Provincie NoordBrabant Sociaal Rapport Brabant 2004 Colofon Provincie Noord-Brabant PON: Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in NoordBrabant Datum Juni 2004 Redactie PON Drs. P. de Kroon Dr. E. Verkaar P. van Daal Mevrouw drs. A. Bosch Begeleiding Provincie Noord-Brabant Mevrouw drs. A. Broekema Mevrouw drs. S. Derks Vormgeving en DTP Waldo van Bokhoven, Vught (omslag) Studio Van Elten, ’s-Hertogenbosch (binnenwerk) Inhoud 1 2 Inleiding 7 1.1 1.1.1 1.1.2 1.2 7 7 8 8 Demografische schets 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 3 Bouwen en wonen Stand van zaken Toekomstperspectief Beleidsimpulsen Leefbaarheid van stad en platteland Stand van zaken Toekomstperspectief Beleidsimpulsen Sociale veiligheid en de invloed van criminaliteit De stand van zaken Toekomstperspectief Beleidsimpulsen Jongeren 4.1 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.1.4 4.1.5 4.2 4.3 5 Aantal inwoners Bevolkingsdichtheid Binnenlandse en buitenlandse vestiging en vertrek Bevolkingsprognoses Leeftijdsopbouw en groene en grijze druk Samenstelling huishoudens Etniciteit Wonen, leefbaarheid, veiligheid 3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.3 3.3.1 3.3.2 3.3.3 4 Maatschappelijke ontwikkelingen als achtergrond Eigen verantwoordelijkheid van burgers Interactief en vraaggestuurd overheidsbeleid Leeswijzer Stand van zaken Demografische karakteristieken Gezondheid Jeugdwerkloosheid Onderwijs Jeugdzorg Toekomstperspectief Beleidsimpulsen Sociale participatie 5.1 Stand van zaken 5.1.1 Vrijwilligerswerk en informele zorg 5.1.2 Politieke participatie en burgerinitiatieven 11 11 11 12 13 14 15 16 17 17 17 20 21 22 22 25 25 26 26 29 29 31 31 31 32 33 34 34 35 36 39 39 39 41 5.1.3 5.1.4 5.2 5.3 6 Culturele diversiteit 6.1 6.1.1 6.1.2 6.1.3 6.1.4 6.2 6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.2.4 6.2.5 7 Stand van zaken Aantallen en definities Verschuivingen in de woonsituatie per sector Knelpunten bij deze ontwikkelingen Het toekomstperspectief Vermaatschappelijking als ideologie De rol van de samenleving Beleidsimpulsen Ouder worden 8.1 8.1.1 8.1.2 8.1.3 8.2 8.3 9 Stand van zaken Ontwikkelingen in de bevolkingssamenstelling Onderwijs Arbeid Inburgering en integratie Toekomstperspectief Bevolkingsontwikkeling Onderwijs Arbeid Integratie Beleidsimpulsen Vermaatschappelijking van de zorg 7.1 7.1.1 7.1.2 7.1.3 7.2 7.2.1 7.2.2 7.3 8 Sportdeelname Cultuurdeelname Toekomstperspectief Beleidsimpulsen Stand van zaken Participatie en sociale relaties Vrijwilligerswerk en informele hulp Verdeling van arbeid en inkomen Toekomstperspectief Beleidsimpulsen Armoede en sociale uitsluiting 9.1 9.2 9.3 Stand van zaken Toekomstperspectief Beleidsimpulsen 42 42 45 47 49 49 49 51 53 55 56 56 56 56 57 57 61 62 62 63 64 66 66 67 68 71 71 71 72 72 73 75 79 80 83 86 10 Tot besluit 88 11 Literatuuroverzicht 90 12 Lijst met afkortingen 96 Voorwoord Voor u ligt het Sociaal Rapport Brabant 2004, bedoeld voor iedereen, die beroepsmatig of anderszins geïnteresseerd is in actuele, sociale thema’s binnen de Brabantse samenleving. Dus bedoeld voor beleidsmakers, onderzoekers en bestuurders, maar ook voor betrokken Brabantse burgers. Het Sociaal Rapport Brabant 2004 is in opdracht van de provincie opgesteld door het PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling. Het PON heeft daartoe vanuit haar eigen deskundigheid en verantwoordelijkheid de teksten opgesteld en de voorgestelde beleidsimpulsen. In een aparte samenvatting zijn de voornaamste bevindingen beknopt per thema weergegeven. Het sociaal rapport gaat in op een zevental thema’s die zonder meer hoog op de agenda staan in de Brabantse samenleving, bijvoorbeeld leefbaarheid, culturele diversiteit en vergrijzing. Ieder thema wordt kort in kaart gebracht en afgerond met suggesties voor beleidsmaatregelen voor de betrokken partijen, zoals gemeenten, provincie en overige instellingen en organisaties die met dat thema te maken hebben. Daarmee is het rapport niet alleen informatief van karakter, maar nodigt ook nadrukkelijk uit tot verdere discussie. Een greep uit de vele vraagstukken De bereikbaarheid en toegankelijkheid van voorzieningen op het gebied van zorg en welzijn worden voor steeds minder mensen een groter probleem. Mogelijke oplossingen zijn multifunctionele gebouwen of verbetering van het openbaar vervoer. Welke koers zetten we uit? Ook in Brabant neemt de verkleuring toe, vooral in eerste instantie in de steden. Hoe kunnen gemeenten een lokaal integratiebeleid het best vormgeven en welke dilemma’s doen zich daarbij voor. Is meer intergemeentelijke afstemming wenselijk en wat kan dan de rol zijn van de provincie? Het proces van vermaatschappelijking van de zorg stelt hoge eisen aan de sociale infrastructuur. Zijn gemeenten daarop voldoende voorbereid en wat zijn nu precies de effecten van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning in dit kader? Welke rol kan de Provincie bij dit alles spelen? Met de Brabantse jeugd gaat het in het algemeen goed; het verder verbeteren daarvan vraagt om inspanningen op bijvoorbeeld het terrein van gezondheid, bestrijding jeugdwerkloosheid, opvoedingsondersteuning en onderwijs. Hoe komen we vervolgens tot een samenhangend pakket van maatregelen? Ook voor de provincie biedt het sociaal rapport nog de nodige stof tot nadenken om vervolgens tot gerichte keuzes te komen. En dat kunnen we niet alleen, maar willen we doen met betrokken partners, zoals gemeenten en maatschappelijke organisaties en instellingen die op eniger wijze raakvlak hebben met de thema’s van het rapport. In Brabant werken gemeenten en provincie al sinds 2003 samen op basis van regionale sociale agenda’s; het sociaal rapport en debat dienen vooral om deze agenda’s te actualiseren. Op basis van het sociaal debat kunnen we immers in gezamenlijkheid bepalen of dat wat we doen of willen gaan Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 5/96 doen, ook daadwerkelijk nodig is. Want uiteindelijkheid is dat het doel van ons sociaal beleid: het doen van de goede dingen om de participatie van Brabanders te bevorderen en de leefbaarheid van Brabant te versterken. En ik verwacht niet anders dan dat het sociaal rapport Noord-Brabant 2004 in deze vorm daartoe een goede en solide basis biedt! Wim Luijendijk Gedeputeerde Cultuur, Onderwijs en Sociaal beleid Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 6/96 1 Inleiding PON, Eric Verkaar en Ed Kooger Voor u ligt het Sociaal Rapport Brabant 2004. Dit rapport schetst een beeld van de actuele stand van zaken op sociaal terrein in de provincie Noord-Brabant. Wat zijn sociale verworvenheden in Brabant op verschillende terreinen en waar liggen belangrijke uitdagingen?, zijn belangrijke vragen die wij met u willen bespreken. Maar ook: Wie (welke partij of organisatie) kan een uitdaging op een bepaald sociaal gebied aangaan en wat kunnen anderen daaraan bijdragen? Het PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant heeft dit Sociaal Rapport Brabant 2004 geschreven in opdracht van de provincie Noord-Brabant. Dit rapport verschijnt op een moment dat ook in veel andere provincies een sociaal rapport wordt uitgebracht. Dit heeft te maken met het feit dat er tussen provincies afspraken zijn gemaakt over een gezamenlijke methodiek op basis van het rapport ‘Nieuwe perspectieven voor provinciaal sociaal beleid’ van de commissie Simons (IPO, 2002). Deze methodiek houdt in dat er periodiek (regionale) sociale agenda’s ontwikkeld gaan worden met afspraken over de aanpak van diverse sociale vraagstukken tussen partijen die daarbij betrokken zijn. Om tot zo’n agenda te komen is een sociaal debat nodig over gesignaleerde knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen. Het sociaal rapport biedt daartoe de basis. Uiteindelijk moet deze aanpak leiden tot uitvoering van concrete projecten die de Brabantse sociale infrastructuur versterken. De evaluatie daarvan kan in een volgend sociaal rapport worden opgenomen als start van een nieuw debat. Maar het rapport is meer dan alleen een onderlegger voor de sociale debatten. Doordat ook andere provincies een sociaal rapport uitbrengen en waar mogelijk gebruik maken van dezelfde cijfers, is onderling vergelijk mogelijk en heeft het sociaal rapport daarmee de functie van een benchmark. En door het rapport periodiek uit te brengen (bijvoorbeeld eenmaal per twee jaar) heeft het rapport een monitorfunctie voor de sociale kwaliteit van Brabant. Tenslotte dient het als inhoudelijke bron voor onder andere beleidsmakers, onderzoekers en anderszins geïnteresseerden binnen het brede terrein van sociaal beleid. Kortom: een rapport dat veel doelen en doelgroepen dient. 1.1 Maatschappelijke ontwikkelingen als achtergrond Anno 2004 vormen veel maatschappelijke ontwikkelingen de achtergrond van de beschrijvingen die de stand van zaken op sociaal terrein in dit Sociaal Rapport Brabant 2004 weergeven. In het Referentiekader sociaal duurzame ontwikkeling (Bosch, Verkaar en Van Ingen, 2003) zijn wij uitgebreid ingegaan op deze verschillende ontwikkelingen. In deze inleiding willen wij heel kort enkele belangrijke ontwikkelingen noemen, die van belang zijn om dit sociaal rapport goed te kunnen lezen. 1.1.1 Eigen verantwoordelijkheid van burgers Als samenleving verwachten wij van onszelf als burgers dat wij op een zo zelfstandig mogelijke wijze functioneren in de maatschappij en dat wij allen een eigen verantwoordelijkheid dragen jegens medeburgers. Bovendien vinden we het belangrijk dat we als burgers participeren in maatschappelijke verbanden. Daarbij vinden wij dat de overheid er niet alleen is vóór ons als burger, maar ook ván ons als burger. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 7/96 Er is een tijd geweest dat het vanzelfsprekend leek dat de overheid van de wieg tot het graf voor burgers zorgde. Maar zo kijken wij daar als samenleving niet langer tegenaan. Meer en meer veranderen collectieve voorzieningen in het kader van de verzorgingsstaat in regelingen waarin geappelleerd wordt aan de keuzevrijheid, zelfontplooiing en zelfbeschikking van burgers. Als gevolg van dit veranderende denken over eigen verantwoordelijkheid, worden bijvoorbeeld aanspraken door middel van collectieve volksverzekeringen kleiner. Voorzieningen zijn niet meer vanzelfsprekend, en van de burger wordt verwacht dat hij zelf maatregelen neemt om te voorzien in een volwaardig zorgaanbod. Deze veranderende manier van denken over de rol van de overheid en van maatschappelijke organisaties, is van invloed op de verwachtingen die gesteld worden aan zowel burgers als de overheid en maatschappelijke organisaties. In dit sociaal rapport wordt rekening gehouden met deze ontwikkeling. 1.1.2 Interactief en vraaggestuurd overheidsbeleid Sinds het eind van de jaren 90 zijn interactief beleid en vraagsturing centrale begrippen geworden in de beleidsontwikkeling binnen het sociale domein. Vraagsturing heeft betrekking op de communicatie en de rolverdeling tussen burgers, voorzieningen op het terrein van wonen, zorg en welzijn en de overheid. Interactief beleid gaat over de communicatie tussen (lokale) overheden en burgers en de wijze waarop burgers direct invloed hebben op beleidsvorming en -uitvoering. Voor beide begrippen geldt dat de burger met zijn verantwoordelijkheden, mogelijkheden en beperkingen steeds het startpunt dient te zijn. De relatie tussen aanbieders van wonen, zorg en welzijn en vragers wordt langzaam maar zeker opnieuw gedefinieerd. Cliënten en gebruikers hebben primair een eigen verantwoordelijkheid voor hun welzijn en voor het leveren van een actieve bijdrage aan de samenleving. Instellingen werken daarnaast steeds meer vraaggericht of zelfs vraaggestuurd. Vraagsturing en vraaggericht werken kristalliseren langzamerhand uit in een diversiteit van vormen. In de uitwerkingen van impulsen voor beleid in dit sociaal rapport wordt steeds interactiviteit en vraagsturing als uitgangspunt genomen, naast de eigen verantwoordelijkheid van burgers. 1.2 Leeswijzer Een sociaal rapport bestrijkt in principe een enorm breed sociaal terrein. Immers, alle onderwerpen waar mensen bij betrokken zijn, kunnen in een sociaal rapport aan de orde komen. Voor een rapport dat de basis moet zijn voor een sociaal debat is dat uiteraard een onmogelijke opgave. De provincies hebben daarom in IPO-verband een aantal onderwerpen afgesproken, die in de provinciale sociale rapporten 2004 aan de orde zullen komen. Het betreft de onderwerpen: ‘modern burgerschap’ (sociale participatie), ‘vermaatschappelijking’, ‘culturele diversiteit’, ‘leefbaarheid en veiligheid’ en ‘jeugd’ (opgroeien en opvoeden). Daarnaast gaan wij in dit Sociaal Rapport Brabant 2004 ook in op twee voor de provincie Noord-Brabant belangrijke andere onderwerpen, namelijk ‘armoede’ en ‘vergrijzing’ (ouder worden). Deze twee onderwerpen zijn gekozen vanwege de grote invloed ervan op het toekomstige sociale beleid (vergrijzing) en vanwege de grote belangstelling bij de leden van Provinciale Staten voor dit thema (met name armoede). In de verschillende hoofdstukken komen de volgende aspecten van een onderwerp aan de orde: - Stand van zaken: Wat zijn de belangrijke verworvenheden op dit terrein en waar liggen knelpunten en uitdagingen? Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 8/96 - Een toekomstperspectief: Waar zouden ontwikkelingen binnen het beschreven terrein toe moeten leiden en wat zijn daarbij realistische verwachtingen en termijnen? Mogelijke impulsen voor beleid en uitvoering: Wat zijn keuzes die gemaakt moeten worden, welke dilemma’s spelen een rol en wie kan wat doen? Wat zijn mogelijke rollen voor overheden, burgers, instellingen en anderen? We besteden in dit sociaal rapport niet alleen aandacht aan knelpunten binnen het sociale domein; we proberen ook verworvenheden te vermelden. Anno 2004 kunnen we ook spreken van een aanzienlijk aantal sociale verworvenheden, hoewel die soms onder druk staan. Waar mogelijk kijken we in dit sociaal rapport ook naar positieve aspecten en ontwikkelingen op sociaal terrein. In dit sociaal rapport gaan we waar mogelijk en zinvol in op regionale onderscheiden in Brabant. Helaas zijn op lang niet alle gebieden regionale cijfers voorhanden. In veel gevallen is er ook nauwelijks of geen verschil in ontwikkelingen tussen de Brabantse regio’s. Echter, waar we deze verschillen wel tegen kwamen, hebben we deze verschillen tussen de Brabantse regio’s zo veel mogelijk zichtbaar gemaakt. De hoofdstukken in dit sociaal rapport geven een inhoudelijk beeld van de stand van zaken op een bepaald sociaal terrein. Waar mogelijk is dit beeld gebaseerd op cijfers en feiten. Deze worden in de tekst opgenomen of als figuur of tabel naast de tekst weergegeven. De lezer die meer cijfers zoekt over sociale onderwerpen, kan terecht op de website www.socialeatlasbrabant.nl. Op deze website staan tal van cijfers en feiten over onderwerpen op het gebied van sociaal beleid. Voor de samenstelling van dit sociaal rapport hebben we veelvuldig van de gegevens van deze site gebruikgemaakt. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 9/96 Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 10/96 2 Demografische schets PON, Eric Verkaar Voordat we in dit sociaal rapport dieper ingaan op de verschillende sociale deelterreinen, willen wij u een globaal demografisch beeld schetsen van Brabant. Waar dat zinvol is, gaan we in op de verschillen met de rest van Nederland en op het onderscheid tussen regio’s in Brabant. In dit hoofdstuk beschrijven we het aantal inwoners, de bevolkingsdichtheid, vestiging en vertrek als belangrijke veranderingen in de bevolkingsopbouw, de prognoses ten aanzien van de bevolkingsgroei, de leeftijdsopbouw, de samenstelling qua huishoudens en tot slot de etniciteit. 2.1 Aantal inwoners Brabant had in 2003 2.400.188 inwoners. Daarmee is Brabant de derde grote provincie in Nederland qua inwoneraantal, na Zuid-Holland en Noord-Holland. Brabanders wonen in 68 gemeenten, verspreid over vier regio’s (de zogeheten COROP-gebieden). Om een goed overzicht te geven van waar Brabanders wonen, geven we hier een kaart weer van alle Brabantse gemeenten. Figuur 1: Bevolking Brabant per gemeente, 2003 Bron: CBS bevolkingsstatistiek/Sociale Atlas Brabant 2.2 Bevolkingsdichtheid Hoewel Brabant qua inwoneraantal de derde provincie in Nederland is, is Brabant pas de vijfde provincie in Nederland qua bevolkingsdichtheid, na Zuid-Holland, Noord-Holland, Utrecht en Limburg. Dat betekent dat we in Brabant gemiddeld wat meer fysieke ruimte om ons heen hebben, dan in deze provincies. Maar in de overige provincies is de fysieke ruimte per inwoner groter. Op de volgende kaart is te zien hoe groot de bevolkingsdichtheid in Nederland is, per regio (COROP gebied). In deze kaart is ook duidelijk te zien dat de bevolkingsdichtheid in zuid-oost Brabant in onze provincie het grootst is. Figuur 2: Aantal inwoners per km2 oppervlakte land, Nederland per COROP-regio, 2003 Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 11/96 Bron: CBS bodemstatistiek/Sociale Atlas Brabant 2.3 Binnenlandse en buitenlandse vestiging en vertrek Sinds 1998 is de Brabantse bevolking gemiddeld met meer dan 0,6% per jaar gestegen. De bevolkingsgroei wordt veroorzaakt door een geboorteoverschot en door een positief migratiesaldo. In 2002 was de Brabantse bevolking met 16.007 inwoners gegroeid (4 per 1000) ten opzichte van 2001. Het aantal geboorten in Noord-Brabant bedraagt 8 per 1000 inwoners, het aantal sterfgevallen bedraagt 4 per 1000 inwoners. Het geboorteoverschot bedraagt derhalve 4 per 1000 inwoners en draagt daarbij in dezelfde mate bij aan de bevolkingsgroei in Noord-Brabant als het vestigingsoverschot dat ook 4 per 1000 inwoners bedraagt. Cijfers over vestiging en vertrek zijn een interessant onderdeel van de veranderingen in de bevolking, omdat er voor een deel uit kan worden afgeleid waarom mensen kiezen voor vertrek naar elders, of juist voor vestiging in Brabant. Brabant is in 2002 een provincie met een gering vestigingsoverschot ten opzichte van de andere Nederlandse provincies. Dat overschot wordt volledig veroorzaakt door een buitenlands vestigingsoverschot van 2 op de 1000 inwoners. Maar dat buitenlands vestigingsoverschot is kleiner dan in de meeste andere provincies. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 12/96 Figuur 3: Vestiging en vertrek per 1000 inwoners in Brabant, per regio 2002 Bron: CBS bevolkingsstatistiek/Sociale Atlas Brabant Als we (in figuur 3) kijken naar de omvang van de binnen- en buitenlandse migratie, dan zien we dat de binnenlandse migratie veel groter van omvang is dan de buitenlandse migratie. De binnenlandse migratie is echter in evenwicht, en de buitenlandse migratie niet. Dat leidt, zoals we hierboven zagen, tot een - gering - overschot. Wanneer we de binnen- en buitenlandse migratiestromen per Brabantse regio bekijken, zien we geen grote verschillen. Alleen in de regio Zuidoost-Brabant is de omvang van zowel de binnen- als de buitenlandse migratie iets groter dan in de overige regio’s. 2.4 Bevolkingsprognoses De provinciale bevolkingsprognoses (Bargeman en Timmermans, 2002) voorspellen een groei van de Brabantse bevolking van zo’n 6,4% in de periode van 2000 tot en met 2010. Naar verwachting wonen in 2010 meer dan 2,5 miljoen mensen in Brabant. Na 2010 zal de groei van de bevolking wat afnemen naar 3,6% in de periode van 2010 tot 2020 en 2,3% in de periode van 2020 tot 2030. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 13/96 De volgende tabel geeft de voorspelde groei van de bevolking weer. Tabel 1: Bevolkingsprognose Noord-Brabant, 2000-2030 Aantal inwoners 2000 2010 2020 2030 2.356.000 2.507.100 2.596.900 2.665.600 7,6% 6,4% 3,6% 2,3% Groeipercentage per decennium Bron: Bargeman en Timmermans, 2002 2.5 Leeftijdsopbouw en groene en grijze druk Brabant is een provincie met een sterk vergrijzende bevolking. Aan deze ontwikkeling wijden we later in dit sociaal rapport een apart hoofdstuk. In dit hoofdstuk willen we al een globaal beeld geven van de leeftijdsopbouw en de ontwikkeling daarin. Figuur 4: Bevolkingsopbouw in 5-jaarsklassen, Brabant 1999 en 2003 Bron: CBS bevolkingsstatistiek/Sociale Atlas Brabant In de bovenstaande figuur is goed te zien dat in 2002 (ten opzichte van 1995) de meeste leeftijdscategorieën boven de 40 jaar zijn toegenomen. De meeste leeftijdscategorieën onder de 40 jaar zijn afgenomen, behalve die tot 20 jaar. De verwachting is dat deze trend de komende jaren zal doorzetten. In hoofdstuk 3 gaan we ook in op de verschillen in leeftijdsopbouw tussen stad en platteland, in figuur 7 en figuur 8. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 14/96 Figuur 5: Groene en grijze druk Brabant, 1972 en 2002 Bron: CBS Bevolkingsstatistiek/Sociale Atlas Brabant Een goede maat om vergrijzing en ontgroening zichtbaar te maken zijn de ‘groene druk’ en ‘grijze druk’, waarbij het percentage jeugdigen tussen 0 en 14 jaar en het percentage mensen ouder dan 65 worden afgezet tegen dat deel van de bevolking dat tussen de 15 en 65 jaar oud is. Wanneer we beide maten laten zien in 1972 en 2003, dan is de verandering in bevolkingsopbouw heel goed te zien. 2.6 Samenstelling huishoudens In 2002 waren er in Brabant in totaal 987.744 huishoudens. In Brabant groeit het aantal huishoudens in absolute zin harder dan in de rest van Nederland. Tussen 2000 en 2010 komen er naar verwachting 120.000 huishoudens bij in Brabant. Dat is een groei van bijna 13% (ABF research, Primos prognoses). In 2002 bestond 30% van de huishoudens uit alleenstaanden. Dit aandeel neemt naar verwachting alleen nog maar toe. In de bijgaande figuur wordt de huidige bevolking van Brabant naar huishoudensamenstelling weergegeven. Figuur 6: Huishoudens naar samenstelling, Brabant, 2002 Bron: CBS bevolkingsstatistiek/Sociale Atlas Brabant Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 15/96 2.7 Etniciteit In 2003 was 7% van alle Brabanders van niet-westerse herkomst. Het aandeel westerse allochtonen was met 7,8% net iets groter. In hoofdstuk 6, Culturele diversiteit, gaan we verder op dit onderwerp in. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 16/96 3 Wonen, leefbaarheid, veiligheid PON, Egbert Edelmann, Hans de Kuyper en Jos Wielders De onderwerpen ‘leefbaarheid’ en ‘veiligheid’ zijn van groot belang binnen het sociaal domein. Politiek, publiek en pers wagen zich dagelijks aan beschouwingen over de leefbaarheid van wijken en buurten in steden en op het platteland, spanningen op de woningmarkt, het belang van sociale veiligheid en ontwikkelingen binnen de criminaliteit. Het onderwerp leeft en is op menige beleidsagenda met stip gestegen. De begrippen leefbaarheid en veiligheid zijn niet eenduidig. Ze omvatten een breed terrein, zijn voor meerdere uitleg vatbaar en, meer dan bij menig ander onderwerp, spelen zaken als gevoel, beleving en subjectieve waarnemingen een grote rol. Leefbaarheid is een kenmerk dat we aan een specifieke wijk of buurt toedichten. Het is een optelsom van subjectieve interpretaties van hoe mensen hun eigen woonomgeving beoordelen. Veiligheid valt uiteen in objectieve veiligheid en subjectieve veiligheid. Objectieve veiligheid is de feitelijke kans dat zich een gebeurtenis voordoet die de veiligheid aantast, bijvoorbeeld dat men slachtoffer wordt van criminaliteit of een verkeersongeval. Bij subjectieve veiligheid gaat het om de beleving. Het is een gevoel, een kenmerk op persoonsniveau. Leefbaarheid en veiligheid hangen samen. Een schone buurt is eerder een veilige buurt. Maatregelen die erop gericht zijn de veiligheid van fietser en voetganger te vergroten, werken positief uit op de leefbaarheid van een gebied. Voordat we in dit hoofdstuk ingaan op leefbaarheid en veiligheid, beschouwen we eerst een Brabantse situatie op het gebied van bouwen en wonen. 3.1 Bouwen en wonen De markt van bouwen en wonen in Nederland verkeert in een impasse. De bouwproductie blijft de laatste jaren ver onder de planning. De gemiddelde koopwoning is vrijwel onbetaalbaar geworden voor mensen onder het modale inkomen en de huurmarkt staat onder druk als gevolg van een stagnerende doorstroming. De balans tussen vraag en aanbod is verstoord. Maar er is meer. Boven op deze kwantitatieve spanning zien we meer en meer een kwaliteitsfrictie. De woonconsument heeft zijn aandacht (gedeeltelijk) verschoven van de kwaliteit van het woonhuis naar de beleving van de woonomgeving. We willen niet meer ‘gehuisvest’ worden, we willen ons ergens ‘thuis voelen’. Het gaat om de sfeer en het karakter van een woonwijk en de beleving van de veiligheid van de woonomgeving. Daarbij komt voor ouderen en mensen met een beperking dat wonen ingebed dient te worden in arrangementen met zorg- en welzijnsvoorzieningen. Bovenstaande algemene ontwikkelingen bepalen ook de Brabantse beleidsagenda voor bouwen en wonen. De hoofdpunten zijn: - Het verhogen van de bouwproductie. - Aandacht voor de betaalbaarheid van de woningen. - Aandacht voor combinaties van wonen, zorg en welzijn. - Aandacht voor het stimuleren van stedelijkheid enerzijds en ‘visuele openheid’ in de buitengebieden anderzijds. 3.1.1 Stand van zaken Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 17/96 Groei van de woningvoorraad in Noord-Brabant De bouwproductie, en daarmee ook de groei van de woningvoorraad in Noord-Brabant, loopt fors terug. Voor 2003 spreekt de provincie zelfs van een historisch dieptepunt. In 2003 is de woningvoorraad met 5.650 stuks gegroeid. Dat is fors minder dat de 10.000 die waren geraamd. Deze teruggang van de groei van de woningvoorraad in Brabant leidt tot een dalend aandeel in de groei van de Nederlandse woningvoorraad als totaal. Waar de groei van de Brabantse woningvoorraad in 2000 nog ongeveer 17,5% van het geheel in Nederland was, is die in 2003 teruggelopen naar ongeveer 12%. Onderstaand de cijfers van Noord-Brabant en die van Nederland. Tabel 2: De groei van de woningvoorraad, Nederland en Noord-Brabant, 2000-2003 2000 2001 2002 2003 61.241 62.057 54.869 47.074 Noord-Brabant 10.743 8.597 6.509 5.650 NB : NL 17,5 % 14% 12% 12% Nederland Bron: CBS/Statline Eenduidige verklaringen voor de terugval in productie zijn er niet. Zijn het de gemeentelijke grondprijzen die te hoog zijn? Is het de wet- en regelgeving die de bouw van huizen te duur maakt en vertraagt? Zijn gemeenten sinds de VINEX-operatie verleerd om bouwlocaties aan te wijzen? Is het starheid aan de kant van de aanbieders? Het is opvallend dat het marktmechanisme nauwelijks werkt. Anders dan de economische wetmatigheden voorspellen, leiden de hoge vraag en de hoge prijzen niet tot een verhoogd aanbod. De productie blijft laag, met een opwaartse druk op de prijzen als gevolg. Betaalbaarheid van woningen in Noord-Brabant Huizen en appartementen moeten niet alleen gebouwd worden, ze moeten ook nog bewoond kunnen worden. Een belangrijk aspect van leefbaarheid daarbij is de betaalbaarheid van woningen. De betaalbaarheid van het gemiddelde koophuis is de laatste jaren steeds meer een probleem geworden. In 1997 was 50% van de Brabanders in staat om op basis van hun inkomen een gemiddelde woning te kopen (Berkhout, 2002). In 2000 was dit nog maar 30%. Voor appartementen liggen de cijfers op 70 en 50%. Bijvoorbeeld starters en eenverdieners, ouderen en mensen die zijn gescheiden, zijn steeds minder in staat om een huis te kopen. Het alternatief, een huis huren, is echter niet eenvoudig aangezien er een groot tekort bestaat aan huurwoningen en het aandeel huurwoningen in de groei van de woningvoorraad de afgelopen jaren is teruggelopen van 30% in 1995 naar 5% in 2003 (Provincie Noord-Brabant, persbericht 16 maart 2004). Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 18/96 Tevredenheid met de woning Indien we een woning hebben, dan zijn we daar vervolgens gemiddeld genomen tevreden mee. Sinds jaar en dag ligt de tevredenheid van de Nederlandse bevolking met de eigen huur- of koopwoning op een hoog niveau (rond 90%). De tevredenheid van de Brabanders met hun woning ligt daar gemiddeld zelfs nog enige procenten boven. De tevredenheid met de woning hangt in hoge mate af van de kwaliteit van de woning die vervolgens weer samenhangt met het bouwjaar. De hoge score van Brabant kan dan ook voor een deel verklaard worden vanuit het gegeven dat in Brabant relatief veel ‘jonge’ huizen staan. Tabel 3: Deel van de bevolking dat tevreden is met de eigen woning 1990 1994 1998 Nederland 89% 90% 86% Brabant 91% 92% 89% Bron: CBS/ABF Research, WBO 1990-1998/Sociale Atlas Brabant Tevredenheid met de woonomgeving Hoe staat het met de beleving van de woonomgeving? Veelvuldig klinkt de tekst ‘Het leven is goed in het Brabantse land’, maar denken we daar in de praktijk ook zo over? In het Woningbehoefte Onderzoek (WBO) van 1998 en 2002 is aan Brabantse huishoudens gevraagd of ze al dan niet ‘tevreden’ of ‘zeer tevreden’ zijn met hun woonomgeving. De categorie ‘zeer tevreden’ steeg in deze periode van 34% naar 37% (Bron: VROM/ABF, 2002). Overigens geldt deze toename niet voor elk deel van Brabant. In Midden-Noord-Brabant daalde het aantal mensen dat zeer tevreden was met de woonomgeving. De categorie ‘tevreden’ nam hier wel toe. Opvallend is overigens dat de tevredenheid in de meetperiode het meest toenam in dát deel van de provincie dat het meest verstedelijkt is, namelijk Zuidoost-Brabant. Groenvoorziening en ruimtelijke diversiteit Behalve de tevredenheid met de eigen woning is ook de beleving van de groenvoorzieningen van groot belang voor de subjectieve beleving van de algehele leefomgeving. Landelijk gezien neemt de waardering af voor de hoeveelheid groen in de buurt. Ook volgens objectieve maatstaven is er te weinig groen in de Nederlandse steden. Meer dan de helft van de 30 grootste gemeenten in Nederland (G30) zit onder het kengetal van 75m2 per woning (binnen een straal van 500 meter), zo blijkt uit een onderzoek van Alterra in opdracht van het ministerie van LNV. (VNG magazine, 2004). Steeds meer mensen vinden dat groenvoorzieningen in de buurt ontbreken. Procentueel steekt Noord-Brabant ten opzichte van het landelijke niveau zelfs nog ongunstiger af. Ondanks het relatief vele groen in de provincie zijn veel mensen van mening dat het beter zou moeten. De eisen die aan de leefomgeving gesteld worden, nemen blijkbaar toe. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 19/96 Tabel 4: Deel van de bevolking dat vindt dat groenvoorzieningen in de buurt ontbreken 1994 1998 Nederland 13,1% 17,8% Brabant 13,1% 18,9% Bron: VROM/ABF Research, WBO 1990-1998 Een belangrijk criterium voor de kwaliteit van de leefomgeving is ruimtelijke diversiteit. Op de vraag: ‘Hoe belangrijk vindt u de variatie aan landschappen in Nederland?’ gaf 60% aan dit belangrijk te vinden; 25% vond het zelfs zeer belangrijk. (Colenberg en Nieboer, 1997). Met name wonen in een landelijk gebied met een afwisselend landschap waarin zowel bossen als open gebieden zijn waar te nemen, wordt door bewoners hoog gewaardeerd. In de Balans Ruimtelijke Kwaliteit 2000 die door het ministerie van VROM is uitgegeven scoort Noord-Brabant landelijk gezien hoog op de kwaliteit van de kleinschalige niet-verstedelijkte landschappen. Het streekplan verwijst hier naar: Brabant moet (blijven) inzetten op de specifieke ruimtelijke kwaliteiten, en de contrasten binnen de provincie moeten duidelijk herkenbaar blijven en waar mogelijk versterkt worden. Een kernopgave is de verschillen te accentueren tussen stedelijke en landelijke milieus. Ook ‘visuele openheid’ stimuleren is van belang. De open gebieden verliezen immers continu terrein en de verscheidenheid in openheid tussen landschapstypen vermindert, met nivellering als gevolg. 3.1.2 Toekomstperspectief Tot voor kort waren de woningcontingenten die door de provincie werden verstrekt hét stuurmiddel op de markt van bouwen en wonen. Een groot deel van de discussies concentreerde zich op het aantal toebedeelde woningen en de plek waar die huizen gebouwd moesten worden. Anno 2004 is algemeen erkend dat het eenzijdig fixeren op kwantiteit en locatie niet voldoende is. In de toekomst staan we voor de volgende opgaven: - De productie binnen de huur- en koopmarkt zou verhoogd moeten worden, waarbij met name aandacht nodig is voor de vergrijzing en de opkomst van eenpersoonshuishoudens. - In de bouw is het van belang meer rekening te houden met veranderende woonwensen en de betaalbaarheid van woningen. Gefundeerd inzicht in kwalitatieve woonwensen en het economisch draagvlak van de huidige en de toekomstige generatie is nodig. Voor het huur- en koopsegment zal per woonmilieu kritisch moeten worden bezien wat voor welke doelgroep gebouwd moet worden. - Wij pleiten voor blijvende aandacht voor herstructurering van woonwijken. Hierbij is speciale aandacht voor de middelgrote gemeenten in de provincie Noord-Brabant van belang. - Het is een uitdaging om te zoeken naar mogelijkheden voor landelijk wonen, waarbij de specifieke ruimtelijke kwaliteiten en contrasten binnen de provincie behouden blijven. Een belangrijke opgave voor de provincie is de verschillen tussen stedelijke en landelijke milieus te accentueren. - Het stimuleren van hoogbouw en stedelijkheid moet samengaan met aandacht voor ‘visuele openheid’ in de buitengebieden. - Lokale en op daadkracht gerichte samenwerkingsverbanden van gemeenten, woningcorporaties, vastgoedontwikkelaars, bewonerscomités en dorpsraden moeten gestimuleerd worden. Samenwerking betekent dat meerdere facetten van het vraagstuk Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 20/96 tegelijk en integraal aangepakt kunnen worden. Steeds meer gaan bouwen en wonen om de samenkomst van wonen, zorg én welzijn. 3.1.3 Beleidsimpulsen Als beleidsimpulsen die bij het voorafgaande aansluiten noemen wij: Gemeenten, woningcorporaties en particuliere partijen - Deze partijen die gericht zijn op de bouw van woningen, dienen gezamenlijk de planning en uitvoering van woningbouw aan te pakken, voor zover dat nog niet gebeurt. Woningbouw is niet iets wat zich alleen door de markt laat reguleren. Dit maatschappelijk probleem behoeft (weer) veel aandacht van lokale en provinciale overheden, in nauwe samenwerking met de genoemde andere partijen. - De genoemde partijen moeten niet alleen inzetten op een verhoogde algemene bouwproductie maar ook blijvend extra aandacht schenken aan de productie van goedkope woningen. - Gemeenten, woningcorporaties en andere marktpartijen dienen zich in overleg met de provincie te blijven richten op het aanpassen en herstructureren van buurten en wijken, in samenspraak met (toekomstige) bewoners. Blijvende aandacht voor integrale stedelijke vernieuwing blijft een belangrijke uitdaging (zie verder in dit hoofdstuk). Provincie - De provincie kan stimuleren dat gemeenten (afzonderlijk en in regioverband) hun woonvisies ontwikkelen in samenspraak met diezelfde provincie en experts. - De provincie kan stimuleren dat gemeenten, woningcorporaties en marktpartijen bindende afspraken opstellen over het aantal en de aard van te bouwen huurwoningen. - De provincie kan het maken van knelpuntenanalyses in ‘stagnatiegemeenten’ stimuleren. De provincie zorgt voor monitoring van woningbouwontwikkelingen en verricht integrale analyses, mede op basis van prognosegegevens uit het economische en het sociale domein. Gemeenten Gemeenten kunnen onderling kennis uitwisselen over ervaringen met de toepassing van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten, de wet waarmee gemeenten voorrang hebben bij het aankopen van grond voor woningbouw. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 21/96 3.2 Leefbaarheid van stad en platteland 3.2.1 Stand van zaken Al ver voor de recente opkomst van de vele leefbaarheidspartijen in Nederland was leefbaarheid een veel gehanteerd begrip. Daarbij ging de aandacht aanvankelijk - eind jaren 60, begin jaren 70 vooral uit naar de leefbaarheid van het platteland. Vanaf de tweede helft van de jaren 70 kwamen ook stedelijke vraagstukken in beeld. Het platteland raakte uit de belangstelling en keerde pas in de jaren 90 weer terug op de agenda (Engbertsen en Sprinkhuizen, 2004). Er is dus sprake van een slingerbeweging, waarbij in het publieke debat stad en platteland afwisselend op de voorgrond treden. Hoewel stad en platteland niet strikt zijn te scheiden, zijn er in algemene zin wel enkele specifieke kenmerken van leefbaarheidsvraagstukken in steden en dorpen te onderscheiden. De stad Bij leefbaarheidsvraagstukken in steden doemen beelden op van zwervende en overlast veroorzakende drugsgebruikers, dak- en thuislozen en ex-psychiatrische patiënten. Ook sociaal onveilige plaatsen als stations, fiets- en voetgangerstunnels en fietsroutes naar de buitenwijken, bevestigen het beeld dat het met de leefbaarheid in delen van steden niet best gesteld is. Daar komt bij dat in veel steden wijken te vinden zijn die uit de gratie zijn geraakt. Vaak zijn dat de naoorlogse wijken met goedkopere (flat)woningen. Die wijken worden gekenmerkt door een eenzijdige bevolkingssamenstelling (kansarmen, vaak allochtonen), een hoge werkloosheid en het ontbreken van voorzieningen. Het zijn ook deze wijken waar vraagstukken van sociale samenhang het meest manifest zijn. In zijn algemeenheid pleiten we voor herstructureringsmaatregelen op fysiek, sociaal en economisch gebied om deze problemen het hoofd te kunnen bieden. Bij binnensteden is dan te denken aan initiatieven voor opvang van dak- en thuislozen. Tegelijkertijd moeten we ernaar streven winkelcentra ook in de avonduren een vriendelijker aanzicht te geven en het wonen boven winkels weer terug te brengen. Ook in probleemwijken lijken gecombineerde herstructureringsmaatregelen op fysiek, sociaal en economisch terrein het meest kansrijk. Juist door die combinatie kunnen zaken als menging van bevolkingsgroepen, woningtypen en voorzieningen en het vestigen van kleinschalige en milieuvriendelijke bedrijvigheid (die mensen mogelijkheden biedt een bedrijf te starten en in de buurt werk te vinden) een kans krijgen. Steden die aantrekkelijke, in verschillende dichtheden vormgegeven woon-, werk- en leefmilieus bieden, dragen eraan bij dat de sociale samenhang verbetert en sociale uitsluiting wordt voorkomen (Provincie Noord-Brabant, Brabant in Balans, 2002). In het Streekplan Noord-Brabant 2002 zijn vijf stedelijke regio’s onderscheiden, die elk eigen integrale uitwerkingsplannen maken. Deze vijf stedelijke regio’s moeten het merendeel van de woningbouw die voor de toekomst is gepland in Brabant realiseren. Daarnaast moeten deze stedelijke regio’s ook ruimte bieden aan het grootste deel van nieuwe bedrijfsvestigingen. Tussen de Brabantse steden wordt hierover onderling afgestemd in het samenwerkingsverband BrabantStad. Het platteland Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 22/96 De leefbaarheidsvraagstukken in kleine dorpen spitsen zich op de eerste plaats toe op voorzieningen die (dreigen te) verdwijnen, vooral ten gevolge van schaalvergroting. Of het nu gaat om commerciële voorzieningen zoals winkels of banken, of om maatschappelijke voorzieningen zoals bibliotheken of consultatiebureaus: er is voldoende draagvlak nodig om ze in stand te houden. En de lat daarvoor komt steeds hoger te liggen. Voeg daarbij het gegeven dat ook dorpsbewoners in het algemeen veel mobieler zijn geworden en zich minder (hoeven te) richten op de eigen kern. Dat alles maakt behoud van voorzieningen op het platteland tot een welhaast onmogelijke opgave. Daarbij moet worden opgemerkt dat de grootste teruggang zich heeft voorgedaan bij commerciële voorzieningen, zoals winkels en banken. Het aantal postkantoren in woonplaatsen (kernen) met minder dan 2500 inwoners is bijvoorbeeld van 2001 naar 2002 met de helft verminderd van 8 naar 4. Opmerkelijk is overigens wel dat in Brabant het aantal kernen met minder dan 2500 inwoners en een eigen café heel constant blijft (103). Bij maatschappelijke voorzieningen zoeken gemeenten naar mogelijkheden om deze zo veel mogelijk in stand te houden. Zo is het aantal basisscholen in kleine dorpen in Brabant nauwelijks verminderd, omdat er mogelijkheden zijn gecreëerd ze te handhaven. Voorwaarde is dan dat ze bestuurlijk deel uitmaken van een groter geheel. Ook het aantal huisartsen in kleine plaatsen is niet of nauwelijks teruggelopen in de periode 2001 en 2002 (Bron: Cendris/ABF, Sociale Atlas Brabant). Een tweede ontwikkeling die de leefbaarheid van het platteland bedreigt is de kwestie van ontgroening en vergrijzing: het aandeel jongeren daalt, terwijl het aandeel ouderen toeneemt. Dit proces doet zich voor in de gehele Westerse samenleving, ook in Brabant. Het platteland ontgroent en vergrijst echter sneller doordat jongeren (al dan niet gedwongen vanwege werk, studie of gebrek aan geschikte woningen) het dorp verlaten en naar de stad trekken. De bevolkingsgroei op het platteland is in de periode 2000 tot 2030 lager dan in stedelijke gebieden. In deze gehele periode groeit het aantal jongeren alleen nog maar in de stad. In de periode van 2010 tot 2020 daalt zelfs in de steden het aantal jongeren. Figuur 7: Bevolkingsprognose landelijk gebied Brabant 2010-2020-2030 Bron: Bargeman en Timmermans, 2002 Het verenigingsleven op het platteland is nog altijd sterk ontwikkeld; het wordt door velen dan ook gezien als een kwaliteit van het leven aldaar. Toch komt het verenigingsleven ook hier in toenemende mate onder druk te staan. Dat heeft niet alleen te maken met een afnemende belangstelling voor het lidmaatschap van een vereniging of voor het vervullen van een bestuurs- Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 23/96 functie. Het hangt ook nauw samen met het vertrek van jongeren uit het dorp. Minder jongeren betekent minder potentiële leden voor de verenigingen in het dorp. Figuur 8: Bevolkingsprognose stedelijk gebied Brabant 2010-2020-2030 Bron: Bargeman en Timmermans, 2002 Een vierde en laatste ontwikkeling die het platteland treft is de snelle afname van het aantal boerenbedrijven. Dat heeft niet alleen ruimtelijke en economische, maar ook sociale gevolgen. Op de eerste plaats voor de betrokken agrariër en zijn gezin (de bedrijfsbeëindiging wordt niet zelden gezien als persoonlijk falen), maar daarnaast ook voor de plattelandssamenleving als geheel, die immers lange tijd voor een belangrijk deel draaide op de inzet van agrariërs. Aan de andere kant moeten we beseffen dat velen het leven vandaag de dag op het Brabantse platteland waarderen. Mensen wonen er graag vanwege de rust en de ruimte, de vaak nog hechte gemeenschap en de sterke sociale betrokkenheid. De deelname aan georganiseerd vrijwilligerswerk is in dorpen veel groter dan in steden (Verheijen en Van Daal, 1999). Dat betekent ook dat huizen in dorpen erg gewild zijn, zo gewild dat in menig dorp wordt geklaagd dat alle huizen naar ‘mensen van buiten’ gaan. Overigens hoeft deze ontwikkeling geen bedreiging te zijn voor het dorp en zijn gemeenschap. Immers, ook nieuwkomers kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de leefbaarheid van het dorp. Ze dienen dan wel aansluiting te zoeken bij het dorp, of, zoals een inwoner van het dorp Moerdijk het recentelijk verwoordde: ‘Je bent een Moerdijker zodra je aan het verenigingsleven deelneemt.’ (De Kuyper en Rietveld, 2004). Mensen die bewust kiezen voor wonen op het platteland en beschikken over een (of meer) auto(’s) en een vrieskist, wonen er aangenaam en naar volle tevredenheid. Diegenen die deze keuze niet hebben en niet (altijd) over een auto beschikken, zoals ouderen, jongeren, sommige jonge moeders, worden dagelijks geconfronteerd met de verschraling van het voorzieningenniveau in de dorpen en een afnemende bereikbaarheid van voorzieningen in de omgeving. De verschraling in het aanbod van het openbaar vervoer speelt hierin ook een grote rol. In dit verband wordt wel de stelling geponeerd dat de leefbaarheid op het platteland een steeds groter probleem wordt voor een steeds kleinere groep mensen. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 24/96 3.2.2 Toekomstperspectief Als de hiervoor beschreven ontwikkelingen doorzetten, dan is de kans groot dat we de richting op gaan van een provincie met arme steden (met concentraties van kansarmen) en een rijk platteland, waar het goed wonen is voor wie het zich kan veroorloven. Als deze trend zich zou doorzetten, is het nodig dat gemeenten en provincie samen met marktpartijen investeren in economische vitaliteit op het platteland en een leefbare woonomgeving in steden. Daarbij moet vermenging van sociale en economische functies en van verschillende sociale groepen voorop staan. Op dit moment maken de provincie Noord-Brabant en gemeenten in Brabant regionale thematische uitwerkingsplannen van het streekplan 2002. In dit streekplan ligt de nadruk op woningbouw en economische vitaliteit in steden. Ook wij pleiten in dit sociaal rapport uitdrukkelijk voor aandacht voor woningbouw en economische bedrijvigheid op het platteland. Alleen een economisch vitaal platteland met voldoende inwoners met verschillende sociale achtergronden, zal in de toekomst een leefbaar platteland zijn. Daaraast is (ook) in de steden een vermenging van sociale groepen en economische functies noodzakelijk om de huidige concentratie van sociale problemen te verminderen. 3.2.3 Beleidsimpulsen We doen hier enkele voorstellen om te werken aan het geschetste toekomstperspectief. Deze suggesties zijn vooral bedoeld voor de provincie, gemeenten en marktpartijen die zich richten op de ontwikkeling van steden en het platteland in Brabant. - Doorbreek de gedachte van functiescheiding, die lange tijd in de ruimtelijke ordening centraal heeft gestaan. Een gevolg van deze ver doorgevoerde functiescheiding is volgens het Ruimtelijk Planbureau (RPB, nationaal kenniscentrum voor de ruimte) dat: ‘(…) de methode waarbij voor afzonderlijke sectoren (wonen, werken, landbouw, water) ruimteclaims worden opgeteld, leidt tot een systematische overschatting van de ruimtebehoefte’. (Gordijn, Derksen en Groen, 2003) - Het Ruimtelijk Planbureau pleit voor een grotere functiemenging, waarbij ook nieuwe combinaties van bijvoorbeeld wonen en werken of wonen en natuur worden beproefd. Ook de veranderingen op het platteland scheppen uitstekende kansen voor een variëteit aan nieuwe functies op voormalige agrarische terreinen. Maar dan moet die gewenste functieverandering niet te zeer worden belemmerd door eendimensionale bestemmingen, aldus het Ruimtelijk Planbureau. - Meng naast functies ook bevolkingsgroepen en woonmilieus, zowel in de stad als op het platteland. In dit verband is het pilot-project Bouwen voor specifieke groepen in kleine kernen een goed voorbeeld. De provincie wil daarmee de kansen op geschikte woonruimte voor starters en ouderen met een laag inkomen op het platteland vergroten. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 25/96 - - - Realiseer multifunctionele accommodaties in dorpen en in wijken van steden. Dat kan zijn in de vorm van een gebouw (bijvoorbeeld het gemeenschapshuis of de basisschool), maar ook een netwerk van voorzieningen is mogelijk, bijvoorbeeld op bovenwijks of regionaal niveau. Blijf werken aan de herstructureringsopgave, waar delen van de grote en middelgrote gemeenten in Brabant voor staan. Streef daarbij naar combinaties van fysieke en sociale maatregelen en naar diversiteit van bevolkingsgroepen en functies. Heb ook aandacht voor de kleinere gemeenten in Brabant. In de inleiding bij deze paragraaf wezen we al op de wisselende belangstelling voor vraagstukken van stad en platteland. Zowel voor de grotere steden als voor het platteland is inmiddels een gericht instrumentarium beschikbaar. Er zijn echter vele gemeenten in Brabant die niet behoren tot de grote of middelgrote steden en ook niet tot het echte platteland. Tegelijkertijd worden ook zij geconfronteerd met vraagstukken op het gebied van leefbaarheid. Ook voor die situaties dienen instrumenten te worden ontwikkeld. 3.3 Sociale veiligheid en de invloed van criminaliteit In het Integraal VeiligheidsProgramma 1999-2002 (Ministerie van BZK en Ministerie van Justitie, 1999) wordt veiligheid gedefinieerd als ‘(…) het aanwezig zijn van een zekere mate van ordening en rust in het publieke domein en van bescherming van leven, gezondheid en goederen tegen acute of dreigende aantasting.’ Onveiligheid is dan alles wat hierop inbreuk maakt. Het kan dan gaan om feitelijke aantastingen (fysiek of sociaal), objectieve veiligheidsrisico’s maar ook om subjectieve onveiligheidsgevoelens. Het objectief vaststellen hoe hoog de kans is dat iemand iets onplezierigs overkomt is nuttig, maar als de beleving van veiligheid door mensen anders wordt ervaren, dan heb je er weinig aan. Het is immers juist de subjectieve beleving die doorwerkt in het gedrag dat mensen vertonen en dat bepaalt hoe onze samenleving er op een bepaald moment uitziet. Vandaar dat we ons in dit Sociaal Rapport Brabant 2004 concentreren op het subjectieve veiligheidsbegrip. 3.3.1 De stand van zaken Hoe is het anno 2004 gesteld met het subjectieve veiligheidsgevoel van de Brabander? Het percentage burgers dat zich ‘wel eens’ onveilig voelt is in de drie Brabantse politieregio’s sinds 1999 licht aan het dalen en schommelt tussen de 25% en 30%. Het percentage dat zich ‘vaak onveilig’ voelt laat eenzelfde trend zien en schommelt rond de 5%. (Politiemonitor bevolking 2003). De meest recente gegevens uit de Politiemonitor 2004 wijzen in de richting van een verdere daling van het onveiligheidsgevoel. De veranderingen zijn niettemin klein, dat wil zeggen in tienden van procenten. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 26/96 Figuur 9: Percentage inwoners dat zich onveilig voelt, 1993-2003. Nederland en Brabantse Politieregio’s Bron: Politiemonitor 2003/Sociale Atlas Brabant Een van de belangrijkste determinanten van subjectieve veiligheid is de sociale kwaliteit van een buurt. Subjectieve veiligheid wordt positief beïnvloed als de buurtbewoners elkaar (beter) kennen en men op een prettige manier met elkaar omgaat. Ook als mensen zich thuis voelen in de buurt en groepen jongeren of omwonenden geen overlast veroorzaken zijn aspecten van deze sociale kwaliteit. Wat ook van invloed is op de veiligheidsbeleving in de buurt is hoe de perceptie is van dreiging; of er veel vermogensdelicten in de buurt plaatsvinden; het percentage allochtonen dat in de buurt woont en het percentage slachtoffers van geweldsdelicten, van inbraak of van autocriminaliteit. (Van Dijk, Oppenhuis en Willemsen, 2002) Uit de politiemonitor blijkt dat in alle Brabantse politieregio’s sinds 1995 de criminaliteit afneemt. Enige uitzondering hierop vormt geweldscriminaliteit. Hieronder wordt verstaan: slachtoffer van mishandeling, beroving met geweld of dreiging met geweld. In alledrie de Brabantse politieregio’s is geweldscriminaliteit de laatste jaren toegenomen. Sinds 1995 is de toename in de regio BrabantZuidoost het sterkst (van 3,6% naar 5,8%, wat neerkomt op een stijging van maar liefst 61 procent), gevolgd door Midden- en West-Brabant (van 4,2% naar 5,9%). In Brabant-Noord is de toename van geweldscriminaliteit sinds 1995 minimaal (van 4,9% naar 5,2%). Hoewel deze vorm van criminaliteit voor politie en justitie de hoogste prioriteit heeft, is er nog steeds sprake van een stijging. Het aantal opgehelderde geweldsmisdrijven is in de laatste jaren verdubbeld (Lako en Slock, 2003). Dat kan niet worden gezegd van de vermogenscriminaliteit, waartoe onder andere inbraken worden gerekend. De afname van het aantal inbraken in woningen is niet toe te schrijven aan hogere politieactiviteit die heeft geresulteerd in een hoger ophelderingspercentage. Sinds de jaren 70 is dit ophelderingspercentage alleen maar gedaald. Deze afname van vermogenscriminaliteit is eerder toe te schrijven aan een betere inbraakpreventie bij de Brabantse huishoudens. Ten opzichte van 1995 blijken die beduidend meer preventieve maatregelen voor de woning te hebben getroffen. Dat deden ze vooral in de vorm van extra buitenverlichting en het aanbrengen van extra hang- en sluitwerk. In dit opzicht hebben de preventiecampagnes die de politie heeft ondernomen vruchten afgeworpen. De algehele afname van de criminaliteit is veel groter dan de afname van het onveiligheidsgevoel dat weliswaar eveneens licht daalt, maar in geringere mate dan op grond van de criminaliteitscijfers zou worden verwacht. Dit is voor een deel te wijten aan de effecten van feitelijk slachtofferschap op de Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 27/96 veiligheidsbeleving. Die zijn veel geringer van omvang dan de effecten die worden veroorzaakt door de perceptie van criminaliteit (in de buurt). En deze perceptie wordt door andere factoren bepaald dan het daadwerkelijke aantal slachtoffers in een buurt. Hierbij valt te denken aan specifieke mediaaandacht of aan lokale, nationale of internationale incidenten. Daarnaast speelt mogelijk een rol dat de impact op burgers van een toenemende geweldscriminaliteit groter is dan van afnemende overige criminaliteit. De perceptie van een groot aantal buurtproblemen is sinds 1995 ook aanzienlijk gedaald. Er is alleen sprake van een stijging bij rommel op straat (+5,5%), overlast van groepen jongeren (+3%) en vernieling van straatmeubiliair (+3,4%). Maar ten opzichte van de andere, meer crimineel getinte buurtproblemen blijken deze door de bevolking in 2003 minder in de buurt te worden waargenomen dan in 1995. Tabel 5: Verschil in percentage van de bevolking dat zegt dat bepaalde buurtproblemen vaak voorkomen, 1995 en 2003 Nederland Middentotaal en West- Noordoost- ZuidoostBrabant Brabant Brabant Fietsendiefstal - 13,7 - 15,9 - 13,9 - 13,9 Diefstal uit auto - 12,4 - 13,7 - 12,6 - 18,9 Beschadiging of vernieling aan of diefstal vanaf auto - 7,2 - 7,4 - 9,1 - 10,8 Inbraak in woningen - 22,4 - 20,3 - 24,5 - 27,0 Agressief verkeersgedrag - 3,7 + 0,4 - 2,3 - 4,6 Geluidsoverlast door verkeer - 0,2 + 0,2 - 1,4 - 1,5 Te hard rijden + 0,3 - 4,5 - 6,5 + 3,9 Aanrijdingen - 5,8 - 8,2 - 8,8 - 5,7 Bedreiging - 1,0 - 0,1 - 0,7 - 0,6 Dronken mensen op straat 0,0 + 0,4 + 1,5 + 1,8 Mensen die op straat lastig gevallen worden - 1,0 - 1,2 - 1,4 + 0,5 Geweldsdelicten - 1,1 - 0,6 - 1,8 - 0,2 Andere vormen van geluidsoverlast - 2,6 - 1,0 - 2,3 - 1,9 Bekladding van muren en/of gebouwen - 2,8 - 0,3 - 2,6 - 1,4 Overlast van groepen jongeren + 3,0 + 4,2 + 0,8 + 1,8 Rommel op straat + 5,5 + 10,5 + 5,4 + 7,6 Hondenpoep op straat - 4,5 - 0,8 - 3,5 - 1,7 Vernielingen van straatmeubiliair + 3,4 + 3,2 + 3,5 + 2,2 Bron: Politiemonitor 2003 Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 28/96 3.3.2 Toekomstperspectief Veiligheid heeft te maken met de sociale kwaliteit van een buurt, met openbare orde en criminaliteit, met de perceptie van de eigen woonomgeving en met de verkeersveiligheid. Maar ook met het milieubeleid, beleid om bedrijfsrisico’s in te perken, verkeer en vervoersbeleid; beleid om de psychosociale gezondheid van mensen te bevorderen, enzovoorts. Beleid dat er specifiek op is gericht te voorkomen dat veiligheid wordt aangetast, kan daarom niet anders dan integraal zijn. Bij de ontwikkeling en implementatie van integraal veiligheidsbeleid zal dan ook grondig moeten worden gekeken of deze verschillende soorten beleid elkaar aanvullen en elkaar niet tegenwerken. De beste manier om ervoor te zorgen dat de (buurt)bewoners de uitkomsten van geïmplementeerd beleid positief ervaren, is hen te betrekken bij de beleidsontwikkeling en het maken van plannen. In iedere buurt spelen unieke combinaties van factoren een rol bij de veiligheidsbeleving. Niemand kent deze combinaties van factoren beter dan de bewoners zelf. Veiligheidsbeleid kan alleen maar maatwerk zijn met een wijkgerichte aanpak. Bovendien zorgt deze aanpak ervoor dat alle betrokkenen er automatisch aan meewerken de sociale kwaliteit in de buurt te verhogen en dat is positief voor zowel de leefbaarheid als de veiligheidsbeleving. Voor grootstedelijke milieus dient het veiligheidsbeleid er vooral op te zijn gericht de dreiging in de buurt te verminderen en het aantal geweldsmisdrijven en vermogensdelicten terug te dringen. Ook door de sociale kwaliteit van buurten te verbeteren, allochtonen over diverse wijken en het aantal werklozen terug te dringen kan een gemeente het veiligheidsgevoel in de wijk positief beïnvloeden. 3.3.3 Beleidsimpulsen Buurtgerichte aanpak Gemeenten, politie en maatschappelijke instellingen zijn dag in dag uit druk in de weer met verschillende activiteiten op het gebied van veiligheid. Daarbij is de wijk of buurt, de directe omgeving, vaak het uitgangspunt. Het lijkt uitermate zinvol verder te gaan met investeringen op dit vlak en daar zo veel mogelijk burgers bij te betrekken om zodoende maatwerk te leveren. Een mogelijk instrument zou kunnen zijn het verstrekken van budgetten om activiteiten te verrichten. Samenwerking verbreden bij opsporing en aanpak De politie en justitie hebben ingezet trend om bepaalde criminele groepen in onze samenleving financieel aan te pakken, kan ook op lokaal niveau ondersteund worden. Samenwerking tussen politie, justitie, belastingdienst en bijvoorbeeld sociale diensten is van groot belang om criminaliteit effectief aan te pakken. Ook kunnen gemeenten voorwaarden verbinden aan vergunningen voor bijvoorbeeld horeca-exploitanten. Vaak is ook veel kennis over criminele activiteiten aanwezig bij een gemeentelijke dienst, maar die geeft dit niet altijd door aan de politie. Zo zijn bouwinspecteurs regelmatig op de hoogte van illegale arbeid, maar ze geven dit vaak niet door aan de arbeidsinspectie of sociale diensten. Een integrale aanpak ook op dit niveau kan van groot belang zijn bij de criminaliteitsbestrijding en om het gevoel van onveiligheid weg te nemen. Gemeenten kunnen gemeentelijke diensten en maatschappelijke instellingen instrueren om alle verdachte activiteiten te melden. Te denken is aan een ambtelijk gemeentelijk coördinatiepunt vermoede criminaliteit, dat een schakel met de politie kan vormen en dat daarin een rol zou kunnen spelen. Integraal denken Vanuit het oogpunt van integraliteit is het ook belangrijk na te denken over mogelijke neveneffecten van beleidsmaatregelen. Wat kunnen die bijvoorbeeld teweeg brengen op het gebied van Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 29/96 criminaliteit. Zo is momenteel merkbaar dat bezuinigingen bij de reclassering ervoor zorgen dat reclasseringsambtenaren zich nog wel met gedetineerden, maar nog nauwelijks met exgedetineerden mogen bezighouden. Gevolg is dat ex-gedetineerden zonder begeleiding in de maatschappij komen. Woningbouwverenigingen willen zonder begeleiding van de ex-gedetineerde geen woning toewijzen. Gelet op het grote aantal gedetineerden in Nederland kan dit mogelijk leiden tot een grotere kans op herhaling van criminaliteit. Een belangrijk deel van de criminaliteit wordt immers gepleegd door daders die al eerder crimineel gedrag vertoonden. Zelfs als dergelijke bezuinigingsmaatregelen onvermijdelijk zijn, dan nog is het belangrijk om na te gaan of bepaalde taken die criminaliteit moeten voorkomen, niet aan andere organisaties kunnen worden overgedragen. In dit geval kan bijvoorbeeld de casemanager van de sociale dienst waar de betreffende ex-gedetineerde mogelijk een uitkering geniet, meer rekening houden met criminaliteitspreventie. Maar dan moet deze case-manager wel worden toegerust om op een dergelijke integrale manier te kunnen werken. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 30/96 4 Jongeren PON, Marc Bekkers, Leo Rutjes en Ab van de Wakker Brinkgreve schetst in haar boek Vroeg mondig, laat volwassen (2004) een beeld van jongeren die zo veel mogelijk alles willen meemaken en zo lang mogelijk alle opties willen openhouden. De jeugdperiode wordt volgens haar naar twee kanten opgerekt. Jongeren worden steeds eerder (biologisch) rijp, maar volgen een langere tijd een opleiding. Zo ontstaat een lange periode waarin jongeren wel kunnen ‘genieten van volwassen geneugten’, maar nog geen verantwoording hoeven te dragen. Daarentegen lijkt het er ook op dat steeds meer van jongeren wordt geëist. De wereld lijkt in onze samenleving competitiever geworden en de eisen die we aan prestaties van jongeren stellen worden steeds hoger. Jongeren worden aangemoedigd om op meerdere gebieden actief te zijn en prestaties te leveren. Dit geldt voor school en bijbaantjes, maar ook voor sport. Niet alle jongeren kunnen aan deze hoge verwachtingen voldoen. Gelukkig gaat het goed met de ontwikkeling van de meeste jongeren. Over het percentage jongeren dat wel problemen ondervindt, lopen schattingen uiteen van 5 tot 15%, aldus Brinkgreve. Wat zorgwekkend is, is dat de jongeren die problemen hebben steeds meer en vaak ook steeds zwaardere problemen ervaren. Sociale steun is erg belangrijk om problemen te dragen en op te lossen. Veel deskundigen waarschuwen dan ook voor de gevolgen van de sociale fragmentatie. Familierelaties veranderen, gezinnen worden kleiner en minder hecht. Het aantal echtscheidingen is hoog. De samenleving verandert daardoor fundamenteel. Mensen zullen daarom in toenemende mate hun problemen zelf moeten oplossen. Zelfredzaamheid wordt steeds meer gezien als oplossing voor alle kwalen. Het is juist deze zelfredzaamheid die bij jongeren nog vaak te kort schiet. Veel jongeren zijn niet in staat om hun eigen omgeving of ‘netwerk’ op te zetten en te ontplooien. Naast deze algemene ontwikkelingen ondervinden veel jongeren op dit moment de gevolgen van de economische stagnatie. Reden om in dit hoofdstuk - tegen de achtergrond van bovenstaande maatschappelijke context - in te gaan op een aantal belangrijke onderwerpen in Brabant waar het jongeren betreft, te weten: jeugdwerkloosheid, onderwijs, gezondheid en ontwikkelingen in de jeugdzorg. 4.1 Stand van zaken 4.1.1 Demografische karakteristieken Aandeel jongeren Op 1 januari 2002 telde Noord-Brabant volgens het CBS 725.000 mensen jonger dan 25 jaar. Zij vormen 30,3% van de totale Brabantse bevolking, vrijwel gelijk aan het landelijk gemiddelde. Daarmee neemt Noord-Brabant een positie in de middenmoot in. Flevoland is veruit de jongste provincie van Nederland (36% jonger dan 25); Limburg heeft het geringste aandeel jongeren (28%). De ‘jongste’ gemeente van Brabant is Aalburg (36,5% is jonger dan 25 jaar); Baarle-Nassau is de gemeente met het geringste aandeel jongeren (26,2%). Dertig jaar geleden maakten jongeren tot 25 jaar nog 47% van de Brabantse bevolking uit. Twintig jaar geleden was dit aandeel gedaald naar 40% en tien jaar geleden maakten jongeren tot 25 jaar nog 33% van de Brabantse bevolking uit. Dit Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 31/96 proces van ontgroening zet naar verwachting de komende jaren verder door (Van Tits en Luijkx, 2003). In zowel kleinere als grotere gemeenten komt het totaal aantal jongeren overeen met het aandeel jongeren in de totale bevolking: rond de 30%. De samenstelling van de jeugd verschilt echter tussen kleine en grote gemeenten. Jongeren die de leeftijd hebben waarop basis- en voortgezet onderwijs wordt gevolgd, zijn relatief sterk vertegenwoordigd in de kleinere gemeenten. Jongeren van 18-24 jaar zijn juist sterk vertegenwoordigd in gemeenten met 100.000 of meer inwoners: Eindhoven, Tilburg, Breda, ’s-Hertogenbosch. Dit geldt vooral voor gemeenten waarin hboinstellingen en universiteiten zijn gevestigd. Herkomst Ruim 11% van de jeugdigen is van niet-westerse allochtone herkomst. Daarmee neemt NoordBrabant ten opzichte van andere provincies een middenpositie in. In Zuid-Holland en NoordHolland is bijna een kwart van de jongeren van niet-westerse herkomst, in Friesland minder dan 6%. Niet-westerse allochtone jongeren wonen vooral in de grote Brabantse steden. Turkse jongeren vormen in Noord-Brabant, evenals in geheel Nederland, de grootste niet-westerse herkomstgroep in de leeftijdscategorie tot 25 jaar (CBS, Statline, regionale kerncijfers 2004). 4.1.2 Gezondheid Uit het landelijk GGD-leefstijlonderzoek onder 19- tot 23-jarigen blijkt dat 85% van hen een goede tot zeer goede gezondheid heeft. De voorlopige uitkomsten van de onlangs uitgevoerde jeugdmonitor onder de Brabantse jeugd tussen 12 en 18 jaar laten vergelijkbare gegevens zien. In de GGD-regio Hart voor Brabant - Midden-Brabant en Noordoost-Brabant - geeft 84% van de jongeren aan in een goede gezondheid te verkeren. Significant meer vrouwen dan mannen onder de jongvolwassenen vinden hun gezondheid matig tot slecht. Tegelijkertijd scoren veel jongeren niet goed op enkele belangrijke leefstijlfactoren. Zo blijkt uit landelijk onderzoek van het NIGZ (Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie) in samenwerking met de Nederlandse Hartstichting (Pos & Bouwens, 2003) dat het voedingsgedrag van jongeren zorgwekkend is. De norm voor consumptie van groente en fruit wordt zelden gehaald en de vetconsumptie is hoog. Ook wordt er onder jongeren veel gerookt: meer dan de helft van de 10- tot 19-jarigen heeft zich er wel eens aan gewaagd en ruim 18% rookt iedere dag. Het aantal meisjes dat rookt neemt de laatste jaren duidelijk toe. Het rookgedrag onder Brabantse jongeren lijkt iets gunstiger te zijn: niet meer dan 8% van de jongeren uit de regio Midden-Brabant en Noordoost-Brabant tussen 12 en 18 jaar geeft in de Brabantse jeugdmonitor aan dagelijks te roken. Jongeren in de leeftijd van 16 tot 25 jaar zijn oververtegenwoordigd in de groep zware drinkers. Ook blijkt het aantal jongeren met overgewicht de laatste jaren sterk toe te nemen. Volgens de laatste cijfers is er sprake van overgewicht bij 7,5% van de jongens en bij 10% van de meisjes. Over vrijwel de hele linie is sprake van een verschuiving van riskant gezondheidsgedrag naar een steeds jongere leeftijd (Telos, 2002/2003). De sportdeelname is tamelijk hoog, blijkt uit de jeugdmonitor 2003 (GGD Hart voor Brabant, 2003): 78% van de jongeren uit Midden- en Noordoost-Brabant sport tenminste één keer per week. Aan de andere kant neemt de passiviteit juist toe, vooral onder invloed van televisie en computer. Uit onderzoek van de GGD blijkt dat het in psychosociaal opzicht met het merendeel van de jongeren goed gaat: bij 80% van de jongeren tussen 12 en 18 jaar is nauwelijks sprake van Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 32/96 psychosociale problematiek. Nederlandse jongeren tussen 16 en 25 jaar rapporteerden daarentegen in 2000 vaker psychosociale klachten dan de oudere leeftijdsgroepen. Onder meisjes en jonge vrouwen geeft bijna een kwart aan deze klachten te hebben. Brabant lijkt echter eerder gunstig dan ongunstig af te steken tegen deze landelijke cijfers. Zo is bij niet meer dan 11% van de jongens in Noordoost-Brabant sprake van psychosociale problemen tegenover, 18% van de jongens op landelijk niveau. In 2001 waren in Noord-Brabant 2364 kinderen en jongeren in de leeftijd tot en met 25 jaar slachtoffer van een verkeersongeval. Meer dan de helft daarvan was tussen 18 en 25 jaar oud. Van de jeugdige verkeersslachtoffers was er bij 50 jongeren sprake van een ongeluk met dodelijke afloop; dat is bijna 30% van het totaal aantal dodelijke verkeersslachtoffers dat jaar in Brabant. Het totaal aantal jeugdige verkeersslachtoffers in Noord-Brabant is sinds 1998 met één derde afgenomen. Tegelijkertijd blijft het jaarlijks aantal ongelukken met fatale afloop relatief stabiel (CBS, Statline 2004, regionale primaire doodsoorzaken). 4.1.3 Jeugdwerkloosheid De werkloosheid in Nederland is na een voorspoedige economische periode de laatste jaren weer snel opgelopen. Deze trend doet zich in versterkte mate voor bij jongeren. In Nederland was aan het begin van 2004 ruim 11% van de 15- tot 24-jarigen uit de beroepsbevolking werkloos, tegenover niet meer dan de helft van dat percentage in de leeftijdcategorie van 25 jaar en ouder (CBS, Statline 2004). Dit komt onder meer omdat jongeren na het verlaten van school enige tijd nodig hebben om een baan te vinden. Verder verlaat een deel van de jongeren - naar schatting 5,5% - de school voortijdig. Landelijke gegevens wijzen uit dat 15% van alle jongeren tussen 18 en 24 jaar geen startkwalificatie heeft gehaald en geen onderwijs volgt. Veel jongeren verlaten de school dus weliswaar wel met een diploma op zak, maar de arbeidsmarkt vraagt om een afgeronde beroepsopleiding. Ongeveer de helft van de jonge werklozen is onvoldoende gekwalificeerd om een start te kunnen maken op de arbeidsmarkt. Het werk in veel disciplines ontwikkelt zich naar een steeds hoger (technologisch) niveau, waardoor het gat met de groep ongekwalificeerden steeds groter wordt (RPA Midden-Brabant, 2003). In Noord-Brabant waren in mei 2003 bijna 6500 jongeren tot 23 jaar werkzoekend. Uitgesplitst naar RPA-gebied en naar duur van de werkloosheid blijkt vooral Zuidoost-Brabant relatief veel jongeren te tellen in het langdurig baanlozenbestand. De verwachting is dat het aandeel jonge langdurig werklozen ook in de overige Brabantse regio’s (Noordoost, Midden en West) de komende tijd zal toenemen (Provincie Noord-Brabant e.a., Monitor arbeidsparticipatie in NoordBrabant, 2003). Van de jeugdige werklozen heeft ongeveer tweederde deel een WW-uitkering of een bijstandsuitkering; de rest leeft zonder uitkering. Tussen het jaar 2000 en 2002 is de omvang van het aantal WW-uitkeringen voor jongeren met ruim 55% toegenomen; het aantal ABW-ontvangers is met 15% gestegen. Tot slot ontvingen in 2002 837 personen tussen 15 en 24 jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Meer dan de helft van alle onderwijsvolgenden van 15 tot 24 jaar heeft een bijbaan (CBS, enquête beroepsbevolking, 2001/CBS Statline 2004). Bij 2 van de 3 personen met een bijbaantje gaat het om maximaal 11 uur per week. In een groot deel van de gevallen (43%) gaat het om een vaste arbeidsrelatie. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 33/96 4.1.4 Onderwijs De gemiddelde kwaliteit van het Brabantse onderwijs is goed. Uit het onderwijsverslag over het jaar 2002 van de onderwijsinspectie blijkt dat in Noord-Brabant relatief veel basisscholen zijn waar de prestaties van de leerlingen gedurende de gehele schoolperiode ten minste op het niveau liggen dat op grond van de kenmerken van de leerlingpopulatie mag worden verwacht. In geheel Nederland liggen de opbrengsten in 71,2% van alle scholen op of boven het te verwachten niveau. Binnen de muren van de school neemt tegenwoordig de aandacht toe voor andere dan onderwijsinhoudelijke taken. Scholen spelen een steeds prominentere rol in het leven van kinderen, buiten de traditionele schooltijden, zoals in de buitenschoolse opvang. Dat is ook het geval in de zorg aan leerlingen en in het bijeenbrengen van onderwijs en andere voorzieningen. We spreken in dit verband van ‘brede scholen’ als deze voorzieningen in één samenwerkingsorganisatie zijn ondergebracht. Deze zogenaamde ‘brede scholen’ zijn sterk in opkomst en hun aandeel zal de komende jaren sterk toenemen. Naast deze gunstige ontwikkelingen zijn er ook een aantal zorgwekkende ontwikkelingen te constateren. Volgens de meest recente gegevens van het Ministerie van OCW verlaat momenteel jaarlijks naar schatting 5,5% van alle Nederlandse scholieren het onderwijs voortijdig en dit percentage neemt gestaag toe. Omgerekend komt dit neer op ongeveer 8800 leerlingen in Brabant. Voortijdig schoolverlaten komt overigens aanzienlijk meer voor onder partieel en nietleerplichtigen dan onder diegenen die nog wel volledig leerplichtig zijn. Het voortijdig schoolverlaten concentreert zich in de grotere steden, en verder blijken etnische groepen iets oververtegenwoordigd te zijn. In elke stad lijken de problemen in het voortgezet onderwijs zich te concentreren in één of twee middelbare scholen. Andere middelbare scholen dreigen af te glijden. Moeilijk opvoedbare jongeren kunnen de sfeer op een school ernstig verslechteren. In de ergste gevallen vormen bendes een factor van betekenis op scholen. Schattingen lopen uiteen, maar het zou in Noord-Brabant gaan om ongeveer 1000 leerlingen die bijna niet te handhaven zijn op normale scholen. In de Tweede Kamer is daarom in dit verband begin 2004 gepleit voor het oprichten van tuchtscholen. 4.1.5 Jeugdzorg Met de inwerkingtreding van de wet op de jeugdzorg (waarschijnlijk per 1 januari 2005) zullen grondige innovaties in de jeugdzorg verankerd zijn en kan er worden overgegaan tot daadwerkelijke implementatie. De wet regelt nauwgezet veel zaken voor de zorg aan de jeugd. Allereerst is het recht op jeugdzorg hiermee geregeld, zij het dat hierop dan aanspraak gemaakt kan worden nadat is gebleken dat de voorliggende (lokale) voorzieningen niet in staat zijn de benodigde hulp te bieden. De wet gaat uit van vraaggerichte zorg met een versterkte positie van de cliënt. De wet regelt niet alleen de bandbreedte (taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden) van de jeugdzorg(instellingen), maar regelt ook de bestuurlijke regie van de zorg, maakt duidelijk hoe de aansluiting met aanpalende sectoren vorm moet krijgen en wie hiervoor verantwoordelijk is. De provincie Noord-Brabant kent één Bureau Jeugdzorg, met 13 lokale vestigingen en 8 gesubsidieerde jeugdzorgaanbieders, verdeeld over 4 regio’s (samen goed voor 900 plaatsen residentieel, 576 plaatsen dagbehandeling en 1258 pleegzorgplaatsingen). Het bereik van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant in 2002 was 1,2% (6.600 cliënten) van het totaal aantal jeugdigen in Brabant. Dat is dus lager dan de schatting dat 2 tot 5% van de jeugdigen een zware problematiek kent. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 34/96 Op 1 januari 2004 wachtten in Noord-Brabant 219 jeugdigen 10 werkdagen of langer op vrij toegankelijke zorg, 223 jeugdigen 5 werkdagen of langer op onderzoek bij het AMK (Advies en Meldpunt Kindermishandeling) en 981 jeugdigen op geïndiceerde jeugdzorg, van wie 488 langer dan 45 werkdagen. De jeugdzorg in Brabant ging de afgelopen jaren gebukt onder veel reorganisaties. Deze reorganisaties waren nodig om de jeugdzorg beter geschikt te maken voor de taken waarvoor ze in het leven is geroepen. Desondanks is er qua organisatie nog steeds sprake van een zorgelijke situatie. Het is nog niet duidelijk of de huidige jeugdzorg in staat is haar taken naar behoren te voldoen. Zoals gezegd is er nog steeds sprake van wachtlijsten en worden te weinig jongeren bereikt die jeugdzorg nodig hebben. Ook is de samenwerking niet optimaal tussen diverse organisaties die met elkaar verantwoordelijk zijn voor een keten van zorg. 4.2 Toekomstperspectief Willen we dat jongeren goed opgroeien en een goede opvoeding mee krijgen, dan is het van belang dat aan de verbetering van de hiervoor benoemde zaken wordt (samen)gewerkt. Als GGD’s, gemeenten en organisaties die zich op jongeren richten meer preventieve activiteiten opzetten, dan komt dat de verbetering van jongeren ten goede. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat jongeren met preventieve maatregelen alleen geholpen zouden zijn. Algemene voorzieningen als welzijnswerk en sociaal-cultureel werk blijven nodig. Een belangrijk samenwerkingspunt tussen scholen en gemeenten is onderwijsuitval voorkomen. Schooluitval tegengaan en een zo hoog mogelijke ‘startkwalificatie’ meegeven is niet alleen van groot belang voor de toekomst van jongeren zelf, maar ook van de samenleving als geheel. Gezien de economische achteruitgang (minder groei) is het ook van belang om de komende tijd (nieuwe) werkgelegenheidsprojecten en werkervaringsplaatsen voor jongeren op te zetten. We moeten voorkomen dat hele generaties werkloos blijven omdat ze na het afronden van hun opleiding geen werk konden vinden. Een gebrek aan ervaring aan het begin van een werkzaam leven is voor veel mensen een heel leven lang een handicap op de arbeidsmarkt. De jeugdzorg zal zich op korte termijn flink moeten inspannen om de wachtlijsten weg te werken en meer jongeren met ernstige problemen te bereiken. Daarnaast is ketenverantwoordelijkheid het centrale sleutelwoord voor de toekomst in de jeugdzorg. De introductie van het begrip ketenverantwoordelijkheid in de jeugdzorg moet ertoe leiden dat de verschillende sectoren gaan werken aan aansluiting, afstemming en samenwerking. Voor de harde kern van jeugd met problemen gaat het om een aaneenschakeling van zorg: van lokale opvoedingsondersteuning, geïndiceerde jeugdzorg, justitie tot en met maatschappelijke opvang. Een jeugdige die bijvoorbeeld gedragsproblemen heeft op school, vervolgens de school voortijdig verlaat zonder diploma en daarna in de wereld van de kleine criminaliteit verkeert, krijgt te maken met diverse instellingen in verschillende sectoren die beter moeten samenwerken. Gemeenten, provincie en instellingen gericht op jongeren, maar ook CWI’s, scholen en werkgevers, zullen alle vanuit hun eigen verantwoordelijkheid moeten proberen in samenhang activiteiten op te zetten die erop gericht zijn een goede gezondheid van jongeren te bevorderen en ze op te leiden en aan werk te helpen. Bovendien moeten die jongeren die problemen ondervinden bij het opgroeien alsook hun ouders, op het juiste moment gebruik kunnen maken van een passend en samenhangend zorgaanbod. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 35/96 In hoofdstuk 6 van dit sociaal rapport merken we op dat het aandeel jongeren met een andere culturele achtergrond toeneemt. Van toekomstige generaties jongeren zal een groter deel allochtoon zijn. Dit betekent dat bij de toekomstverwachtingen die we hier hebben genoemd, etniciteit een belangrijke rol speelt. Het is dan ook van belang rekening te houden met een veranderende doelgroep als we werken aan gezondheidsverbetering, aan verbetering van arbeidsparticipatie en onderwijsdeelname en aan verbetering van de jeugdzorg. Jongerenbeleid wordt in de toekomst steeds meer vermengd met beleid op het gebied van culturele diversiteit. 4.3 Beleidsimpulsen Gezondheid Algemene voorlichtingscampagnes van de rijksoverheid zijn niet afdoende om ontwikkelingen die de gezondheidssituatie van jongeren bedreigen te keren. Wij pleiten ervoor dat de provinciale overheid, gemeenten, GGD’s, scholen, jeugdzorg en jongerenorganisaties de handen ineen slaan en een gericht actieprogramma ontwikkelen. De inspanningen dienen aan de basis te beginnen: ouders en opvoeders moeten gewezen worden op de gevolgen van bepaalde leefstijlfactoren van hun kinderen en op hun voorbeeldfunctie hierin. Dit geldt in het bijzonder voor allochtone ouders. De bewustwording onder jongeren moet versterkt worden met speciaal voor de schoolgaande jeugd ontwikkelde activiteiten die de discussie met en tussen jongeren op gang kunnen brengen. Het programma dient afgestemd te zijn op specifieke doelgroepen en thema’s: meisjes aanspreken op toenemend rookgedrag vraagt een geheel andere benadering dan met jongeren te praten over overgewicht en wat ze daaraan kunnen doen. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 36/96 Opvoedingsondersteuning De provincie Noord-Brabant geeft een hoge prioriteit aan niet allen oplossen, maar ook voorkómen van problemen bij jongeren. Zo is onder meer opvoedingsondersteuning als beleidsprioriteit geformuleerd. De provincie ziet opgroeien en opvoeden niet uitsluitend als een verantwoordelijkheid van jeugdigen en hun ouders, maar is van mening dat ook de overheid daar een taak in heeft. Ze verwijst naar het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Hieruit is onder meer het actieprogramma Opvoeden doen wij samen voortgekomen (Gerris en Burggraaf-Huiskes, 2003) dat sinds 2001 loopt. Dergelijke initiatieven zijn ons inziens van wezenlijk belang. Tegelijkertijd kunnen er van een dergelijk programma op korte termijn geen wonderen worden verwacht. Gedrags- en attitudeverandering is een kwestie van een lange adem. Monitoring en evaluatie van dit beleid is nodig om tot de noodzakelijke aanpassingen en bijsturing te komen. Onderwijs Het sociaal klimaat (veiligheid) en leeropbrengsten van sommige middelbare scholen bevinden zich in een neerwaartse spiraal. Daar moeten we actief mee aan de slag. Er zou een analyse gemaakt moeten worden van scholen om op basis daarvan te bezien welke zich in de gevarenzone bevinden. Vervolgens dienen er breed samengestelde supportteams te komen die deze scholen gaan helpen om een geschikt educatief en opvoedingsklimaat te scheppen. Het oprichten van ‘tuchtscholen’ kan een positieve uitwerking hebben, mits ze een breed opvoedkundig perspectief bieden. Time Outprojecten kunnen hierbij als voorbeeld dienen. Ook de verdere ontwikkeling van ‘brede scholen’, waarbij een brede functie van scholen en de inbedding daarvan in wijken en buurten centraal staat, kan meewerken aan een verbetering van het onderwijsklimaat. Jeugdwerkloosheid Veel jongeren behalen een of meerdere diploma’s. Maar tegelijkertijd zijn er ook jongeren die geen middelbareschooldiploma halen. Het is juist deze groep die hard getroffen wordt in de toenemende jeugdwerkloosheid. Jeugdwerkloosheid is een ernstig maatschappelijk probleem dat verstorend is voor de persoonlijke ontwikkeling van jongeren maar ook op verschillende manieren maatschappelijke problemen veroorzaakt, onder andere in de vorm van criminaliteit. Het oplossen van jeugdwerkloosheid dient daarom prioriteit te hebben, bijvoorbeeld door (gesubsidieerde) werkervaringsplaatsen te scheppen. Hierbij dient speciale aandacht te zijn voor allochtone jongeren, die vaker dan autochtonen door werkeloosheid worden getroffen. Jeugdzorg Met de implementatie van de aanstaande wet op de jeugdzorg verdwijnt de zogenaamde brede variant van het bureau jeugdzorg. Hierdoor vallen een aantal licht preventieve functies, zoals informatie, advies en ondersteuning aan kinderen, jongeren en ouders, onder verantwoordelijkheid van de gemeenten. De provincie gaat met gemeenten afspraken maken over het voortbestaan van deze activiteiten. Dat is een goede zaak, omdat het niet alleen nodig is om te voorkomen dat opgedane expertise verloren gaat, maar ook omdat de aanwezigheid van deze activiteiten voor de doelgroep groot is en blijft. Daarnaast moet er specifieke aandacht uitgaan naar de onderlinge schakels tussen zorg, bescherming, onderwijs, gezondheid en welzijn, waarbij het accent moet komen liggen op de schakel met de zorgstructuren in het onderwijs. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 37/96 In de jeugdzorg is op zich geen sprake van gebrek aan beleid. Er bestaat veel consensus bij overheden en instellingen als het gaat om vraaggestuurd werken en het belang van integraal jeugd(zorg)beleid. Wel is het zo dat er knelpunten zijn in de uitvoering, naleving en toetsing van het jeugdbeleid. Instellingen in de jeugdzorg zullen zich flink moeten inspannen om meer probleemjongeren te bereiken en de wachtlijsten weg te werken. Extra inzet zal ook nodig zijn om de benodigde expertise op te bouwen bij bestuurders en uitvoerders. Daarbij is bijvoorbeeld te denken aan beleidsmatige ondersteuning aan gemeenten die het integraal jeugdbeleid willen vormgeven en regisseren. Nagegaan dient te worden of de jeugdzorg daadwerkelijk meer jongeren gaat bereiken en de wachtlijsten worden weggewerkt. Indien dat niet, of in te geringe mate het geval zal zijn, moet grondig worden geëvalueerd waarom deze gestelde doelen niet bereikt worden. Bij de implementatie van de wet op de jeugdzorg moeten de betrokken actoren extra aandacht besteden aan het versterken van de positie van de cliënt , zowel op individueel niveau, op instellingsniveau als op de schaal van de regio en provincie. In breder en integraal perspectief gaat het ook om het vormgeven van de participatie en sociale activering van jeugd en hun ouders. Tot slot Er zijn in Nederland diverse overzichten beschikbaar waarin ‘good practices’ zijn beschreven om uiteenlopende problemen op jeugdgebied aan te pakken. Deze initiatieven die hun waarde hebben bewezen kunnen door de diverse overheden en maatschappelijke instellingen worden overgenomen en geïmplementeerd. Zo geeft die publicatie die het NIZW onlangs heeft uitgebracht Veelbelovend en effectief (Ince e.a., 2004) een overzicht van in Nederland beproefde preventieprojecten en -programma's in de domeinen gezin, school, kinderen en jongeren en wijk. De preventieprogramma's zijn beschreven volgens de methode ‘Communities that Care’: welke programma's kunnen waar, wanneer en hoe worden ingezet om de opvoeding van kinderen te ondersteunen? Hoe kunnen ze de ontwikkeling van kinderen en jongeren stimuleren? Er zijn dus al veel methodieken aanwezig die erop gericht zijn de opvoedingssituatie van kinderen en jongeren te verbeteren. De belangrijkste opdracht voor alle betrokkenen ligt er dan ook in deze methodieken de komende jaren meer in praktijk te gaan brengen. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 38/96 5 Sociale participatie PON, Paul van Daal en Kees Nauta Participatie is een breed begrip. Het verwijst naar de mate waarin burgers deel nemen aan het sociale leven. In dit hoofdstuk beperken we ons tot een aantal belangrijke aspecten van participatie: mantelzorg en vrijwilligerswerk, politieke participatie en burgerinitiatieven, sportparticipatie en cultuurdeelname. 5.1 Stand van zaken 5.1.1 Vrijwilligerswerk en informele zorg Vrijwilligerswerk Een groot deel van de vrijwilligers is actief in traditioneel verenigingsverband of in professionele organisaties zoals een verzorgingshuis. De verbanden waarbinnen vrijwilligerswerk wordt gedaan, veranderen echter: de vrijwilliger wil incidenteel en niet verplichtend vrijwilligerswerk doen. Het vrijwilligerswerk gebeurt meer op contractbasis. Mensen leggen zich vast om een bepaalde klus te doen en daarna is het klaar; geen langdurige verbintenissen meer. Daarbij zijn overigens gevoelens van solidariteit niet verdwenen, maar die worden meer gerelateerd aan de persoonlijke interesses en minder aan het gevoel van verantwoordelijkheid voor de ander. Het vrijwilligerswerk heeft soms ook een imago dat niet past bij groepen die niet (meer) vanzelfsprekend vrijwilligerswerk doen. (Oudere) allochtonen voelen zich vaak niet aangetrokken tot vrijwilligerswerk omdat ze zich niet kunnen vereenzelvigen met de ideële doelstellingen van algemeen vrijwilligerswerk. Veel jeugdigen vinden de term vrijwilligerswerk oubollig. Zij willen activiteiten verrichten die ontplooiingsmogelijkheden bieden of de mogelijkheid geven sociale contacten aan te gaan. Zij willen vooral actief zijn in activiteiten die henzelf aanspreken. De eisen die aan vrijwilligers worden gesteld, worden hoger. Waar vroeger de vrijwilliger een soort eigen verantwoordelijkheid creëerde door vanuit eigen interesses en morele principes activiteiten te organiseren of daaraan bij te dragen, wordt de verantwoordelijkheid tegenwoordig steeds meer bepaald door professionele verwachtingen en standaarden. Of de vrijwilliger nu in een professionele organisatie werkt, bijvoorbeeld in een verzorgingshuis, óf in een vrijwilligersorganisatie, steeds vaker heeft hij te maken met allerlei voorschriften en vereiste diploma’s. Dat doet niet altijd recht aan de oorspronkelijk motieven van de vrijwilliger, zoals uitdaging, plezier, zelfstandigheid. Er wordt een toenemend beroep gedaan op vrijwilligersorganisaties om een bijdrage te leveren aan sociale cohesie en solidariteit in de samenleving. Allerlei instituten of organisaties, bijvoorbeeld in de sportsector, doen steeds vaker een appèl op verenigingen. Daarbij verwachten zij dat de vrijwilligers een rol spelen in het opvangen van allochtonen of gehandicapten, of dat zij ze kunnen betrekken bij wijkontwikkelingen. Deze verenigingen, opgericht door en voor de leden, worden zo organisaties die diensten leveren in het kader van het sociale beleid van een gemeente. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 39/96 Ook in het sociaal-cultureel werk zijn veel activiteiten in wijken en buurten afhankelijk van de inzet van vrijwilligers. Dat sluit aan op opvattingen die er leven over de sociale kwaliteit van de samenleving, die gebaat is bij participatie in de vorm van vrijwilligerswerk. Zo krijgt (een deel van) het vrijwilligerswerk een ander karakter. Deze herontdekking van het vrijwilligerswerk loopt parallel met de afbouw van de verzorgingsstaat. Vrijwilligerswerk wordt in toenemende mate gezien als een manier om de eigen verantwoordelijkheid van de burger vorm te geven. Daarmee lijkt het vrijwilligerswerk zijn vrijblijvendheid soms kwijt te raken. Binnen het domein van zorg en welzijn wordt daarbij het aandeel van vrijwilligers in de uitvoering van allerlei diensten groter, professionals krijgen steeds meer de rol van ondersteuner en manager van vrijwilligers. Informele zorg Ook de druk op de mantelzorg, als onderdeel van de informele hulpverlening, neemt toe. De zorgsector zou zonder mantelzorgers en vrijwilligers in zorginstellingen niet het aanbod en de kwaliteit kunnen leveren die hij nu levert. Veel nieuwe ontwikkelingen in deze sector, zoals de vermaatschappelijking van de zorg, zijn voor een deel afhankelijk van de inzet van mantelzorgers en andere vrijwilligers. Mede door personeelstekorten en bezuinigingen is sprake van substitutie van betaalde arbeid naar vrijwilligers in de zorg en mantelzorg. Met de komst van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning zal de mantelzorg, nog meer dan voorheen, een belangrijke rol spelen voor mensen die zorg nodig hebben. Want voordat iemand een beroep mag doen op voorzieningen uit deze wet, zal hij eerst zelf een oplossing moeten proberen te realiseren. Bijvoorbeeld door hulp in het eigen sociale netwerk te zoeken. Ook hier geldt dat er in feite een professionele verwachting komt te liggen ten aanzien van de eigen verantwoordelijkheid van de burger. Een goed voorbeeld van de verschuivende verhoudingen tussen professionals en vrijwilligers vormt de informele hulpverlening die mensen verlenen in veelsoortige maatjesprojecten, voor een steeds diverser aantal groepen. Deelname vrijwilligerswerk en informele hulpverlening Uit de monitor Sociale Participatie die het PON periodiek uitvoert, bleek dat in 1999 39% van de Brabantse bevolking boven 18 jaar vrijwilligerswerk deed. Voorlopige uitkomsten van de monitor 2004 wijzen op een lichte daling: 36% van de Brabanders boven de 18 jaar doet op dit moment vrijwilligerswerk. Er zijn geluiden dat er een ernstig tekort aan vrijwilligers is, maar in de praktijk valt de teruggang mee. Er wordt wel een steeds groter beroep op vrijwilligers gedaan, met name in de zorg. Tegelijkertijd neemt de animo om zich in traditioneel verenigingsverband in te zetten af en wil men zich vooral voor kortdurende klussen inzetten. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 40/96 Tabel 6: Deelname aan vrijwilligerswerk naar sekse en leeftijd in Noord-Brabant (in procenten) 1999 2004 man 42 38 vrouw 37 33 < 20 jaar 26 26 20-29 jaar 24 30 30-49 jaar 43 35 50-64 jaar 49 41 65-74 jaar 40 44 > 75 jaar 27 23 39 36 Sekse Leeftijd Hele groep Bron: Verheijen en van Daal, 1999; Bosch en van Daal, 2004 Gegevens over het aantal mensen dat mantelzorg verleent, zijn afhankelijk van de definitie die daarbij gehanteerd wordt. Op basis van een brede definitie van mantelzorg (‘de hulp bij het dagelijks functioneren, die vrijwillig en onbetaald wordt verleend aan personen uit het sociale netwerk die - door welke oorzaak dan ook - vrij ernstige, fysieke, verstandelijke of psychiatrische beperkingen hebben’) schatte het SCP (2002) dat ongeveer 19% van de Nederlanders van 18 jaar en ouder mantelzorg verricht gedurende minimaal 8 uur per week en/of langer dan 3 maanden. Voorlopige cijfers van het PON tonen aan dat in Brabant anno 2004 21% van de inwoners van 18 jaar en ouder zorg geeft aan oudere mensen of mensen met een (chronische) ziekte of handicap. 5.1.2 Politieke participatie en burgerinitiatieven De dualisering van de gemeentelijke en provinciale politiek maakt veel ruimte voor de wensen van burgers. Het principe van de actieve medeverantwoordelijke burger leidt tot een positieve waardering van ‘initiatieven van onderaf’, de zogenaamde burgerinitiatieven. Politieke participatie is daarom niet langer beperkt tot de klassieke opkomstpercentages bij verkiezingen. Participatie in burgerinitiatieven die zich, onder andere, richten op politieke besluitvorming is belangrijk geworden. Deze initiatieven kennen veel verschijningsvormen, maar het gaat altijd om burgers die zich in vrijheid verbinden om een als nuttig ervaren doel te realiseren. Het kan gaan om burgers die zich organiseren rond een thema in de buurt, of om initiatieven die betrekking hebben op gebiedsgericht niveau, zoals bij dorps- en wijkraden het geval is. Ook kan het gaan om officiële burgerinitiatieven op lokaal niveau, die onder voorwaarden de wettelijke mogelijkheid hebben om voorstellen bij de gemeenteraad in te dienen. Deze laatste vorm van burgerinitiatieven is relatief nieuw en het is niet nog bekend welke ervaringen daar in Brabant mee zijn opgedaan. Brabant heeft inmiddels 92 geregistreerde dorpsraden, dat betekent dat 90% van de dorpen met minder dan 3000 inwoners inmiddels een dorpsraad kent. Een aanwijzing dat in de dorpen sprake is van een grote bereidheid van burgers om zelf actief te zijn. Ook uit landelijke onderzoeken blijkt dat de politieke betrokkenheid van burgers eerder toe- dan afneemt, maar dat deze andere verschijningsvormen kent dan het georganiseerde partijpolitieke verband. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 41/96 5.1.3 Sportdeelname Nederlanders werden sportiever in de jaren 80 en 90: tussen 1979 en 1999 steeg het aandeel sporters in de totale bevolking van 53% naar 63%. De grootste stijgingen deden zich voor bij ouderen en bij vrouwen. In de jaren 90 stagneert de toename van het aantal sportbeoefenaren. Tabel 7: Percentage sportbeoefenaren in Nederland Percentage sportbeoefenaren Totaal Man Vrouw Leeftijd 6-12 13-17 18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65 en jaar jaar Jaren jaar jaar jaar jaar jaar ouder % 1991 64 66 63 88 87 80 77 69 55 44 27 1999 63 64 63 89 84 78 72 66 58 52 31 Bron: CBS, statline Uit de nota Sportprovincie Noord-Brabant (Provincie Noord-Brabant, 2002) blijkt dat in Brabant 5000 sportverenigingen zijn gevestigd. Dat is een zesde deel van alle sportverenigingen in ons land. Sport genereert ook het grootste deel van het vrijwilligerswerk: maar liefst 11% van de bevolking in Brabant van 18 jaar en ouder doet aan vrijwilligerswerk in de sport; dat zijn circa 200.000 personen. In 2002 gaven de gemeenten in Nederland op jaarbasis ongeveer 750 miljoen euro uit aan sport, waarvan 90% aan accommodaties. De landelijke overheid besteedt circa 36 miljoen euro aan sport, de gezamenlijke provincies circa 7 miljoen euro, waarvan Noord-Brabant circa 1 miljoen euro (= 14%). 5.1.4 Cultuurdeelname De verschillende overheden (landelijk, provinciaal, gemeentelijk) hebben de afgelopen jaren gezamenlijk ingezet op een verbreding van de cultuurparticipatie. De centrale doelstelling daarbij is om het cultureel bewustzijn van burgers te versterken door zowel het publieksbereik als de actieve participatie in kunst en cultuur te vergroten. Cultuurparticipatie is veelal gericht op traditionele vormen van cultuur, zoals theater, bioscoop, tentoonstellingen. Daarbij is het perspectief vooral de Nederlandse cultuur. Een in 2003 door het PON uitgevoerde enquête werpt licht op de feitelijk passieve cultuurparticipatie van de Brabanders en van specifieke groepen binnen die populatie. Uit de tabel blijkt duidelijk dat het begrip ‘cultuur’ zeer breed is opgevat. De 12 typen evenementen zijn door de onderzoekers vooraf benoemd. Tabel 8: Gemiddeld aantal bezoeken per jaar aan diverse cultuuruitingen voor de totale bevolking en per doelgroep Type evenement Totaal 12-18 jaar 55-plus Allochtoon bevolking Braderieën, rommelmarkten, kermissen 3,6 4,1 2,3 2.7 Bioscoop, film 3,5 7,0 1,2 3,9 Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 42/96 Professionele sportwedstrijd (voetbal, 2,3 3,5 1,1 0,6 Dierentuin, speeltuin 2,1 0,9 1,3 0,3 Bezienswaardigheden (gebouwen, 1,7 0,7 2,4 1,3 1,7 1,0 2,0 0,5 1,4 2,4 0,8 0,6 1,2 1,1 1,7 1,2 1,0 0,5 1,7 0,3 Klassiek concert, musical, opera 0,7 0,3 1,3 0,1 Popconcerten/muziekfestivals 0,7 0,9 0,3 1,2 Literaire bijeenkomsten 0,2 0,1 0,5 0,3 wielrennen) parken, tuinen) Theatervoorstelling (toneel, cabaret, dans, ballet) Attractieparken (Efteling, Land van Ooit) Georganiseerde fietstochten, wandeltochten, dansavonden Tentoonstellingen (museum, beeldende kunst, fotografie) Folkloristische festivals1 0,5 Bron: Bekkers en Edelmann, 2003 Er zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de passieve cultuurdeelname van inwoners van Brabant. Wanneer het begrip cultuur ‘breed’ wordt opgevat, scoren cultuuruitingen die doorgaans in een meer traditionele opvatting met cultuur worden geassocieerd (zoals theaterbezoek, bezoek aan tentoonstellingen en klassieke muziekuitvoeringen) zeker niet het hoogst. Dat geldt in versterkte mate voor jongeren en allochtonen. Klassieke muziek is nauwelijks in trek bij allochtonen; zelfs jongeren scoren op bezoek aan klassieke concerten hoger. In het onderzoek Uit in Brabant is ook gevraagd naar actieve vormen van cultuurparticipatie. Dat leidt tot de volgende bevindingen. 1 Deze categorie is alleen onderscheiden bij de subgroep allochtonen. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 43/96 Tabel 9: Percentage mensen dat deelneemt aan diverse cultuurvormen voor de totale bevolking en per doelgroep Type cultuurvorm Totaal 12-18 jaar 55-plus allochtoon bevolking (Kerk)koor 3,2% 0,5% 6,2% 0,7% Toneel, kleinkunst, cabaret 2,7% 7,9% 2,0% 3,9% Muziek maken 2,5% 4,4% 3,3% 4,7% Volksdansen, lijn- en showdansen 1,6% 2,5% 1,8% 1,7% Klassiek orkest 1,5% 2,5% 2,1% 1,6% (Kunst)schilderen, tekenen 1,3% 0,4% 2,2% - Fanfare en harmonie 1,0% 0,4% 1,1% - Popgroep, band 0,8% 2,1% 0,2% 3,9% Ballet 0,3% 2,4% - 3,0% Overige activiteiten 3,9% 4,7% 5,6% 5,0% Bron: Bekkers en Edelmann, 2003 Zo’n 17% van alle Brabanders neemt actief deel aan een of andere cultuuruiting. Daarbij zijn zingen in koren, toneelspelen of cabaret beoefenen en muziek maken in algemene zin het populairst. Dat geldt voor de bevolking als totaal, maar ook voor de onderscheiden doelgroepen, hoewel de accenten per doelgroep anders liggen. Behalve deze cijfers over algemene brede cultuurparticipatie, zijn ook nog gegevens beschikbaar over het aantal leerlingen kunstzinnige vorming. Tabel 10: Totaal aantal leerlingen en cursisten van instellingen voor kunstzinnige vorming Nederland Noord-Brabant Perioden X 1000 1993 390 1997 379 2001 412 1993 67 1997 72 2001 76 Bron: CBS, statline De tabel maakt duidelijk dat het aantal cursisten in Brabant in de periode 1993-2001 toenam met 13%. Landelijk gezien scoort Brabant goed. Van het totaal aantal cursisten in Nederland was 18,4% woonachtig in Brabant, terwijl hier 14% van de bevolking woont. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 44/96 5.2 Toekomstperspectief Nu het vrijwilligerswerk in al zijn gedaanten een steeds nadrukkelijker onderdeel van het sociaal beleid wordt, lijken vrijwilligers een deel van hun oorspronkelijke motivatie kwijt te raken. Het vrijwilligerswerk en de mantelzorg beantwoorden steeds vaker aan maatschappelijke noden waaraan binnen de professionele sector niet aan toe wordt gekomen. Dat stelt eisen aan de kwaliteit en deskundigheid van de vrijwilliger en de mantelzorger. Ook de verantwoordelijkheden worden groter. Daarmee hebben in toenemende mate vrijwilligers en mantelzorgers behoefte aan ondersteuning en belangenbehartiging van vrijwilligers en mantelzorgers. Deze tendens is al zichtbaar. In veel zorginstellingen maar ook in de sport zijn vrijwilligerscoördinatoren actief, die optreden als een soort personeelsfunctionaris voor vrijwilligers en zorgen voor een goede afstemming tussen professionals en vrijwilligers. Mantelzorgers worden op lokaal niveau via steunpunten mantelzorg veelal individueel ondersteund. Maar door het expliciete beroep dat in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning op mantelzorgers zal worden gedaan, zal ook de behoefte aan lokale, regionale en provinciale belangenbehartiging groter worden. In de grotere sportverenigingen worden verenigingscoördinatoren aangesteld, mede ter ondersteuning van de vele vrijwilligers. Een andere belangrijke ontwikkeling is dat verschillende partijen lokaal of regionaal steunpunten opzetten om het vrijwilligerswerk op een aantal uiteenlopende aspecten te ondersteunen. Zo ondersteunen ze onder andere bij de werving van vrijwilligers en bij het verzekeren van de vrijwilligers, bieden vergaderruimte aan of stellen computers beschikbaar. Met de introductie van het vrijwilligersstatuut is bovendien een mogelijkheid gecreëerd om systematisch afspraken te maken over de afbakening van werkzaamheden en verantwoordelijkheden van vrijwilligers. Hoewel de ontwikkelingen in het verenigingsleven diffuus zijn, lijken de traditionele verbanden waartoe het verenigingsleven behoort, niet aan betekenis in te boeten. De meeste gemeenten hebben onder impuls van het Jaar van de Vrijwilliger in 2001 een lokaal vrijwilligersbeleid geformuleerd. Daarin wordt meer aandacht besteed aan de ondersteuning van vrijwilligerswerk. Ook wordt in toenemende mate geprobeerd jeugdigen bij het vrijwilligerswerk te betrekken door meer aan te sluiten bij hun behoeften en ambities. Een positief punt is ook dat steeds meer bedrijven vanuit de behoefte om maatschappelijk te ondernemen, medewerkers stimuleren en faciliteren om incidenteel of structureel vrijwilligerswerk te doen. Met name bij de informele zorg zijn er aanwijzingen dat het aantal nieuwe vormen van die zorg toeneemt. Zo kennen we intussen zelfhulpgroepen, lotgenotencontacten en maatjesprojecten. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 45/96 Er zijn dus initiatieven noodzakelijk om de bestaande vrijwillige betrokkenheid van burgers te continueren. Daarnaast zal het vrijwilligerswerk en de mantelzorg in de toekomst ook gebaat zijn bij een kritische reflectie op de rol van de overheid en professionele instellingen ten opzichte van de vrijwilliger. Hoe zorgen overheid en instellingen ervoor dat zij het adagium van eigen verantwoordelijkheid van de burger ook werkelijk vorm kunnen geven. Hoe maken zij het voor burgers aantrekkelijk om mee te denken om in gemeente, buurt, instelling of vereniging zaken te regelen, of om zorg te verlenen aan familie of kennissen? Er komen steeds meer maatschappelijke vragen op het vrijwilligerswerk af, waardoor het ‘meedoen’ in de samenleving meer het karakter krijgt van ‘een bijdrage leveren’. De eigen, soms achterhaalde, standaarden van overheid en instellingen maken het voor burgers vaak niet aantrekkelijk om de eigen verantwoordelijkheid gestalte te geven. Dat maakt het noodzakelijk dat overheid en instellingen hun positie tegenover de vrijwilliger of de mantelzorger herijken. Omdat overheden en instellingen bepaalde verwachtingen hebben van vrijwilligers en mantelzorgers, mag van die instanties worden verwacht dat ze deze burgers adequaat ondersteunen, zowel door te zorgen voor hun belangenbehartiging als door ze financieel te faciliteren. Aanzetten daartoe zijn al zichtbaar. Gemeenten werken bijvoorbeeld met wijkbudgetten waarmee wijkbewoners in gezamenlijk overleg activiteiten kunnen organiseren. In de zorg en de reïntegratie werkt men in toenemende mate met persoonlijk toegekende budgetten, waarmee de betrokkene zelf bepaalt welke zorg of begeleiding hij inkoopt. Het vermeende gebrek aan politieke belangstelling van burgers heeft geleid tot een hernieuwde aandacht van politici voor de wensen en behoeften van burgers. Denk aan de referenda, het debat over de gekozen burgemeester, politici die ‘de wijk’ bezoeken, wijk- en buurtonderzoeken, burgerpeilingen, burgerinitiatieven die gestimuleerd worden et cetera. Waar het gaat om politieke functies vindt de werving echter nog altijd vooral plaats in partijpolitiek verband. Hierdoor bestaat er nog steeds een grote kloof tussen burger en politiek. Eerdergenoemde initiatieven om de burger te interesseren veranderen daarom niets aan de constatering dat de politiek voor veel mensen nog steeds een gesloten bedrijf is van professionals en ambtenaren. Een politiek bestuur dat betrokken burgers wenst, dient dus ook in dit opzicht voor openheid te zorgen. Anderzijds moeten overheden bedenken dat de aandacht voor de wensen en noden van burgers, zonder achterliggende politieke koers of ideologie, leidt tot een visieloze vorm van issue-politiek. Dat kan zelfs het onbedoelde effect hebben dat burgers zich van de politiek afwenden vanwege het gevaar van beloften die niet waargemaakt kunnen worden. Bovendien zijn niet alle burgers in dezelfde mate politiek geïnteresseerd. Met name jongeren, vrouwen en migranten zijn dikwijls moeilijk in beweging te krijgen. Zij participeren mindere in dorpsraden en in burgerinitiatieven en ze bezoeken nauwelijks bewonersavonden en dergelijke. Duidelijk is wel dat de politieke betrokkenheid van burgers groter is naarmate de issues zich dichter bij huis afspelen. Wil de lokale en provinciale politiek burgers dus actief betrekken bij de besluitvorming, dan zal zij deze burgers dus duidelijk moeten maken wat de betekenis van politieke kwesties is voor de persoonlijke belevingswereld van mensen. Het financieren van burgerinitiatieven en dergelijke of andere vormen van belonen hebben daarbij zeker effect. Het blijft van belang na te streven dat burgers meer participeren in cultuur. Daarbij is het ook nodig om aandacht te blijven schenken aan de consequenties van de processen van ontgroening en Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 46/96 verkleuring. Het is echter de vraag wanneer de grenzen van cultuurparticipatie zijn bereikt: niet iedereen vindt klassieke muziek mooi, wil naar een rap-concert of heeft interesse in een dierentuin. Bovendien heeft een groot deel van de Brabanders slechts beperkte middelen om regelmatig aan verschillende culturele uitingen deel te nemen. Het is dan ook goed om na te denken over de grenzen van cultuurparticipatie, bijvoorbeeld door het formuleren van verzadigingswaarden per doelgroep en cultuursector, gerelateerd aan inkomens. Een andere begrenzende factor aan cultuurparticipatie zijn de bezuinigingen die in deze tijd landelijk worden doorgevoerd. Voor veel kunstenaars, gezelschappen en dergelijke vervallen subsidie-inkomsten geheel of gedeeltelijk. Dit maakt dat het aanbod aan cultuuruitingen de komende jaren (ook in Brabant) terug zal lopen. 5.3 Beleidsimpulsen De opmerkingen bij het hierboven beschreven toekomstperspectief werken we uit in beleidsimpulsen voor verschillende partijen. Verenigingen, organisaties Met name de traditionele verenigingen zullen moeten inspelen op hedendaagse ontwikkelingen. Langdurige contracten zijn uit den boze, arrangementen moeten op de persoon zijn afgestemd: overzichtelijk naar inhoud en tijd. De vrijwilliger wil incidenteel en niet verplichtend vrijwilligerswerk doen. Het consumerende karakter van participatie wordt belangrijker en het wordt minder belangrijke een maatschappelijke bijdrage te leveren. Vrijwilligerswerk organiseren wordt steeds meer werk van professionals. Daarom is het zowel voor sportorganisaties, politieke organisaties als voor zorgorganisaties en culture organisaties belangrijk dat zij investeren in professionele ondersteuning. Grotere organisaties kunnen zelf professionele ondersteuning bieden aan vrijwilligers. Kleinere organisaties zijn wat dit betreft aangewezen op nauwe samenwerking of het ‘ inkopen’ van ondersteuning bij anderen of bij ‘steunpunten’. Verenigingen en organisaties die met vrijwilligers werken, zullen actief op zoek moeten gaan naar deze vorm van ondersteuning. Bedrijven In het kader van de maatschappelijke betrokkenheid kunnen bedrijven faciliteiten scheppen voor vrijwilligers. Ze kunnen medewerkers de ruimte geven om vrijwilliger te zijn en ze hiertoe aanmoedigen. Deze trend dient vooral opgepakt te worden door profitorganisaties, maar ook commerciële bedrijven hebben hier een maatschappelijke taak te vervullen. Voor commerciële bedrijven kan het van belang zijn niet alleen sport en cultuur te sponseren maar ook vrijwilligers in de zorg en mantelzorgers. Ook om sportparticipatie en cultuurparticipatie te stimuleren kunnen bedrijven een actieve bijdrage leveren. Commerciële bedrijven lijken hierin actiever dan organisaties in de niet-commerciële sector. Zo geven ze kortingen op culturele evenementen en ondersteunen ze actief sportgedrag. Gemeenten Veel gemeenten hebben inmiddels een lokaal vrijwilligersbeleid ontwikkeld. Daarin worden voorwaarden geschapen voor een goede infrastructuur voor het vrijwilligerswerk. Gemeenten moeten er echter ook op inspelen dat vrijwilligerswerk dichter bij het eigen beleid en dat van professionele instellingen zal staan. Dat vereist een aantal acties: Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 47/96 - - Reflectie, samen met organisaties, op de nieuwe verhoudingen en rolverdelingen die ontstaan tussen burgers, instellingen en overheid. De overheid treedt verder terug, maar kunnen anderen de leegte wel invullen? Aandacht voor de financiële consequenties voor vrijwilligersorganisaties waarop een beroep wordt gedaan om maatschappelijke noden te lenigen. Aandacht voor de belangenbehartiging van vrijwilligers en mantelzorgers, zeker met de komst van de WMO. Speciale aandacht voor groepen die op dit moment minder dan gemiddeld participeren in maatschappelijke activiteiten en vrijwilligerswerk, zoals jongeren en allochtonen maar ook zorgbehoevende ouderen en maatschappelijk marginalen. Om de politieke betrokkenheid van burgers te vergroten kunnen gemeenten, meer dan nu het geval is, deze betrokkenheid organiseren voor onderwerpen dicht bij huis voor burgers. Gemeenten moeten dan het traditionele bestuurlijk en politiek denken loslaten en betrokkenheid niet organiseren langs partijpolitieke lijnen. En ook niet langs de bekende gemeentelijke lijnen, zoals commissies en raadsvergaderingen. De politiek moet nog meer met onderwerpen naar de mensen toe en niet proberen mensen ten kantore van het gemeentehuis uit te nodigen. Dat wil zeggen dat ze er niet van uit moeten gaan dat ze inspraak in de gemeentelijke procedures kunnen inpassen, maar dat ze betrokkenheid moeten organiseren voor thema’s die voor burgers belangrijk zijn en op momenten die burgers goed uitkomen. Op het gebied van sportbeleid en cultuurbeleid zijn gemeenten vaak heel actief. Wij pleiten er hier nogmaals voor de professionele ondersteuning van culturele organisaties en sportverenigingen te continueren. Provincie Vrijwilligersbeleid, informele zorg, sport, cultuur en burgerinitiatieven spelen zich vooral op lokaal niveau af. De provincie kan op een indirecte manier deze sociale participatie ondersteunen door: - Initiatieven te analyseren: waar zijn ze succesvol en wat is daarvoor nodig? - Regionale en provinciale belangenbehartiging van vrijwilligers en mantelzorgers te stimuleren. - Pilots op het terrein van vrijwilligerswerk en mantelzorg uit te voeren en te verspreiden. - Good practices en pilots op bovenstaande terreinen te verspreiden. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 48/96 6 Culturele diversiteit PON, Judith Smets, Mirjam Smulders en Marianne van Wezel Tot enkele jaren geleden belichtten we in Nederland vooral de positieve aspecten van de multiculturele samenleving. Het was voor velen van ons duidelijk dat migranten in Nederland zouden blijven en dat er steeds weer nieuwe migranten bij zouden blijven komen. De verkleuring van de samenleving was voor Brabanders een gegeven en de verrijkende aspecten ervan werden nogal eens benadrukt. We dachten dat het een taak van de ontvangende samenleving was om voorwaarden voor deelname aan onze samenleving te scheppen, zodat mensen met een andere culturele achtergrond volwaardig zouden kunnen integreren. De laatste tijd zien we echter ook steeds meer de schaduwkanten van migratie. De concentraties in sommige wijken, de trage integratie van sommige allochtonen, de onacceptabele overlast en criminaliteit van een (klein) deel van de allochtone jeugd, het conservatisme van sommige imams en de achterblijvende emancipatie bij een deel van de allochtone mannen en vrouwen zijn steeds vaker een bron van zorg. Zowel de ‘oude’ als de ‘nieuwe’ manier van kijken naar de multiculturele samenleving neigen naar generalisaties die weinig gemeen hebben met de werkelijkheid. In dit Sociaal Rapport Brabant 2004 willen we lokale bestuurders en maatschappelijke organisaties informatie aanreiken van de werkelijkheid zoals die zich om ons heen voordoet. Hierdoor wordt het makkelijker om zo veel mogelijk vanuit deze werkelijkheid te handelen en zo min mogelijk vanuit (eenzijdige?) beeldvorming en generalisaties. De werkelijkheid van de multiculturele samenleving is echter niet eenvoudig te vatten. Nieuwe manieren van kijken lijken nodig om die wekelijkheid te kunnen beoordelen. Ideeën over wie nu eigenlijk geïntegreerd is staan nog ter discussie. Is bijvoorbeeld de Marokkaanse man die leeft volgens de regels van zijn islamitisch geloof, die werkt, actief is bij de voetbalvereniging van zijn zoon en zich inzet voor de organisatie van zijn landgenoten geïntegreerd? Of geldt dat meer voor de geseculariseerde Turkse man, die regelmatig uitgaat met zijn Nederlandse vrienden, maar werkloos is, naar eigen zeggen omdat hij werd gediscrimineerd? Integratie heeft in ieder geval niet uitsluitend met geloof te maken en evenmin met de mate waarin de ‘westerse’ vrijheden worden geconsumeerd. Het gaat om inzet, mentaliteit, openheid, respect, zelfkennis van mensen en de mate waarin zij in hun eigen bestaan voorzien en een bijdrage leveren aan de samenleving, of daar moeite voor doen. 6.1 Stand van zaken 6.1.1 Ontwikkelingen in de bevolkingssamenstelling Het aantal allochtonen neemt jaarlijks toe. Dat geldt zowel voor het aantal allochtonen uit westerse als uit niet-westerse herkomstlanden. In 2003 is het aantal niet-westerse allochtonen in Brabant met 20% gestegen ten opzichte van 1999. Hun aandeel groeit van 5,9% in 1999 tot 7,0% in 2003. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 49/96 Daarbij gaan we uit van de definitie van het CBS. Tot de niet-westerse landen worden gerekend: Turkije, alle landen in Afrika, Latijns-Amerika, en Azië (met uitzondering van Japan en Indonesië). Het aantal westerse allochtonen stijgt minder hard, hun aandeel is echter nog steeds groter dan dat van niet-westerse allochtonen, namelijk 7,8% in 2003. In dit hoofdstuk wordt alleen ingegaan op niet-westerse allochtonen. Daar waar allochtonen staat, wordt niet-westerse allochtonen bedoeld, tenzij anders is aangegeven. Tabel 11: Allochtonen in Noord-Brabant Bevolking Allochtonen niet-westers Allochtonen westers 1999 2.337.709 138.067 5,9% 177.085 7,6% 2001 2.375.116 154.743 6,5% 182.531 7,7% 2003 2.400.198 167.685 7,0% 186.526 7,8% Bron: CBS/Statline Per gemeente zijn grote verschillen in het aandeel allochtonen te constateren. In de gemeente Aalburg is het aandeel allochtonen het laagst, namelijk 0,9%. Er zijn 25 gemeenten in Brabant waar het aandeel allochtonen kleiner is dan 2%. Eindhoven heeft het grootste aandeel allochtonen, te weten 14%. Buiten Eindhoven zijn er nog vier gemeenten met meer dan 10% allochtone inwoners. Het gaat om Helmond, Roosendaal, Bergen op Zoom en Tilburg. Ook per provincie verschilt het aandeel niet-westerse allochtonen sterk. In 2003 wonen in ZuidHolland relatief gezien de meeste allochtonen: 16,1%. In Drenthe wonen in verhouding de minste allochtonen: 3,1%. Noord-Brabant komt met 7,0% op de vijfde plaats. Op 1 januari 2000 woonden er in Noord-Brabant inwoners uit 156 verschillende herkomstlanden (zowel westerse als niet-westerse landen). De grootste groepen allochtonen uit niet-westerse herkomstlanden in Noord-Brabant zijn Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen/Arubanen en Somaliërs. De leeftijdsopbouw van deze groepen wijkt af van de leeftijdsopbouw van alle inwoners van Brabant. De populatie allochtonen is gemiddeld jonger: met name de leeftijdscategorie 0-14jarigen is in verhouding groter en het aandeel 65-plussers is veel kleiner dan dat van alle inwoners van Brabant. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 50/96 Figuur 10: Percentage niet-westerse allochtonen per provincie (2003) Bron: CBS/Statline 6.1.2 Onderwijs Een lage opleiding en een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal worden beschouwd als belangrijke obstakels voor de integratie van allochtonen in de samenleving. Het opleidingsniveau is een bepalende factor voor het al dan niet hebben van werk. Ook heeft het opleidingsniveau een sterke invloed op de sociaal-culturele positie. Het opleidingsprofiel van de tweede generatie allochtone jongeren is gunstiger dan dat van de eerste generatie allochtonen. Het opleidingsniveau van allochtonen is over het geheel genomen lager dan dat van autochtonen. Binnen de verschillende allochtone groepen zijn er echter grote verschillen te constateren; het land van herkomst lijkt daarbij een bepalende factor. Het opleidingsniveau van allochtone vrouwen is veel lager dan dat van autochtone vrouwen. Dat geldt vooral voor de eerste generatie oudere Turkse en Marokkaanse vrouwen. Surinaamse en Antilliaanse vrouwen zijn aanzienlijk beter opgeleid maar halen niet het opleidingsniveau van autochtone vrouwen. Het is vooral de positie van de veelal jonge vrouwelijke huwelijksmigranten (uit Marokko en Turkije) die zorgelijk is omdat de meerderheid niet meer dan basisonderwijs heeft gevolgd. Surinaamse meisjes en vrouwen staan er het beste voor. Zij hebben de kleinste achterstand op autochtonen en een voorsprong op de mannen uit de eigen etnische groep. Ook voor Antilliaanse meisjes zijn de vooruitzichten voor de huidige lichting in het voortgezet onderwijs relatief gunstig. Antilliaanse basisschoolleerlingen van wie de ouders laaggeschoold zijn en die recent zijn geëmigreerd, hebben daarentegen een minder goed perspectief. Ontwikkelingen in het basisonderwijs De factoren die bepalend zijn voor de onderwijsachterstand van allochtone leerlingen zijn onder te brengen in twee categorieën: factoren in en rond het gezin en het sociale milieu waarin het kind opgroeit en factoren in het onderwijs. Factoren in en rond het gezin zijn kortweg: de geringe instructieve kwaliteit van het gedrag van de ouders in de omgang met het kind, de beperkte taalvaardigheid in het Nederlands en de geringe kennis van de wereld. Factoren in het thuismilieu Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 51/96 zorgen zowel voor een aanvangsachterstand als voor problemen bij de verwerking van de leerstof die zij op school krijgen aangeboden. Dit verklaart echter niet volledig waarom hun prestatieontwikkeling gedurende het basisonderwijs stagneert. Ook de kwaliteit van het onderwijs speelt een rol. Activiteiten om via voor- en vroegschoolse educatieprogramma’s in peuterspeelzalen achterstanden weg te werken, staan nog in de kinderschoenen. Slechts een fractie van de doelgroepkinderen neemt eraan deel. (Smets, 2001) Allochtone leerlingen hebben nog steeds een aanzienlijke achterstand op alle niveaus van het basisonderwijs. Zij kampen met een aanvangsachterstand van ten minste twee leerjaren. Maar er zijn ook positieve ontwikkelingen te noemen. Het aantal allochtone achterstandsleerlingen neemt af. De prestaties van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse kinderen zijn vooruitgegaan, niet alleen in taal maar vooral in rekenen. Bovendien scoren Nederlandse allochtone leerlingen boven het internationaal gemiddelde van alle leerlingen en ruim boven het internationale gemiddelde van alle allochtone leerlingen. De CITO-scores van allochtone leerlingen stijgen geleidelijk. (Tweede Kamer, 2003) Ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs De positieve trend in de schoolprestaties van allochtone leerlingen in het basisonderwijs heeft zijn uitwerking op de schoolkeuzes in het voortgezet onderwijs niet gemist. Het aandeel allochtone leerlingen in de hogere vormen van onderwijs is de afgelopen jaren gegroeid. Deze groei lijkt nu echter gestopt te zijn. Allochtone leerlingen zijn nog steeds oververtegenwoordigd in de lagere vormen van voortgezet onderwijs. In vergelijking met autochtone leerlingen kennen de schoolloopbanen van allochtone leerlingen een ongunstiger verloop. Twee zaken vallen op: ruim 30% van de voortijdige schoolverlaters is van allochtone herkomst en meer allochtone leerlingen zakken in verhouding voor het eindexamen. Ontwikkelingen in het hoger onderwijs De positieve trend in de schoolprestaties van allochtone leerlingen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs heeft invloed op de schoolkeuzes in het hoger onderwijs. Het aantal allochtonen dat aan een hbo-instelling studeert neemt toe, hoewel hun aandeel nog steeds lager is dan dat van autochtone leerlingen. De uitval van allochtonen in met name het hbo is relatief hoog vergeleken met die van autochtone studenten. De tweede generatie allochtonen studeert drie keer zo vaak aan het hoger onderwijs als de eerste generatie. Per groep zijn verschillen te constateren. Turken en Marokkanen zijn het sterkst ondervertegenwoordigd in het hoger onderwijs, in iets mindere mate geldt dat voor de Antilliaanse groep en het minst voor Surinamers. Antillianen en Arubanen van de tweede generatie volgen opvallend vaak een wetenschappelijke studie. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 52/96 6.1.3 Arbeid Nadat in de jaren 60 en 70 veel migranten ingezet zijn in de Nederlandse industrie, werden velen van hen begin jaren 80 werkloos. Inmiddels was de groep migranten door gezinshereniging gegroeid en ontstond in 1983 het eerste op etnische minderheden gerichte arbeidsmarktbeleid. Het doel van dit beleid is dat minderheidsgroepen op alle niveaus evenredig op de arbeidsmarkt moeten kunnen participeren. Discriminatie en sociaal-economische achterstand ziet men als belangrijkste oorzaak van de ongelijke arbeidsparticipatie. Pas eind jaren 80, begin jaren 90 pakken overheid en sociale partners de arbeidsparticipatie van etnische minderheden als serieus probleem op. Bestrijding van werkloosheid en interculturalisering van de werkorganisaties worden dan pas doelen van beleid. Arbeidsdeelname en werkloosheid In de jaren 90 groeide in Nederland de werkgelegenheid en nam de werkloosheid af. Ook etnische minderheden hebben hiervan geprofiteerd. Toch was de werkloosheid onder allochtonen in 2000 nog 3 tot 4 keer zo hoog als onder autochtonen. Allochtonen zijn daarnaast ook vaker langdurig werkloos. Allochtonen met werk zijn vaak actief in lagere functies en op flexibele basis. Het risico op werkloosheid is voor hen groter dan voor mensen met hogere functies en vaste banen. In 2002 is echter het streefcijfer van het tweede kabinet-Kok gehaald: de werkloosheid onder migranten is teruggedrongen naar 10% (van 26% in 1994). De arbeidsparticipatie van allochtonen is de laatste jaren (tot 2002) gestegen. De deelname aan de arbeidsmarkt verschilt nogal per etniciteit. Met name Surinamers zijn steeds sterker gaan participeren in de arbeidsmarkt. Ook Antillianen doen het goed op de arbeidsmarkt. De arbeidsparticipatie van Surinaamse en Antilliaanse vrouwen is zelfs hoger dan die van autochtone vrouwen. De arbeidsparticipatie van Turken en Marokkanen is duidelijk lager dan die van autochtonen. De deelname van Turkse en Marokkaanse vrouwen op de arbeidsmarkt is gering. Vanwege de stijgende werkloosheid neemt de arbeidsparticipatie sinds 2002 weer af. In het hele land is de werkloosheid in 2003 sterk gestegen: van 3% naar 4%. De werkloosheid treft niet alleen allochtonen, maar de werkloosheid slaat onder de groep niet-westerse allochtonen procentueel gezien wel harder toe dan onder autochtonen. Uit onderstaande tabel blijkt dat de werkloosheid onder deze groep is gegroeid van 9% in 2001 naar 14% in 2003. De werkloosheid neemt vooral toe onder Turken, Marokkanen en Antillianen/Arubanen. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 53/96 Tabel 12: Werkloosheid in Nederland als percentage van de beroepsbevolking (2003) 2001 2003 2003 Autochtonen 3% 3% 4% Westere allochtonen 4% 5% 7% Niet-westere allochtonen 9% 10% 14% Bron: CBS, 2003 Ook in Brabant is het aantal werklozen behoorlijk toegenomen, zo blijkt uit onderstaande tabel. De arbeidsparticipatie is gedaald, het aandeel werklozen op de beroepsbevolking is gestegen. Het werkloosheidspercentage is in Noord-Brabant zelfs harder gestegen dan in de rest van Nederland. Tabel 13: Werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking in Noord-Brabant Beroepsbevolking (15-64 jaar) Werkloosheid 2002 2003 1.117.000 1.127.000 3,3% 4,9% Bron: CBS Uit de Monitor arbeidsparticipatie in Noord-Brabant (Provincie Noord-Brabant e.a., 2003) blijkt dat de beroepsbevolking voor 13% uit allochtonen bestaat. Bijna de helft hiervan is niet-westerse allochtoon, te weten 6% van de Brabantse beroepsbevolking. Dat komt overeen met hun aandeel op de bevolking. Kijken we naar het aantal werkzoekenden in Brabant dan blijkt dat 22% van deze groep uit niet-westerse allochtonen bestaat. Het aandeel allochtonen onder de werkzoekenden is dus relatief groot. Per regio in Brabant zijn verschillen te zien, zowel in het aandeel niet-werkende werkzoekenden op de beroepsbevolking als in de verdeling van allochtone en autochtone niet-werkende werkzoekenden. Het aandeel niet-werkende werkzoekende is in Midden- en Noordoost-Brabant beduidend lager dan in West- en Zuidoost-Brabant. Het aandeel allochtonen daarbinnen is in Noordoost-Brabant het laagst, in Midden-Brabant het hoogst. Tabel 14: Niet-werkende werkzoekenden in Noord-Brabant naar etniciteit Totaal (x Aandeel beroepsbevolking Allochtonen Autochtonen 1000) West 20,6 7,4% 25,3% 74,7% Midden 13,0 6,3% 26,6% 73.4% Noordoost 17,7 6,1% 18,1% 81,9% Zuidoost 25,2 7,5% 20,3% 79,7% Noord-Brabant 76,5 6,9% 22,2% 77,8% Bron: CWI’s, bewerking Etin (2002) Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 54/96 6.1.4 Inburgering en integratie Inburgering en integratie zijn niet hetzelfde. Inburgering is gericht op het individu. De migrant volgt een programma waarin hij of zij zich de basale kennis van de Nederlandse taal en samenleving eigen maakt. Bij integratie gaat het meer om het wederzijdse proces tussen een persoon die een weg moet vinden in de nieuwe samenleving aan de ene kant en de samenleving die dat mogelijk moet maken en voorwaarden moet scheppen aan de andere kant. Bij integratie kan onderscheid worden gemaakt tussen toerusting, interactie en maatschappelijke structuren, waarbij bij al deze drie aspecten zowel de migrant als de samenleving een specifieke verantwoordelijkheid heeft. (Tweede Kamer, 2001) Vergelijkbaar is de verdeling die gemaakt wordt naar toerusting, toenadering en toegankelijkheid. (Tweede Kamer, 2003) Deze indeling kan worden gebruikt om vast te stellen waar tekorten zijn, waar problemen zijn en waar het goed gaat. Uiteindelijk gaat het om een individueel proces met als doel: zelfredzaamheid en participatie op allerlei gebieden en niveaus. Dit komt tot stand via verbindingen met andere burgers en organisaties. De laatste jaren is de discussie over integratie dusdanig gepolitiseerd dat het zicht op de werkelijke tekorten en problemen soms zoek is geraakt. Beleid Het bewustzijn dat de arbeidsmigranten uit de jaren 60 en 70 niet teruggaan naar hun land van herkomst, leidt pas in de jaren 90 tot een inburgeringsbeleid. In 1998 wordt de WIN (Wet Inburgering Nieuwkomers) van kracht. Deze wet is met name op nieuwkomers gericht. Integratie gebeurde tot dan toe veelal op eigen kracht. Ondersteuning bij dat proces vond alleen plaats vanuit het particulier initiatief. Door vrijblijvendheid in beleid en door persoonlijke omstandigheden van allochtonen nemen zij minder deel aan de samenleving dan anderen. Van de verschillende migrantengroepen verloopt de sociaal-culturele integratie van Turken en Marokkanen het minst naar verwachting. Opleidingsniveau, duur van het verblijf, taalvaardigheid, maar ook internationale ontwikkelingen zijn van belang bij het overbruggen van de sociale afstand tot de Nederlandse omgeving en opvattingen. Integreren is geen rechtlijnig proces dat voor iedereen vanzelf en op dezelfde manier verloopt. De verschillen tussen migranten onderling worden steeds groter. In afkomst is sprake van een grote diversiteit evenals op opleidings- en ontwikkelingsniveaus. Ook binnen groepen allochtonen is sprake van verschillen in sociale stijging. Veel migranten willen dan ook niet steeds aangesproken worden op hun afkomst of uiterlijkheden. Zij willen gezien en beoordeeld worden op hun persoonlijke positie, hun situatie, gedrag of prestatie: als buren, werknemer, scholier, ouder of ondernemer. Sommigen vinden dat ze wel degelijk zijn geïntegreerd, maar dat ze onvoldoende worden geaccepteerd. Het huidige kabinet wil de inburgeringswet drastisch veranderen. Het draait daarbij vooral om de verantwoordelijkheidstoedeling. Het kabinet wil de verantwoordelijkheid voor de inburgering helemaal, zowel juridisch als financieel, bij de inburgeraar leggen. Het hoopt daarmee betere resultaten te behalen. Gemeenten maken bezwaar tegen deze invalshoek. Zij wijzen op de kapitaalvernietiging als ze de gemeentelijke regiefunctie moeten loslaten, op de afbraak van de inburgeringsinfrastructuur en op het ongewisse resultaat van deze zelfinburgering. Als deze werkwijze niet succesvol blijkt, zitten de gemeenten met de gevolgen. Gemeenten houden in de toekomst nog wel een verantwoordelijkheid voor de integratie doordat zij een ‘spilfunctie’ vervullen. Integratie vindt plaats op kleinschalig en uiteindelijk individueel niveau, in wijken en Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 55/96 buurten, bedrijven en kantoren, scholen en verenigingen. Gemeenten hebben er belang bij zicht te houden op wat goed gaat en wat bijgesteld kan worden. 6.2 Toekomstperspectief 6.2.1 Bevolkingsontwikkeling Het aantal allochtonen neemt ieder jaar toe. De nieuwste gegevens laten echter zien dat het tempo waarin dat gebeurt afneemt. Vergeleken met andere provincies loopt Brabant wat het aandeel allochtonen betreft niet voorop: dat is lager dan het landelijk gemiddelde. In 60% van de Brabantse gemeenten is minder dan 3% van de inwoners van (niet-westerse) allochtone herkomst. Dat is dan ook een belangrijke reden waarom veel gemeenten geen specifiek allochtonenbeleid kennen. Het aantal allochtone kinderen tot 14 jaar is relatief groot. Voor het gemeentelijk beleid is het interessant om zich op de groep jongeren te richten, met onderwijsondersteunende maatregelen. Voor de provincie ligt de belangrijkste taak op het gebied van de jeugdzorg. 6.2.2 Onderwijs Hoewel allochtone leerlingen van de tweede generatie het beter doen dan die van de eerste generatie, blijven hun prestaties achter bij de prestaties van hun autochtone leeftijdgenoten. Een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en een lage opleiding zijn belangrijke obstakels voor de integratie van allochtonen in de samenleving. Daarom moeten we blijvend aandacht besteden aan deze doelgroep, onder andere door voorschoolse educatie aan te bieden en de betrokkenheid van allochtone ouders te vergroten. Speciale aandacht is nodig voor voortijdige schoolverlaters en jongeren die hun startkwalificatie niet halen. Wellicht sorteren de voornemens van de landelijke overheid op de langere termijn effect, om meer eisen te stellen aan taal en maatschappijkennis, en aan inburgering van gezinsleden en huwelijkskandidaten van allochtonen die naar Nederland komen. 6.2.3 Arbeid Gezien de weer toenemende werkloosheid onder allochtonen, is het belangrijk dat we structureel aandacht blijven schenken aan die groepen die een achterstand op de arbeidsmarkt hebben. Vooral het voorkómen van langdurige werkloosheid is van groot belang. In de nabije toekomst is het risico van personeelstekorten in bepaalde sectoren reëel. In Brabant is de dienstverlening de belangrijkste banenmotor. Nader onderzoek naar het specifieke effect hiervan voor allochtonen zou aanwijzingen kunnen bieden voor verdere werkloosheidspreventie. In de media wordt arbeidsmigratie soms geschetst als oplossing voor vergrijzing. De vergrijzende provincie Noord-Brabant zou hier wellicht baat bij kunnen hebben. Het is de vraag of het toelaten van nieuwe arbeidsmigranten een goed plan is. De huidige problemen op de arbeidsmarkt, waar veel allochtonen last van hebben en problemen met integratie die velen ervaren, wijzen niet in die richting. Tot voor kort werd de toestroom van etnische minderheden op de arbeidsmarkt gestimuleerd door specifieke subsidies in te stellen. Melkert- en I/D-banen waren daarvoor instrumenten. Migranten vormen een substantieel aandeel van de I/D’ers; landelijk gezien is één derde van de I/D’ers nietwesters allochtoon. Met name niet-westerse allochtone vrouwen hebben I/D-banen. Sinds 2003 bouwt de overheid de gesubsidieerde arbeid af. Hoewel de uitstroom van migranten naar een reguliere baan gering lijkt, zijn precieze cijfers hierover niet beschikbaar vanwege de gebrekkige Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 56/96 registratie. Vanuit het perspectief van participatie en integratie is het van belang dat vormen van gesubsidieerde arbeid voor allochtonen blijven bestaan. 6.2.4 Integratie Gemeenten hebben vaak moeite om een lokaal integratiebeleid te formuleren. De integratie is immers een ingewikkeld thema. Ze vragen zich onder meer af op welke doelgroep ze zich moeten richten, of eigen accommodaties zinvol zijn en hoe ze met allochtonen moeten communiceren. Subsidies voor zelforganisaties worden in toenemende mate afgeschaft. Veel gemeenten kiezen ervoor alleen die activiteiten van allochtone organisaties te subsidiëren die gericht zijn op integratie. Dit heeft grote gevolgen voor de continuïteit van zelforganisaties en hun huisvesting. Met name de ondersteuning van de eigen cultuur is een dilemma. Tegenstanders beargumenteren dat die ondersteuning mensen klein houdt, voorstanders wijzen op de kracht van emancipatie in eigen kring. Tegenpleiters vinden dat dit leidt tot een grotere kloof met de Nederlandse cultuur waardoor bijvoorbeeld taalachterstanden blijven gehandhaafd. (Contrast, 2004) 6.2.5 Beleidsimpulsen Allochtonenbeleid in Brabant moet in het perspectief worden geplaatst van het aantal allochtonen dat in de provincie woont. In veel gemeenten in Brabant wonen nauwelijks allochtonen. Alleen in de vijf grote steden en in een zevental gemeenten komt het aandeel allochtonen boven het provinciale gemiddelde uit. Het aandeel allochtonen in Eindhoven, met 14% het hoogste percentage in Brabant, is nog lager dan het aandeel allochtonen in de provincies Zuid-Holland, Noord-Holland en Flevoland. Het landelijke beleid is niet zonder meer toepasbaar op Brabant. Dat betekent niet dat er in Brabant niets moet gebeuren. Maar het is van belang om beleid te voeren dat toegesneden is op de lokale situatie. Allochtonenbeleid is in onze ogen maatwerk. Gemeenten Integratie speelt zich af op lokaal niveau, in wijken en buurten, in bedrijven, scholen en verenigingen. Gemeenten kunnen op diverse terreinen een beperkte maar belangrijke rol spelen in dit proces. Zij kunnen zicht houden op wat goed gaat en wat bijgesteld kan worden. Gemeenten kunnen het initiatief nemen om projecten te starten die gericht zijn op participatie en integratie. Zo hebben gemeenten in het kader van de WWB (Wet Werk en Bijstand) mogelijkheden om specifieke arbeidsmarktprojecten voor etnische minderheden te starten. Met name allochtone vrouwen hebben een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Voor hen is het van essentieel belang ze toe te leiden naar en toe te rusten voor geschikt werk. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 57/96 Als het gaat om veiligheid of schooluitval hebben gemeenten de taak om een gerichte en effectieve aanpak te formuleren. Daarvan zijn vele voorbeelden voorhanden. Zo zijn de afgelopen jaren verschillende time-outprojecten opgezet. In time-outprojecten werken diverse organisaties samen om te voorkomen dat jongeren uit het onderwijs dreigen te geraken. Een ander voorbeeld is mentoring: een vorm van begeleiding door een mentor die de schoolloopbaan van allochtone leerlingen ondersteunt en bevordert. De mentor komt uit dezelfde etnische groep als de leerling die hij begeleidt. De toegankelijkheid van instellingen, kinderopvang, buurthuizen en verenigingen moet een voortdurend aandachtspunt zijn. Er zijn al heel veel initiatieven genomen op het gebied van voorschoolse educatie, maar de komende bezuinigingen lijken daar snel een eind aan te maken. Gemeenten zouden samen met scholen, kinderdagopvang en peuterspeelzalen moeten proberen deze projecten toch te behouden en zelfs nieuwe projecten op te zetten. Ook kunnen gemeenten mogelijkheden creëren voor ontmoeting en dialoog en kunnen zij zogenaamde ‘bruggenbouwers’ faciliteren. Bruggenbouwers zijn mensen die een bindende rol kunnen vervullen tussen personen van verschillende culturen. Sommige gemeenten ontplooien op dit gebied reeds enige initiatieven die verder uitgebouwd zouden kunnen worden. Gemeenten discussiëren momenteel over de spreiding van allochtonen. In dit hoofdstuk hebben we aangegeven dat er een groot aantal gemeenten in Brabant is met een gering percentage allochtonen. Er is een kleiner aantal gemeenten met een hoog percentage allochtonen. Gemeenten zouden met elkaar afspraken kunnen maken over het welkom heten van allochtonen in die gemeenten waar nauwelijks sprake is van culturele diversiteit. Dit kan natuurlijk enkel op basis van vrijwilligheid; het is zowel aan gemeenten als aan de individuele burgers met een andere culturele achtergrond daarin mee te gaan. Het is dan van belang voor groepen allochtonen vestiging naar elders aantrekkelijk te maken, door bijvoorbeeld op individueel niveau combinatieafspraken te maken over huisvesting en werkgelegenheid. Omdat de overheid de verantwoordelijkheid voor inburgering geheel bij de inburgeraars zelf legt, wil dat nog niet zeggen dat deze inburgeraars die verantwoordelijkheid ook helemaal kunnen dragen. Het is voor gemeenten belangrijk na te gaan hoe zij op individueel en collectief niveau inburgeraars kunnen ondersteunen, bijvoorbeeld in de vorm van financiële prikkels bij succes. Ook moeten gemeenten nadenken over wat er moet gebeuren met diegenen die de inburgercursussen niet met succes afleggen. Hoe kunnen ze die opvangen en eventueel nog ondersteunen? Gemeenten zullen in de toekomst in toenemende mate met illegaliteit worden geconfronteerd. In veel gevallen zal het gaan om mensen met andere culturele achtergrond, afgewezen asielzoekers, mislukte inburgeraars en illegale werknemers uit Oost-Europa. Veel meer mensen zullen in de toekomst worden uitgewezen dan tot nu het geval was. Maar lang niet iedereen is verwijderbaar. En een aantal mensen zal de uitwijzing illegaal terugkeren omdat zij in hun eigen beleving nergens anders meer thuis kunnen zijn. Op dit moment al worden scholen geconfronteerd met ondergedoken illegale kinderen. En dat zijn dan nog kinderen die enigszins zichtbaar zijn. Er zijn ook kinderen die zich niet meer op straat durven vertonen in de angst opgepakt te worden. Het is belangrijk na te denken hoe we met deze inhumane situaties om moeten gaan. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 58/96 De samenleving en de instellingen Integratie is een wederzijds proces. Dat betekent dat integratie alleen kan slagen als de samenleving als geheel openstaat voor allochtonen. Dat geldt niet alleen voor individuen maar ook voor groepsverbanden zoals verenigingen. Ook allochtonen zelf spelen een belangrijke rol als het gaat om integratie en acceptatie. Een speciale rol is weggelegd voor onderwijsinstellingen, zorginstellingen en de arbeidsmarkt. Instellingen, organisaties en bedrijven moeten toegankelijk zijn voor alle inwoners. Dat betekent dat organisaties open moeten staan voor alle mogelijke gebruikers of klanten en hun aanbod daarop af moeten stemmen. Daarnaast moeten ze openstaan voor potentiële arbeidskrachten uit de verschillende doelgroepen. Dat betekent dat ze soms extra inspanningen moeten plegen om mensen te bereiken. Aan allochtonen moeten ze duidelijk maken wat van hen wordt verwacht, bijvoorbeeld als het gaat om de betrokkenheid van ouders bij de school van hun kinderen. Die betrokkenheid is positief voor de schoolloopbaan van leerlingen. Ouders met een lage sociaal-economische status, waaronder laagopgeleiden en allochtonen, blijken het minst actief te zijn. De provincie De provincie heeft voor het allochtonenbeleid geen uitvoerende taken. Wel ambieert de provincie Noord-Brabant op dit terrein een regiefunctie. Zij heeft de uitvoering van het provinciale beleid overgedragen aan Palet, Steunpunt voor multiculturele ontwikkeling in Noord-Brabant. Palet is bij de uitvoering van veel projecten op dit brede gebied betrokken. De provincie kan bijvoorbeeld, door de inzet van Palet en andere provinciale instellingen, haar middelen aanwenden om projecten te initiëren en bewaken die gericht zijn op participatie en integratie van allochtonen. Ook kan de provincie, net als op andere beleidsterreinen, een rol spelen in het opsporen en actief verspreiden van ‘best practices’. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 59/96 Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 60/96 7 Vermaatschappelijking van de zorg PON, Sjaak Cox en Paul van Daal In de ouderenzorg, de gehandicaptenzorg en de psychiatrie heeft Nederland, en zeker ook NoordBrabant, op het terrein van extramuralisering de afgelopen 20 jaar een andere ontwikkeling doorgemaakt dan een aantal vergelijkbare landen, zoals sommige Angelsaksische en Scandinavische landen. In een aantal van deze landen werden psychiatrische ziekenhuizen en instellingen gesloten die langdurig zorg boden aan verstandelijk gehandicapten. Er resteren daar alleen nog klinieken voor kortdurende opvang en specialistische zorg. In Nederland is het proces van deïnstitutionalisering relatief laat op gang gekomen: aan het eind van de jaren 80. Een van de oorzaken voor de relatief late omschakeling naar extramuralisering in de zorg voor verstandelijk gehandicapten en psychiatrische patiënten is, dat we tot voor kort dachten dat de instellingszorg in Nederland van hoge kwaliteit was. We dachten dat deze zorg zowel de mensen die in de instelling verbleven als de samenleving ten goede kwam. De laatste jaren zijn over de bouwkundige staat van instellingen en over de kwaliteit van leven binnen instellingen rapporten verschenen die op het tegendeel wezen. Maar bovenal zijn de maatschappelijke opvattingen én de zorgopvattingen de laatste jaren gewijzigd. Niet de handicap of de beperking, maar de mogelijkheden, vaardigheden en kwaliteiten van burgers zouden als uitgangspunt van handelen moeten worden genomen. In Nederland wordt dit proces beschreven met de term vermaatschappelijking van de zorg. In de praktijk blijkt deze term een containerbegrip te zijn, dat staat voor zaken als deconcentratie van voorzieningen, deïnstutionalisering, extramuralisering, community care, volwaardig burgerschap, normalisatie en integratie, rehablitatie, erbij horen en meedoen. Het begrip slaat dus op de categorale instellingen die sterk veranderen, op een andere visie en kijk op de mogelijkheden van mensen met fysieke en psychische beperkingen én op de samenleving die deze mensen een thuis moet bieden. Vermaatschappelijking is momenteel een van de belangrijkste ontwikkelingen die zich voordoen in het beleid en het voorzieningenaanbod voor mensen met langdurige beperkingen. Het gaat hierbij om een grote groep mensen: lichamelijk, verstandelijk en meervoudig gehandicapten, chronisch zieken, psychiatrische patiënten en ook ouderen. De inhoud van dit proces verschilt per groep. De reikwijdte van vermaatschappelijking is bij mensen met een verstandelijke handicap of bij mensen met een psychische stoornis groter dan vermaatschappelijking van ouderen of chronisch zieken. Bij ouderen, chronisch zieken en lichamelijk gehandicapten heeft vermaatschappelijking vooral de betekenis van erbij blijven horen; zelfstandig blijven wonen en volwaardig kunnen blijven deelnemen aan het sociale en culturele leven. Bij mensen met een verstandelijke handicap of mensen met een psychische stoornis spelen daarnaast ook elementen van integratie en acceptatie een rol: in hoeverre wordt het geaccepteerd dat mensen met beperkingen zo zelfstandig mogelijk deelnemen aan het sociale leven? Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 61/96 Daarom spelen in het vermaatschappelijkingsproces van deze groepen, meer dan bij ouderen of chronisch zieken, ook ideologische uitgangspunten een rol. Daarbij zijn het recht op zelfbeschikking en het volwaardig burger kunnen zijn, belangrijke uitgangspunten. 7.1 Stand van zaken 7.1.1 Aantallen en definities Op basis van een studie van het IWZ (Weekers e.a., 2002) kunnen we een beeld geven van de aantallen bijzondere groepen in Noord-Brabant. Van deze mensen mag worden verwacht dat ze als gevolg van hun beperkingen onderwerp van zorg zullen zijn en als gevolg daarvan moeilijkheden kunnen hebben om volwaardig te participeren in de samenleving. Tabel 15: Aantal personen per doelgroep (absoluut en in procenten) van de Brabantse bevolking Doelgroep % van Brabantse Absolute bevolking aantallen 2003 55-64-jarigen 10% 278.219 65-74-jarigen 7% 189.101 75 jaar en ouder 6% 131.256 9,4% 225.618 12,5% 300.024 3,1% 74.406 lichte beperkingen 0,31% 7.500 ernstige beperkingen 0,33% 8.000 2,3% 55.204 0,13% 3.120 0,14% 3.350 Ouderen Chronisch zieken Personen met lichamelijke beperkingen volgens OECD-indicator Personen met ernstige lichamelijke beperkingen Personen met verstandelijke beperkingen GGZ beroep op gespecialiseerde GGZ (voornamelijk ambulante zorg) psychiatrische ziekenhuizen Dak- en thuislozen Bron: IWZ (Weekers e.a.), januari 2002 Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 62/96 7.1.2 Verschuivingen in de woonsituatie per sector Een van de kenmerken (en voorwaarden) van vermaatschappelijking is dat veel mensen die voorheen in een intramurale voorziening werden opgenomen, nu gehuisvest worden in een woonvoorziening in de wijk. Onderstaand gaan we per sector in op de ontwikkelingen in de intramurale capaciteit per sector. Ouderen Het aantal ouderen in Brabant zal de komende jaren fors toenemen. Op dit moment zijn er 7.800 verpleeghuisplaatsen en 16.600 verzorgingshuisplaatsen in Brabant. Het is de bedoeling dat het aantal intramurale plaatsen de komende jaren zal afnemen. Met name zal dat het geval zijn in de verzorgingshuizen, waar naar verwachting in 2015 bijna 10.000 plaatsen zullen zijn verdwenen als gevolg van extramuralisering en sloop. Het aantal verpleeghuisplaatsen zal naar verwachting constant blijven of zelfs toenemen, wanneer een deel van de verzorgingshuizen zal zijn omgebouwd. Tabel 16: Aanbod van verpleeghuizen, verzorgingshuizen en thuiszorg 2003 (in duizenden) Verpleeghuizen Verzorgingshuizen Thuiszorg aantal aantal plaatsen aantal plaatsen personen West-Brabant 2,2 4,7 16,1 Midden-Brabant 1,4 3,1 9,7 Noordoost-Brabant 2,1 4,0 14,2 Zuidoost-Brabant 2,1 4,8 16,4 Totaal 7,8 16,6 56,4 Bron: ABF Research (Sogelée en Brouwer), 2003/Sociale Atlas Brabant Verstandelijk gehandicapten Er zijn geen recente prevalentiegegevens bekend over het aantal mensen met een verstandelijke handicap in Noord-Brabant. Bovendien ziet men jongere mensen tegenwoordig, onder invloed van processen van vermaatschappelijking en volwaardig burgerschap, minder vaak als gehandicapt. Op basis van de bekende prevalentiegegevens zijn er in Noord-Brabant ongeveer 16.000 personen met een (lichte en ernstige) verstandelijke handicap. De verwachting is dat dit aantal licht zal stijgen, voornamelijk omdat de levensverwachting toeneemt. Ongeveer 15% van de verstandelijk gehandicapten is nu ouder dan 50 jaar. Het is waarschijnlijk dat de levensverwachting van deze doelgroep nog verder toe zal nemen, net als bij de rest van de bevolking. De afbouw van de intramurale capaciteit is in deze sector al enige tijd aan de gang. Op dit moment zijn er ongeveer 3600 intramurale plaatsen, in 2010 zal dat aantal gedaald zijn naar ongeveer 2500 plaatsen. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 63/96 Psychiatrische patiënten Het aantal mensen met psychiatrische problematiek in Brabant is niet exact bekend. Landelijk zijn er ongeveer 72.000 mensen met een chronische psychiatrische problematiek. Bij een gelijke verdeling over de provincies zou dat betekenen dat Noord-Brabant ongeveer 10.700 mensen met een chronische psychiatrische problematiek huisvest. Volgens ABF Research zijn er in Brabant ongeveer 1.800 GGZ-cliënten die langer dan een jaar in een psychiatrische ziekenhuis verblijven en verblijven er zo’n 800 personen in een RIBW. Mensen met een lichamelijke beperking Een schatting van de prevalentie van mensen met lichamelijke beperkingen hangt sterk samen met de gekozen definities. Volgens de laatste berekeningen van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP, 1999) zijn er in Nederland ruim 500.000 zelfstandig wonende (niet in een instelling verblijvende) mensen met een ernstige lichamelijke beperking en bijna 1 miljoen met een matige beperking. Bij een gelijke verdeling over provincies zou dat betekenen dat er in Brabant 74.300 mensen met een ernstige en bijna 150.000 mensen met een matige lichamelijke beperking wonen. Dak- en thuislozen Het aantal dak- en thuislozen in Noord-Brabant is niet exact bekend; de schattingen lopen uiteen van 3.000 tot 5.000. Het aantal plaatsen in pensions en aanleunwoningen voor dak- en thuislozen in Noord-Brabant bedraagt ongeveer 775. Daarnaast zijn er nog ongeveer 250 plaatsen voor crisisopvang en 150 plaatsen voor dag- en nachtopvang. 7.1.3 Knelpunten bij deze ontwikkelingen Onderstaand gaan we in op een aantal knelpunten die zich voordoen bij het deïnstitutionaliseringsproces. Onvoldoende volume aan zorgwoningen De voortgaande deïnstitutionalisering vereist een groot aantal extra (zorg) woningen in de wijk. Daarbij zal het overgrote deel nodig zijn voor zelfstandig wonende ouderen. Het aandeel van woningen voor verstandelijk gehandicapten, psychiatrische patiënten en lichamelijk gehandicapten is relatief klein, waardoor noodzaak om die te bouwen wel eens ondergesneeuwd dreigt te raken. De provincie heeft de mogelijkheden om dit type woningen te bouwen verruimd door deze onder bepaalde voorwaarden niet mee te laten tellen in het reguliere woningcontingent (aantal woningen dat de provincie toestaat te bouwen). Onlangs heeft het PON een onderzoek uitgevoerd in het kader van de Brabantse Taskforce WonenZorg-Plus getiteld: Wonen met zorg; kwantitatieve opgave voor Noord-Brabant 2003-2015 (Bosch en Smets, 2004). Daaruit blijkt dat de opgave zorg en wonen met zorg erg groot is vanwege veranderingen in de samenstelling van de bevolking en de deïnstitutionalisering. Het zou, uitgaand van 50% extramuralisering van verzorgingshuizen, in totaal gaan om 33.100 te realiseren woon- en verblijfsvoorzieningen voor zorgbehoevende ouderen. In de verstandelijkgehandicaptensector moeten naar schatting 500 woningen worden gebouwd vanwege de effecten van extramuralisering, in de GGZ 700. In onderstaande tabel geven we de geschatte behoefte aan woningen weer. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 64/96 Tabel 17: Aantal te realiseren woon- en verblijfsvoorzieningen in Noord-Brabant voor mensen met behoefte aan zorg tot 2015 in duizenden, uitgaand van het aanbod in 2003 Ouderen Lichte tot matig Duurzaam intensieve zorg intensieve GGZ Gehandicapten Totaal op afroep zorg West-Brabant 7,4 1,1 0,2 0,1 10,6 Midden-Brabant 4,1 0,8 0,1 0,1 5,1 Noordoost-Brabant 6,5 1,3 0,2 0,1 8,1 Zuidoost-Brabant 10,6 1,3 0,2 0,2 12,3 Totaal 28,6 4,5 0,7 0,5 34,3 Bron: ABF Research (Sogelée en Brouwer), 2003; bewerking PON (Bosch en Smets, 2004) Ruimtelijke problemen van instellingen Een aantal instellingen wil hun instellingsterrein (deels) verlaten om cliënten in of dicht bij woonwijken te huisvesten. De herbestemming van terreingebonden instellingen in het buitengebied kan in sommige gevallen problemen opleveren vanwege bijvoorbeeld milieurichtlijnen of vigerende bestemmingsplannen. Deze belemmeringen kunnen het gewenste tempo van verhuizing van de cliënten vertragen. Verhoging urgentiebesef bij gemeenten Voor het welslagen van het proces van vermaatschappelijking kijken veel betrokkenen naar de gemeente. Met name mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking en psychiatrische patiënten keren immers terug als burgers in de samenleving. Zij zijn burgers van een gemeente. Dit impliceert dat lokale overheden bij de uitvoering van de gemeentelijke taken op het gebied van huisvesting, welzijn, verkeer, vervoer en veiligheid, steeds meer met deze doelgroep te maken gaan krijgen. In functionele termen: er vindt een verschuiving van welzijnstaken plaats van zorgaanbieders naar gemeenten en lokale welzijnsinstellingen. In overheidsdocumenten wordt de gemeente aangewezen als de partij die de regie moet voeren in het proces van vermaatschappelijking. Veel gemeenten zijn daar nog niet op gericht en hebben de kennis en de capaciteit niet om invulling aan deze nieuwe rol te geven. De categorale instellingen, vooral in de verstandelijkgehandicaptenzorg en de psychiatrie, zijn op dit moment onvoldoende in staat om de gemeenten de helpende hand te bieden. Een groot deel van deze instellingen is vooral bezig het eigen zorgaanbod te verplaatsen naar ‘de samenleving’. Met andere woorden: zorgaanbieders blijven een groot deel van dezelfde diensten die zij eerst centraal in de instelling aanboden, decentraal in de wijk aanbieden. Het extramuraliseringsproces van de instellingen heeft vaak een eenzijdig karakter: de rest van de samenleving staat erbij, kijkt er soms naar, maar voelt zich niet echt verantwoordelijk. Aan activiteiten die gericht zijn op acceptatie en participatie geeft de zorgaanbieder doorgaans veel minder aandacht. Zo blijft vaak onduidelijk in hoeverre een instelling een cliënt loslaat of toch nog begeleidt. En vaak kan een instelling niet duidelijk maken wat haar verwachtingen van de gemeente zijn. Samengevat kunnen we concluderen: Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 65/96 - - Gemeenten hebben onvoldoende duidelijkheid over de omvang van de regierol. Zij moeten een regierol vervullen op het terrein van wonen en welzijn, zorgkantoren op het terrein van zorg. Dat maakt onderlinge afstemming lastig. Instellingen doen niet genoeg moeite om gemeenten te ondersteunen, die de kwaliteit en kwantiteit van de vraag van bijzondere groepen zichtbaar moeten maken. Gemeenten hebben nog steeds geen duidelijkheid over de financiering van dienstverlenende taken. Het proces is de achilleshiel De Brabantse Taskforce Wonen-Zorg-Plus concludeert dat een goedlopend proces de achilleshiel voor vermaatschappelijking is. Voorop staat namelijk dat een resultaatgerichte inzet van enkele enthousiaste kernspelers een cruciale succesfactor is. Maatschappelijk ondernemerschap, gedrevenheid, slagvaardig handelen en bewust risico’s nemen zijn niet los te zien van een goede procesgang. Daar ontbreekt het om velerlei redenen nu vaak aan. Concurrentie, elkaars taal niet spreken, tegenstrijdige regels en procedures staan dit vaak in de weg. Overheden, instellingen en organisaties moeten elkaar aanspreken op het wegwerken daarvan en ze moeten met elkaar aan de slag gaan voor de wellicht meest kwetsbare groepen in deze samenleving. 7.2 Het toekomstperspectief Voor het welslagen van het proces van vermaatschappelijking is de samenwerking tussen de eerdergenoemde partijen (gemeenten, zorginstellingen, welzijnsinstellingen en dergelijke) van belang. In dit samenspel van verdelen en afstemmen van verantwoordelijkheden zijn voor de komende tijd een aantal aspecten van belang. 7.2.1 Vermaatschappelijking als ideologie Bij de vermaatschappelijking van groepen, waarbij aspecten als acceptatie en integratie een rol spelen (zoals in de verstandelijk gehandicaptensector en de psychiatrie), spelen ideologische uitgangspunten een belangrijke rol. In de verstandelijkgehandicaptensector is het deconcentratieproces over de hele breedte van de sector in volle gang. Instellingen laten hun populatie voor een groot deel naar zelfstandigere woonvormen in de wijk verhuizen. Datzelfde geldt voor mensen die op de wachtlijst staan. Onder invloed van bewegingen als ‘community care’ en ‘ volwaardig burgerschap’ is de discussie in de verstandelijkgehandicaptenzorg er sterk op gericht de verstandelijk gehandicapten in de samenleving te laten participeren en integreren. Deze ontwikkeling genereert veel beweging. Het aanbod van (intramurale) zorginstellingen is aangepast en verfijnd. Veel meer dan vroeger doen instellingen een beroep op andere instellingen of op vrijwilligers om de wensen van de persoon met een verstandelijke handicap te vervullen. Dat neemt niet weg dat nog niet altijd duidelijk is waar de grenzen van vermaatschappelijking liggen en of (en wanneer) de kwaliteit van leven van de verstandelijk gehandicapte gebaat is bij vermaatschappelijking. Daarbij speelt een rol dat de investering in de maatschappelijke context van de verstandelijk gehandicapte nog niet altijd uit de verf komt. In de geestelijke gezondheidszorg is al een groot deel van de intramurale capaciteit afgebouwd. Alhoewel op individueel niveau grote successen worden geboekt, is de vermaatschappelijking van cliënten die voorheen waren opgenomen, voor een deel van hen problematisch verlopen. Verslaving, zwerfgedrag, (kleine) criminaliteit zijn het gevolg daarvan. Tegelijkertijd is er in het Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 66/96 huidige veranderende maatschappelijke klimaat minder tolerantie voor afwijkend gedrag en minder begrip voor zwervende mensen met psychiatrische klachten. Van de 25.000 à 30.000 dak- en thuislozen die Nederland kent heeft 15 tot 40% een psychiatrische stoornis. Mede om deze redenen worden er (nu al) vraagtekens gezet bij de ideologie van vermaatschappelijking. Sommige deskundigen en betrokkenen vragen zich af of niet te ver is doorgeschoten en een welhaast dogmatisch karakter heeft gekregen. Er wordt niet altijd voldoende onderkend dat sommige mensen meer behoefte hebben aan zorg en bescherming dan aan autonomie. De begeleiding in de wijk, waar zo veel van verwacht wordt, komt lang niet altijd van de grond. Zo krijgen de negatieve gevolgen van vermaatschappelijking veel aandacht. Er zijn inmiddels voorbeelden bekend van psychiatrische patiënten, verstandelijk gehandicapten en ouderen die vereenzamen, in armoedige omstandigheden leven of dak- of thuisloos worden. Het is vanuit dit perspectief van belang dat overheden en instituten meer investeren in het vermijden van deze negatieve gevolgen van vermaatschappelijking. Als zij de randvoorwaarden in de samenleving niet goed verzorgen, lijkt de keuze voor een weg terug naar terreingebonden opvang al gemaakt. 7.2.2 De rol van de samenleving Behalve op de meer inhoudelijk/ideologische invalshoek van vermaatschappelijking, moeten we de aandacht vooral richten op een goede infrastructuur om het vermaatschappelijkingsproces te laten slagen. Daarbij is veel afhankelijk van de rol die de gemeente krijgt toebedeeld die mensen die niet (meer) op eigen kracht kunnen deelnemen aan de samenleving. De betrokken personen zijn of worden immers burgers van een gemeente. De Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) zal een belangrijke rol moeten gaan spelen in dit proces. Deze wet moet er voor gaan zorgen dat ouderen, gehandicapten, chronisch zieken en psychiatrische patiënten langer zelfstandig kunnen blijven wonen en minder vaak een beroep doen op dure AWBZ-gefinancierde zorg. Het is de bedoeling dat de welzijnsvoorzieningen gegarandeerd worden en toegankelijker worden gemaakt. Gemeenten zullen de regie van de uitvoering van de wet ter hand moeten nemen. Daarnaast verwachten alle betrokkenen veel van de mogelijkheden die mensen zelf nog hebben en het beroep dat ze op hun omgeving kunnen doen. Op dit moment is al duidelijk dat maar een deel van de mensen met fysieke of psychische beperkingen een beroep doet op algemene voorzieningen. Een nog kleiner deel maakt (blijvend) gebruik van categorale voorzieningen. Het grootste deel van de zorg en de ondersteuning, zeker bij ouderen, mensen met lichamelijke beperkingen en chronisch zieken, bestaat uit zelfzorg, mantelzorg en hulp door vrijwilligers. Veel mensen met beperkingen slagen erin hun eigen leven vorm te geven, samen met hun directe omgeving en met ondersteuning van allerlei voorzieningen. Daarbij past wel de kanttekening dat nu al veel van deze mantelzorgers overbelast zijn. Tabel 18: Beroep op AWBZ en de WVG door enkele bijzondere groepen <55 jaar 55-65 jaar 65-75 jaar > 75 jaar Geen gebruik voorzieningen 76,7 71,4 57,4 38,3 Alleen huursubsidie 7,8 8,7 9,5 10,9 Huursubsidie en AWBZ 0,7 0,8 1,4 5,1 Huursubsidie en AWBZ en WVG 0,4 0,7 2,8 9,1 AWBZ 9,4 6,6 8,6 10,9 Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 67/96 AWBZ en WVG 1.3 2,7 4,7 9,6 Huursubsidie en WVG 0,4 0,7 5,1 5,9 WVG 3,4 8,4 10,5 10,2 Bron: VROM huursubsidie en SCP, AVO, 1995 Met de komst van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning komt niet alleen een groot deel van de regie, maar ook van de uitvoering van het vermaatschappelijkingsproces bij de gemeente te liggen. Ook aan de civil society (vrijwilligerswerk, mantelzorg en formele maatschappelijke initiatieven) wordt een grote rol toegedicht. Het uitgangspunt daarbij is: 'Waar de lokale samenleving problemen zelf kan oplossen is de interventie van de overheid noodzakelijk noch gewenst’. Een belangrijk argument daarbij is dat de civil society de problemen niet alleen beter maar ook goedkoper kan oplossen. In feite krijgt de gemeente dus drie hoofdtaken: 1 Algemeen beleid: dat dient gericht te zijn op het realiseren van algemene voorzieningen waartoe burgers zich kunnen wenden als zij problemen ervaren. 2 Specifiek beleid: dat is bedoeld om groepen die minder participeren of (dreigen) ondergesneeuwd (te) raken bij de zaken te betrekken. 3 Beleid om de civil society te versterken: dat dient erop gericht te zijn relaties en sociale verbanden tussen burgers tot stand te brengen waardoor onderlinge steun en hulpbetoon wordt bevorderd. 7.3 Beleidsimpulsen Mensen met fysieke of psychische beperkingen Mensen met fysieke of psychische beperkingen zullen, meer dan nu, zelf verantwoordelijk zijn voor de invulling van hun eigen leven. Dat biedt velen nieuwe kansen, maar velen zal het ook met steun moeilijk vallen een volwaardig bestaan op te bouwen. Dat betekent voor de individuele persoon dat hij of zij veel informatie zal moeten verzamelen en veel moeite zal moeten doen om een zelfstandig bestaan op te bouwen. Belangenorganisaties zullen nauwlettend in het oog moeten houden wat de precieze consequenties voor de groep en individuele personen zullen zijn. Mantelzorgers Nu al is een groot aantal mantelzorgers overbelast. Ook is duidelijk dat de belangrijkste reden waarom mensen voor opname in bijvoorbeeld de ouderenzorg terecht komen, niet het ziektebeeld van de patiënt is maar de draagkracht van de mantelzorger. Het aanstaande beleid zal in ieder geval meer gaan vergen van mantelzorgers. De vraag is of de belangen van mantelzorgers en verzorgden in de toekomst synchroon zullen lopen. Mantelzorgers zullen meer hun eigen stem moeten laten horen aan verzorgden, instellingen en de overheid. De samenleving De samenleving als geheel zal voor een goed onderkomen moeten zorgen voor mensen die met bijzondere wensen en mogelijkheden in wijken en dorpen zullen blijven wonen. Dat vergt op termijn op allerlei maatschappelijke terreinen aanpassingen. Samen leven gaat ons allen aan. Het dilemma daarbij is dat niemand hoeft te antwoorden als iedereen wordt aangesproken. We zullen Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 68/96 de komende jaren naar instrumenten moeten zoeken om de samenleving voor dit onderwerp warm te laten lopen. De zorginstellingen Voor de huidige categorale instellingen lijkt de omslag het grootst. Zij zullen vanuit hun vertrouwde werkwijzes en hulpverleningsmethodieken op zoek moeten gaan naar nieuwe instrumenten in een nieuwe omgeving waarin ook andere instellingen ondersteuning bieden. Zij zullen nauw moeten gaan definiëren wat hun categorale deskundigheid is en op welke wijze ze binnen wijken en dorpen gaan werken, met of zonder andere organisaties. De welzijnsinstellingen Van de welzijnsinstellingen zoals maatschappelijk werk, sociaal-cultureel werk, opbouwwerk, ouderenwerk, jeugd- en jongerenwerk wordt in het kader van vermaatschappelijking veel verwacht. En dat na een periode waarin deze instellingen het financieel en organisatorisch niet gemakkelijk hebben gehad. In deze sector is nog sprake van versnippering, de organisaties opereren vaak op kleine (lokale) schaal waardoor zij niet altijd een gelijkwaardige partner voor andere betrokken partners zijn. Zij staan enerzijds voor de opgave om met de gemeente, de zorginstellingen, woningcorporaties en andere instellingen uit het maatschappelijk middenveld voor opvang en ondersteuning te zorgen voor deze nieuwe burgers. Anderzijds moeten zij burgers stimuleren voor elkaar te blijven zorgen en proberen begrippen als sociale cohesie en leefbare buurten inhoud te geven. De gemeente Gemeenten staan voor een uitdagende klus, waarbij een aantal aspecten van belang zijn gezien de wettelijke verantwoordelijkheid van de gemeente: - Gemeenten moeten vorm geven aan een vermaatschappelijkingsbeleid dat zo integraal mogelijk verweven is met een groot aantal andere beleidsterreinen op het gebied van wonen, welzijn, zorg, arbeid et cetera. - Gemeenten zouden oog moeten hebben voor de balans tussen enerzijds het algemene voorzieningenaanbod (op welke professionele ondersteuning hebben mensen recht?) en anderzijds de verwachtingen ten aanzien van de mantelzorg. Met andere woorden: het is van belang dat gemeenten bewaken dat de 'eigen verantwoordelijkheid' van burgers niet tot onaanvaardbare grenzen wordt opgerekt. - Gemeenten zullen samen met zorgkantoren, zorginstellingen en welzijnsinstellingen afzonderlijk moeten afstemmen over verstrekkingen die zorgvragers uit AWBZ, Zfw en WMO kunnen ontvangen. - Vermaatschappelijking werkt alleen als er sprake is van een redelijke mate van sociale cohesie in een wijk of buurt. Gemeenten zullen hiertoe de regie moeten voeren en instrumenten en middelen in gaan zetten om de sociale cohesie te versterken. De provincie Vermaatschappelijking is een van de speerpunten in het provinciaal beleid. Zo heeft de provincie met het instellen van de taskforce Wonen-zorg-plus een belangrijke impuls gegeven om belemmeringen die het vermaatschappelijkingproces in de sfeer van ruimtelijke ordening ondervindt, krachtdadig aan te pakken. Voor de provincie zouden de volgende punten kunnen gelden als beleidsinzet voor de komende jaren: Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 69/96 - - - Gemeenten stimuleren om bewuster met de combinatie wonen, zorg en welzijn aan de slag te gaan. Patiënten(organisaties) ondersteunen bij het vormgeven van hun nieuwe verantwoordelijkheden. Ondersteuningsvormen aanbieden aan mantelzorgers en vrijwilligers(organisaties). Instrumenten ontwikkelen om ‘nieuwe’ burgers actief te ondersteunen. Aandacht schenken aan vervoer. Met name waar het gaat om de mogelijke samenwerking tussen WVG-vervoer, bovenregionaal vervoer van gehandicapten; AWBZ-vervoer en zittend ziekenvervoer. De gevolgen van vermaatschappelijking in kaart brengen en nagaan wat goed gaat en wat fout loopt om sneller te kunnen anticiperen op de gevolgen van deze trend. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 70/96 8 Ouder worden PON, Astrid Bosch en Max Knegtel Nederland vergrijst. Volgens het CBS zal naar verwachting de piek in het aantal ouderen rond het jaar 2040 worden bereikt. Daarna zal het percentage 65-plussers iets afnemen, maar slechts in beperkte mate. Zo jong als de bevolking van Nederland nu en in het verleden is geweest, zal zij zeer waarschijnlijk nooit meer worden. Vanaf 2040 zal de bevolkingstoename omslaan in krimp. Het migratiesaldo zal naar verwachting niet in staat zijn de natuurlijke krimp in de bevolking te compenseren. Brabant loopt wat vergrijzing betreft achter bij andere provincies, maar zal een inhaalslag maken. De veroudering van de bevolking die zich in Brabant met name op het platteland zal manifesteren, werkt door in vele maatschappelijke domeinen. Denk bijvoorbeeld aan de verdeling van arbeid en inkomen, het volume van uitkeringen en pensioenen, de huisvesting en de gezondheidszorg. Nu is vergrijzing op zich geen probleem: er worden meer mensen op een gezondere manier ouder en daar hebben we tenslotte altijd naar gestreefd. De vergrijzing betekent wel een forse uitdaging voor landelijk, provinciaal en gemeentelijk beleid, voor werkgevers, zorg- en welzijnsinstellingen, woningcorporaties, burgers et cetera. Maar ook ouderen zelf zullen zich ervan bewust moeten worden dat de samenleving verandert en dat er van hen een andere inzet wordt verwacht. De huidige maatschappij laat een toenemende keuzevrijheid voor individuen en een grote diversiteit aan leefstijlen zien. Dat geldt ook voor ouderen. Veel ouderen van nu zijn hoger opgeleid, mondiger, gezonder en rijker dan de ouderen van vroeger. En die ontwikkeling zet door. De tijd van de passieve oudere die zich in een tehuis laat opsluiten, is voorbij. Ouderen laten in toenemende mate van zich horen en worden ook in getal een categorie om rekening mee te houden. Een tiental jaren geleden werd de politiek opgeschrikt door het fenomeen ouderenpartij. Dat was op dat moment een macht waar rekening mee moest worden gehouden. Sindsdien begint langzaam door te dringen dat de oudere een rol van betekenis kan spelen. Maar welke die rol kan zijn, is nog onduidelijk. 8.1 Stand van zaken 8.1.1 Participatie en sociale relaties De periode die redelijk vrij door de Brabantse oudere kan worden ingevuld, is fors groter geworden: uittreden uit het arbeidsbestel is de laatste decennia vervroegd, mensen krijgen minder kinderen die bovendien sneller het huis uit zijn. En vooral: mensen leven langer. Des te groter is de uitdaging om deze latere levensfase een zinvolle invulling te geven. En daar draait succesvol ouder worden om: zingeving aan wat wordt genoemd de vierde en vijfde levensfase (Penninx, 2004). De samenleving zal moeten investeren in het creëren van zinvolle rollen voor ouderen. Deze investering kan een groot maatschappelijk rendement opleveren. De maatschappelijke rollen van ouderen zijn aan het veranderen. Welbeschouwd leveren ouderen een grote bijdrage door vrijwilligerswerk en informele zorg. Actieve deelname van ouderen aan het maatschappelijk leven is belangrijk, niet alleen omdat het sociaal isolement voorkómt, maar ook Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 71/96 omdat het bijdraagt aan het sociaal kapitaal van een samenleving. Als het gaat om sociale relaties dan blijkt dat vrienden en buren in sommige gevallen de traditionele rol van familie hebben overgenomen. Als het gaat om participatie is de verhouding rechten en plichten vaak onderwerp van gesprek. De meningen daarover variëren van begrip voor de noodzaak een blijvende actieve bijdrage aan de samenleving te leveren, tot: ‘Ik heb genoeg bijgedragen, ik wil genieten.’ 8.1.2 Vrijwilligerswerk en informele hulp Ouderen hebben van oudsher altijd een flinke bijdrage geleverd aan vrijwilligerswerk en informele hulp. Uit cijfers blijkt dat, ondanks alle sombere beschouwingen hierover, ouderen en andere Brabantse burgers nog steeds een grote bijdrage leveren aan vrijwilligerswerk en informele zorg (Van Erp, 2003, p. 5). Wanneer we diverse leeftijdscategorieën met elkaar vergelijken, dan blijkt dat de bijdrage van ouderen aanzienlijk is. Dit is vooral zichtbaar bij informele hulp aan familie (Verheijen en Van Daal, 1999). Ook bij vrijwilligerswerk in georganiseerd verband spelen ouderen een belangrijke rol. Vooral 50-64-jarigen zijn op beide terreinen actief. 8.1.3 Verdeling van arbeid en inkomen Mede als gevolg van de invoering van de VUT en uitkeringen als WAO en WW verlieten oudere mannen tussen 1971 en 1996 massaal de arbeidsmarkt. Terwijl in 1971 nog 85% van de mannen van 50-64 jaar op de arbeidsmarkt participeerde, was dit in 1996 nog maar 61% (SCP, 1998, p.356). In het begin van de jaren 90 wordt duidelijk dat deze trend gekeerd dient te worden, gezien de stijging van de levensverwachting enerzijds en de afname van het aantal geboorten sinds de jaren 70 anderzijds. Het besef begint door te dringen dat ouderen heel hard nodig kunnen zijn op de arbeidsmarkt. Overheidsmaatregelen blijven niet uit. Vanaf het begin van de jaren 90 zien we een stelselmatige versobering van de WAO en de WW. De VUT komt ter discussie en wordt geleidelijk vervangen door het financieel minder aantrekkelijke prepensioen. Ook stimuleert de overheid via belastingmaatregelen dat mensen blijven werken en ontmoedigt ze niet-werken. Vanaf het begin van de jaren negentig zien we dan ook dat de arbeidsparticipatie van oudere mannen weer een licht herstel vertoont. Overigens is de arbeidsparticipatie van oudere vrouwen (50-64 jaar) sinds de jaren zeventig alleen maar toegenomen: van 17% in 1971 tot 27% in 1996 (SCP, 1998, p. 357). Dit komt overeen met het algemene beeld van een stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen in alle leeftijdscategorieën. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 72/96 Figuur 11: Netto participatiegraad in Noord-Brabant (percentages) Bron: CBS, EBB-enquête Hoewel de arbeidsparticipatie van ouderen recent weer is toegenomen, komt er in de loop van de afgelopen decennia een beeld naar voren van een beroepsbevolking waarvan ouderen, maar ook jongeren, maar beperkt deel uitmaken. Jongeren zijn uitgesloten vanwege verlengde school- en studietijd en ouderen vanwege vervroegd uittreden uit het arbeidsproces. De middelste leeftijdsgroepen domineren op dit moment de arbeidsmarkt. Onderzoek heeft aangetoond dat de arbeidsparticipatie van oudere werknemers in 2030 verdubbeld moet zijn om het stelsel van sociale zekerheid te kunnen blijven financieren. Momenteel wijkt de arbeidsdeelname in Noord-Brabant niet veel af van het landelijk beeld. In figuur 11 zien we dat veel ouderen na het 55e jaar de arbeidsmarkt verlaten: van de 55- tot 64jarige beroepsbevolking werkt nog maar 36%. Zoals gesteld: het percentage werkenden is de afgelopen jaren wel toegenomen. Onder ouderen zelfs beduidend meer dan onder jongeren. 8.2 Toekomstperspectief De Brabantse samenleving gaat wezenlijk van samenstelling veranderen. De ouderen gaan een groter stempel op de samenleving drukken door de forse toename van hun aantal. De samenleving zal daarop moeten worden ingericht, zowel in culturele als in materiële zin. Het is de verwachting dat de toekomstige generatie ouderen een ander beeld zal geven dan de huidige. De diversiteit onder toekomstige ouderen zal groter zijn dan nu: van zwaar zorgbehoevend tot actief, mondig en kritisch, van rijk tot arm, van zelfstandig tot afhankelijk. Daarnaast zal het aantal allochtone ouderen en ouderen met een verstandelijke handicap toenemen. Daardoor zal een algemeen ouderenbeleid niet meer mogelijk zijn. De diversiteit onder ouderen is net zo groot geworden als onder de rest van de bevolking (Schalk, 2004). Ouderenbeleid zal alleen nog nodig zijn voor specifieke groepen ouderen, met name de afhankelijke ouderen, en voor specifieke thema’s zoals woon-zorgcombinaties voor ouderen of zingeving. Participatie en sociale relaties De Brabantse ouderen hebben een tijd moeten strijden om te kunnen participeren in het maatschappelijk leven. Dat gaat veranderen. Participatie wordt steeds meer een plicht in plaats van een te ‘bevechten’ recht. Ouderen zullen zelf initiatieven moeten gaan nemen om dienstverlening Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 73/96 en lichte zorg te garanderen. Er komt grote druk op hen om allerlei taken in het maatschappelijk middenveld te verrichten, met name wanneer ze uiteindelijk uit het betaalde arbeidscircuit zijn gestapt. We zien in projecten als Ouderenproof gelukkig de grote bereidheid bij Brabantse ouderen om hiervoor de handen uit de mouwen te steken. Zij hebben daar ook meer mogelijkheden voor, want de oudere van de toekomst blijft tot op hoge leeftijd relatief gezond en fit. Deze participatie stimuleert bovendien op een andere dan de traditionele manier de vorming van sociale relaties. De individualisering zet verder door, ook bij ouderen. Ze zullen zich meer en meer rond leefstijlen gaan organiseren. Daarom is het nodig dat ze de ruimte krijgen om die verschillende leefstijlen te ontwikkelen. Immers, elke levensstijl biedt weer andere sociale relaties. Zoals eerder gezegd: de toekomstige gezonde oudere zal een stuk actiever zijn dan de huidige. Zo zal hij meer sporten en uitgaan, en komen reizen en cultuur meer in de belangstelling. Zoals het er tot nu toe uitziet zullen toekomstige ouderen meer geld te besteden hebben dan de meeste ouderen van de huidige generatie. Dit vergroot hun mogelijkheden tot participatie. Toch zal er ook een categorie ouderen blijven die veel minder te besteden heeft. Dat zijn vooral ouderen die niet tot op hoge leeftijd deel kunnen uitmaken van de arbeidsmarkt en die dus rond moeten komen van een uitkering, zoals allochtone ouderen en alleenstaande vrouwen. Voor hen bestaat het risico van uitsluiting en eenzaamheid. Het risico op eenzaamheid is sowieso groter door de individualisering en omdat het aantal alleenstaanden en kinderlozen toeneemt. Onder ouderen hebben vooral diegenen een verhoogd risico op eenzaamheid, die gescheiden leven van hun partner of helemaal geen partner (meer) hebben. Vrijwilligerswerk en informele hulp In principe moet het vertrouwen geven voor de toekomst dat veel ouderen van nu een groot deel van het vrijwilligerswerk en zorg voor anderen voor hun rekening nemen: ouderen komen er immers alleen maar meer. Politiek en maatschappelijk vinden we het ook steeds vanzelfsprekender dat ouderen zelf meer de verantwoordelijkheid krijgen voor hun eigen zorg en ondersteuning. Het is alleen zo dat niet alle ouderen daar in dezelfde mate toe in staat zijn, of daar evenveel zin in hebben. In het verlengde van een levensloopbenadering zullen er al voor mensen op jongere leeftijd, dus gedurende de tijd dat ze betaalde arbeid verrichten, mogelijkheden moeten worden gecreëerd om mantelzorg en vrijwilligerswerk te verrichten. Dat betekent dat (Brabantse) werkgevers en de overheid hierop dienen in te spelen met faciliteiten voor werknemers. Verdeling van arbeid en inkomen Werkgevers zullen de komende jaren vooral rekening moeten houden met veroudering én met vervrouwelijking van de beroepsbevolking. Voor overheden is er de uitdaging voor de toekomst om werkgevers ook warm te krijgen ouderen boven de 55 jaar in dienst te nemen of te houden. In deze tijd doen werkgevers nog maar zelden een beroep op oudere werknemers. Negatieve verwachtingen van werktempo, productiviteit, inflexibiliteit en regelmatig ziekteverzuim zijn daar dikwijls debet aan. Maar ook werknemers moeten worden geprikkeld. Uit landelijk onderzoek blijkt dat de gemiddelde leeftijd waarop mensen willen stoppen met werken, op 60 jaar ligt. Doorwerken tot het 65e levensjaar wil slechts 6% van de huidige 50+-ers (Henkens en Van Solinge, 2003). Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 74/96 Het debat over de arbeidsparticipatie van ouderen heeft ook gevolgen voor hun inkomen en koopkracht. In het algemeen worden de huidige ouderen gezien als een welvarende generatie. Gezien de economische recessie in bijna alle Europese landen is het echter denkbaar dat de overheid ervan af gaat zien om de AOW te koppelen aan de CAO-lonen, of dat ze overweegt om de AOW inkomensafhankelijk te maken. Ook de dekkingsgraad van pensioenfondsen vormt een probleem, evenals de indexering van pensioenen aan de inflatie. Daarnaast moedigt de overheid pensioenspaarregelingen in de vorm van levensverzekeringen niet langer aan. 8.3 Beleidsimpulsen In algemene zin kunnen we drie centrale onderleggers voor het ouderenbeleid van de toekomst formuleren: 1 Generiek ouderbeleid volstaat niet meer. Ouderen zijn en worden in toenemende mate een heterogene groep met een zo grote diversiteit aan leefstijlen en voorkeuren, dat generiek ouderenbeleid uit beeld raakt. Wel is het zaak dat het ouderenbeleid zich richt op een aantal voor de hand liggende zaken. Zo moeten er voldoende geschikte woningen, een veilige en prettige woonomgeving, en voldoende woon-zorgcombinaties of voorzieningen voor ouderen worden gerealiseerd. Maar voor het overige zou het ouderenbeleid zich in essentie moeten richten op de diversiteit aan leefstijlen bij ouderen. Allochtone en gehandicapte ouderen zijn onder andere een groep om rekening mee te houden. 2 Een goed functionerende samenleving kan niet zonder ouderen. De bewustwording dat de samenleving meer gebruik moet maken van de bijdrage die ouderen kunnen leveren aan het arbeidsproces en aan het maatschappelijk leven, moet in daadwerkelijke acties worden omgezet. 3 In aansluiting daarop moeten maatschappelijke organisaties, bedrijven en de overheid omstandigheden creëren waarin ouderen als het ware ‘verleid’ worden hun steentje bij te dragen. Dat gebeurt nu te weinig. Dat betekent: aansprekende toekomstbeelden creëren, en maatschappelijke instituties zo inrichten dat ouderen zich tot maatschappelijke deelname geroepen voelen. Hieronder schetsen we een aantal beleidsimpulsen voor de overheid (gemeenten en provincie), instellingen en de samenleving. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 75/96 Gemeenten - - - Ouderenbeleid is vooral gemeentelijk beleid. De grootste opgave voor gemeenten zal zijn om het beleid meer toe te spitsen op verschillende groepen ouderen in de gemeente. Ouderenbeleid zal deels generiek beleid blijven als het gaat om woon-, zorg- en welzijnsvoorzieningen en veiligheid. Voor het overige zal het gemeentelijk beleid meer moeten aansluiten op de wensen en de beleving van verschillende groepen ouderen. Gemeenten kunnen voor ouderen faciliteiten creëren om hen, meer dan tot nu toe, uit te dagen om zich in te zetten voor vrijwilligerswerk of informele zorg. Gemeenten moeten aandacht blijven geven aan groepen ouderen die om uiteenlopende redenen buiten de boot dreigen te vallen. Voor ouderen die moeten rondkomen van een laag inkomen, zoals allochtone ouderen of alleenstaande oudere vrouwen, zullen die activiteiten onverminderd van belang blijven, die gericht zijn op inkomensondersteuning en sociale activering. In het kader van de vermaatschappelijking zal ook het aantal ouderen met een psychiatrische, verstandelijke of lichamelijke handicap in een gemeente toenemen. Dit betekent dat specifiek beleid voor deze groep nodig blijft, waarbij vooral aspecten van begeleiding en sociale contacten van belang zullen zijn. De discussie over solidariteit tussen de generaties speelt zich vooral af op landelijk niveau. Gemeenten kunnen op microniveau een belangrijke bijdrage leveren aan deze solidariteit door intergenerationele projecten te stimuleren. Werkgevers - - De rijksoverheid en werkgevers zijn er verantwoordelijk voor ouderen in dienst te nemen en te houden. Ook de ouderen zelf hebben hierin een verantwoordelijkheid. In het algemeen geldt dat een combinatie van regelingen noodzakelijk is om ouderen uit te dagen langer aan het arbeidsproces deel te nemen. Dat gebeurt nu te weinig. Voor ouderen is het van belang dat zij keuzemogelijkheden hebben om tot een juiste mix van betaalde en onbetaalde activiteiten te kunnen komen. Deze mogelijkheden zijn nu te beperkt. Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) is onder andere in de regio WestBrabant begonnen met de voorbereiding van een proef om werklozen van 57,5 jaar en ouder die vrijwilligerswerk doen of mantelzorg verrichten, vrij te stellen van de sollicitatieplicht. Organisaties, instellingen en de samenleving - - De samenleving zal zich moeten aanpassen aan de demografische verandering, zodat de ouderen mee kunnen blijven doen. Overheden, instellingen en bedrijven moeten meer en beter inspelen op de wens van ouderen om te sporten, te recreëren, uit te gaan en mensen te ontmoeten. Voorbeelden daarvan zijn: competities voor oudere sporters, beschikbaarheid van accommodaties overdag, een flexibeler reisaanbod buiten de hoogseizoenen. Een belangrijke rol zal weggelegd blijven voor ouderenbonden die de belangen van ouderen behartigen. Het transformatieproces, waarbij zij zich meer bewust worden van de verschillende doelgroepen waarop zij zich richten, zal moeten worden doorgezet. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 76/96 De provincie - - De provincie moet haar ondersteunende, faciliterende en regisserende taak op het terrein van ouderenbeleid doorzetten. Projecten als Ouderenproof en Vitaal Grijs en de oprichting van het Brabants Kenniscentrum Ouderen hebben tot nu toe een bijdrage geleverd. De provincie zou daarnaast, net als gemeenten, een voorbeeldfunctie kunnen vervullen in leeftijdsbewust personeelsbeleid. Zo kan ze het mogelijk maken dat haar medewerkers arbeid, zorg en vrijwilligerswerk kunnen combineren. In heel concrete zin heeft de provincie een taak in het organiseren van voldoende openbaar busvervoer in Brabant. Het beleid in Brabant lijkt nu vooral gericht op openbaar vervoer (bus) voor de stad en de auto voor het platteland. De provincie zal zich in haar ov-beleid specifiek moet blijven bezighouden met de belangrijke functie die een goed functionerend openbaar vervoersysteem heeft voor ouderen. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 77/96 Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 78/96 9 Armoede en sociale uitsluiting PON, Astrid Bosch en Anneke Dorrestein Volgens de definitie van de Europese Unie betekent armoede: ‘Mensen, gezinnen of groepen van mensen wier middelen (materieel, cultureel en sociaal) zo beperkt zijn, dat zij uitgesloten zijn van de minimaal aanvaardbare levenspatronen in de lidstaten waarin zij leven.’ De essentie zit in de toevoeging ‘minimaal aanvaardbare levenspatronen’. Wat minimaal aanvaardbaar is, zou volgens ons de kern van de discussie over armoede moeten zijn in Nederland en dus ook in Brabant. Het heeft geen zin armoede in Nederland te vergelijken met ondervoede mensen in de Derde Wereld. We weten dat een bepaald percentage mensen met een laag inkomen (in de meeste gevallen mensen met een uitkering) in principe altijd zal bestaan. Door de economische opleving van enkele jaren geleden is de aandacht voor armoede echter verslapt; armoede leek als het ware niet meer te bestaan. Dit terwijl ook in het rijke Nederland het Leger des Heils in 2002 70.000 dak- en thuislozen registreerde en het aantal mensen dat dagelijks honger leidt nog hoger schatte. En terwijl ook het leven van honderdduizenden mensen dagelijks volledig wordt beheerst door de vraag hoe het financieel te redden. Met alle consequenties van dien voor hun sociale participatie en gezondheid, én de leerprestaties en gezondheid van hun kinderen. De grote bezuinigingen van het huidige kabinet (sinds 2003) op de sociale zekerheid en de zorg, in combinatie met een sterke stijging van de lasten zoals levensonderhoud, ziekenfonds, huur et cetera, brengen armoede maatschappelijk weer onder de aandacht. Berichten in de media dat uitkeringen als AOW en ABW te laag zijn om van rond te komen en dat een groeiend aantal mensen te maken krijgt met problematische schulden, volgen elkaar in hoog tempo op. Dat mensen moeilijk kunnen rondkomen van een uitkering is voor een deel een bewuste politieke keuze: de economische omstandigheden bieden volgens het huidige kabinet geen ruimte de uitkeringen te verhogen. Vanuit diezelfde visie zullen deze economische omstandigheden meer mensen ertoe aanzetten betaalde arbeid te verrichten. Grotere verschillen in beloning tussen werkenden en niet-werkenden bevorderen de arbeidsparticipatie, zo is de gedachte. De nadruk van het huidige kabinet ligt er dan ook op betaald werk te stimuleren. Dit beleid is niet nieuw. De afgelopen 20 jaar is op alle mogelijke manieren geprobeerd de arbeidsparticipatie van niet-werkenden te vergroten. Door de gunstige economische omstandigheden in de tweede helft van de jaren 90 nam de uitstroom bij uitkeringsinstanties dan ook fors toe en nam de armoede af (Vrooman e.a., 2003). Kenmerkend voor de huidige tijd is dat, als gevolg van de economische recessie, de overheid bezuinigingen op uitkeringen in een zeer hoog tempo doorvoert. De toegang tot werknemersverzekeringen als WW en WAO zijn in korte tijd drastisch ingeperkt. Bij verlies van baan door ziekte of werkloosheid is een inkomen op het minimum al snel in zicht. Dit betekent grote veranderingen voor gemeenten: na een jarenlange daling zullen zij het aantal bijstandgerechtigden zien toenemen. Met de invoering van de Wet Werk en Bijstand (WWB) per 1 januari 2004 is de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Algemene Bijstandswet volledig bij gemeenten Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 79/96 komen te liggen. Daardoor wordt weliswaar de beleidsvrijheid voor gemeenten groter, maar komen ook de financiële risico’s volledig bij gemeenten te liggen. Door de dualisering van het bestuur wordt de rol van de gemeenteraad heel belangrijk. Voor de individuele burgers die een beroep moeten doen op de WWB, betekenen de veranderingen dat de zekerheid er niet groter op wordt. Zij zijn meer dan vroeger afhankelijk van de daadkracht en politieke wil van gemeenten, om verordeningen af te sluiten voor toeslagen- en reïntegratiebeleid. De verschillen tussen gemeenten zullen naar verwachting daarom groter worden. 9.1 Stand van zaken Om de omvang van de armoede vast te stellen, werken instanties meestal met twee inkomensgrenzen: de lage-inkomensgrens en de het sociaal minimum. Omdat een beschrijving van de stand van zaken, uitgaande van beide grenzen, een goed totaalbeeld geeft, gaan wij hier in op de inkomenssituatie in Brabant voor beide armoedegrenzen. Lage-inkomensgrens Een veelgebruikte maat om een inschatting te verkrijgen van de armoede in Nederland, is de door het CBS gehanteerde lage-inkomensgrens. Het begrip laag inkomen is afgeleid van het besteedbaar inkomen, verminderd met eventueel te ontvangen huursubsidie. Het is een maat die vooral geschikt is voor vergelijkingen in de tijd en tussen bevolkingsgroepen omdat de koopkracht van de grens voor alle jaren en alle huishoudens gelijk is. De hoogte van de grens is vastgesteld op grond van het bijstandsniveau van een huishouden in 1979. In dat jaar lag de koopkracht van de bijstand namelijk op het hoogste punt. Door te indexeren kan, rekening houdend met de inflatie, nagegaan worden of de armoede in Nederland toe- of afneemt en welke verschillen bestaan tussen bevolkingsgroepen. In Brabant hadden in 2000 ruim 102.000 huishoudens een laag inkomen; dat is 11% van alle huishoudens (zie tabel 19). Vergeleken met andere provincies in Nederland is dat een laag percentage. Alleen in de provincie Utrecht is dat percentage nog lager, namelijk 10,2 %. De noordelijke provincies (Groningen en Friesland) kennen verhoudingsgewijs het hoogste percentage huishoudens met een laag inkomen (respectievelijk 16,5 en 14,8%). Het percentage huishoudens dat langdurig van een laag inkomen moet rondkomen, is in NoordBrabant vergelijkbaar met percentages in de provincies Flevoland, Gelderland en Zeeland. In totaal ging het in 2000 in Brabant om bijna 45.000 huishoudens. In de noordelijke provincies komt langdurige armoede het vaakst voor, in Utrecht het minst. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 80/96 Binnen de provincie Noord-Brabant zijn procentueel de meeste huishoudens met een langdurig laag inkomen te vinden in Midden- en Zuidoost-Brabant (respectievelijk 6,0% en 5,6%). Iets lager liggen deze percentages in West-Brabant (4,6%) en in Noordoost-Brabant (eveneens 4,6%). Als we de - sterke - daling van het totale percentage huishoudens met een laag inkomen vergelijken met die van huishoudens met een langdurig laag inkomen, dan is dat laatste percentage sinds het midden van de jaren 90 veel minder gedaald (Vrooman e.a., 2003). Langdurige armoede blijkt dus een hardnekkig probleem. Tabel 19: Percentage huishoudens met laag en langdurig laag inkomen in 2000 per provincie Eenpersoons- Meerpersoons Meerpersoons Totaal huishoudens huishoudens Totaal huishoudens huishoudens huishoudens met laag zonder met met inkomen minderjarige minderjarige langdurig (>4 kinderen kinderen jaar) laag inkomen Groningen 16,5 27,0 6,9 17,6 7,8 Friesland 14,8 25,7 6,3 16,0 6,9 Drenthe 12,1 21,8 5,1 13,9 5,2 Overijssel 12,7 23,1 5,4 13,3 5,6 Flevoland 12,8 21,8 5,4 14,1 4,9 Gelderland 11,4 21,1 4,6 11,6 4,9 Utrecht 10,2 17,6 3,5 10,8 4,1 Zuid-Holland 13,7 22,1 4,9 15,4 6,5 Noord-Holland 13,8 21,3 5,0 15,1 6,3 Zeeland 11,8 21,5 4,8 12,5 4,9 Noord-Brabant 11,01 20,82 4,73 11,24 4,85 Limburg 12,9 24,0 5,5 13,5 5,6 1 102.718 huishoudens 2 52.915 huishoudens 3 19.176 huishoudens 4 30.408 huishoudens 5 44.822 huishoudens Bron: CBS, Statline Net als in andere provincies zien we (in tabel 19) dat er in Brabant grote verschillen bestaan in armoede tussen typen huishouden. De meeste lage inkomens zijn te vinden onder eenpersoonshuishoudens. Van alle eenpersoonshuishoudens in Brabant had in 2000 bijna 21% een laag inkomen. Onder meerpersoonshuishoudens zonder minderjarige kinderen komt een laag inkomen relatief het minst voor. Van alle meerpersoonshuishoudens in Brabant zonder minderjarige kinderen had 4,7% in 2000 een laag inkomen. De meerpersoonshuishoudens met minderjarige kinderen nemen een middenpositie in. Dit beeld moet overigens aangescherpt worden; we moeten rekening houden met een specifieke Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 81/96 groep onder de meerpersoonshuishoudens met minderjarige gezinnen, namelijk de eenoudergezinnen. Uit landelijk onderzoek (Vrooman e.a., 2003) blijkt dat een laag inkomen onder die groep het meest voorkomt, namelijk bij 36%. Ruim een derde van de eenoudergezinnen met minderjarige kinderen moet dus rondkomen van een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Bij de alleenstaanden nemen vooral alleenstaande vrouwen een ongunstige positie in Andere risicogroepen zijn bijstandsontvangers, chronisch zieken, zorgbehoevende ouderen en nietwesterse allochtonen. Het percentage huishoudens met een laag inkomen onder deze laatste groep ligt op 33%. Dat is 3 keer zo hoog als onder autochtonen. De oorzaken daarvan zijn dat uitkeringsgerechtigden voorheen vaak al een laagbetaalde baan hadden en daarom langer rond het bestaansminimum leven, gepensioneerden veelal een onvolledige AOW ontvangen zonder pensioen en er onder niet-Westerse allochtonen relatief weinig tweeverdieners zijn. Het sociaal minimum Een andere grens om de omvang van armoede vast te stellen is het vastgesteld sociaal minimuminkomen, ook wel de beleidsmatige grens van het inkomen genoemd. Het sociaal minimum is het wettelijk bestaansminimum dat in de politieke besluitvorming is vastgelegd. De beleidsmatige grens is bepaald op 105% van de bijstandsuitkering, zodat ook huishoudens met een minimumuitkering en aanvullende geringe inkomsten uit arbeid of vermogen tot de minima worden gerekend. De beleidsmatige grens ligt lager dan de lage-inkomensgrens, omdat de ontwikkeling van de bijstandsuitkering meestal achterblijft bij de inflatie. Het nadeel van het sociaal minimum als maat is dat het minder zegt over de koopkracht van burgers dan het lage inkomen dat doet. Ook wanneer we uitgaan van het sociaal minimum, ligt het percentage arme huishoudens in Brabant iets lager dan in andere provincies, zij het dat de verschillen minder groot zijn. In totaal leefden in Noord-Brabant in 2000 bijna 75.000 huishoudens op of rond het sociaal minimum; dat is 8% van het totale aantal huishoudens. Het percentage huishoudens dat langdurig (langer dan 4 jaar) moet rondkomen van een inkomen op of onder het sociaal minimum is in Noord-Brabant 2,6%. Dat zijn ruim 24.000 huishoudens. Verhoudingsgewijs zijn er veel huishoudens rond het sociaal minimum in Midden-Brabant (9%) en Zuidoost-Brabant (8,7%). In West-en Noordoost-Brabant liggen deze percentages op respectievelijk 7,7% en 7,4%. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 82/96 Tabel 20: Percentage huishoudens met een inkomen op of rond het sociaal minimum per provincie 2000 Percentage huishoudens Percentage huishoudens met rond het sociaal minimum langdurig (langer dan 4 jaar) sociaal minimum Groningen 10,9 4,7 Friesland 9,5 2,9 Drenthe 7,9 3,0 Overijssel 8,5 3,2 Flevoland 7,9 2,1 Gelderland 8,6 3,3 Utrecht 6,4 1,9 Zuid-Holland 10,9 4,6 Noord-Holland 9,8 3,7 Zeeland 8,1 3,2 Noord-Brabant 8,01 2,62 Limburg 10,1 3,8 1 74.704 huishoudens 2 24.279 huishoudens Bron: CBS, Statline Tussen 1990 en 2000 nam in Noord-Brabant het percentage huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum af: van 10% in 1990 tot 8,0% in 2000. Dit komt overeen met het landelijke beeld. Vanaf 2003 stijgt landelijk gezien het percentage arme huishoudens. De verwachting is dat deze trend in 2004 doorzet (Vrooman e.a, 2003). Per provincies zijn hierover nog geen cijfers voorhanden, maar Noord-Brabant zal (gelet op voorgaande lijn) hier niet van afwijken, zeker nu de werkloosheid snel toeneemt. 9.2 Toekomstperspectief Armoede in Nederland neemt weer toe Na een gestage daling van het aantal huishoudens met een laag inkomen in de afgelopen jaren, neemt het aantal arme huishoudens vanaf 2003 weer toe. Naar verwachting zet deze trend in 2004 door. Het aandeel arme huishoudens zal landelijk toenemen tot 11%, wat ten opzichte van 2002 (10% arme huishoudens) een stijging van 10% betekent. Uitkeringsgerechtigden gaan er het hardst op achteruit In 2003 gingen de inkomens van alle groepen, dus ook van werkenden, door een aantal fiscale maatregelen en door de stijging van de nominale ziektekostenpremies, er per saldo op achteruit. Zowel boven als onder de lage-inkomensgrens daalde de koopkracht van werkenden iets meer dan die van uitkeringsgerechtigden (Vrooman e.a., 2003). Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 83/96 Hierin komt in 2004 verandering. Uitkeringsgerechtigden onder de lage inkomensgrens gaan er in koopkracht naar verwachting het meest op achteruit, terwijl zij verhoudingsgewijs toch al weinig te besteden hebben (zie tabel 21). Tabel 21: Gemiddelde reële koopkrachtmutaties 2003-2004 voor enkele sociaaleconomische groepen in Nederland (in procenten) 2002 2003 2004 Werknemer zonder kinderen 0,0 -1,3 -0,1 Werknemer met kinderen 0,8 -0,9 0,1 Uitkering alleenstaande 0,8 -1,0 -1,2 Uitkering gezinnen 1,1 -0,8 -0,8 65+ alleenstaande 1,0 -0,5 0,0 65+ met anderen 0,9 -0,6 -0,1 Werknemer zonder kinderen 0,1 -1,3 -0,6 Werknemer met kinderen 0,2 -1,3 -0,4 Uitkering alleenstaande 0,8 -1,2 -1,1 Uitkering gezinnen 0,8 -1,2 -0,9 65+ alleenstaande 0,6 -0,4 -0,3 65+ met anderen 0,6 -0,3 -0,3 Onder de lage-inkomensgrens 2000 Boven de lage-inkomensgrens 2000 Bron: SCP (Vrooman e.a), 2003 Inkomenspositie minima verslechtert Door verslechterde inkomensontwikkelingen is het aandeel huishoudens met een laag inkomen dat de eigen financiële situatie zag verslechteren, tussen 2000 en 2003 sterk toegenomen: van ruim 20% naar bijna 55% (Vrooman e.a., 2003). Doordat de uitgaven aan vaste lasten sterk stijgen, wordt het steeds moeilijker om rond te komen van een laag inkomen. Uit landelijk onderzoek (Vrooman e.a., 2003) blijkt dat de bestedingen aan vaste lasten, zoals huur, energie en verzekeringen, een groot beslag leggen op het budget van de lage inkomens. In 2002 ging 45% van hun budget hieraan op, terwijl dit percentage bij mensen met een inkomen boven de lageinkomensgrens op 34% lag. De verslechtering van de inkomenspositie van minima heeft grote consequenties: Blijkens recente berichten in de krant zien duizenden mensen sinds 1 januari 2004 af van thuiszorg, vanwege de hogere eigen bijdrage die ze moeten betalen. Ook bezoeken aan de tandarts zijn niet meer door iedereen te betalen. Meer problemen met aflossing van schulden In 2001 had 30% van de huishoudens met een laag inkomen schulden. Recente gegevens wijzen erop dat steeds meer huishoudens met een laag inkomen zich genoodzaakt zien schulden te maken (Vrooman e.a., 2003). Dit zijn in toenemende mate ook ouderen. Ruim de helft van de mensen die schulden hebben, blijkt vervolgens zeer veel moeite te hebben met het aflossen ervan. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 84/96 Armoede verkleurt Hoewel als gevolg van de economische hoogconjunctuur in de tweede helft van de jaren 90 de werkloosheid onder niet-westerse allochtonen is gedaald, is het percentage armen onder allochtonen (33%) altijd nog 3 keer zo hoog als onder autochtonen (11%). Dat komt omdat ze vaak gewerkt hebben in laagbetaalde banen (wat doorwerkt in de hoogte van de uitkering), er weinig tweeverdieners zijn onder niet-westerse allochtonen en omdat gepensioneerde allochtonen vaak geen volledige AOW hebben opgebouwd. Het Sociaal en Cultureel Planbureau verwacht dat minderheden, door versoberingen in het socialezekerheidsstelsel, grotere risico’s op een forse inkomensachteruitgang lopen. Werkloosheid neemt toe De ingezette economische recessie geeft een sterke stijging van de werkloosheid te zien (zie figuur 12). Hoewel er in Noord-Brabant minder werkloosheid is dan in andere provincies (alleen in Gelderland, Utrecht en Zeeland zijn er minder werklozen dan in Brabant), is Brabant wel koploper in de toename van de werkloosheid. Tussen 2002 en 2003 nam de werkloosheid in Brabant toe met 48% (van 3,3% naar 4,9%), terwijl deze stijging gemiddeld in Nederland op 30% lag. Figuur 12: Werkloosheidspercentages Noord-Brabant 1996-2003 Bron: CBS, Statline Omdat de WW vanaf 2004 sterk is versoberd zal, indien de werkgelegenheid niet stijgt, een groot deel van de werklozen op een bijstanduitkering aangewezen zijn of niet in aanmerking komen voor een uitkering. Hetzelfde geldt voor een groot aantal arbeidsongeschikten. Met andere woorden: het risico op een laag inkomen treft een steeds groter deel van de bevolking. Landelijk overheidsbeleid vergroot de kans op armoede De verwachte armoedestijging in 2004 heeft volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau voor een belangrijk deel te maken met een aantal ingrijpende veranderingen in de sociale zekerheid. Het SCP doelt daarbij op: de bevriezing van uitkeringen; het niet verhogen van de kinderbijslag voor het eerste kind; de invoering van een ‘ no-claim’-korting in het ziekenfonds bij gelijktijdige verkleining van het pakket; versobering van de huursubsidie en afschaffing van de categoriale bijzondere bijstand door de invoering van de Wet Werk en Bijstand. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 85/96 Het overheidsbeleid heeft niet alleen consequenties voor de koopkracht van mensen met een laag inkomen, het heeft ook tot gevolg dat de kans op een laag inkomen toeneemt. Door de stelselmatige versobering van het socialezekerheidsstelsel in termen van toegankelijkheid, vooral van de WW en de WAO, zal een grotere groep mensen eerder op een minimumuitkering aangewezen zijn. 9.3 Beleidsimpulsen Inkomens- en socialezekerheidsbeleid is rijksbeleid. Provincies, gemeenten en maatschappelijke instellingen kunnen feitelijk maar weinig doen aan de bezuinigingen, de wettelijk vastgestelde hoogte van uitkeringen, de eisen waaraan mensen moeten voldoen om recht te verkrijgen op een uitkering of de arbeidsplicht. Maar armoede manifesteert zich wel op lokaal niveau. De verantwoordelijkheid om armoede en sociale uitsluiting aan te pakken en op te lossen in de vorm van inkomensondersteuning, sociale activering en begeleiding naar betaald werk is bovendien, met de invoering van de Wet Werk en Bijstand, nog meer dan al het geval was bij gemeenten komen te liggen. Hieronder schetsen we een aantal dilemma’s en suggesties voor gemeenten. Gemeenten Voor gemeenten betekent de nieuwe Wet Werk en Bijstand feitelijk een grotere beleidsvrijheid. Geen eindeloze financieringsstromen en budgetten meer voor reïntegratie, maar gewoon één budget dat de gemeente naar eigen keuze kan invullen: scholing, loonkostensubsidie, trajectbegeleiding, bemiddeling of gesubsidieerde banen. Gemeenten weten echter over het algemeen als geen ander dat niet iedereen in staat is om te werken of om te voldoen aan de eisen die werkgevers stellen. Zeker niet in een tijd waarin de werkloosheid toch al hoog is en de economie stagneert. Voor arme ouderen is betaald werk vaak geen optie. Categoriale inkomensondersteuning mag echter niet meer. Ze moeten echt maatwerk leveren. Dat is voor gemeenten een uitdaging, maar het is ook arbeidsintensief. Wil een gemeente daadwerkelijk werk maken van armoedebestrijding in de vorm van activering en/of inkomensondersteuning, dan zijn de volgende ingrediënten noodzakelijk: - Veel politieke wil om de beleidsvrijheid die gemeenten hebben, zo goed mogelijk te benutten binnen de mogelijkheden van de wet en de financiële mogelijkheden van elke gemeente. (Zie ook Sjakuus, Met creativiteit en politieke wil, 2004.) Deze goede wil zal een ‘vertaling’ moeten krijgen in regelingen met daadwerkelijk goede financiële steun aan mensen die deze steun nodig hebben. - De hoogte van de uitkeringen die bijvoorbeeld voortvloeien uit de WVG, of de voorzieningen die aan de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) zullen zijn verbonden, zijn onderwerp van politieke keuzes. Een gemeenteraad kan óf hier geld aan uitgeven óf aan grote investeringen op andere terreinen. Ook kan een gemeenteraad de bijdragen van dergelijke regelingen (gedeeltelijk) inkomensafhankelijk maken of niet. Het is van groot belang te beseffen dat bestrijding van armoede op gemeentelijk niveau straks meer nog dan nu een politieke keuze is van lokale bestuurders. - De bereidheid hiertoe extra werk te verzetten. Zo moeten gemeenten voor ieder doel verordeningen opstellen, aan cliënten maatwerk leveren. Van de ‘casemanager’ van het zorgloket en de sociale dienst zal nog meer inzet en expertise worden gevraagd dan dat nu het geval is. Gemeenten moeten deze casemanagers daartoe wel in staat stellen. Hier is een permanente investering in opleiding en training heel belangrijk. Bovendien gaat het om functies die over het algemeen een groot verloop kennen. Het is erg belangrijk te investeren in Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 86/96 - - - een goed werkklimaat voor sociale diensten en zorgloketten in het algemeen, maar voor de casemanagers die het hart van deze diensten vormen in het bijzonder. De bereidheid om er veel tijd en energie in te steken mensen te zoeken, te vinden en te helpen, die geen gebruikmaken van inkomensondersteunende maatregelen. Veel mensen, zeker niet-bijstandsgerechtigden, zoals ouderen en mensen met een WW- of WAO-uitkering, weten namelijk de weg naar de gemeente niet te vinden of vinden de regelgeving te ingewikkeld. Een sterke gemeenteraad die in staat is zijn kaderstellende en controlerende taak in het duale bestel goed uit te voeren. De rol van de gemeenteraad wordt in de WWB erg belangrijk. In het duale systeem moet de raad het beleidsplan opstellen, waarin kaders, doelstellingen en verordeningen worden geformuleerd. Daarnaast moet de raad beoordelen hoe het College van B & W de bijstandswet uitvoert. De bereidheid om onder ogen te zien wat de nieuwe wet voor individuele burgers betekent: - Grote afhankelijkheid van de gemeente. - Grote verschillen in armoede tussen gemeenten. - Inkomensdaling (al dan niet tijdelijk): nieuwe wetgeving brengt altijd vertraging met zich mee in de uitvoering. In de tussenliggende tijd kunnen mensen met een inkomensdaling geconfronteerd worden als gevolg van het wegvallen van oude regelingen. Provincie Wat kan de Provincie Noord-Brabant bijdragen aan het armoedevraagstuk? Wij geven hier enkele suggesties: - Zicht houden op wat zich afspeelt in de provincie door gegevens in kaart te brengen en te houden, van risicogroepen die buiten de boot dreigen te vallen. Van deze gegevens kunnen gemeenten gebruikmaken. - Zicht houden op de gevolgen van beleidsmaatregelen die ontstaan vanuit veranderende opvattingen over zorgverlening, bijvoorbeeld de consequenties van vermaatschappelijking. - Gemeenten aanmoedigen om de verbanden te zien tussen armoede, gezondheid, sociale uitsluiting en criminaliteit, en om de gevolgen te zien van de beleidsontwikkelingen die van rijkswege zijn ingegeven. - Hieromtrent (regionale) debatten organiseren met en voor gemeenten. Hierbij kan de provincie steunfuncties en cliëntenraden inzetten. Het is daarbij van belang dat hierbij lokale organisaties worden uitgenodigd, die zicht hebben op de lokale situatie. - Gemeentelijke regelingen ‘benchmarken’ (vergelijken), die van invloed zijn op armoedebestrijding. Bevorderen dat kennis over regelingen tussen gemeenten wordt uitgewisseld. - Belangen- en cliëntenorganisaties ondersteunen, die aandacht vragen voor en die de positie versterken van die groepen mensen die op of onder het sociaal minimum moeten leven. - Pilots opzetten en subsidiëren. - Het aantal mensen dat moet leven op of onder het sociaal minimum beperken door bijvoorbeeld voldoende sociale woningbouw te stimuleren. - De economie in de provincie stimuleren. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 87/96 10 Tot besluit In het voorafgaande zijn door het PON zeven sociale thema’s geanalyseerd waarmee de sociale staat van Brabant op hoofdlijnen in beeld is gebracht en een toekomstperspectief is geschetst. Het gaat daarbij niet alleen om het in beeld krijgen van knelpunten, maar ook van verworvenheden en uitdagingen. Vervolgens heeft het PON per thema een voorzet voor beleidsimpulsen opgenomen die vooral bedoeld zijn als discussiestof voor een sociaal debat. Regionale dimensie Een gemis is wellicht dat het huidige rapport zich met name richt op het provinciale niveau waardoor de regionale dimensie nog onvoldoende uit de verf komt. Hierin ligt nog een verbeterslag voor het volgende rapport. Overigens zijn via de recent op internet toegankelijke sociale atlas (www.socialeatlasbrabant.nl) veel van de in het rapport opgenomen gegevens herleidbaar naar een kleinere geografische schaal en zijn nog veel meer aanvullende gegevens te vinden. Relatie met de regionale sociale agenda Het sociaal rapport en daaraan gekoppeld een sociaal debat vormen nieuwe elementen in ons sociaal beleid. Voor de sociale agenda ligt dat anders. In Noord-Brabant wordt al vanaf eind 2002 gewerkt met regionale sociale agenda’s op basis van intentieverklaringen tussen gemeenten en Provincie. Hiermee loopt Noord-Brabant landelijk gezien voorop. De vier regio’s (Midden-, West-, Noordoost- en Zuidoost-Brabant) zijn in 2003 en 2004 voortvarend aan de slag gegaan om de overeengekomen onderwerpen van de agenda uit te werken in concrete projecten. De provincie heeft voor deze projecten in 2003 en 2004 jaarlijks € 150.000,-- per regio beschikbaar gesteld en substantiële inzet van de provinciale steunfuncties De huidige regionale sociale agenda’s kunnen op basis van het sociaal rapport worden aangevuld en een verdiepingsslag krijgen indien dat wenselijk wordt geacht door provincie en gemeenten. Daartoe dient vooral het sociaal debat in het najaar van 2004, waarbij wij niet alleen gemeenten willen uitnodigen, maar ook andere betrokken partijen om een zo groot mogelijk draagvlak te krijgen. Want dat zien wij als een van de belangrijkste randvoorwaarden voor de versterking van de sociale kwaliteit van de Brabantse samenleving. Relatie met het provinciaal sociaal beleid Voor de provincie geeft de aanpak van een sociaal debat op basis van een sociaal rapport aanknopingspunten voor vragen of binnen het huidige provinciale sociaal beleid de juiste thema’s zijn gekozen voor extra inzet (vrijwilligers, multiculturele samenleving, opvoedingsondersteuning en sport) dan wel inmiddels kunnen vervallen; en of er nieuwe toegevoegd moeten worden (bijvoorbeeld leefbaarheid, armoede en/of vermaatschappelijking van de zorg in relatie tot de nieuwe Wet Maatschappelijke Ondersteuning). Ook wil de Provincie hiermee de werkwijze rond de regionale sociale agenda’s aanscherpen, uiteraard in overleg met de betrokken partners. Het gaat dan om vragen hoe de agenda’s het meest effectief kunnen worden uitgewerkt: welke onderwerpen pakken we op en op welk niveau: provinciaal/bilateraal met gemeenten of (sub)regionaal. In 2005 dient dit alles z’n vertaling te krijgen in transparante uitvoerings-programma’s met daarin per thema de inhoudelijke speerpunten en middeleninzet. Daarbij gaat het niet alleen om de provinciale inzet, maar waar mogelijk ook die van andere partijen. Want juist dan wordt daadwerkelijk invulling gegeven aan onze missie: ‘Samen werken aan een sociaal sterk Brabant’! Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 88/96 Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant ’s-Hertogenbosch, juni 2004 Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 89/96 11 Literatuuroverzicht - - - - - ABF research, Primos prognoses. Delft: ABF research, 2004. www.abfresearch.nl. Bargeman, N. en M. Timmermans, Bevolkings- en woningbehoefteprognose Noord-Brabant, actualisering 2002, ’s-Hertogenbosch, Provincie Noord-Brabant, 2002. Bekkers, M., en J. Smets, Werken aan een multi-etnische samenleving - III. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant, 2000. Bekkers, M. en E. Edelmann, Uit in Brabant. Een innovatief initiatief ter bevordering van cultuurparticipatie en uitgaan in Noord-Brabant. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant, maart 2003. Berkhout, K., ‘Jan Modaal kansloos op huizenmarkt’. NRC Handelsblad, 19 oktober 2002. Bosch, A. en P. van Daal, Met elkaar, sociale participatie in Noord-Brabant 2004. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant (nog te verschijnen). Bosch, A. en J. Smets, Wonen met zorg. Kwantitatieve opgave voor Noord-Brabant 2003-2015. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant, maart 2004. Bosch, A., E. Verkaar en E. van Ingen, Referentiekader sociaal-duurzame ontwikkeling. Bijdrage provinciaal sociaal beleid aan een duurzaam Noord-Brabant. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant/Telos centrum voor duurzaamheidvraagstukken, 2003. Brabantse Taskforce Wonen-Zorg-Plus, Inhalen toegestaan: zorg voor een leven lang wonen! , ’sHertogenbosch, Provincie Noord-Brabant Februari 2004. Breedveld, K. en A. van de Broek (red.), Trends in de tijd. Een schets van recente ontwikkelingen in tijdsbesteding en tijdsordening. Den Haag : SCP, 2001. Brinkgreve, C. Vroeg mondig, laat volwassen. Amsterdam, Augustus uitgeverij, 2004. Centraal Bureau voor de Statistiek, Statline, Regionale kerncijfers. Voorburg/Heerlen.:www.cbs.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek: Statline Bevolkingsstatistiek. Voorburg/Heerlen: www.cbs.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek, Allochtonen in Nederland. Voorburg/Heerlen: CBS, 2003. Centraal Bureau voor de Statistiek, Jeugd 2003, cijfers en feiten. Voorburg/Heerlen: CBS 2003. Colenberg, S. en N. Nieboer, Ruimtelijk beeld van Nederland. Leiden: Research voor Beleid, 1997. Contrast, redactioneel. 'Den Boef met Gowricharn in debat over diversiteitsbeleid'. Contrast, nummers 1 t/m 4, januari t/m maart, 2004. Davelaar, M.F., J.W. Duyvendak en S. ter Woerds, Steden en regio. Sociale Agenda. Een verkenning van thema’s voor een regionale sociale agenda. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut/IPO, 2002. Demos, Redactioneel. De bevolkingsontwikkeling in een notendop. Demos, Bulletin over bevolking en samenleving, NIDI, ’s-Gravenhage, jaargang 19, september 2003. Dijk, T. van, E. Oppenhuis en F. Willemsen, Leefbaarheids- en Veiligheidsmonitor Secundaire Analyses III. Hilversum: Intomart, 2002. Dorrestein, A. , Ik hoor er toch nooit bij. De noodzaak van een kindgericht gemeentelijk armoedebeleid. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant, 1997. Dorrestein, A. en M. Verhoef, Hoe rijk is armoedebeleid? Onderzoek naar het armoedebeleid van tien Brabantse gemeenten. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in NoordBrabant, 2001. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 90/96 - - Erp, S. van, Zorgen voor de dag van morgen. Een studie naar sociale verbanden. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant, 2003. Engbersen, R. en A. Sprinkhuizen, In vruchtbare aarde. Werken aan een vitaal platteland, essay voor de Kennisdag Vitaal Platteland. Utrecht: NIZW, 26 januari 2004. Engbersen, R., A. Sprinkhuizen en J. de Wild, 'De onweerstaanbare opkomst van het provinciaal sociaal beleid'. Tijdschrift voor de sociale sector, maart 2001. ETIN Adviseurs, Statistisch Zakboek Noord-Brabant 2003. Tilburg, 2003. ETIN Adviseurs, Sociaal economische verkenning voor Noord-Brabant 2003. Tilburg 2002. Ewijk, H. van, 'Naar een omslag in het sociaal beleid. Geef gemeenten de volle verantwoordelijkheid'. Tijdschrift voor de Sociale Sector, december 2001. Gerris, J.R.M en M. Burggraaff-Huiskes. Opvoeden doen wij samen. Verslag van de werkconferentie 20 t/m 22 maart 2003. Provincie Noord-Brabant en K2: ’s-Hertogenbosch, 2003. GGD Hart voor Brabant, Jeugdmonitor 2003. Tabellenboek regio Hart voor Brabant. Tilburg , december 2003. GGD Stadsgewest Breda, Armoede en gezondheid van kinderen in de gemeente Breda. Evaluatie van een innovatieve interventie. Breda: GGD West-Brabant, april 2000. GGD Stadsgewest Breda, Armoede en gezondheid van kinderen. Een onderzoek in de stad Breda. Breda: GGD West-Brabant, april 1997. Gordijn, H., W. Derksen, J. Groen e.a., De ongekende ruimte verkend. Rotterdam/Den Haag: Nai Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau, december 2003. Haan, J. de en W. Knulst, Het bereik van de kunsten, (Cahier 166), Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2000. Henkens, K en H. van Solinge, Het eindspel. Werknemers, hun partners en leidinggevenden over uittreden uit het arbeidsproces. Assen: Koninklijke Van Gorcum BV, 2003. Hildering, H., Allochtonen: ontwikkelingen in Noord-Brabant in breed perspectief. Den Haag: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI), januari 2002. Ince, D., M. Beumer, H. Jonkman en M. Vergeer, Veelbelovend en effectief. Overzicht van preventieprojecten en -programma's in de domeinen gezin, school, kinderen en jongeren, wijk. Utrecht: NIZW, 2004. Inspectie van het onderwijs, Onderwijsverslag over het jaar 2002. Utrecht: Inspectie van het onderwijs, 2003. Interprovinciaal Overleg IPO, Nieuwe perspectieven voor provinciaal sociaal beleid. Advies van de adhoc IPO adviescommissie-Simons over het sociaal beleid van de provincies. Den Haag: IPO, mei 2002. Interprovinciaal Overleg IPO, Provinciaal sociaal beleid in beeld. Inventarisatie van het brede welzijnsbeleid, de visie en de instrumenten van de provincies. Den Haag: IPO, oktober 1998. Keken, K. van, 'Grote groep ouderen in de schulden. Incassobureau ziet veel stille armoede'. In: Volkskrant, pag. 1, 30 maart 2004. Keken, K. van, 'Met de billen bloot voor bijzondere bijstand? Dat nooit. Veel ouderen leven op de grens van armoede. Alleen AOW is niet genoeg.' In: Volkskrant, pag. 7, 30 maart 2004. Kroon, P. de, 'Standplaats Brabant. Duurzaamheid in sociaal perspectief'. In: Manifest Brabant 2050. Brabant ongemonteerd. ’s-Hertogenbosch: Provincie Noord-Brabant, 1997. Kuyper, H. de en T. Rietveld, Dorpsplan Moerdijk. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant, april 2004. Lako, C. en H. Slock, 'Lokaal veiligheidsbeleid: de betekenis van kengetallen'. In: Bestuurswetenschappen 2003, no.5, oktober 2003. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Ministerie van Justitie, Integraal Veiligheidsprogramma 1999-2002. Den Haag: 1999. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 91/96 - - - Ministerie van Volksgezondheid, 'Ruimtelijke Ordening en Milieu', Balans Ruimtelijke Kwaliteit 2000. Pag.28, Den Haag: VROM, 2000. Ministerie van VROM en ABF research. Woningbehoefte Onderzoek 1990-1998. www.vrom.nl. NRC Handelsblad. Redactioneel, 'Meer dwang voor probleemjongeren op scholen'. NRC, 19 februari 2004. Oude Engberink, G. en B. Post, Grenzen van de armoede. Risico’s en risicogroepen op het sociaal minimum. Gemeente Rotterdam, 1994. Penninx, K., Ruimte maken voor ondernemend ouder worden. Contouren van activerend ouderenbeleid 2000-2020. Inleiding, gehouden tijdens de bijeenkomst van leden en adviseurs van het Brabants Provinciaal welzijnsberaad Ouderen/Brabants Kenniscentrum Ouderen. Tilburg, Villa de Vier Jaargetijden, 6 februari 2004. Utrecht: NIZW/Sociaal Beleid. Politiemonitor. Projectbureau Politiemonitor, Politiemonitor Bevolking 2003, Tabellenrapport, Den Haag/Hilversum, juni 2003. PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant/Provincie NoordBrabant (Projectbureau Vitaal Grijs), Is uw gemeente ouderenproof? 2001. Pos, S. en J. Bouwens, Hart voor jongeren. Woerden, NIGZ, centrum voor Review & Implementatie, 2003. Praag, B.M.S. van, A. Bispo en P.J.A. Stam, Armoede in Nederland. Een verkennend onderzoek naar aspecten van armoede en armoedebeleving in Nederland. Den Haag: VUGA, 1993. Provincie Noord-Brabant, Cultuureducatie in uitvoering 2005-2008. Provincie Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch, 2004. Provincie Noord-Brabant, Jeugd, het investeren waard!’, Uitvoeringsprogramma Jeugd 20042007. Provincie Noord-Brabant, PSW Arbeidsmarktadvies, PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant en ETIN Adviseurs, Monitor Arbeidsparticipatie in Noord-Brabant, deel IV, Tilburg, 2003. Provincie Noord-Brabant, Vraagsturing sociaal beleid Provincie Noord-Brabant. Notitie van de brainstormgroep 'Vraagsturing sociaal beleid'. ’s-Hertogenbosch: augustus 2002. Provincie Noord-Brabant, Actualisatie informatieblad beleidsregel Stimuleringsregel Sociaal beleid. ’sHertogenbosch: 2002. Provincie Noord-Brabant, Samen werken aan een sociaal sterk Brabant. ’s-Hertogenbosch: 2002. Provincie Noord-Brabant, Beleidsregel Stimuleringsregeling Sociaal Beleid. ’s-Hertogenbosch: 2002. Provincie Noord-Brabant, Sportprovincie Noord-Brabant, Provinciale support voor sport en bewegen. ’s-Hertogenbosch, juni 2002. Provincie Noord-Brabant, Concept Voortgangsrapportage sociaal beleid. Gedeputeerde Staten provincie Noord-Brabant. Hertogenbosch: 5 maart 2002. Provincie Noord-Brabant, Brabant in balans. Streekplan Noord-Brabant 2002. ’s-Hertogenbosch, 22 februari 2002. Provincie Noord-Brabant, Cultuur, dragers, makers minnaars. Stimuleringsprogramma Cultuurbereik Noord-Brabant 2001-2004. 's-Hertogenbosch, 2001. Provincie Noord-Brabant, Provinciaal plan jeugdbeleid 2002-2005. Jeugdzorg dichtbij. ’sHertogenbosch, 2001. Provincie Noord-Brabant, Na denken: Doen! Uitvoering, versnelling en vernieuwing van het provinciaal sociaal beleid. Voorlopig standpunt. ’s-Hertogenbosch, 2001. Provincie Noord-Brabant, Na denken: Doen! Schetsen voor een sociaal duurzaam Brabant, Koers Provinciaal Beleid 2000-2004. Discussienotitie. ’s-Hertogenbosch, april 2000. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 92/96 - - - - - - Regionaal Platform Arbeidsmarkt Midden-Brabant, 'Jeugdwerkloosheid schreeuwt om actie', Nieuwsbrief, nummer 4, december 2003. Schalk, M.J.D., De tijd staat niet stil. Dynamiek en complexiteit in het ouderenbeleid. Intreerede gehouden op vrijdag 12 maart 2004 om 16.15 uur in de aula van de Universiteit van Tilburg. UvT, Tilburg, 2004 Sjakuus, Sociaal op maat 2002. Armoedebestrijding, netwerken van basisgroepen en de rol van de provincie. Utrecht: Sjakuus, januari 2003. Smets, J., Brabant en zijn multi-etnische samenleving IV, Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant, 2001. Sociaal en Cultureel Planbureau, Emancipatie in estafette. De positie van vrouwen uit etnische minderheden. Den Haag, 2004. Sociaal en Cultureel Planbureau, Aanvullend Voorzieningen Onderzoek (AVO) ’95 – ‘99. Den Haag: SCP, 1999. Sociaal en Cultureel Planbureau, Rapportage Sport 2003. Den Haag: SCP, 2003. Sociaal en Cultureel Planbureau, De sociale staat van Nederland 2003. Den Haag: SCP, 2003. Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1998. Den Haag: SCP, september 1998. Sociale Alliantie & Landelijke Cliëntenraad, Met creativiteit en politieke wil. Beleidsaanbevelingen vanuit cliëntenperspectief. Mogelijkheden voor gemeentelijk minimabeleid onder de werking van de Wet werk en bijstand. Utrecht: 2004. Sociale Atlas Brabant; de cijfers over het sociale domein in Brabant. www.socialeatlasbrabant.nl. PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in NoordBrabant, Tilburg, 2004. Sogelée, G. en J. Brouwer, Nationale analyse zorg en wonen met zorg. Delft: ABF Research, oktober 2003. Telos Brabants centrum voor duurzaamheidvraagstukken, De duurzaamheidbalans van NoordBrabant 2001. De verantwoording. Tilburg: Telos, 2002. Telos Brabants centrum voor duurzaamheidvraagstukken, De duurzaamheidbalans van NoordBrabant 2002. Tilburg: Telos, 2002. Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid, Bruggen bouwen. ’s-Gravenhage, 2004. Tits, M. van en K. Luijkx, Brabant tussen ontgroening en vergrijzing. De stand van zaken. Tilburg: IVA beleidsonderzoek en advies, 2003. Tweede Kamer der Staten-Generaal, Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2003/Brief Integratiebeleid nieuwe stijl. TK 29203, nr. 1, SDU: Den Haag 2003. Tweede Kamer der Staten-Generaal, Integratie in het perspectief van immigratie. TK 2001-2002 28198, nr.2, pag. 31, SDU: Den Haag, 2001. Verheijen C. en P. van Daal, Sociale participatie in Noord-Brabant. Vrijwilligerswerk en informele hulp in perspectief. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in NoordBrabant, februari 1999. Vlug, H. (eindred.) Armoede en de effecten op kinderen. Studiereeks nr. 4, Werkgroep De arme kant van Nederland. Arm in Arm Noord-Brabant. ATD-Vierde Wereld, Nederlands Centrum voor Democratische Burgerschapsvorming (NCDB), Amsterdam, 1990. VNG-magazine, redactioneel, nr. 11, pag. 8, 12 maart 2004. Vrooman, C., H. Dirven, S. Hoff en G. Linden, Armoedemonitor 2003. Den Haag: SCP, 2003. Vrooman, J.C. en E.P. Pommer, Arm Nederland. Het eerste jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Den Haag: VUGA, 1996. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 93/96 - Weekers, S., P. Driest en B. Nitsche, Verkokerd of gemeenschappelijk? Inventarisatie van wensen van cliënten op het terrein van wonen, zorg en welzijn. Utrecht: IWZ, januari 2002. Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 94/96 Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 95/96 12 Lijst met afkortingen ABW AMK AOW AVO AWBZ BUS CAO CBS COROP CWI GGD GGZ Hbo I/D-banen IPO IWZ Ministerie van BZK Ministerie van LNV Ministerie van OCW Ministerie van SZW Ministerie van VROM Nibud NIGZ NIZW NOC*NSF OV-beleid Primos-prognose Prins RIBW RPA-gebied SCP SPIN UWV VNG VUT WAO WIN WMO WVG WW WWB Zfw Algemene Bijstandswet Advies en Meldpunt Kindermishandeling Algemene Ouderdomswet Algemeen Voorzieningen Onderzoek Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten Brabantse Uitkeringsgerechtigden Samen Collectieve Arbeidsovereenkomst Centraal Bureau voor de Statistiek Regionale indeling van Nederland, genoemd naar de ‘Commissie Regionaal OnderzoeksProgramma’ (1970) Centrum voor Werk en Inkomen Gemeentelijke Gezondheidsdienst Geestelijke Gezondheidszorg Hoger Beroeps Onderwijs In- en Doorstroombanen Interprovinciaal Overleg Innovatieprogramma Wonen en Zorg Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Sociale Zaken en Werkgelegenheid Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn Nederlands Olympisch Comité*Nederlandse Sport Federatie Openbaar Vervoerbeleid Prognose, Informatie en Monitoring van de bevolkingsontwikkeling Project Professionals in de Sport (NOC*NSF) Regionale Instelling Beschermende Woonvormen Regionaal Platform Arbeidsmarkt Sociaal en Cultureel Planbureau Project herstructurering sport infrastructuur (NOC*NSF) Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen Vereniging van Nederlandse Gemeenten Vervroegde uittreding Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering Wet Inburgering Nieuwkomers Wet Maatschappelijke Ondersteuning Wet Voorzieningen Gehandicapten Werkloosheidswet Wet Werk en Bijstand Ziekenfondswet Sociaal Rapport Brabant/23 juli 2017 96/96