th~rapeuten
reeds jaren naar gezocht had den (en, Rogers' artikel ten spijt, voorlopig
nog steeds vruchteloos naar zoeken).
Zes voorwaarden zijn volgens Rogers noodzakelijk: (a) er moet een
psychologische relatie bestaan tussen twee personen (b) waarvan de ene
(de client) in een toestand van incongruentie verkeert en waarbij de andere (de therapeut) de grondhoudingen van (c) echtheid, (d) onvoorwaardelijke aanvaarding en (e) empathie vertoont die uiteraard (f) ook
door de client als zodanig moeten gepercipieerd worden. Zo aan deze
voorwaarden tijdens de therapie voldaan wordt, zijn ze meteen ook voldoende om een veranderingsproces bij de client op gang te brengen.
Rogers was verbaasd over de "simplicity of what has emerged" (p.
45) en nog meer verbaasd toen hij vaststelde dat er op het eerste gezicht
zovele elementen niet als noodzakelijk en voldoende opgenomen wer-
den die in de 1
werden. Zo gel
geacht de prol
richting waart.
(d) ongeacht d.
uitbouw van e
De naam'v"a "
:s en geformulec
evolutie van dl
feit dat het eel
eenzelfde artik
voor publikati,
de inv loed geh
loften" in. Imn
schijnsel (in cc
voidoende en]
yen. In de wetc
p dan q en ind
q op ondubbe
En hier wrin
toe dat een del
het veranderin
In dezelfde op
dergelijke meti
beperkt tot ee
Ondertusser
pen om deze :
van dit onden
voldoende vO(
sche dan weI (
vermeden dezl
Rogers (1 951 )
(wat moet je a
tot uiting kom
een kwestie v~
bij de therapel
diging zullen .
De veruitw
langrijkst: '
zelf van df
149
.-centered then waarin elke
1 moeten krij:ren van rela:hnische bagaenigszins aan
~n te Leuven.
che beweging
Jot zijn om er
grasduinen in
literatuur openapparaat en
reI aan technim psychologieving" en "geachtname van
egrippenappaudingen" van
i hebben toen
: titel The Neality Change.
de noodzake1 therapeuten
)ijt, voorlopig
) er moet een
aarvan de ene
Naarbij de ani, (d) onvooreraard (f) ook
. Zo aan deze
eteen ook voI~ te brengen.
emerged" (p.
eerste gezicht
~enomen wer-
den die in de toenmalige literatuur weI ste.eds.als belan~jk vernoemd
werden. Zo geld en deze condities als ·IIDOOzakelijken voldoende (a) ongeacht det>roblematiek van de client., (b) (@Bge.acht de therapeutische
richting waartoe men behoort, (c) ongeacht ,detherapeutische setting,
(d) ongeacht de professionele vorming.en :(e) zonder denoodzaak tot de
uitbouw van een diagnostiek.
De naam van de auteur, de gekozen tiltel en de .als.een reeks hypothesen geformuleerde inhoud, maakten'van dit artike1 .e:en mijlpaal in de
evolutie van de client-centered therapie. De auteurstond borg voor bet
feit dat het een reflectie was op ,een jarenlange therapeutische praktijk;
eenzelfde artikel geschreven door een neofiet in het wak zou nauwcliijks
voor publikatie in aanmerking gekomen zijn en zon zeker niet eenze1fde invloed gehad hebben. De titel hield heel wat w.e1enschappelijke beloften in. Immers, elke empirische wetenschap ·streeft emaar een v·erschijnsel (in casu de verandering van de client) re verklaren door er de
voldoende en liefst ook de noodzake1:ijke voorwaa'l'den van te omschrijyen. In de wetenschapsIeer wordt dit symbolisch IVoorgesteld als: indien
p dan q en indien q dan p, of p Pq. Maar dit onderstelt dat zow.el pals
q op ondubbelzinnige wijze ;kunnen geobjectiveerd worden.
En hier wringt het schoentje! Rogers zeIfgeeft in het vermeideartikel
toe dat een degelijke operationalisatie zow.el v;an de condities (p)als van
het veranderingsproces bij de client (q) voorlopig grotendeels ontbreekt.
In dezeIfde optimistis.che bui geeft hij .echter een ontwerp aan van hoe
dergelijke metingen er zouden kunnen ui·tzien, al blijven deze suggesties
beperkt tot een opsommen van items in een vragenlijst.
Ondertussen zijn er meer gesofrstioeeroe meetinstrumenten ontworpen om deze stellingen van Rogel's te :ooetsem.. O.ngeacht het :resultaat
van dit onderzoek blijft de operationa'li'Satie van deze noodzakelijke en
voldoende voorwaarden toch een .mneilijk pUiFtt, niet zozeer om technische dan weI om· meer principiele T.e.denen. Euerzij<ds wordt angstvallig
vermeden deze voorwaarden te vertalen in obj.ectievecriteria. Waar bij
Rogers (1951) aanvankeIijk nog de na4ruk tag 'op het technische Iuik
(wat moet je doen opdat empatlilie, ech&eid, em.. in ,de T~C relatie zou
tot uiting komen) neemt hij hierV'an meer enmeer :afstand: het is meer
een kwestie van zijn dan van doen. Het gaat 10m innedijke houdingen
bij de therapeut die dan weI (spontaan?) hun citdr:u1d<:ing em veruitwendiging zullen vinden, wellicht op een 'reer idio.syncratische wijze.
De veruitwendiging, de communicatie vanem.patme is 'Voor mij niet het belangrijkst: de innerlijke empathischebelev~g is funcilamentecl :en de -bron
zelf van de therapeutische activi1eit. Ik vo.el mij best als deexpressie van
150
mijn empathie als vanzelf gebeurt - als ik daarbij niet moet nadenken, mij
geen vragen stel, niet opzettelijk bepaalde interventies doe. (Rombauts,
1984, p. 173)
Anderzijds gaat men ervan uit dat deze grondhoudingen toch objecti,.
veerbaar zijn vermi~s, in ~e ontworpen meetschalen exteme beoordelaars hierover een oordeel moeten uitbrengen. Bovendien wordt ondersteld - en voor Rogers was dit een van de noodzakelijke voorwaarden dat de client deze grondhoudingen bij de therapeut kan waamemen, en
men neemt geen innerlijke grondhouding waar maar weI concreet (verbaal en niet-verbaal) gedrag.
Kortom, wat Rogers en nadien vele andere onderzoekers in de clientcentered therapie als "therapeutische factoren" aanduiden zijn geen
factoren, maar consequenties van bepaaide onvoldoende geexpliciteerde factoren. Verwijzend naar de hoger vermelde symboliek: het zijn q's
waarvan de p's onduidelijk blijven. Het uitgebreide onderzoek dat dO,o r
Rogers' artikel gelnspireerd werd blijft dan ook hoofdzakelijk van correiationele aard; het bracht uiteindeIijk slechts een magere oogst op
(Lietaer, 1983). Een van de redenen voor deze magere oogst is volgens
Lietaer wellicht te wijten aan het feit dat het client-centered onderzoek
te reductionistisch geweest is. Naar onze mening is de oorzaak net andersom: in het onderzoek en de vraagstelling is men niet reductionistisch genoeg geweest. De humanistische psychologie in het algemeen en
de client-centered therapie in het bijzonder lijkt eike vorm van reductionisme te willen vermijden waardoor eike wetenschappelijkheid
dreigt verloren te gaan. Immers, wetenschap reduceert per definitie het
tot ale erv aringsgegev en.
Meteen raken we hier een punt aan dat voor de verdere evolutie van de
client-centered therapie typerend blijft, namelijk de geringe verwijzing
naar een meer algemeen psychologische literatuur. Op die wijze wordt
de kloof tussen psycho-therapie en psycho-Iogie ten onrechte bestendigd. Rogers beschouwt een opleiding in de psychologie n6ch als een
voldoende n6ch als een noodzakelijke voorwaarde om een helpende relatie uit te bouwen. AI wie in een opleiding van psychotherapie betrokken is zal dit standpunt onderschrijven. Vergelijkenderwijze kan men
stellen dat men geen opleiding in de pedagogiek achter de rug moet
hebben om een goede vader of moeder te worden. Maar in tegenstelling
met het ouderschap, gaat het in psychotherapie om de uitoefening van
een beroep waarvoor een zekere deskundigheid kan en mag vereist worden, die verder reikt dan de hogergenoemde grondhoudingen en die
moet sto
tenschal1
geen voll
pen; het
kundige
wanneer
wenselljl
Het bl
deskund
in vraag
chothera
dooivoo
empathi!
chologie
dit opzie
ters-psyc
Hetke
veranker
kennis tt
voedings
sche bas:
Zo is hei
geen en~
sche thee
gen beve
tieve) ge
client-ce:
rieen. DI
(De Ha~
Greenbe
ook leidc
gelijkvor
weging r
Tenslottl
ste onde
noemd ~
de "belel
er "slech
151
Doet nadenken, mij
doe. (Rombauts,
~s
1gen toch objectiexteme beoordelien wordt onder(e voorwaarden In waamemen, en
Nel concreet (verekers in de clientduiden zijn geen
nde geexpliciteer,oliek: het zijn q's
lderzoek dat door
lzakelijk van cormagere oogst op
e oogst is volgens
Dtered onderzoek
e oorzaak net anniet reductionis1 het algemeen en
VOrm van reducmschappelijkheid
t per definitie het
'e evolutie van de
verwijzing
) die wijze wordt
onrechte besten)gie n6ch als een
. een helpende reotherapie betroklerwijze kan men
Iter de rug moet
if in tegenstelling
e uitoefening van
mag vereist worloudingen en die
~eringe
moet stoelen op een grondige opleiding in wat de psychologie aan wetenschappelijke kennis verworven heeft. Deze kennis is dan inderdaad
geen voldoende en noodzakelijke voorwaarde om een medemens te helpen; het is echter weI een noodzakelijke voorwaarde om zich als deskundige op te·stellen. Dat we deze kennis in ons achterhoofd hebben
wanneer iemand ons beroepsmatig voor hulp benadert, is niet enkel
we.nselijk, het is onze plicht.
Het blijft een der grote verdiensten van Rogers dat hij de exclusieve
deskundigheid van psychiaters v~~r het uitoefenen van psychotherapie
in vraag stelde, en het recht opeiste voor klinische psychologen om psychotherapie te beoefenen. Dit mag echter niet uitmonden in een pleidooi voor het aanstellen tot therapeut van al wie in relatie met anderen
empathisch, echt en aanvaardend is. Psychotherapie is toegepaste psychologie en wordt dan ook bij voorkeur door psychologen beoefend. In
dit opzicht valt de vaak geringe psychologische opleiding van psychiaters-psychotherapeuten sterk te betreuren.
Het komt ons voor dat de client-centered therapie deze noodzaak tot
verankering van de therapeutische praktijk en de wetenschappelijke
kennis te weinig benadrukt heeft, en daardoor vaak de inhoudelijke
voedingsbodem leverdevoor vormingsinstituten waarbij de psychologische basisvorming van de deelnemers als secundair beschouwd wordt.
Zo is het opvallend dat in het werk van Gendlin (1981) over focusing
geen enkele referentie gemaakt wordt naar de .uitgebreide psychologische theorievorming met betrekking tot emotie en affect. Uitzonderingen bevestigen de regel. Zo was er heel wat affiniteit tussen een (cognitieve) gedragstherapie en de poging van Wexler en Rice (1974) om de
client-centered therapie te verwoorden in informatie-verwerkingstheorieen. Deze poging wordt door insiders echter niet steeds gewaardeerd
(De Haas, 1984). Eenzelfde affiniteit bestaat er met het werk van
Greenberg en Safran (1987) over emotie. Naarmate dergelijke pogingen
ook leiden tot een meer gemeenschappelijk conceptueel denkkader en
gelijkvormige onderzoeksstrategieen, lijkt een zekere ·oecumenische beweging mogelijk en verantwoord.
Tenslotte willen we nog even stilstaan bij wat gewoonlijk als voornaamste onderscheid tussen client-centered therapie en gedragstherapie genoemd wordt. In de ene benadering zou men vooral aandacht geven aan
de "beleving" van de client terwijl de andere zich (gewoonlijk voegt men
er "slechts" aan toe) bezig houdt met het "gedrag". De theoretische basis
152
waarop men deze tegenstelling fundeert lijkt echter eerder wankel, tenzij men de gedragstherapie ten onrechte blijft vereenzelvigen met het
orthodoxe behaviorisme a la Watson.
We hebben helemaal geenbezwaar tegen de stelling dat het in therapie gaat om doorleefde ervaring, "felt experience", bij de client. Maar
tot deze beleving he eft men geen rechtstreeks~ toegang. Hierin blijven
geloven betekent een terugkeer naar de oorspronkelijke introspectiepsychologie. Al wat men kan doen is voorwaarden, condities (onafhankelijke variabelen) opsporen die deze "felt experience" (afhankelijke
variabele) bei"nvloeden, zoals een gedragstherapeut niet rechtstreeks het
gedrag verandert maar wijzigingen voorstelt in de antecedente of conse\
quente factoren die het gedrag bepalen. Dit experimenteel denkmodel
maakt de eigenheid uit van de gedragstherapie waardoor deze alsnog
haaks blijft staan op de basisfilosofie van de client-centered thera-:
pie.
DE THERAPEUT ALS GECONDITIONEERDE STIMULUS
TECHNIEK VERSUS RELA TIE?
Vaak verwijt men de gedragstherapie geen aandacht te besteden aan de
relatie en het belang ervan zelfs te ontkennen. Gedeeltelijk is dit
verwijt ongegrond. Hoewel de gedragstherapie het belang van de T-C
relatie inzekere mate gedemystificeerd heeft (Walker, e.a., 1981), is het
geen onbesproken thema gebleven (voor enkele overzichten verwijzen
we naarWilson & Evans, 1977; De Voge & Beck, 1978; Sweet, 1984;
Hoorens, 1986).
Anderzijds kan niet ontkend worden dat de begripsvorming rond
deze T -C relatie grotendeels' ontbreekt. De T-C relatie wordt beschouwd als het kader waarin de eigenlijke procedures voor gedragsverandering, de zogenaamde technieken kunnen toegepast worden. Velen
stellen zelfs dat de verandering niet binnen maar buiten de therapie
plaats vindt. Extreem wordt therapie dan herleid tot het opstellen en
verbeteren van huiswerk. Dergelijke scheiding tussen "relatie" en "techniehm" lijkt bij nader toezien echter kunstmatig vermits in vele opzichten de techniek in de relatie ingebouwd zit en andersom. Men vindt dit
kunstmatige terug in het (weinige) onderzoek dat vanuit de gedragstherapie werd opgezet om de invloed van de relatie versus de techniek uit
te zuiv'eren. Dit onderzoek spiegelt zich onterecht aan het "pillenT~C
onderzoek'
techniek v,
passen en (
T-C relatie
maken vat
over de vr
bieden"me
dien het m
ten we dar
computer I
puterduid
nemen - b
dat de COIl
passen? E,
toegepast '
kerman, 1
techniek Il
een koud~
wantrouw
is dergelij:
SDmetC
structies i
Kortom
schouwen
kunnen t(
valt aan e
omdat "d
te bekom
Hoeka
leermode:
DE T-C RE
Vanuit h
heel wat
waarbij d
, 2 Welli<
naming 'I
153
. wankel, ten'igen met het
het in theraclient. Maar
lierin blijven
introspectieies (onafhan(afhankelijke
:htstreeks het
mte of conse~l denkmodel
~ deze alsnog
Itered thera-
[MULUS
teden aan de
eltelijk is dit
; van de T-C
1981), is het
en verwijzen
Sweet, 1984;
:>rming rond
e wordt ber gedragsver:>rden. Vel en
I de therapie
opstellen en
:ie" en "tech. vele opzichfen vindt dit
~ gedragsthetechniek uit
het "pillen-
onderzoek" uit-de geneeskunde. Zo zijn er ooit pogingen geweest om de
techniek van systematische desensitisatie (SD) via een computer ,toe te
passen en dan de resultalen te vergelijken met SD, toegepast binnen een
T -C relatie (Lang, Melamed, & Hart, 1970). Ais we voorlopig abstractie
maken van de resultaten van dit onderzoek kan men zich bezinnen
over de vraag of dergelijke aanpak iiberhaupt een verduidelijking kan
bieden met betrekking tot derol van de relatie versus 'de techniek. Indien het met een computer even goed gaat als met een therapeut, moeten we dan besluiten dat de relatie van geen belang is of dat er met een
computer ook een goede relatie kan bestaan?2 Indien het met een computerduidelijk slechter gaat - en laat ons dat, om den brode, maar aannemen - betekent dit dat de relatie een surplus aan de techniek geeft of
dat de computer de techniek op onvoldoende plastische wijze kan toepassen? Even onduidelijk van opzet lijkt ons het onderzoek waarbij SD
toegepast wordtvia een "koude" of "warme" therapeut (Morris & Suckerman, 1974a; 1974b). De redenering is: in beide condities is er de
techniek maar bij de warme therapeut komt er de relatie bij. Ais echter
een koude therapeut, omwille van voorafgaande ervaringen, zoveel
wantrouwen, verzet en weerstand oproept dat men er niet naar luistert,
is dergelijk onderzoek niet erg verschillend van een vergelijking tussen
SD met Chinese instructies (eventueel zelfs "warm" gegeven) en met in..
structies in de eigen taal.
Kortom, het lijkt ons weinig vruchtbaar de relatie uitsluitend te beschouwen als het kader waarin de eigenlijke therapeutische technieken
kunnen toegepast worden. Of een therapeutisch effect toe te schrijven
valt aan een techniek of aan de relatie, is een onmogelijke vraagstelling,
omdat "de relatie" een te veelzijdig begrip is om hierover uitzuivering
te bekomen.
Hoe kan er dan weI zinnig gepraat worden over de relatie vanuit een
leermodel?
DE T-C RELATIE EN HET OPERANTE LEERMODEL
Vanuit het operante denkkader zijn er in de vijftiger en zestiger jaren
heel wat studies geweest onder de noemer "verbale conditionering"
waarbij de therapeut (of proefleider) fungeert als sociale versterker. Het
2 Wellicht niet toevallig kreeg de computer in het vermelde onderzoek de benaming 'DAD' (device for automated desensitisation).
154
meest beroemd zijn dezogenaamde "hm-hm" experimenten waarbij
zowel in een meer experimentele context als in een gesprekscontext het
verbaal gedrag van de proefpersoon naar inhoud en vorm systematisch
belnvloed werd. Meteen wilde men hierdoor aantonen dat .dergelijke directieve betnvloeding ook plC).ats yond in een Ro~eriaanse benadering
die to en toch beschreven werd als de non-directieve therapie bij uitstek
(zie bijvoorbeeld Rogers, 1960). Achteraf gezifm komt de opzet en de
vraagstelling van deze 'studies wat natef over. Vaak heeft dit te maken
met een a priori definitie van wat een sociale versterker is, los van de
context waarin, van de therapeut (proefleider) waardoor, en van de
client (proefpersoon) waaraan deze versterker wordt toegediend. Latere
studies hebben hi~rin correctie aangebracht (voor een overzicht zie De
Voge & Beck, 1978). En dergelijke correctie is niet meer dan passend
vanuit een Skinneriaanse visie waarin een "versterker" steeds gedefinieerd wordt in functie van het effect op het gedrag. Men vergeet soms
dat Skinner een der grootste promotoren van het N = 1 onderzoek, het
"persoonsgerichte" onderzoek, geweest is.
Hoe beperkt van opzet deze studies ook waren, toch hebben ze de
aandacht getrokken op het feit dat het verbale enlof niet-verbale gedrag
van de therapeut een sterke invloed heeft op het gedrag van de client.
Op het eerste geziCht een vanzelfsprek~ndheid, maar hoe vaak wordt
deze betnvloeding niet onderschat ook buiten het kader van een therapie?
In deze studies werd de relatie echter slechts vanuit een kant benaderd:
de invIoed van de therapeut (of proefleider) op de client (proefpersoon). Echt relationeel wordt de vraagstelling wanneer het interactioneIe element aan bod komt. Zoals in de bekende cartoon van twee ratten
in de Skinner-box waarbij de ene rat aan de andere zegt: "Kijk eens hoe
goed ik die onderzoeker geconditioneerd heb: als ik op de hefboom
druk geeft hij mij voedsel!". Uiteraard doet zich iets gelijkaardigs voor
in een therapie: de therapeut belnvloedt de client maar deze laatste beinvloedt op zijn beurt de therapeut. In meer recente literatuur zien we
geleidelijk geeigende onderzoeksmethodieken ontstaan om een greep te
krijgen op dit wederzijds betnvloedingsproces. Vooral methodieken als
sequentiele analyses vinden meer en meer toepassing vanuit verschillende therapierichtingen, al blijft er vaak een grondig verschil in de
wijze waarop men de eenheid van analyse definieert (Russell & Trull,
1986; Revenstorf, e.a., 1984; Schindler, 1988). Of deze nieuwe metho-
dieken een
wachten. Tc
ten als op hI
pulatie van
Even belo
dering gelns
Bouhtiys: el1
Niet-verbah
tact, handb
kaart gebra(
tijdens het e
tot het al da
vorm van 0]
ting. Het m:
geexpliciteel
onderzoek?
Zowel de
specifiek gel
volledig aal1
Hoewede
rapeut - ons
verwijzen m
leider gecon
impliceert e
Juist hierin
ken van de ,
dige explicil
J uist zoals e
de onafbanl
zijn werkw~
vorm van m
rapeutische
aan ontsnap
komt dit th.
gedragsthen
controle en '
peut die Vo(
op jouw bel
gaan!". Of,
155
menten waarbij
;>rekscontext het
rm systematisch
iat dergelijke di:LDse benadering
:rapie bij uitstek
de opzet en de
eft dit te maken
er is, los van de
.oor, en van de
~gediend. Latere
>verzicht zie De
~er dan passend
" steeds gedefien vergeet soms
onderzoek, het
h hebben ze de
t-verbale gedrag
g van de client.
loe vaak wordt
r van een thera-
kant benaderd:
lient (proefper,et interactionevan twee ratten
"Kijk eens hoe
)p de hefboom
lijkaardigs v~~r
deze laatste beeratuur zien we
)m een greep te
lethodieken als
fanuit verschilverschil in de
tussell & Trull,
nieuwe metho-
diekeneen waardevolle bijdrage betekenen valt grotendeels nog af te
wachten. Toch lijken ze een belangrijke aanvulling zowel op vragenlijsten als op het experimentele onderzoek dat zich vaak beperkt tot manipulatie van een aspect.
Even beloftev.o llijkt het onderzoek dat vanuit een ethologische benadering geinspireerd werd. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van
Bouhuys en Van den Hoofdakker (1986) op depressieve patienten.
Niet-verbale aspecten van de interactie therapeut-client (zoals oogcontact, handbewegingen, enz.) worden nauwkeurig geobserveerd en in
kaart gebracht. Het blijkt dat men op basis van dit niet-verbale gedrag
tijdens het eerste gesprek reeds een prognose kan maken met betrekking
tot het al dan niet succesvol verloop van een therapie. Uiteraard is deze
vorm van onderzoek moeilijk haalbaar binnen een normale praktijksetting. Het maakt ons echter gevoelig voor variabelen die anders zelden
geexpliciteerd worden. En ligt hierin uiteindelijk niet de bedoeling van
onderzoek?
Zowel de sequentiele. analyse als de ethologische benadering zijn niet
specifiek gedragstherapeutisch maar zijn er compatibel mee omdat ze
volledig aansluiten bij een functioneel experimenteel denkkader.
Hoe wederzijds de beinvloeding tussen Ten Cook is, toch zal de therapeut - ons inziens terecht - dit proces moeten sturen. Om opnieuw te
verwijzen naar de ratten-cartoon: de ratten denken weI dat ze de proefleider geconditioneerd hebben maar deze laatste weet weI beter! Sturen
impliceert een weten waarheen, het formuleren van een doelstelling.
Juist hierin schiet de gedragstherapie niet tekort. Het expliciet bespreken van de doelstelling met de client impliceert echter niet een volledige expliciiering van de middelen om tot die doelstelling te komen.
Juist zoals een proefleider zijn proefpersoon niet voUedig inlicht over
de onafhankelijke variabele van het onderzoek, moet een therapeut
zijn werkwijze ook niet te doorzichtig maken. Uiteraard is dit een
vorm van manipulatie - het zo gevreesde en pejoratieve woord in therapeutische middens - maar de vraag is of we er iiberhaupt kunnen
aan ontsnappen. Sinds het historische debat tussen Skinner en Rogers,.
komt dit thema vaak terug in de literatuur, en heel wat kritiek op de
gedragstherapie heeft te maken met een verkeerd begrepen notie van
controle en manipulatie. Wat te denken van een client-centered therapeut die vooraf aan zijn client zegt: "Kijk, af en toe ga ik reflecteren
op jouw beleving in de hoop dat dit je helpt om er dieper op in te
gaan!". Of van een analyst die zijn onpersoonlijk optreden naar de
"
156
client toe verantwoor.dt met te hop en dat de client daardoor tot een
goede transfer zar komem
We zijn nu eenmaa[ manipulators! De analyst en degedragstherapeut
doen dit expliciet, de client-centered therapeuten ontkennen het, maar
doen het ook. Zodra een, therapeut zijn werkwijze voor zichtzelf of in
supervisie veranlwQ(ilrdt met "ik doe dit om ..." - en hopelijk kan een
therapeut deze verantwoording geven - is hij eeil manipulator, een behandelaar.
DET-C RELA'TlE EN HET PAVLOVIAANSE LEERMODEL
yen be
In d,
schrev
sie val
"aange
Wat
operat:
deze p
schijne
er dus
een ze:
De~
Het conceptueie kader van het operante leerparadigma is onvoldoende
om de eigenheid van een T-C relatie te beschrijven. Immers, op zichzelf
biedt het geen antwoord op de vraag waarom juist een therapeut een belangrijke sociale versterker kan worden, of, meer algemeen, waarom de
therapeut een speciale betekenis krijgt voor de client.
Wat maakt hem in vele gevallen een emotioneel beladen figuur voor
de client?
Het antwoord op deze vraag is in de gedragstherapie onvoldoende geexpliciteerd. Nochtans gaf een der "founding fathers", Wolpe, een eerste hint door de therapeut te omschrijven als een "inhibitorische stimuIus". En hiermee belanden we in de terminologie van de klassieke ofPavloviaanse conditionering. Het hoeft nauwelijks vermeld dat dit
leerparadigma, wellicht nog meer dan het operante, slachtoffer werd
van karikaturale voorstellingen, echt "bij de beesten af'. Zelfs gedragstherapeuten laten er zich tegenwoordig smalend over uit, zeker nu ze
vanuitde cognitieve gedragstherapie een moderner jargon kunnen gebruiken. Dit hoofdstuk isuiteraard niet de plaats om deze karikaturen
recht te zetten (voor meer uitvoerige toeljchting verwijzen we naar
Eelen, e.a., 1988). Toch is h-et nuttig eerst de essentie van dit paradigma
toe te lichten alvorens het toe te passen op de T-C relatie.
van or
In et
ties re!
ties va:
paradil
resulta
Klas
(neutn
raties,
nis kUI
aangen
Het
onaan~
Enkele kemgedachten m.b.t. klassieke conditionering
ties eel
Mowre
uitblij,
toedier
tieve p
menva'
Het
toedier
van eel
Klassieke conditionering is een proces waardoor prikkels (CS) (personen, situaties, gebeurtenissen) een nieuwe betekenis verweryen, omdat ze contingent zijn aan wat er gebeurt met een prikkel
(UCS) (persoon, situatie, gebeurtenis) die weI reeds een welomschre-
3 We
context
nis heef
ofomw
157
lardoor toteen
~dragstherapeut
nnen het, maar
~ zichtzelf of in
Dpelijk kan een
)ulator, een be-
is onvoldoende
Lers, op zichzelf
erapeut een be:en, waarom de
len figuur
v~~r
nvoldoende geTVolpe, een eer..;
torische stimuklassieke ojPa~meld dat dit
achtoffer werd
. Zelfs gedrags.it, zeker nu ze
:on kunnen ge:ze karikaturen
lijzen we naar
l dit paradigma
itie.
(CS) (perkenis verweret een prikkel
n welomschre~els
yen betekenis heeft. 3
In de context van deze uiteenzetting beperken we deze duidelijk omschreven betekenis hoofdzakelijk tot de affectieve, emotionele dimensie van deze prikkels, die we ruwweg onderbrengen in de categorie
"aangenaam-onaangenaam" .
Wat kan er nu gebeuren met deze prikkels? ·We onderscheiden drie
operaties: (a) een betekenisvolle ' prikkel kan toegediend worden; (b)
deze prikkel kan weggenomen worden; (c) deze prikkel kan niet verschijnen, hoewel hij weI verwacht wordt. Aan deze laatste operatie gaat
er dus steeds een leerproces vooraf: nietswordt pas iets als er voordien
een zekere verwachting gecreeerd werd.
De aardvan de UCS (aangenaam-onaangenaam) en de drie vormen
van operaties laten zich combineren tot zes mogelijke operaties.
In een "zuivere" klassieke conditioneringsprocedure zijn deze operaties response-onafhankelijk en bestaan meestal uit stimulusmanipulaties van de proefleider (of van "moeder natuur"). In het operante leerparadigma zijn deze operaties te beschouwen als de outcome, het
resultaat van een gedrag.
Klassieke conditionering bestaat in wezen uit niets anders dandat
(neutrale) prikkels contingent zijn met een van deze zes mogelijke operaties, en daardoor een andere betekenis krijgen. Deze nieuwe betekenis kunnen we eveneens globaalomschrijven als "aangenaam" of "onaangenaam" .
Het is echter mogelijk deze dichotome opdeling aangenaamonaangenaam iets meer te differentieren door aan elk van deze operaties een eigen affectieve en emotionele betekenis toe te kennen (zie o.a.
Mowrer, 1960; Gray, 1975, 1987; 'Bakker-De Pree, 1987). Zo zal het
uitblijven van een positieve prikkel Jrustratie (woede) oproepen, het
toedienen van een negatieve prikkel vrees; het wegnemen van een positieve prikkel teleurstelling. Deze drie affectieve toestanden kan men samenvattend aanduiden met "negatieve gevoelens".
Het uitblijven van een negatieve stimulus verschaft veiligheid; het
toedienen van een positieve stimulus hoop en vreugde; het wegnemen
van een negatieve prikkel opluchting. Dit levert drie onderscheiden vor3 We hanteren hier een ruime omschrijving van een ues waardoor we in deze
context de vraagstelling vermijden of deze stimulus een welomschreven betekenis heeft van nature uit (unconditional in de eigenlijke betekenis van het woord)
of omwille van een voorafgaand leerproces.
158
men van "positieve gevoelens" Op. 4
Nu is het merkwaardig dat klassieke conditionering bijna steeds vereenzelvigd werd met betekenisverandering van neutrale prikkels die '
contingent zijn met het toedienen van een ues. Gekende prototypes
zijn de "hond van Pavlov": een auditieve of visuele prikkel gevolgd
door voedsel verkrijgt een positieve valentie, terwijl een neutrale prikkel gevolgd door e~n aversieve prikkel een negatieve valentie verwerft.
Deze procedures van wat Pavlov excitatorische conditionering noemde
zijn genoegzaam bekend.
Even belangrijk zijn (en waren ook voor Pavlov) de overige operaties
die verwijzen naar inhibitorische conditionering. Vooral het uitblijven
van een verwachte stimulus is stiefmoederlijk behandeld. Om dit te
verduidelijken beschrijven we bon dig de prototypische procedure die
door Pavlov zelf werd uitgewerkt om geconditioneerde inhibitie te bekomen. Stel dat men prikkel A steeds laat volgen door een ues. Vanuit
prikkel A ontstaat dus geleidelijk de verwachting dat de ues gaat toegediend worden (excitatorische conditionering). Af en toe biedt men
samen met A een andere neutrale prikkel B aan, en A + B laat men niet
volgen door de ues. Onder deze voorwaarden wordt Been inhibitorische prikkel. Het niet toedienen van de ues wordt als het ware toegeschreven aan prikkel B en hierdoor krijgt Been betekenis tegengesteld
aan die van prikkel A. Wanneer bijvoorbeeld prikkel A vrees induceerde, zal prikkel Been betekenis van veiligheid krijgen.
Hoewel het onmogelijk is om in deze context aIle facetten van inhibitorische conditionering toe te lichten, vermelden we toch nog even de
rol van deze inhibitorische conditionering bij uitdoving of extinctie.
Opnieuw maken we dit duidelijk aan de hand van een schematische
voorstelling. In een eerste fase wordt prikkel A steeds gevolgd door een
ues. Na deze fase van excitatorische conditionering wordt A op zichzelf aangeboden, niet meer gevolgd door de ues. Na verloop van tijd
wordt A terug een neutrale prikkel (uitdoving). Onderstel nu dat men
vanaf de uitdovingsfase prikkel A aanbiedt samen met B, een neutrale
prikkel. Uiteraard worden A + B niet meer gevolgd door de ues.
Onder deze voorwaarden wordt B echter een inhibitorische prikkel en
4 Meteen wordt duidelijk dat men in de gedragstherapie weI degelijk rekening
houdt met gevoelens van de client maar niet als doel op zich maar om te achterhalen welke stimulusoperaties bron kunnen zijn van deze gevoelens (functieanalyse).
gebeurt er i
ving op wa:
wijten aan 1
beide same)
A niet meer
ringseffect 1
van. prikkel
fenomeen s
len waarin
wordt. Ver(
verslaving !
Alvorens
ring af te sl
verantwo or
vinden voo
hebben we '
men die op
men over c
nu dat dezl
nauwgezeU
proefdieren
therapie) al
samenvalle:
Ie ervaring
rapeuten, (]
deze rijkdo
Toepassing
Bij de toep;
de reeds ve
torische sti:
rische cond
men of uid
stimulus di
om een neg
wegnemen
Juist in e
Daardoor i
159
a steeds verprikkels die '
~ prototypes
~el gevolgd
:mtrale priktie verwerft.
'ingnoemde
.ge operaties
~t uitblijven
. Om dit te
ocedure die
.ibitie te beJCS. Vanuit
:S gaat toe: biedt men
Lat men niet
1 inhibitoriware toegetegengesteld
~s induceervan inhibi109 even de
)f extinctie.
:hematische
gd door een
t A op zich"lOp van tijd
au dat men
:en neutrale
,r de UCS.
~ prikkel en
:lijk rekening
)m te achterens (functie-
gebeurt er iets.zeer merkwaardig: er treedt op het eerste gezicht uitdoving op wanneer A+B worden aangeboden. Maar deze uitdoving is te
wijten aan het feit dat B gedeeltelijk de effecten van A inhibeert. Zolang
beide samen aangeboden worden lijkt uitdoving volledig. Zodra echter
A niet meer verge~eld wordt van B komt het oorspronkelijk conditioneringseffect terug op de voorgrond. Uit recente studies blijkt dat de rol
van prikkel Book overgenomen kan worden door context-st~muli. Dit
fenomeen speelt wellicht een belangrijke rol in verslavingsverschijnselen waarin meer en meer de rol van conditionering centraal gesteld
wordt. Verderop zullen we in dit verband ook een mogelijke therapeutverslaving situeren.
Alvorens deze kemgedachten in verband met klassieke conditionering af te sluiten en toe te passen op de T-C relatie willen we nog even
verantwoorden waarom we deze conditioneringsverschijnselen relevant
vinden voor de klinische praktijk in het algemeen. In wat voorafging
hebben we vaak termen gebruikt als "betekenis" en "verwachting", termen die op het eerste gezicht haaks staan op de gangbare wijze waarop
men over conditionering spreekt. Het boeiende van conditionering is
nu dat deze termen als theoretische constructen gegroeid zijn vanuit
nauwgezette observaties van het gedrag (autonoom en willekeurig) van
proefdieren, daar waar men in de klinische praktijk (ook in de gedragstherapie) al te vaak geneigd is om deze theoretische constructen te laten
samenvallen met datgene wat een client vanuit zijn bewuste fenomenaIe ervaring verbaal rapporteert. Het gevaar bestaat dat ook gedragstherapeuten, omwille van de wildgroei aan pseudo-cognitieve modellen,
deze rijkdom van het conditioneringsmodel over het hoofd zien.
Toepassing op de T-C relatie
Bij de toepassing van dit conceptuele denkkader op de T -C relatie kan
de reeds vermelde hint van Wolpe, waarbij de therapeut als een inhibitorische stimulus beschreven wordt, als uitgangspunt dienen. Inhibitorische conditionering doet zich voor wanneer een UCS wordt weggenomen of uitblijft. Als het om een positieve UCS gaat, krijgt de neutrale
stimulus die hieraan contingent is een "negatieve" betekenis ; als het
om een negatieve UCS gaat, krijgt de stimulus die contingent is aan het
wegnemen of uitblijven ervan een "positieve" betekenis.
luist in een therapie kunnen deze operaties zich veelvuldig voordoen.
Daardoor is het niet verwonderlijk dat de therapeut een zeer ambiva-
160
lente figuur wordt. Enerzijds zal hij vaak de bron zijn van het wegnemen of uitblijven van een positieve stimulus: een client die een grote
intimiteit vanwege de therapeut verwacht, zal geneigd zijn om neutrale
welwillendheid van de therapeut te interpreteren als afwijzend. Er zal
weerstand en frustratie optr~den die soms zelfs zullen leiden tot een
stopzetten van de therapie.
Anderzijds is echter de therapeut vaak de bron van het wegnemen of
uitblijven van negatieve stimuli. Enkele voorbeelden kunnen dit verdmdelijken.
Vooreerst is de drempelvrees om een therapeut op te zoeken in onze
cultuur nog vrij hoog. De meeste clienten hebben een hele lijdensweg
achter zich vooraleer ze zich laten overtuigen tot het volgen van een
therapie. Zij hebben ondertussen een verwachtingspatroon opgebouwd
van hoe hun omgeving op hun problemen afwijzend reageert en ze hebben daardoor heel wat frustraties opgelopen. Waar de client kritiek en
verwerping verwacht, gebeurt dit aanvankelijk niet bij een goede therapeut.
Daamaast is het vaak zo dat een client in een zeer negatieve stemming aan een sessie begint en zich op het einde wat opgelucht voelt.
Deze opluchting ·wordt (terecht of ten onrechte) toegeschreven aan de
therapeuL
Tenslotte - en dit is wellicht typisch voor wat in een gedragstherapie
gebeurt- leeft de client vaak vanuit de verwachting dat hij sommige
zaken niet meer aan kan. Een client verwacht bijvoorbeeld steevast een
paniekaanval wanneer hij een supermarkt bezoekt. Samen met de therapeut treedt er een confrontatie op met de gevreesde situatie (exposure) en de paniekaanval blijft uit! Op het eerste gezicht is dergelijke interventie een succes. Maar het gevaar is groot dat het uitblijven van
paniek volledig toegeschreven wordt aan de aanwezigheid van de therapeut. (In feite is dit nogmaals een voorbeeld hoe relatie en technieken
niet te scheiden zijn !) De therapeut wordt een veiligheidssignaal bij uitstek, dat door de client niet meer wordt losgelaten.
Een gelijkaardige situatie doet zich voor waimeer men als therapeut
de client imaginair confronteert met stimuli die bij de client zwaar beladen negatieve emoties uitlokken. We denken hierbij bijvoorbeeld aan
een rouwtherapie. Op het eerste gezicht lijkt dergelijke aanpak een ideaIe situatie om van de therapeut een aversieve stimulus te maken. Maar
juist dit aspect van de procedure wordt vooraf doorgepraat met de
client, zodat er slechts een geringe kans is dat het ervaren van negatieve
emoties w
geduid we
ting nadie
wordt.
Dit zijn n
een inhibi
we enkele
Vooreer
ring geen I
geschieder
het conditl
vaak ook i
zijn beurt
peut ook d
Yanuit eel
inhibitoris
lytische se'
lyticus, is I
lyse bijna .
door zich 1
vol beteke
duidelijk ()
sche condi
vat worde]
Inhibitol
thans voor
men. Vaak
heid, gebol
ontkend w
de zelfstan
kan worde
krachtigen~
heid biedt
de client i1
5 Een der
naar de leer
beschouwen
161
an het wegne. die een grote
n om neutrale
lijzend. Er zal
leiden tot een
; wegnemen of
mnen dit veroeken in onze
ele lijdensweg
olgen van een
m opgebouwd
~ert en ze heblent kritiek en
n goede thera~gatieve stem,gelucht voelt.
uevenaan de
:dragstherapie
t hij sommige
d steevast een
:n met de thellatie (exposudergelijke inlitblijven van
van de theraen technieken
~ignaal bij uitals therapeut
.ent zwaar befoorbeeld aan
lpak een ideamaken. Maar
praat met de
van negatieve
emoties wordt toegeschreven aan de therapeut. Wat vaak niet vooraf
geduid wordt, is het conditioneringseffect van deemotionele opluchting nadien, waarmee uiteraard bij uitstek de therapeut geassocieerd
wordt.
Dit zijn maar enkele voorbeelden om te illustreren hoe de therapeut
een inhibitorische stimulus kan worden. Aan deze voorbeelden willen
we enkele meer algemene bedenkingen koppelen.
Vooreerst maken deze voorbeelden wellicht duidelijk dat conditionering geen proces is dat zich afspeelt op een "tabula rasa". De hele voorgeschiedenis van de client en uiteraard ook van de therapeut bepaalt
het conditioneririgsproces: de client koestert immers een expliciet maar
vaak ook impliciet verwachtingspatroon naar de therapeut toe die op
zijn beurt expliciet of impliciet hier al of niet op ingaat. Wat de therapeut ook doet, zijn gedrag en zijn persoon blijven onmogelijk neutraal.
Vanuit een conditioneringsvisie valt zelfs te voorspellen dat dergelijke
inhibitorische conditione ring zich het sterkst zal voordoen in een analytische setting. Door de neutrale, onpersoonlijke houding van de analyticus, is het niet te verwonderen dat het therapie-gebeuren in de analyse bijna uitsluitend in dit relationele betekenisveld gesitueerd wordt:
door zich betekenis-Ioos te gedragen wordt de analyticus een Rorschach
vol betekenissen, gaande van weerstand tot transfert. Het is ons niet
duidelijk of in de analyse ook rekening.gehouden wordt met inhibitorische conditionering die eerder als een tegengestelde transfert kan opgevat worden. 5
Inhibitorische conditionering maakt de T-C relatie zo bijzonder althans voorclienten die met een bepaalde problematiek in therapie komen. Vaak is de therapeut in hun ogen eindelijk een persoon die veilig..
heid, geborgenheid biedt. Het "helende" aspect van dit proces kan niet
ontkend worden. Toch zit juist hierin een verraderlijk effect waardoor
de zelfstandigheid van de ·client eerder gehinderd dan weI bevorderd
kan worden. Voor de therapeut is het immers aanvankelijk zeer bekrachtigend zich te ervaren als een persoon die veiligheid en geborgenheid biedt voor de client. Het vaak op verliefdheid lijkend gedrag van
de client interpreteert de therapeut dan als toenaderingsgedrag terwijl
5 Een der eerste pogingen om de psycho-analytische concepten te "vertalen"
naar de leerpsychologie wordt toegeschreven aan Dollard en Miller (1950). Zij
beschouwen transfert eerder als een vorm van stimulus-generalisatie.
162
het in feite vermijdingsgedrag is. Zo ontstaat therapie-verslaving (of
therapeut-verslaving).
Vanuit de conditioneringsliteratuur weten we dat een inhibitorische
stimulus enkel uitdooft wanneer er niets meer te inhiberen valt. En
hierin schuilt - vanuit een con,ditioneringsvisie - de haast paradoxale
opdracht voor de therapeut. Enerzijds is hij bekommerd om "via technieken" een uitdoving te bekomen van gevoelens als angst, agressie' of
schuld. Vermits hijzelf in dit uitdovingsproces een centrale stimulus is,
zijn aIle voorwaarden voor inhibitorische conditionering naar zijn persoon toe vervuld. Hij belemmert hierdoor in feite zelf de uitdoving.
Om dergelijke paradoxale opdracht met succes (maar meteen ook
met kans op mislukking) uit te voeren, lijkt het nodig van bij de aanyang de T -C relatie duidelijk te omschrijven als een werkrelatie, een
functionele relatie, en de nadruk eerder te leggen op het gebeuren buiten
dan weI binnen de therapiekamer.
Tot slot dient opgemerkt dat deze conditioneringsvisie niet -op basis
van onderzoek geformuleerd werd. Het is enigszins verwonderlijk dat
er vanuit een benadering die zo sterk de invloed van de omgeving beklemtoont relatief weinig onderzoek verricht werd rond deze T -C relatie. Immers, in een context van therapie is de therapeut toch de stimulus bij uitstek!
Zinnig onderzoek kan verschillende richtingen uitgaan. We hebben
hoger reeds bepaalde onderzoeksstrategieen vermeld die betrekking
hebben op het therapie-verloop als dusdanig, een within-sessie analyse
van de interactie therapeut-client. Het conceptuele denkkader van conditionering kan hierbij dienst doen als afbakening van functionele eenheden.
Even zinvol, en wellicht conceptueel duidelijker, lijkt ons onderzoek
waarin bestaande experimentele paradigma's, die zowel een methodologische als theoretische onderbouw hebben, gebruikt worden als uitgangspunt voor een studie van de T -C relatie. Enkele suggesties kunnen
dit illustreren.
In de experimentele sociale psychologie is er het welbekende paradigrna van "sociale facilitatie" (voor een uitgebreid literatuuroverzicht
verwijzen we naar Guerin, 1986). Wat is de invloed van de aanwezigheid van een socius op het gedrag van de proefpersoon? Het blijkt dat
de aanwezigheid van een socius de taakuitvoering soms bevordert dan
weI inhibeert. En dit laatste effect wordt dan toegeschreven aan een op-
.1
r
II
I
Ii', I
,I'
!/
)
litIt
~j
'II
i\
drijven v
plexe tak
basis van
specifiek(
de aanwe
In de lijn
torische- ~
rende inv
Een an
paradigm
Ius active
te stimul
Opnieuw
welk betI
versa) pI:
functie Vi
van het I
Het gel
schappeli
client kar
gebruik v
lijk onde1
de "werke
een kritis
bevragin!
mentele!
Er zal we
lende ric:
lijkt ons (
stellingell
probleem
taal wore
Maar vel
zijn ze v(
basisdisci
163
verslaving (of
inhibitorische
eren valt. En
st paradoxale
om "via techst, agressie of
Ie stimulus is,
naar zijn perle uitdoving.
~ mete en ook
m bij de aan'rkreiatie, een
beuren buiten
nietop basis
londerlijk dat
omgeving beleze T-C relaoch de stimu-
(
i
I,
I'
We hebben
ie betrekking
sessie analyse
ader van conlctionele eent.
BESLUIT
ns onderzoek
~en methodo)rden als uitesties kunnen
en de paradigtuuroverzicht
de aanwezigHet blijkt dat
levordert dan
n aan een op-
drijven van spanning waardoor vooral het uitvoeren van meer complexe taken gehinderd wordt. Elke creatieve onderzoeker kan nu op
basis van de bestaande experimentele literatuur en theorievorming een
specifieke vraagstelling formuleren met betrekking tot de invloed van
de aanwezigheid van een therapeut op de taakuitvoering van een client.
In de lijn van hogergenoemde omschrijving van de therapeut als inhibitorische stimulus kan men verWachten dat zijn aanwezigheid geen storende invloed zal hebben bij het uitvoeren van een taak door de client.
Een andere suggestie is het gebruik van het welbekende "priming"paradigma uit de cognitieve psychologie. Het aanbieden van een stimulus activeert een associatief netwerk waardoor nadien betekenisverwante stimuli gemakkelijker verwerkt worden dan niet-verwante stimuli.
Opnieuw biedt· dit een reeks van mogelijkheden om te achterhalen in
welk betekenispatroon een client zijn therapeut (en eventueel vice
versa) plaatst, en hoe dit betekenispatroon zich eventueel wijzigt in
functie van het verloop van de therapie (voor een ruimere toepassing
van het priming-paradigma verwijzen we naar Bower, 1986).
Het gemeenschappelijke aan deze suggesties is dat men op een wetenschappelijk verantwoorde wijze de betekenis van de therapeut voor de
client kan achterhalen en dit op een meer indirecte manier dan door het
gebruik van vragenlijsten. Voor een doorgewinterde clinicus kan dergelijk onderzoek kunstmatig overkomen. Onderzoek dient echter niet om
de "werkelijkheid" zo getrouw mogelijk te simuleren, maar is gericht op
een kritisch bevragen van ons begrippenapparaat en dergelijke kritische
bevraging dient zich bij voorkeur .af te spelen in gecontroleerde experimentele settings.
.;!
~I
,;
til
Er zal wellicht ooit een tijd komen waarbij de "labels" van de verschillende richtingen in de psychotherapie worden opgeheven. Voorlopig
lijkt ons dit echter niet haalbaar in de nabije toekomst. Zolang de tegenstellingen louter te maken hebben met een verschil in term en is er geen
probleem en gaat het enkel om vertaalwerk waarbij de keuze van de
taal wordt overgelaten aan de esthetische voorkeur van de therapeut.
Maar vermoedelijk zijn de verschillen van meer wezenlijke aard, en
zijn ze verweven met de basisdiscussie omtrent de eigenheid van onze
basisdiscipline: de psychologie.
164
REFERENTIES
Bakker-De Pree, B.J. (1987). Constructionele gedragstherapie. Nijmegen: Dekker
& Van de Vegt.
.
Bouhuys, A.L., & Van den Hoofdakker, R.H. (1986). Humane ethologie en psychopathologie. In B.G. Deelman, P.M.G. Emmelkamp, A.F. Kalverboer, &
F. Luteijn, Ontwikkelingen in de klinische psychologie (pp. 81-98). Deventer: Van Loghum Slaterus.
Bower, G.H. (1986). Prime time in cognitive psychology. In P. Eelen & O. Fontaine, Behavior therapy: Beyond the conditioning framework (pp. 22-47).
Leuven: Leuven University Press.
De Haas, O. (1984). Enkele begrippen uit de rogeriaanse therapie opnieuw bekeken. In G. Lietaer, Ph.H. Van Praag, & J.C.A.G. Swildens (Eds.), Clientcentered psychotherapie in beweging (pp. 69-86). Leuven: Acco.
De Voge, J.T., & Beck, S. (1978). The therapist-client relationship in behavior
therapy. In M. Hersen, R.M. Eisler, & P.M. Miller (Eds.), Progress in behavior modification (Vol. 6, pp. 204-248). New York: Academic Press.
Dollard, J., & Miller, N.E. (1950). Personality and psychotherapy. New York:
McGraw-Hill.
Eelen, P., Van den Bergh, 0., Baeyens F.; & Crombez, G. (1988). Leerpsychologie en gedragstherapie. In J.W.G. Orlemans, P. Eelen, & W.P. Haaijman,
Handboek voor gedragstherapie. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Gendlin, E.T. (1981). Focusing. New York: Bantam Books.
Gray, J.A. (1975). Elements 0/ a two-process theory 0/ learning. London: Academic Press.
Gray, J.A. (1987). The psychology 0/ fear and distress (2n4 ed.). Cambridge:
Cambridge University Press.
Greenberg, L.S., & Safran, J.D. (1987). Emotion in psychotherapy: Affect, cognition, and the process of change. New York: Guilford Press.
Guerin, B. (1986). Mere presence effects in humans: A review. Journalo/Experimental Social Psychology, 22, 38-77.
Hoorens, V. (1986). De client-therapeut relatie in de gedragstherapie. Gedragstherapie, 19, 263-278.
Lang, P.J., Melamed, B.G., & Hart, J. (1970). A psychophysiological analysis of
fear modification using an automated desensitization procedure. Journal 0/
Abnormal Psychology, 76, 220-234.
Lietaer, G. (1983). De client-centered benadering in de zeventiger jaren. Tijdschri/t voor Psychotherapie, 9, 76-89.
Morris, R.J., & Suckerman, K.R. (1974a). The importance of the therapeutic relationship in systematic desensitization. Journal 0/ Consulting and Clinical
Psychology, 42, 148.
Morris, R.J., & Suckerman, K.R. (l974b). Therapist warmth as factor in automated systematic desensitization. Journal 0/ Consulting and Clinical Psychology, 42, 244-250.
Mowrer, O.H. (1960). Learning theory and behavior. New York: Wiley.
Revensdorf, D., Hahlweg, K., Schindler, L., & Vogel, B. (1984). Interaction analysis of marital conflict. In K: Hahlweg & N.S. Jacobson (Eds.), Marital in-
Roger
Roger
s
Roger
Romb
'.' ' v
}1
Russe
}:
I.
Schinc
F
S
S
Sweet
}
Walke
c
Wexle
I'
Wilsol
tl
h
165
jmegen: Dekker
thologie en psy. Kalverboer, &
81-98). Deven~elen
& O. Fon)rk (pp. 22-47).
~ opnieuwbeke; (Eds.); Client\.eco.
hip in behavior
'rogress in behamic Press.
rpy. N~w York:
). Leerpsycholo~.P. Haaijman,
laterus.
London: Acade:I.). Cambridge:
'y: Affect, cogniurnal ofExperi~rapie.
Gedrags-
gical analysis of
dure. Journal of
1ger jaren. Tijd~
therapeutic refng and Clinical
; factor in auto1d Clinical Psyc: Wiley.
[nteraction anads.), Marital in-
teraction: Analysis and modificiation. New York: Guilford.
Rogers, C.R. (1951). Client-centered therapy. Boston: Houghton Miffiin.
Rogers, C.R. (1957). The necessary and sufficient conditions of therapeutic personality change. Journal of Consulting Psychology, 21, 95-103.
Rogers, J.M. (1960). Operant conditioning in a quasi-experimental setting. Journal of Abnormal and Social Psychology, 60, 247-252 .
Rombauts, J. (1984). Empathie, actieve ontvankelijkheid. In G. Lietaer, Ph.H.
van Praag, & J.C.A.G. Swildens (Eds.), Client-centered psychotherapie in beweging (pp. 167-176). Leuven: Aeco.
Russell, R.L., & Trull, T.J. (1986). Sequential analysis of language variables in
psychotherapy process research. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 54, 16-21.
Schindler, L. (1988). Client-therapist interaction and therapeutic change. In
P.M.G. Emmelkamp, W.T.A.M. Everaerd, F. Kraaimaat, & M.J.M. van
Son, Advances in theory and practice in behavior therapy (pp. 83-96). Lisse:
Swets & Zeitlinger.
Sweet, A.A. (1984). The therapeutic relationship in behavior therapy. Clinical
Psychology Review, 4, 253-272.
Walker, C.E., Hedberg, A.G., Clement, P.W., & Wright, L. (1981). Clinical procedures for behavior therapy. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.
Wexler, D.A., & Rice, L.N. (Eds.). (1974). Innovations in client-centered therapy.
New York: Wiley.
Wilson, G. T., & Evans, I.M. (1977). The therapist-client relationship in behavior
therapy. In A.S. Gurman & A.M. Razin (Eds.), Effective psychotherapy: A
handbook of research (pp. 544-565). New Y~rk: Pergamon.
Download