© 2007 Hogeschool Zuyd, Heerlen Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, of door fotokopieën, opnamen, of enige ander manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Hogeschool Zuyd. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 2 Fatigue CaRe Onderzoek naar een oefenprogramma voor kankerpatiënten. S.G.G. Bal 02032117 A.H.M. Hamers 02030998 V.M.C. Vervoort 02030463 Begeleider: Dr. J.J.X.R. Geraets Opleiding: Fysiotherapie Faculteit: Gezondheid & Techniek Hogeschool Zuyd, Heerlen Mei 2007 In samenwerking met: Hogeschool Zuyd Heerlen en het Integraal Kankercentrum Limburg “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 3 Inhoudsopgave Voorwoord 5 Inleiding 6 Relevantie 7 Achtergrondinformatie 9 Kankergerelateerde vermoeidheid Definitie Ontstaan van kankergerelateerde vermoeidheid Theorieën over het ontstaan van kankergerelateerde vermoeidheid Herstel & Balans Motivatie 14 Vraagstelling 15 Methode 16 Resultaten 18 Resultaten literatuurstudie Resultaten systematic reviews Resultaten RCTs Resultaten oefenprogramma Aanbevelingen RCTs Aanbevelingen overige artikelen Oefenprogramma Conclusie/ Discussie 29 Samenvatting 32 Literatuurlijst 33 Tabel 1 38 Tabel 2 38 Tabel 3 39 Tabel 4 40 Bijlage 1 42 Bijlage 2 43 “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 4 Voorwoord In maart 2006 is in samenwerking met het Integraal Kankercentrum Limburg (IKL) en de Hogeschool Zuyd begonnen aan het afstudeerproject Oncologie & Fysiotherapie. In dit afstudeerproject is systematisch gewerkt aan een relevante vraagstelling met als doel het maken van een product dat, niet alleen voor ons, maar ook voor de beroepsgroep fysiotherapie waardevol is. In het bijzonder voor fysiotherapeuten die in de praktijk met patiënten met kanker te maken krijgen, zoals de leden van de werkgroep Oncologie & Fysiotherapie van het IKL. Het uiteindelijke product van dit afstudeerproject is een advies voor een monodisciplinair oefenprogramma geworden, ter verbering van de vermoeidheid bij patiënten met kanker. Het afstudeerproject heeft de naam Fatigue CaRe gekregen, waarin Fatigue verwijst naar vermoeidheid en CaRe voor Cancer Rehabilitation staat. De totstandkoming van dit afstudeerproject was niet mogelijk geweest zonder de betrokkenheid en inzet van de werkgroep Oncologie en Fysiotherapie van het IKL en onze afstudeerbegeleiders van de Hogeschool Zuyd, te weten Piet Slangen en Jacques Geraets. Het onderstaande citaat kwamen wij tegen tijdens het werken aan ons afstudeerproject en dekte voor ons de lading van de periode van het afstuderen. De eerste voorwaarde voor succes, Is dat je je fysieke en mentale energie, Continu op een probleem richt, Zonder moe te worden. Thomas Edison “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 5 Inleiding In 2003 was de éénjaars-incidentie van kanker in Nederland 73.000. In dat jaar werd in Nederland bij 66.000 mensen voor het eerst kanker vastgesteld. Bij 7.000 mensen die al eerder met een vorm van kanker werden geconfronteerd, werd opnieuw kanker vastgesteld. Dit is dus ongeveer 10 procent van de nieuwe gevallen. Het aantal nieuwe gevallen van kanker steeg met 400 ten opzichte van 2002. Vooral ten gevolge van de bevolkingsgroei en de vergrijzing stijgt het aantal gevallen van kanker met ongeveer 1,5 – 2 procent per jaar. Als voor deze effecten wordt gecorrigeerd is er geen sprake van een stijging. 20 In totaal werd er in 2003 bij 37.500 mannen en bij 35.500 vrouwen kanker vastgesteld. Er wordt bij mannen in verhouding iets vaker kanker geconstateerd dan bij vrouwen: 4,7 op de 1000 mannen kreeg in 2003 kanker, tegen 4,4 op de 1000 vrouwen. 20 In 2003 stierven 38.200 mensen aan de gevolgen van kanker, welke een toename van ruim 100 is in vergelijking met 2002. Het aantal sterfgevallen vertoonde de afgelopen 15 jaar een lichte stijging, maar als er wordt gecorrigeerd voor de bevolkingsgroei is er sprake van een daling van de kankersterfte, vooral bij mannen. 20 De totale prevalentie van kanker in Nederland wordt geschat op 400.000 mensen. Dit is ongeveer 2,5 procent van de totale bevolking. De prevalentie van borstkanker is het hoogst (25%), gevolgd door huidkanker (12%), darmkanker (11%) en prostaatkanker (10%). De prevalentie stijgt met 2-3 procent per jaar door een stijging van de overlevingskans en een stijging in de bevolkingsgroei en de vergrijzing. 20 “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 6 Relevantie Ongeveer de helft van alle kankerpatiënten geneest. De 5-jaars overlevingskansen zijn het hoogst voor lipkanker (97%), zaadbalkanker (96%) en huidkanker (92%) en het laagst voor alvleesklierkanker (2%), longvlieskanker (3%) en kanker aan de galwegen (4%). Er zijn grote verschillen in overlevingskansen bij verschillende soorten kanker. De 5-jaars overlevingskansen vanaf het moment dat de diagnose kanker wordt gesteld, zijn: borstkanker 82%, Hodgkin lymfoom 82%, ruggenmergkanker en hersenzenuwkanker 82%, schildklierkanker 79%, prostaatkanker 76%, blaaskanker 75%, baarmoederkanker 75%, botkanker 63%, weke delen kanker 57%, nierkanker 54%, non-Hodgkin lymfoom 50%, darmkanker 46%, leukemie 38%, hersenkanker 19%, maagkanker 19%, longkanker 13% en leverkanker 7%.20 De overlevingskansen van kankerpatiënten zijn de afgelopen decennia langzaam gestegen. Hierdoor komen er in Nederland steeds meer patiënten die genezen van kanker. De overlevingskansen van kankerpatiënten zijn de laatste jaren sterk verbeterd doordat kanker vaker in een vroeger stadium wordt ontdekt, er effectievere behandeltechnieken zijn en een aantal vormen van kanker met slechte overlevingskansen minder vaak voorkomen. De laatste jaren komen vooral longkanker (bij mannen) en maagkanker minder vaak voor. 20 Als gevolg van de gestegen genezingspercentages, de langere overlevingsduur bij diverse soorten kanker en de toegenomen aandacht voor de kwaliteit van leven van de patiënt, neemt het belang van goede nazorg toe. Ondanks de gestegen genezingspercentages overlijden nog ongeveer de helft van de patiënten binnen 5 jaar aan de gevolgen van kanker. Ook voor deze patiënten, die weliswaar niet genezen maar toch een overleving van enkele jaren hebben, is het van belang dat er een goede nazorg is. 18 Een groeiend aantal kankerpatiënten houdt, na de vaak intensieve behandelingen voor kanker, klachten over die hen belemmeren in het lichamelijke, psychische en sociale functioneren. Deze klachten kunnen vaak jaren na het beëindigen van de medische behandeling nog aanwezig zijn. De meest voorkomende klachten ten gevolge van kanker en kankerbehandeling zijn: vermoeidheid, pijn, slechte conditie, verminderde spierkracht, lymfoedeem, sociale isolatie, negatief zelfbeeld, gevoel van controleverlies, depressie en angst. Al deze klachten kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de kwaliteit van leven van patiënten die de kanker hebben overleefd. 31, 48 “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 7 Een bijzonder aandachtspunt voor de fysiotherapeut is het verminderde activiteitenniveau van deze patiëntengroep. Er wordt algemeen aangenomen dat een laag fysiek activiteitenniveau kan bijdragen aan een toename van kankergerelateerde vermoeidheid. Kankergerelateerde vermoeidheid blijft het meest voorkomende en storende symptoom bij patiënten met kanker.46 Verschillende studies vermelden dat vermoeidheid bij 70% van de kankerpatiënten tijdens chemotherapie en radiotherapie voorkomt. Deze kankergerelateerde vermoeidheid kan uiteindelijk een langdurig bestaand probleem worden: ongeveer 30% van de patiënten die genezen van kanker, geven aan dat er beperkingen van het fysiek functioneren blijven bestaan jaren na het einde van de primaire medische therapie.8 Dit kan komen omdat deconditionering van het cardio-respiratoire systeem en het bewegingsapparaat kunnen resulteren in een vermindering van de fysieke capaciteit. Hierdoor kost het patiënten meer moeite en energie om normale dagelijkse activiteiten uit te voeren.12,10 Door het verhoogde energieverbruik dat nodig is voor deze normale dagelijkse activiteiten treedt er sneller vermoeidheid op. Vroeger werden deze patiënten geadviseerd om een lager activiteitenniveau aan te nemen om op deze manier vermoeidheid te verminderen. Deze goed bedoelde adviezen blijken juist een tegengesteld effect te hebben. Fysieke inactiviteit veroorzaakt juist verdere spieratrofie en deconditionering, die er op hun beurt weer voor zorgen dat het nog moeilijker wordt om dagelijkse activiteiten uit te voeren. Zo komt de patiënt dan een vicieuze cirkel terecht: verminderde activiteiten leiden tot vermoeidheid en vice versa.12, 10 Een aeroob trainingsprogramma zou deze vicieuze cirkel van verminderde activiteiten en vermoeidheid kunnen doorbreken. Daarnaast kan een aeroob trainingsprogramma mogelijk secundaire effecten hebben, zoals een verbetering van de gemoedstoestand, een vergroting van het zelfvertrouwen en een vermindering van depressieve gevoelens. 12 “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 8 Achtergrondinformatie In deze paragraaf wordt enige achtergrondinformatie gegeven over kankergerelateerde vermoeidheid en het Herstel & Balans programma. Kankergerelateerde vermoeidheid Om meer duidelijkheid te geven over kankergerelateerde vermoeidheid wordt hieronder een definitie gegeven van kankergerelateerde vermoeidheid. Vervolgens zal worden ingegaan op het ontstaan van kankergerelateerde vermoeidheid en de verschillende theorieën die hierover bestaan. Definitie Het National Comprehensive Cancer Network (NCCN) is een non-profit organisatie van 21 samenwerkende kankercentra. Het NCCN heeft als doel het verbeteren van de kwaliteit en effectiviteit van de zorg aan kankerpatiënten. Door het leiderschap en de expertise van klinische professionals bij instituten die aangesloten zijn bij het NCCN, ontwikkelt het NCCN bronnen die waardevolle informatie bevatten voor verschillende betrokkenen in de gezondheidszorg.28 Het NCCN geeft de volgende definitie voor kankergerelateerde vermoeidheid: “een ongewoon, langdurig, subjectief gevoel van vermoeidheid gerelateerd aan kanker of kankerbehandeling die zijn negatieve uitwerking heeft op het normaal functioneren”. Vooral het ongewone karakter van de kankergerelateerde vermoeidheid maakt deze vermoeidheid verschillend van de vermoeidheid die gezonde mensen ervaren. Kankergerelateerde vermoeidheid is erger en verontrustender dan bij normale vermoeidheid en het is minder aannemelijk dat deze vermoeidheid wordt verminderd door rust.27 Ontstaan van kankergerelateerde vermoeidheid Een praktische richtlijn is opgesteld door het NCCN over kankergerelateerde vermoeidheid: de National Comprehensive Cancer Network Fatigue Practice Guidelines. Bij deze richtlijn worden zeven factoren vermeld die kunnen bijdragen aan het ontstaan van kankergerelateerde vermoeidheid: pijn, emotionele stress, slaapstoornissen, bloedarmoede, voedingstekorten, deconditionering en co-morbiditeiten. Het NCCN adviseert dat deze zeven factoren onderzocht en behandeld moeten worden als een eerste stap bij de bestrijding van de vermoeidheid. Alhoewel deze factoren niet de enige, of zelfs de belangrijkste oorzaken van de vermoeidheid “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 9 van het individu zijn, worden ze, indien aanwezig, wel gebruikt voor een eerste aanpak om de vermoeidheid tot een tolerabel niveau te brengen. Dit is omdat deze factoren zowel het niveau als de stress van de vermoeidheid verhogen.26 Over het algemeen wordt aangenomen dat het ontstaan van kankergerelateerde vermoeidheid multifactorieel is. Bovendien is de interactie tussen de verschillende etiologische factoren complex. Hierdoor is het ook moeilijker te begrijpen welke mechanismen precies een rol spelen bij het ontstaan van kankergerelateerdevermoeidheid.8 Naast de zeven factoren die het NCCN beschrijft, zijn er nog andere mogelijke factoren geopperd die een bijdrage kunnen leveren aan kanker gerelateerde vermoeidheid. De meest veronderstelde mechanismen bij het ontstaan van kankergerelateerde vermoeidheid zijn: veranderingen in het centraal zenuwstelsel, veranderingen in het cardiovasculaire systeem, veranderingen in het pulmonale systeem en veranderingen in de energiestofwisseling. Daarnaast zijn er ook nog tumorgerelateerde factoren, psychologische factoren (angst en depressie) en therapiegerelateerde factoren. 8, 23, 36 Theorieën over het ontstaan van kankergerelateerde vermoeidheid In de afgelopen tientallen jaren is er een aantal modellen ontwikkeld, dat een verklaring probeert te geven voor het ontstaan van kankergerelateerde vermoeidheid. 53 Ryden (1977) beschouwde de energiebalans als een belangrijk onderwerp in het zorgproces. Ze gaf een specifiek kader aan, waarbinnen psychosociale en fysiologische factoren betrokken werden. Ryden stelde dat de adaptatieprocessen van omgaan met levensveranderende gebeurtenissen zich richten op fysiologische en psycho-socioculturele dimensies. Het aanpassen van gedrag kost energie, omdat het individu moet compenseren, flexibel moet zijn en moet kunnen groeien. De energiebalans wordt voor alle niveaus van de hulpverlening van belang geacht.53 De Aistars Organizing Framework (1987) is gebaseerd op een energie- en stresstheorie. Deze theorie betrekt fysiologische, psychologische en stressgerelateerde factoren bij het ontstaan van vermoeidheid. Dit model is belangrijk omdat het een link legt tussen een eerder ontwikkeld concept van Rhoten (1982) en potentiële klinische interventies. Verder probeert Aistars, binnen het General Adaptation Syndrom (ontwikkeld door Selye 1976), uit te leggen wat het verschil is tussen moe zijn en vermoeidheid.53 Piper’s Integrated Fatigue Model (IFM) is het meest frequent geciteerde theoretische kader over vermoeidheid bij kanker. Piper beschrijft vele potentiële oorzaken van vermoeidheid en laat het belang zien van het in acht nemen van meerdere uitingsvormen van vermoeidheid. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 10 Haar literatuurstudies zijn nauwkeurig en elegant. De kracht van het IFM is dat het onderzoekers kan helpen bij het beoordelen van mogelijke oorzakelijke factoren gerelateerd aan vermoeidheid (zie figuur 1). Het IFM identificeert ook factoren die invloed kunnen hebben op de waarneming van vermoeidheid bij kankerpatiënten. Piper’s structurele model laat niet duidelijk een hiërarchie zien van variabelen die kunnen bijdragen aan de waarneming of uiting van vermoeidheid. Hoewel er geen specifieke relaties worden aangegeven, kunnen sommige verbanden er wel uit worden afgeleid.53 Figuur 1: Piper’s Integrated Fatigue Model Winningham’s Psychobiological-Entropy Hypothesis (PEH) is een theorie die voortborduurt op het centrale idee van de energiebalans. De theorie geeft als definitie voor vermoeidheid een energietekort, gerelateerd aan ziekte, behandeling, activiteiten, rust, symptoomgewaarwording en functionele status. Winningham suggereert dat vermoeidheid een unieke relatie heeft met andere symptomen, gebaseerd op hoe de symptomen een invloed hebben op het activiteitenniveau van de patiënt. Centraal in de theorie staan vijf modellen, waar het model dat symptomen relateert aan activiteiten en vermoeidheid er één van is (zie figuur 2). De PEH is te zien als een richtlijn op het gebied van conceptuele verhoudingen en geeft suggesties voor de manier waarop de zorg voor vermoeidheid kan plaatsvinden. Verder benadrukt het model, dat het nodig is om uit te zoeken wat de optimale balans is tussen rust en activiteiten of training.53 “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 11 Figuur 2: Winnigham’s Psychobiological-Entropy Model De toepassing van een theoretische kader op specifieke onderdelen van vermoeidheid kan het begrip van vermoeidheid bij kankerpatiënten vergroten. Een goed voorbeeld is Cimprich (1990, 1992). Zij gebruikt de Attentional Theory (Kaplan & Kaplan) om richting te geven aan haar onderzoek naar concentratievermoeidheid bij borstkankerpatiënten. Cimprich’s model legt een link tussen de energie die nodig is om te kunnen concentreren en de ontwikkeling van concentratievermoeidheid. Bij individuen met kanker kunnen verschillende factoren (informatieve-, affectieve- en gedragsfactoren) ervoor zorgen dat er over langere perioden meer energie nodig is om te kunnen concentreren. Als het concentreren te veel moeite kost, loopt de persoon het risico om concentratievermoeid te worden. 53 Niet alle modellen beschrijven de onderliggende mechanismen van vermoeidheid bij kankerpatiënten. Het begrijpen van de mechanismen die vermoeidheid kunnen veroorzaken is van cruciaal belang bij het ontwikkelen van interventies voor de preventie of vermindering van vermoeidheid.53 “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 12 Herstel & Balans De Integrale Kankercentra (IKC’s) zijn samenwerkingsverbanden van zorgverleners en instellingen in de oncologische en palliatieve zorg, zij ondersteunen hen bij het verbeteren van behandeling en zorg voor kankerpatiënten. Er zijn 9 kankercentra in Nederland; hiervan is het IKL er één.20 In 1996 is in Limburg door het IKL het revalidatieprogramma Herstel & Balans ontwikkeld. Dit is een nazorginterventie die momenteel op verschillende locaties in Nederland te volgen is. Het programma is bedoeld voor patiënten die een vorm van kanker hebben gehad en die een discrepantie ervaren tussen hun huidig niveau van functioneren en het voor hun optimaal niveau van functioneren. Dit functioneren kan op zowel fysiek, psychisch als sociaal gebied zijn, alsmede op een combinatie van de gebieden. Het programma bestaat uit fysieke training en psycho-educatieve bijeenkomsten. De training kent een stapsgewijze fysiologische en gedragstherapeutische opbouw. De trainingsbijeenkomsten bestaan uit een combinatie van fitnessoefeningen, sport en speloefeningen en oefeningen in water. De psycho-educatieve bijeenkomsten bestaan uit voorlichting, gedragsgeoriënteerde groepsgesprekken en lotgenotencontact. 18 Uit een effectevaluatie van het Herstel & Balans programma onder 262 deelnemers blijkt dat gedurende het programma er een significante verbetering van de kwaliteit van leven van de deelnemers werd waargenomen. Het emotioneel, rol, cognitief en sociaal functioneren van de deelnemers verbeterde significant tijdens de deelname aan Herstel & Balans. Bij het fysiek functioneren en de vermoeidheid was er een significante verbetering te zien halverwege het programma. Daarnaast gaven de patiënten een hoge waardering aan de zinvolheid (rapportcijfer 8,8) en kwaliteit (rapportcijfer 8,7) van het programma. 44 “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 13 Motivatie Zoals uit het bovenstaande blijkt, stijgt het aantal kankerpatiënten in Nederland. De laatste jaren zijn er ontwikkelingen geweest in de behandeling van verschillende soorten kanker. Kanker en de behandeling en revalidatie hiervan staan mede daardoor tegenwoordig enorm in de belangstelling. Door gedegen onderzoek en behandeling kan kanker nu vaker genezen worden dan vroeger. Toch blijft vermoeidheid een veel voorkomend probleem bij kankerpatiënten. Er wordt aangenomen dat er een samenhang bestaat tussen een verminderd activiteitenniveau en deze vermoeidheid. De revalidatie van kankerpatiënten die klaar zijn met de primaire medische behandeling, bestaat inmiddels 10 jaar en wordt tot op heden vooral toegepast in grotere zorginstellingen in Nederland. In Nederland en België zijn er momenteel in totaal 55 locaties waar het Herstel & Balans programma te volgen is. Toch is er een groep patiënten die niet aan het Herstel & Balans programma kan of wil deelnemen. Zo zijn er patiënten bij wie het om lichamelijke redenen niet mogelijk is om aan het Herstel & Balans programma deel te nemen. Ook zijn er patiënten die behoefte hebben aan individuele begeleiding. Verder zijn er ook patiënten waarbij er geen multidisciplinaire groepsbehandeling mogelijk of nodig is. Bij deze patiënten kan waarschijnlijk met een monodisciplinaire fysiotherapeutische aanpak volstaan worden. Een voordeel van een monodisciplinaire fysiotherapeutische behandeling is dat deze voor de patiënt dichter bij huis kan plaatsvinden. Hierdoor wordt de afstand die de patiënten moeten afleggen om te kunnen deelnemen aan een oefenprogramma kleiner. Het doel van ons project is om een monodisciplinair oefenprogramma op te stellen, ter verhoging van het activiteitenniveau en ter vermindering van de vermoeidheid, voor kankerpatiënten die niet kunnen of willen deelnemen aan het Herstel & Balans programma en die momenteel de medische behandeling voor kanker hebben afgerond. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 14 Vraagstelling Hoe ziet een effectief en praktisch toepasbaar oefenprogramma eruit, ter vermindering van vermoeidheid en ter verbetering van het activiteitenniveau en de kwaliteit van leven bij kankerpatiënten met diverse vormen van kanker, die momenteel de medische behandeling voor kanker hebben afgerond? “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 15 Methode Uit de relevantie en motivatie is de volgende vraagstelling naar voren gekomen: Hoe ziet een effectief en praktisch toepasbaar oefenprogramma eruit, ter vermindering van vermoeidheid en ter verbetering van het activiteitenniveau en de kwaliteit van leven bij kankerpatiënten met diverse vormen van kanker, die momenteel de medische behandeling voor kanker hebben afgerond? Om deze vraagstelling te kunnen beantwoorden, worden twee aparte subvragen gesteld: 1. Wat is de bewijskracht voor de effectiviteit van fysiotherapeutische interventies in het verhogen van het activiteitenniveau en het verminderen van kankergerelateerde vermoeidheid bij kankerpatiënten met diverse vormen van kanker, die momenteel de medische behandeling voor kanker hebben afgerond? 2. Hoe ziet een effectief en praktisch toepasbaar oefenprogramma eruit, gericht op het verminderen van de vermoeidheid en het verbeteren van het activiteitenniveau en de kwaliteit van leven bij kankerpatiënten met diverse vormen van kanker, die momenteel de medische behandeling voor kanker hebben afgerond? Om de eerste vraag te kunnen beantwoorden, wordt een literatuurstudie uitgevoerd. De volgende elektronische databases worden geraadpleegd in de periode van september 2006 tot en met december 2006; Cochrane, Pedro, Doconline en PubMed. Voor deze studie wordt uitsluitend gebruik gemaakt van Engelstalige zoektermen. Deze zoektermen zijn; neoplasms, cancer, oncology, fatigue, exercise, exercise therapy and quality of life. De combinaties van zoektermen die per database gebruikt worden, is afhankelijk van het aantal gevonden artikelen (zie bijlage 1). Allereerst worden studies in de Engelse- , Nederlandse- of Duitse taal aan de hand van de bovenstaande zoektermen geselecteerd, ongeacht de methodologische kwaliteit. Alleen de studies waarin de onderzoekspopulatie bestaat uit volwassenen (>18 jaar) en kankergerelateerde vermoeidheid de primaire of secundaire uitkomstmaat vormde, worden meegenomen. De interventie moet bestaan uit oefentherapie, ongeacht de vorm hiervan. Tevens moet de interventie uitgevoerd zijn bij patiënten die op dat moment niet onder medische behandeling stonden. Tot slot worden zowel studies geïncludeerd waarin de effectiviteit van de behandeling wordt vastgesteld aan de hand van verschillen tussen de groepen, als ook de studies waarbij gekeken wordt naar een voor- en nameting binnen één groep. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 16 De artikelen worden door twee beoordelaars onafhankelijk van elkaar gelezen en beoordeeld op methodologische kwaliteit en inhoud op grond van de onderstaande criteria. In geval van onderlinge verschillen worden deze opgelost in een consensusgesprek met een derde beoordelaar. De systematic reviews worden op methodologische kwaliteit beoordeeld op grond van een aantal items, die afgeleid zijn van de Critical Review Form6: 1. het beschrijven van de populatie in detail, 2. het beschrijven van een duidelijk doel van de systematic review, 3. het beschrijven van relevante achtergrond literatuur en 4. het aantal studies meegenomen in de systematic review (zie tabel 1). Daarnaast worden de belangrijkste inhoudelijke resultaten van de reviews samengevat met betrekking tot oefentherapie en kankergerelateerde vermoeidheid (zie tabel 2). De RCTs worden met behulp van de Pedro-scale30 (zie bijlage 2) beoordeeld (zie tabel 3). De Pedro-scale bestaat uit elf criteria waarmee de methodologische kwaliteit van een RCT beoordeeld kan worden. Deze criteria zijn: 1. zijn de in- en exclusiecriteria duidelijk beschreven, 2. zijn de patiënten random toegewezen aan de groepen, 3. is de blinderingprocedure van de randomisatie gewaarborgd, 4. zijn de groepen wat betreft de belangrijkste prognostische indicatoren vergelijkbaar, 5. zijn de patiënten geblindeerd, 6. zijn de therapeuten geblindeerd, 7. zijn de beoordelaars geblindeerd voor tenminste één primaire uitkomstmaat, 8. wordt er tenminste één primaire uitkomstmaat gemeten bij meer dan 85% van de geïncludeerde patiënten, 9. ontvingen alle patiënten de toegewezen experimentele of controlebehandeling of is er een intention-to-treat analyse uitgevoerd, 10. is van tenminste één primaire uitkomstmaat de statistische vergelijkbaarheid tussen de groepen gerapporteerd, 11. is van tenminste één primaire uitkomstmaat zowel puntschattingen als spreidingsmaten gepresenteerd.30 Verder worden de RCTs tevens beoordeeld op de inhoud. Daarbij wordt gekeken naar; de interventie karakteristieken, de variabelen, de meetinstrumenten en de uitkomstmaten (zie tabel 4). Voor het beantwoorden van de eerste onderzoeksvraag, worden alleen meta-analysen, systematic reviews en Randomised Clinical Trials (RCTs) gebruikt. Voor het beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag, wordt zowel de inhoud van de RCTs gebruikt, als de inhoud van de relevante overige artikelen (geen meta-analyse, systematic review of RCT). Het oefenprogramma wordt samengesteld aan de hand van de aanbevelingen uit de RCTs , de overige artikelen en met het in acht nemen van praktische overwegingen. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 17 Resultaten In deze paragraaf worden de resultaten van de twee vraagstellingen afzonderlijk beschreven. Resultaten literatuurstudie Aan de hand van abstracts zijn zevenenveertig artikelen geselecteerd die bruikbaar werden geacht voor het onderzoek. Uiteindelijk bleken drieënveertig artikelen aan bovengenoemde inclusiecriteria te voldoen. Hiervan waren er 5 systematic reviews, 3 RCTs en 35 overige artikelen, waaronder o.a. prepost testen en pilot studies. Deze artikelen zijn meegenomen voor het beantwoorden van de beide onderzoeksvragen. Resultaten systematic reviews De systematic reviews zijn allemaal recent uitgevoerd. Drie van de systematic reviews zijn gepubliceerd in 2004 (Watson et all.47, Stevinson et all.39, Oldervoll et all.29). De andere twee zijn in 2006 gepubliceerd (Conn et all.3, McNeely et all.25). De vijf systematic reviews beschrijven allemaal, met uitzondering van de studie van Watson et all., de populatie in detail. Alle systematic reviews beschrijven duidelijk het doel van de studie en relevante achtergrondliteratuur. Het aantal artikelen dat gereviewd werd, was 8 in de studie van Watson et all.47, 12 in de studie van Oldervoll et all.29, 14 in de studie van McNeely et all.25, 30 in de studie van Conn et all.3 en 33 in de studie van Stevinson et all. 39 Het verschil in aantal artikelen dat gereviewd werd, komt onder andere doordat de studie van Watson et all. alleen recente RCTs (sinds 1997) geïncludeerd heeft. Daarnaast is de zoekstrategie van Oldervoll et all. 29 een stuk minder uitgebreid dan bij de andere reviews en heeft McNeely et all.25 alleen studies over vrouwen met borstkanker geïncludeerd. Alle systematic reviews beschrijven zowel studies die tijdens, als studies die na afloop van de primaire medische behandeling zijn uitgevoerd. Bij alle systematic reviews zijn er in verhouding meer studies beschreven die tijdens en minder studies beschreven die na afloop van de primaire medische behandeling zijn uitgevoerd. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 18 Watson en Mock’s systematic review47 laat zien dat in alle acht de onderzochte studies, onafhankelijk van het soort training, oefentherapie een positief effect heeft op kankergerelateerde vermoeidheid. Twee van de acht studies werden uitgevoerd na de primaire medische behandeling. Er werden geen schadelijke bijeffecten gevonden in de studies. De resultaten van de onderzochte studies konden niet gepoold worden, wegens heterogeniteit van de onderzochte populaties in de studies. Deze studie heeft kwaliteit van leven niet als uitkomstmaat meegenomen. De systematic review van Oldervoll et all.29 beschrijft dat in drie studies een significante vermindering van vermoeidheid werd waargenomen; één van deze studies was uitgevoerd na de primaire medische behandeling en twee waren uitgevoerd tijdens de primaire behandeling. Een andere studie uitgevoerd na de primaire medische behandeling liet een significante afname van vermoeidheid zien van de behandelgroepen bij de nameting, maar er werd geen statistisch significant verschil gezien tussen de twee behandelgroepen. In drie studies werd er een significante verbetering gevonden van de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven bij de oefengroep in vergelijking met de controlegroep. Eén studie vond geen verschil in gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven tussen de groepen. De onderzochte populaties in de studies waren heterogeen, waardoor geen waarde voor het gemiddeld effect gegeven kon worden. De systematic review van McNeely et all.25 beschrijft dat oefentherapie tot een significante verbetering in kwaliteit van leven leidt. In alle onderzochte studies leidde oefentherapie ook tot een afname van symptomen van vermoeidheid. Echter maar twee studies lieten een statistische significante verbetering in vermoeidheid zien tussen de groepen. Deze twee studies waren tevens de enige studies die uitgevoerd werden na de primaire medische behandeling. Het poolen van alle studies liet zien dat vermoeidheid significant verbeterde door oefentherapie (gemiddeld gestandaardiseerde verschil was 0.46 met een 95% betrouwbaarheidsinterval tussen 0.23 en 0.70). Gepoolde data van drie studies laten zien dat oefentherapie tot een significante toename van kwaliteit van leven leidt tussen de groepen. Deze resultaten zijn gemeten op de Functional Assessment of Cancer Therapy-General (FACT-G) (gemiddeld gestandaardiseerde verschil was 4.58 met een 95% betrouwbaarheidsinterval tussen 0.35 en 8.8) en de Functional Assessment of Cancer Therapy-Breast (FACT-B) (gemiddeld gestandaardiseerde verschil was 6.62 met een 95% betrouwbaarheidsinterval tussen 1.21 en 12.03). “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 19 Conn et all.’s review 3 maakt geen onderscheid tussen studies die tijdens en studies die na afloop van de primaire medische behandeling zijn uitgevoerd. Deze review laat door middel van het vergelijken van twee behandelgroepen zien dat de nulhypothese dat oefentherapie geen effect heeft op uitkomstmaten bij kankerpatiënten, alleen verworpen kan worden voor de uitkomstmaten fysiek functioneren en lichaamssamenstelling. Door middel van voor- en nameting van één groep wordt duidelijk dat de nulhypothese dat oefentherapie geen effect heeft op uitkomstmaten bij kankerpatiënten, verworpen kan worden voor de uitkomstmaten, fysiek functioneren, vermoeidheid (gemiddeld gestandaardiseerd verschil van 0.11 met een 95% betrouwbaarheidsinterval tussen -0.07 en 0.29), kwaliteit van leven (gemiddeld gestandaardiseerd verschil van 0.14 met een 95% betrouwbaarheidsinterval tussen -0.03 en 0.31) en stemming. De sytematic review van Stevinson et all.39 beschrijft dat een afname in kankergerelateerde vermoeidheid gevonden werd in tien studies. Drie van deze studies werden uitgevoerd na afloop van de primaire medische behandeling. De andere zeven studies werden uitgevoerd tijdens de primaire medische behandeling. Statistische significantie werd bereikt op het gebied van vermoeidheid tussen de groepen, in de drie studies die uitgevoerd werden na de primaire medische behandeling. In zes onderzoeken werd er geen verschil gevonden in vermoeidheid tussen de oefengroep en de controlegroep. Van deze zes studies, werden er twee uitgevoerd na de primaire medische behandeling. Het poolen van de data van alle studies die vermoeidheid onderzochten, deed vermoeden dat er in totaliteit geen effect van oefentherapie op symptomen van vermoeidheid was. Het gemiddelde gestandaardiseerde verschil was -0.15 en de standaarddeviatie was (-0.38, 0.09). De studie doet geen uitspraak over kwaliteit van leven, omdat er in deze studie te weinig artikelen zijn gevonden aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of oefentherapie effectief is in het verbeteren van kwaliteit van leven. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 20 Resultaten RCTs De drie RCTs zijn recent gepubliceerd. In 2003 Courneya et all.5, in 2004 Dimeo et all.11 en in 2005 Pinto et all 32. De RCT van Courneya et all.5 is al meegenomen in de systematic review van Conn et all. 3. Ook zijn de RCTs van Courneya et all.5 en Pinto et all. 32 al meegenomen in de systematic review van McNeely et all. 25 Alle RCTs beschrijven studies die zijn uitgevoerd na de primaire medische behandeling. Eén RCT vergelijkt een groep patiënten die oefentherapie krijgt met een controlegroep die geen therapie krijgt (Pinto et all.32) Eén RCT vergelijkt een groep patiënten die een combinatie van oefentherapie en psychotherapie krijgt met een andere groep patiënten die alleen psychotherapie krijgt (Courneya et all.5) En één RCT vergelijkt een groep patiënten die oefentherapie krijgt met een groep patiënten die progressieve relaxatietraining krijgt (Dimeo et all 11). De RCTs zijn beoordeeld aan de hand van de Pedro-scale 30. De drie onderzochte RCTs voldoen niet volledig aan de 11 criteria van de Pedro-scale 30. De RCT van Pinto et all.32 en de RCT van Courneya et all. 5 voldoen niet aan de criteria’s 3, 5, 6 & 7. De RCT van Dimeo et all.11 voldoet niet aan de criteria’s 5,6,7 & 9. De RCT van Dimeo et all.11 onderzoekt een 3 weken durend aeroob oefenprogramma op een hometrainer, waarbij de patiënten 5 keer per week, gedurende 30 minuten op een intensiteit van 80% van het hartfrequentiemaximum fietsen. Om vermoeidheid te meten werd in deze studie gebruik gemaakt van de subschaal vermoeidheid van de European Organization for Research and Treatment of Cancer Quality of Life Questionnaire Core Module (EORTC-QLQ-30). Op de subschaal voor vermoeidheid werd een significante verbetering gevonden voor zowel de oefentherapiegroep (voormeting 43 ± 26, nameting 34 ± 21. p-waarde 0.009) als de progressieve relaxatie groep (voormeting 48 ± 25 nameting 39 ± 26, p-waarde 0.02). De p-waarde was in beide gevallen significant. Echter het verschil tussen de beide groepen was niet significant. De kwaliteit van leven kan beoordeeld worden aan de hand van de subschalen van de EORTCQLQ-30, echter in deze studie werd er geen overall conclusie gegeven over de kwaliteit van leven. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 21 De RCT van Pinto et all.32 onderzoekt een 12 weken durend aeroob oefenprogramma waarbij de patiënten zelf hun activiteit mogen kiezen, zoals stevig doorlopen, fietsen of zwemmen. De patiënten beginnen in de eerste week met het 2 keer per week, gedurende 10 minuten uitvoeren van de door hun gekozen activiteit. De patiënten moeten zelf een opbouw maken zodat ze in de laatste week van het programma 5 keer per week, gedurende 30 minuten de activiteit van hun keuze uitvoeren. De intensiteit is steeds tussen de 55% en 65% van het hartfrequentiemaximum (matige intensiteit). Om vermoeidheid te meten werd in deze studie gebruik gemaakt van de Linear Analoge scale for fatigue. Een significant groepseffect in het voordeel van de oefentherapiegroep werd gemeten op de Linear Analoge scale for fatigue. Na de behandeling waren de deelnemers minder vermoeid dan de controlegroep. Oefentherapiegroep: voormeting 42.47 ± 23.54, nameting 27.08 ± 21.41. Controlegroep: voormeting 41.66 ± 25.04, nameting 42.28 ± 26.20. De p-waarde voor het verschil tussen de groepen was significant (0.001). Deze studie heeft kwaliteit van leven niet als uitkomstmaat meegenomen. De RCT van Courneya et all.5 onderzoekt een 10 weken durend aeroob oefenprogramma waarbij de patiënten zelf hun activiteit mogen kiezen, zoals lopen, zwemmen of fietsen. De patiënten trainen 3 tot 5 keer per week, gedurende 20 tot 30 minuten op een intensiteit tussen de 65% en 75% van het geschatte hartfrequentiemaximum. Vermoeidheid is gemeten op de 13 item Fatigue Scale (FS) van de FACT measurement system. Er werd een significant verschil in vermoeidheid gemeten tussen de psychotherapiegroep en de groep met een combinatie van oefentherapie & psychotherapie. Dit werd veroorzaakt door een niet-significante toename (p = 0.587, twee-zijdig getoetst) van vermoeidheid in de psychotherapiegroep en een significante afname ( p = 0.037, een-zijdig getoetst) van vermoeidheid in de groep met een combinatie van oefentherapie & psychotherapie. In de groep met oefentherapie en psychotherapie verbeterde de kwaliteit van leven van de patiënten meer dan bij de groep met alleen psychotherapie. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 22 Resultaten oefenprogramma Voordat er wordt ingegaan op het specifieke monodisciplinaire oefenprogramma, zal er eerst een aantal algemene aanbevelingen over oefentherapie worden beschreven. Aanbevelingen RCTs De onderzochte RCTs beschrijven allemaal een aeroob oefenprogramma tussen de 3 en 12 weken, met een gemiddelde van 8 weken. De beschreven frequentie varieert van 2 tot 5 keer per week. De duur varieert van 10 tot 30 minuten per oefensessie.5, 11, 32 Eén RCT beschrijft een oefenprogramma waarbij de frequentie en duur worden opgebouwd, van 2 keer per week 10 minuten naar 5 keer per week 30 minuten.32 De intensiteit varieert tussen de 55% en 80% van het hartfrequentiemaximum, met een gemiddelde van 70%. De activiteiten die in het oefenprogramma uitgevoerd werden, waren lopen, fietsen en zwemmen.5, 11, 32 Aanbevelingen overige artikelen Het American College of Sports Medicine (ACSM) heeft nog geen duidelijk standpunt ingenomen met betrekking tot het voorschrijven van oefentherapie bij kankerpatiënten en patiënten die kanker overleefd hebben. In ieder geval moet oefentherapie afgestemd worden op het individu, omdat de tolerantie voor oefentherapie voor elke patiënt verschillend is. Desondanks kunnen er toch enige algemene aanbevelingen worden gedaan voor het behouden en verbeteren van het activiteitenniveau, die echter niet specifiek zijn voor kankerpatiënten.19 Het ACSM adviseert volwassenen om in totaal ten minste 30 minuten op matige intensiteit (6080% van het hartfrequentiemaximum) aerobe activiteiten uit te voeren. Bij voorkeur worden deze activiteiten elke dag uitgevoerd. Deze activiteiten kunnen bestaan uit oefeningen waarbij grote spiergroepen aangespannen worden zoals lopen, zwemmen en fietsen. De duur van deze activiteiten moet continu zijn. De intensiteit moet aan het begin laag zijn en geleidelijk opgebouwd worden, afhankelijk van de tolerantie van het individu, om zo een adequate cardiovasculaire en musculaire aanpassing te krijgen en blessures te vermijden. Er moet ten minste 12 weken getraind worden om fysiologische veranderingen te bewerkstelligen. Voor het blijvend reduceren van risicofactoren zou het trainingsprogramma deel moeten blijven uitmaken van de levensstijl. 19, 23 Weerstandstraining en mobiliteitstraining kunnen ook opgenomen worden in trainingsprogramma’s. Het doel van deze oefeningen is het verbeteren van spierkracht en gewrichtsmobiliteit om de fysieke kracht voor dagelijkse taken te garanderen. 19 “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 23 In het onderzoek van Dimeo et all.9 voerden de patiënten een aeroob trainingsprogramma uit. Dit programma bestond uit lopen op een loopband, een aantal dagen, gedurende 6 weken. De training werd uitgevoerd met een snelheid die correspondeert met een lactaatconcentratie van 2.5 tot 3.5 mmol.L-1 De intensiteit bestond uit een hartfrequentie tussen de 75% en 85% van het hartfrequentiemaximum. Tijdens de eerste week liep elke patiënt 5 keer 3 minuten op de bovengenoemde snelheid. Tussen deze trainingssessies werd op halve snelheid 3 minuten gelopen om te kunnen herstellen. De duur van de inspanning werd wekelijks verhoogd en het aantal bijeenkomsten per week werd verminderd (5 minuten trainen, 4 keer per week in de tweede week. 8 minuten trainen, 3 keer per week in de derde week. 10 minuten trainen, 3 keer per week in de vierde week. 15 minuten trainen, 2 keer per week in de vijfde week en 30 tot 35 minuten zonder onderbreking trainen in de zesde week). Weerstandstraining wordt in het algemeen gedefinieerd als een vorm van training waarbij de spieren een weerstand moeten produceren die toeneemt in een bepaalde tijd. Weerstandstraining bevat enkele spiercontracties tegen een zwaar gewicht. De metabolischeen morfologische aanpassingen die het gevolg zijn van weerstands- en uithoudingstraining zijn erg verschillend. Spierkracht neemt toe bij een training tussen 60% en 100% van het 1 Repetition Maximum (RM). Dit is het maximale gewicht dat overwonnen kan worden met 1 aanspanning (1 RM). Krachtstoename zal resulteren in een toegenomen spiermassa en deze toename is het gevolg van een toename in het aantal contractiele eiwitten.15 Als een oefenprogramma voorgeschreven wordt, moet er rekening worden gehouden met de leeftijd van de patiënt, geslacht, soort kanker, behandeling en het huidige niveau van fysieke fitheid. De intensiteit, duur en de frequentie van een goed oefenprogramma moet een persoonlijke leidraad voor de patiënt worden.14 Oefenprogramma’s moeten beginnen met een lage intensiteit en met korte intervallen en moeten dan geleidelijk toenemen, afhankelijk van de patiënt zijn fysieke conditie. Patiënten die een verhoogd risico hebben om fracturen te krijgen of uitzaaiingen in botten en diegene met onderdrukte immuunsystemen, een tekort aan bloedplaatjes, koorts en andere complicaties van de behandeling, moeten nauwlettend gevolgd worden tijdens een oefenprogramma. 14 “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 24 Het oefentherapie programma uit een revalidatieprogramma beschreven door van Weert et all., bestond uit 15 bijeenkomsten van elk anderhalf uur onder begeleiding van een fysiotherapeut. Het oefenprogramma was opgedeeld in een aerobe fietstraining en een spierkracht trainingsprogramma. De fietstraining werd uitgevoerd met een trainingshartfrequentie (THF) van: HFrust + 50 – 60 % (HFmax- HFrust) tijdens de eerste drie weken en met een THF van: HFrust + 70-80% (HFmax-HFrust) tijdens week vier tot en met week negen. Algemene spierkrachttraining van de romp en bovenste en onderste extremiteit werd uitgevoerd. Deze was gebaseerd op het individuele 1 RM. Individuele intensiteit van een spierkracht training begon op 50% van het 1RM tijdens de eerste week en nam toe met 5 tot 10% tijdens de vervolgweken, met een frequentie van drie series van twaalf herhalingen. De reden om aerobe training en spierkrachttraining in het programma op te nemen, is dat het vermoeidheid zou kunnen verlichten door fysiologische functies te verbeteren. 49 Het sportprogramma bestond uit 17 bijeenkomsten die elk één uur duurden. De bijeenkomsten werden begeleid door een fysiotherapeut en de nadruk werd gelegd op “plezier in sporten”, “zelfvertrouwen” en “lichaamskennis”. Tijdens de uitvoering van diverse sportactiviteiten, werden de patiënten geïnstrueerd om bewust te worden van fysieke sensaties of grenzen, zodat ze thuis hun grenzen konden herkennen en respecteren als ze sport of recreatieve activiteiten uitvoerden. Sport werd opgenomen in het programma om patiënten te stimuleren sport uit te voeren en er plezier in te hebben, waardoor hun activiteitenniveau in hun vrije tijd toenam zodat ze mogelijk de vicieuze cirkel van een laag activiteitenpatroon, spierdeconditionering en vermoeidheid konden doorbreken.49 Vrouwen die deelnamen in een gemengd oefenprogramma van matige intensiteit, namen één keer per week deel in een periode van acht weken en maakten gebruik van ziekenhuisfaciliteiten. In het begin bestonden de oefensessies uit, op aerobic gebaseerde, oefeningen, inclusief low-impact aerobics op muziek en het gebruik van cardio-apparatuur. Tijdens week vier en vijf werden er door de vrouwen ook oefeningen in het water gedaan. Hoewel deze sessies voornamelijk op aerobic gebaseerd waren, werd het water ook gebruikt als een introductie voor weerstandsoefeningen. Tijdens de laatste weken van het programma werden matige weerstandsoefeningen in het programma geïntegreerd, hierbij werd er gebruik gemaakt van losse gewichten en weerstandsapparaten. Adequate warming-up en cooling-down periodes waren standaard opgenomen in het hele programma, met het doel om zo min mogelijk risico te lopen geblesseerd te raken en om spierpijn en trombose te voorkomen. De hartslag van iedere deelnemer werd uitgerekend door een submaximale fiets-ergometrietest. Tijdens deze “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 25 test, werd aan de deelnemers de instructie gegeven om hun hartslag tijdens het oefenen in de gaten te houden met behulp van de herziende Borgschaal. Op deze manier werden de deelnemers uitgerust met de kennis en mogelijkheid om hun aerobe oefenintensiteit te controleren. De intensiteit van de weerstandsoefeningen werd als matig beschouwd, omdat de parameters voor elke oefening 2 tot 3 series van 8 tot 12 herhalingen waren. Het gewicht werd zo ingesteld dat er vermoeidheid optrad, maar dat de oefening wel uitvoerbaar was. Vooruitgang in de aerobe component van de behandeling werd gewaarborgd doordat het 3maandendurende programma geleidelijk een toename bevatte van oefenintensiteit en -duur. De intensiteit van de aerobe training bedroeg tussen de 70% en 90% van het hartfrequentiemaximum, terwijl de totale duur van elke oefensessie tussen de 40 en 60 minuten was. Hoewel maar één sessie per week begeleid werd, werden de vrouwen ook geïnstrueerd om deel te nemen aan twee aanvullende oefensessies, waarbij ze gebruik konden maken van de vaardigheden die ze geleerd hadden tijdens de begeleide sessies. Alle deelnemers hielden een fysiek activiteiten logboek bij, dat gebruikt werd om de details van de uitgevoerde oefeningen, hun persoonlijke doelen, verwachtingen van de behandeling en suggesties voor veranderingen in het programma vast te leggen.43 Bij palliatieve patiënten adviseert het ACSM, genoeg voorzorgsmaatregelen te nemen bij oefentherapie. Een geschikte warming-up en cooling-down zijn noodzakelijk. Waardes tussen de 40 en 60% van de leeftijdsgerelateerde hartfrequentie reserve, (0.4-0.6 x ({220 - leeftijd} – HFrust) + HFrust), geven de minimale en maximale hartfrequentie aan waartussen getraind moet worden. Het advies aan deze patiënten is om ten minste 3 keer per week voor 20 opeenvolgende minuten in hun specifieke hartfrequentie trainingszone te trainen. Het soort activiteit (lopen, fietsen, zwemmen etc.) mag door de patiënt zelf gekozen worden. 50 “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 26 Oefenprogramma Het oefenprogramma is geschikt voor de volgende doelgroep: - De patiënt is 18 jaar of ouder. - De patiënt is gediagnosticeerd met kanker en heeft momenteel de medische behandeling afgerond. - De patiënt ervaart vermoeidheid als gevolg van kanker en/of kanker behandeling. - De patiënt kan of wil niet deelnemen aan het Herstel & Balans programma. - De patiënt is fysiek en psychisch in staat om deel te nemen aan het oefenprogramma. Gezien het aanbod aan patiënten die zouden kunnen deelnemen aan het oefenprogramma, zal het programma in de meeste gevallen individueel aangeboden worden. Dit heeft ook de voorkeur omdat de patiënt dan optimaal begeleid kan worden. Het programma is echter ook geschikt om in een groep uit te voeren. In dit geval is het maximale aantal deelnemers aan het programma afhankelijk van de grootte van de praktijk en het aantal beschikbare fysiotherapeuten, maar geadviseerd wordt om maximaal 3 patiënten door 1 therapeut te laten begeleiden. Het oefenprogramma bestaat uit 36 bijeenkomsten, verspreid over 12 weken met een frequentie van 3 keer per week. De totale duur van één bijeenkomst is 60 minuten en is opgesplitst in twee delen. Eén deel van 30 minuten, waarbij de nadruk ligt op het aerobe trainen. Een ander deel van 30 minuten, waarbij de nadruk ligt op het verbeteren van de spierkracht. Tijdens het aerobe deel van het programma kunnen de patiënten een keuze maken uit de aerobe trainingsapparatuur die de praktijk aanbiedt, zoals hometrainer, loopband of step. Hierbij is het van belang dat de patiënten gedurende 30 minuten met een intensiteit tussen de 55% en 80% van het hartfrequentiemaximum (220 – leeftijd) trainen. De intensiteit kan in deze marge stapsgewijs opgebouwd worden, afhankelijk van de individuele mogelijkheden van de patiënt. Tijdens het andere deel van het oefenprogramma worden gedurende 30 minuten oefeningen uitgevoerd ter verbetering van de spierkracht van de romp, de bovenste- en de onderste extremiteit. De intensiteit van dit gedeelte van het programma is afhankelijk van de individuele 1-RM meting (1-RM is het maximale gewicht dat overwonnen kan worden met één spiercontractie). De training begint in de eerste week met 50% van het individuele 1-RM. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 27 Gedurende de volgende weken wordt de intensiteit elke week met 5% verhoogd tot een individueel maximum tussen de 60 en 100% van het individuele 1-RM. Alle oefeningen worden uitgevoerd in 3 series van 10 herhalingen. Met het oog op het trainen van fysieke kracht voor functionele dagelijkse taken, gaat de voorkeur uit naar het trainen van de volgende spiergroepen: beenspieren, bilspieren, buikspieren, rugspieren, schouderspieren en armspieren. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 28 Conclusie/ Discussie Hoewel alle reviews over het algemeen gunstige resultaten laten zien op het gebied van vermoeidheid, is er overall matige bewijskracht dat oefentherapie bij vermoeidheid effectief is. Alle RCTs geven een significante verbetering aan op het gebied van vermoeidheid tussen de oefentherapie- en controlegroep. De reviews en RCTs die een uitspraak doen over kwaliteit van leven, laten meestal gunstige effecten zien. Het geadviseerde oefenprogramma bestaat uit 36 bijeenkomsten, verspreid over 12 weken met een frequentie van 3 keer per week. De totale duur van één bijeenkomst is 60 minuten en is opgesplitst in twee delen (aerobe training en verbetering van spierkracht). Uit de search kwamen maar weinig artikelen van goede methodologische kwaliteit naar voren. Daarnaast waren wij vooral geïnteresseerd in studies die ná de primaire medische behandeling uitgevoerd werden, terwijl de vijf gevonden systematic reviews voornamelijk studies beschreven die tijdens de primaire medische behandeling werden uitgevoerd. De drie gevonden RCTs leverden allemaal in aan kwaliteit door het ontbreken van blindering voor patiënten, therapeuten en onderzoekers. Verder werden twee van de drie programma’s thuis uitgevoerd onder minimale begeleiding, waardoor de resultaten misschien een vertekend beeld geven over het effect van oefentherapie op vermoeidheid. De doelgroep van het oefenprogramma is onderbouwd vanuit de literatuur. De literatuur geeft niet duidelijk aan of oefentherapie ook effectief kan zijn voor patiënten onder de 18 jaar. Gezien de grote diversiteit aan patiënten in de doelgroep, moet het oefenprogramma als een advies gelezen worden. Van dit advies kan afgeweken worden indien het voor de patiënt niet haalbaar is het complete oefenprogramma te volgen. Dit betekent dat de variabelen van het oefenprogramma aangepast kunnen worden aan het individu. We hebben gekozen voor een oefenprogramma van 12 weken omdat dit wordt geadviseerd door het ACSM en de RCTs dit niet tegenspreken. Er is gekozen voor een frequentie van 3 keer per week, omdat 3 keer per week voldoende effectief en tegelijkertijd niet te belastend is voor de patiënt en de praktijk. Dit is ook het gemiddelde van de in de RCTs benoemde duur. De duur van het aerobe deel van het programma is overgenomen van de maximale duur aangegeven in de RCTs. Voor het aerobe deel is er gekozen om te trainen met een hartfrequentie tussen de 55% en 80% van het hartfrequentiemaximum (220 – leeftijd), omdat deze spreiding door de RCT’s wordt aangegeven en niet tegengesproken wordt door het ACSM. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 29 De overige artikelen geven aan dat spierkrachttraining mogelijk een aanvulling op het aerobe programma kan zijn. Echter hierbij wordt geen duur genoemd. Wij hebben ervoor gekozen om dit deel ook 30 minuten te laten duren. In deze tijd kan voldoende variatie aangebracht worden in oefenstof. Tegelijkertijd is deze duur ook niet te belastend voor de patiënt. Bij de spierkrachttraining wordt een opbouw gemaakt aan de hand van het individuele 1-RM, dit op basis van informatie uit de overige artikelen. Voor het startpunt van 50% van het individuele 1-RM en de opbouw van 5% is gekozen op basis van informatie uit de overige artikelen. Voor 3 series van 10 herhalingen is gekozen, omdat dit ongeveer het gemiddelde van de overige artikelen is. We hebben in de literatuur naar oefenprogramma’s gezocht over patiënten die momenteel de medische behandeling hebben afgerond. Hieronder worden zowel palliatieve als niet-palliatieve patiënten verstaan. Ons oefenprogramma is gericht op niet-palliatieve patiënten. Echter een soortgelijk programma kan ook worden uitgevoerd bij palliatieve patiënten. Het ACSM adviseert bij een programma voor palliatieve patiënten, te trainen met een intensiteit van 40 tot 60% van de leeftijdsgerelateerde hartfrequentiereserve. Verder wordt geadviseerd tenminste 3 keer per week gedurende 20 minuten te trainen. Door de beperkte tijd die we voor dit project hadden, is het ons niet gelukt een pilotstudie uit te voeren over het oefenprogramma. Wij adviseren dat dit wel moet gebeuren, of wel door ons, of wel door een andere groep. Aan de hand van deze pilotstudie kan dan de effectiviteit en praktische toepasbaarheid van ons programma worden bepaald. Daarnaast kan dan ook gekeken worden of het voor de patiënten haalbaar is de variabelen uit te voeren. Ons advies is om het oefenprogramma als volgt te gaan implementeren: Allereerst moeten er duidelijke informatiebrochures worden gemaakt voor de therapeuten en de patiënten, met een uitleg over het programma. Vervolgens zal er in samenwerking met het IKL geprobeerd worden zoveel mogelijk bekendheid aan het programma te geven, om zoveel mogelijk therapeuten en praktijken te kunnen bereiken. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 30 Het grootste verschil met het Herstel & Balans programma, is dat ons oefenprogramma monodisciplinair is. Daarnaast wordt ons oefenprogramma in tegenstelling tot het Herstel & Balans programma uitgevoerd in de eerste lijn. Een echte vergelijking tussen het Herstel & Balans programma en ons programma kan niet worden gemaakt, aangezien de locaties die het Herstel & Balans programma uitvoeren zelf bepalen met welke variabelen ze werken. In het kader van ketenzorg achten wij het wenselijk dat de bovengenoemde programma’s op elkaar zijn afgestemd. In eerste instantie was het plan om aan de hand van een eerdere literatuurstudie, uitgevoerd in het kader van een afstudeerproject, een oefenprogramma voor kankerpatiënten in de eerste lijn te ontwikkelen en te implementeren. Aangezien er tijdens deze studie geen systematische search is uitgevoerd, hebben we er voor gekozen om zelf een systematische search uit te voeren, voorafgaand aan het opstellen van het oefenprogramma. Gezien de tijd was het niet mogelijk om alle symptomen van kanker en kankerbehandeling te onderzoeken en is de keuze gemaakt om alleen vermoeidheid systematisch te onderzoeken in dit afstudeerproject. Voor de toekomst adviseren we om meer onderzoek te doen naar de effecten van oefentherapie op kankergerelateerde vermoeidheid. De meeste studies tot op heden gepubliceerd, zijn van slechte methodologische kwaliteit. Vaak zijn de patiëntenaantallen in de studies laag. Bovendien beschrijven veel van de gepubliceerde studies die wel van goede methodologische kwaliteit zijn, onderzoeken die zijn uitgevoerd bij patiënten die op dat moment onder medische behandeling stonden. Maar weinig onderzoek is gedaan bij patiënten die niet onder medische behandeling stonden. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 31 Samenvatting Achtergrond en vraagstelling: Steeds meer mensen krijgen te maken met kanker. Echter door de vroege diagnostiek en de betere behandelingen zullen ook steeds meer mensen genezen van kanker. Meer mensen zullen hierdoor moeten leren leven met de gevolgen van kanker. Eén van de meest voorkomende klachten van kanker en zijn behandeling is vermoeidheid. Er wordt in het algemeen aangenomen dat een verlaagd fysiek activiteitenniveau bij patiënten met kanker bijdraagt aan een toename van kankergerelateerde vermoeidheid. Een aeroob trainingsprogramma kan inspelen op dit lage fysieke activiteitenniveau en kan zorgen voor een vermindering van de vermoeidheid. Dit heeft geleid tot de volgende vraagstelling: “Hoe ziet een effectief en praktisch toepasbaar oefenprogramma eruit, ter vermindering van vermoeidheid en ter verbetering van het activiteitenniveau en de kwaliteit van leven bij kankerpatiënten met diverse vormen van kanker, die momenteel de medische behandeling voor kanker hebben afgerond?” Methode: Om een antwoord te kunnen geven op de probleemstelling is er een literatuurstudie uitgevoerd. In de periode van september 2006 tot en met december 2006, werden verschillende elektronische databases geraadpleegd, waarbij gebruik gemaakt werd van uitsluitend Engelstalige zoektermen. Voor het bepalen van de effectiviteit, werd gebruik gemaakt van de gevonden meta-analysen, systematic reviews en RCTs. Om een effectief en praktisch toepasbaar oefenprogramma op te kunnen stellen werd tevens gebruik gemaakt van de overige studiedesigns gevonden tijdens de search. De systematic reviews zijn beoordeeld op grond van een aantal items, die afgeleid zijn van het Critical Review Form. De RCTs zijn beoordeeld met behulp van de Pedro-scale. De overige artikelen werden alleen gescreend op relevante informatie voor het oefenprogramma. Conclusie: Hoewel alle reviews over het algemeen gunstige resultaten laten zien op het gebied van vermoeidheid, is er matige bewijskracht dat oefentherapie bij vermoeidheid effectief is door gebrek aan methodologische kwaliteit van de onderzochte studies. Alle RCTs geven een significante verbetering aan op het gebied van vermoeidheid tussen de oefentherapie- en controlegroep. De reviews en RCTs die een uitspraak doen over kwaliteit van leven, laten meestal gunstige effecten zien. Het door ons geadviseerde oefenprogramma bestaat uit 36 bijeenkomsten, verspreid over 12 weken met een frequentie van 3 keer per week. De totale duur van één bijeenkomst is 60 minuten en is opgesplitst in twee delen (aerobe training en verbetering van spierkracht). Literatuurlijst “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 32 1. Al-Majid S, McCarthy D.O. Cancer-Induced Fatigue and Skeletal Muscle Wasting: The role of exercise. Biol Res Nurs 2001 Jan: 2(3): 186-97. 2. Carlson L, Smith D, Russell J, Fibich C, Whittaker T. Individualized exercise program for the treatment of severe fatigue in patients after allogeneic hematopoietic stem-cell transplant: a pilot study. Bone Marrow Transplant 2006 May: 37(10): 945-54. 3. Conn V.S, Hafdahl A.R, Porock D.C, McDaniel R, Nielsen P.J. A meta-analysis of exercise interventions among people treated for cancer. Supportive Care in Cancer 2006 July: 14(7): 699-712. 4. Courneya K, Friedenreich C. Physical exercise and quality of life following cancer diagnosis: a literature review. Annals of Behavioral Medicine 1999 Spring: 21(2): 171179. 5. Courneya K.S, Friedenreich C.M, Sela R.A, Quinney H.A, Rhodes R.E, Handman M. The group psychotherapy and home-based physical exercise (group-hope) trial in cancer survivors: physical fitness and quality of life outcomes. Psycho-Oncology 2003 Jun: 12(4): 357-374. 6. Critical Review Form. Beschikbaar via: http://www.canchild.ca/Portals/0/outcomes/pdf/quantform.pdf 7. Dimeo F. Radiotherapy-related fatigue and exercise for cancer patients: A review of the literature and suggestions for future research. Front Radiat Ther Oncol 2002: 37: 49-56. 8. Dimeo F.C. Effects of Exercise on Cancer-Related Fatigue. Cancer 2001 Sep: 15: 92(6 Suppl): 1689-93. 9. Dimeo F, Rumberger B.G, Keul J. Aerobic exercise as therapy for cancer fatigue. Med Sci Sports Exerc 1989 Apr: 30(4): 475-8. 10. Dimeo F, Stieglitz R, Fisher U, Fetscher S, Keul J: Effects of physical activity on the fatigue and psychologic status of cancer patients during chemotherapy. Cancer 1999 May 15:85(10):2273-7. 11. Dimeo F.C, Thomas F, Raabe-Menssen C, Pröpper F, Mathias M. Effect of aerobic exercise and relaxation training on fatigue and physical performance of cancer patients after surgery. A randomised controlled trial. Support Care Cancer 2004 Nov: 12(11): 774-9. 12. Dimeo F, Tilmann M, Bertz H, Kanz L, Mertelsmann, Keul J. Aerobic exercise in the rehabilitation of cancer patients after high dose chemotherapy and autologous peripheral stem cell transplantation: Cancer 1997 May 1:79(9):1717-22. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 33 13. Douglas E. Exercise in cancer patients. Physical Therapy Reviews 2005 Jun: 10(2): 7188. 14. Escalante C.P. Treatment of cancer-related fatigue: an update. Support Care Cancer 2003 Feb: 11(2): 79-83. 15. Evans WJ. Physical function in men and women with cancer. Effects of anaemia and conditioning. Oncology (Williston Park) 2002 Sep: 16(9 Suppl 10): 109-15. 16. Fialka-Moser V, Crevenna R, Korpan M, Quittan M. Cancer rehabilitation : particularly with aspects on physical impairments. J Rehabil Med 2003 Jul : 35(4) : 153-62. 17. Friedenreich C.M, Courneya K.S. Exercise as rehabilitation for cancer patients. Clin J Sport Med 1996 Oct: 6(4): 237-44. 18. Gijsen B.C.M, Koppejan-Rensenbrink A.G. Herstel & Balans. Groepsrevalidatie in de oncologie. Beschikbaar via: www.herstelenbalans.nl/programma_publicaties.asp 19. Hewitt J, Mokbel K, van Someren K, Jewell A, Garrod R. Exercise for Breast Cancer Survival: The Effect on Cancer Risk and Cancer-Related Fatigue (CRF). Int J Fertil Womens Med 2005 Sep-Oct: 50(5 Pt 1): 231-9. 20. Kennisnetwerk integrale kankercentra Nederland. Beschikbaar via: http://ikcnet.nl/ 21. Kirshbaum M. Promoting physical exercise in breast cancer care. Nurs Stand 2005 Jun 22-28: 19(41): 41-8. 22. Lipman A, Lawrence D. The Management of Fatigue in Cancer Patients. Oncology (Williston Park) 2004 Oct: 18(12): 1527-35. 23. Lucía A, Earnest C, Pérez M. Cancer-related fatigue: Can exercise psychology assist oncologists? Lancet Oncol 2003 Oct: 4(10): 616-25. 24. Manzullo E, Escalante C. Research into fatigue. Hematol Oncol Clin North Am 2002 Jun: 16(3): 619-28. 25. McNeely M, Campbell K, Rowe B, Klassen T, Mackey J, Courneya K. Effects of exercise on breast cancer patients and survivors: a systematic review and meta-analysis. Canadian Medical Association Journal 2006 Jul 4: 175(1): 34-41. 26. Mock V. Evidence-Based Treatment for Cancer-Related Fatigue. J Natl Cancer Inst Monogr 2004: (32): 112-8. 27. Mock V, Atkinson A, Barsevick A, Cella D, Cimprich B, Cleeland C, Donnelly J, Eisenberger M.A, Escalante C, Hinds P, Jacobsen P.B, Kaldor P, Knight S.J, Peterman A, Piper B.F, Rugo H, Sabbatini P, Stahl C. NCCN practice Guidelines for cancerrelated fatigue. Oncology (Williston Park) 2000 Nov: 14 (11A): 151-61. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 34 28. National Comprehensive Cancer Network. Beschikbaar via http://www.nccn.org/about/default.asp 29. Oldervoll L, Kaasa S, Hjermstad M, Lund J, Loge J. Physical exercise results in the improved subjective well-being of a few or is effective rehabilitation for all cancer patients? Eur J Cancer 2004 May: 40(7): 951-62. 30. Pero-scale. Beschikbaar via: http://www.pedro.fhs.usyd.edu.au/scale_item.html 31. Peet E. van der. Een literatuurstudie naar de gevolgen van kanker. IKL 2005 32. Pinto B, Frierson G, Rabin C, Trunzo J, Marcus B. Home-Based physical activity intervention for breast cancer patients. Journal of Clinical Oncology 2005 May 20: 23(15): 3577-3587. 33. Pinto B, Maruyama N. Exercise in the rehabilitation of breast cancer survivors. Psychooncology 1999 May-Jun: 8(3): 191-206. 34. Porock D, Kristjanson L, Tinnelly K, Duke T, Blight J. An Exercise Intervention for Advanced Cancer Patients Experiencing Fatigue: a Pilot Study. J Palliat Care 2000 Autumn: 16(3): 30-6. 35. Ream E, Richardson A. From theory to practice: designing interventions to reduce fatigue in patients with cancer. Oncol Nurs Form 1999 Sep: 26(8): 1259-303. 36. Romanelli A, Bozzone A, Magrone G, Pascoli M, Sterzi S. Cancer-related fatigue: evaluation and treatment. Rays 2004 Oct-Dec: 29(4): 453-5. 37. Ruffer J.U, Flechtner H, Heim M, Schwarz R, Weis J. Das krebs-fatigue-syndrom. Versicherungsmedizin 2003 Mar 1: 55(1): 3-7. 38. Sood A, Moynihan T. Cancer-related Fatigue: An Update. Curr Oncol Rep 2005 Jul: 7(4): 277-82. 39. Stevinson C, Lawlor D.A, Fox K.R. Exercise interventions for cancer patients: systematic review of controlled trials. Cancer Causes & Control 2004: 15(10): 10351056. 40. St. Pierre B.A, Kasper C.E, Lindsey A.M. Fatigue Mechanisms in patients with cancer: Effects of tumor necrosis factor and exercise on skeletal muscle. Oncol Nurs Forum 1992 Apr: 19(3): 419-25. 41. Stricker C, Drake D, Hoyer K, Mock V. Evidence-based practice for fatigue management in adults with cancer: exercise as an intervention. Oncol Nurs Forum 2004 Sep 17: 31(5): 963-76. 42. Strong A, Karavatas S.G, Reicherter E.A. Recommended Exercise Protocol to Decrease Cancer-related Fatigue and Muscule Wasting in Patients With Multiple Myeloma; an “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 35 Evidence-based Systematic Review. Topics in Geriatric Rehabilitation 2006 Apr-Jun: 22(2): 172-186. 43. Turner J, Hayes S, Reul-Hirche H. Improving the Physical Status and Quality of Life of Women Treated for Breast Cancer: A Pilot Study of a Structured Exercise Intervention. J Surg Oncol 2004 Jun 1: 86(3): 141-6. 44. Veenstra M.Y, Gijsen B.C.M. Effectevaluatie Herstel & Balans, gezondheidsbevordering en revalidatie voor kankerpatiënten. Maastricht: Integraal Kankercentrum Limburg, 2000. 45. Visovsky C, Dvorak C. Exercise and cancer recovery. Online J Issues Nurs 2005 Mar 28: 10(2): 7. 46. Visovsky C, Schneider S.M. Cancer-Related Fatigue. Online J Issues Nurs 2003: 8(3): 8. 47. Watson T, Mock V. Exercise as an Intervention for Cancer-Related Fatigue. Phys Ther 2004 Aug: 84 (8): 736-43. 48. Weert E. van. Hoekstra-Weebers J. Grol B. Otter R. Arendzen H. Postema K. Sanderman R. Schans C. van der. A multidimensional cancer rehabilitation program for cancer survivors. Effectiveness on health-related quality of life. J Psychosom Res 2005: 58(6): 485-96. 49. Weert van E, Hoekstra-Weebers J, Otter R, Postema K, Sanderman R, Schans van der C. Cancer-Related Fatigue: Predictors and Effects of Rehabilitation. Oncologist 2006 Feb: 11(2): 184-96. 50. Wilson RW, Jacobsen PB, Fields KK. Pilot study of a home based aerobic exercise program for sedentary cancer survivors treated with hematopoietic stem cell transplantation. Bone Marrow Transplant 2005 Apr: 35(7): 721-7. 51. Winningham M. Reader clarifies concept of structured exercise programs in managing fatigue. Oncol Nurs Form 2000 Apr: 27(3): 425-6. 52. Winningham M.L. Strategies for Managing Cancer-Related Fatigue Syndrome. A Rehabilitation Approach. Cancer 2001 Aug 15: 92(4 Suppl): 988-97. 53. Winningham M, Nail L, Barton Burke M, Brophy L, Cimprich B, Jones L, PickardHolley S, Rhodes V, St. Pierre B, Beck S, Glass E, Mock V, Mooney K, Piper B. Fatigue and the Cancer Experience: The State of Knowledge. Oncol Nurs Form 1994 Jan-Feb: 21(1):23-36. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 36 “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 37 Tabel 1: Methodologische kwaliteit van de reviews Article Oldervoll, Kaasa et all. Conn, Hafdahl et all. McNeely, Campbell et all. Watson, Mock Stevinson, Lawlor et all. Background Purpose literature clearly Population Number in detail articles reviewed + 12 + + + + + 30 + + + 14 - + + 8 + + + 33 Tabel 2: Resultaten van de reviews Article Oldervoll, Kaasa et all. Three studies reported a significant reduction in fatigue, one of these studies was carried out after treatment and two were carried out during treatment. Another study carried out after treatment observed a significant reduction in fatigue, but the between group analysis did not reach statistical significance. Conn, By two-group comparisons the null hypothesis that exercise interventions do not Hafdahl et on average affect outcomes among cancer subjects can be rejected for only all. physical function and body composition outcomes. By single-group pre-post comparisons the null hypothesis that exercise interventions do not on average affect outcomes was rejected for physical function, fatigue, quality of life, symptoms, and mood. McNeely, Exercise led to statistically significant improvements in quality of life. Exercise Campbell, also led to significant improvements in physical functioning and peak oxygen Rowe, consumption and in reducing symptoms of fatigue. Klassen, All of the studies showed improvements in symptoms of fatigue with exercise. Mackey, Only 2 studies reported statistically significant improvements, these studies were Courneya also the only studies carried out following cancer treatment. Watson, In the eight studies reviewed, across all training regimens, exercise was found to Mock have a positive effect on CRF. Two of the eight studies were carried out after cancer treatment. No adverse effects were reported. Stevinson, Reductions in cancer-related fatigue were reported in ten studies, three of these Lawlor et studies were carried out following cancer treatment and seven during cancer all. treatment. Statistical significance was reached in the three studies carried out following cancer treatment. No differences between groups were reported for fatigue in six trials. Of these six trials two studies were conducted following cancer treatment. Pooling the data from trials that assesed fatigue suggested that there was no overall effect of exercise on symptoms of fatigue. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 38 Tabel 3: Methodologische kwaliteit van RCT’s (aan de hand van Pedro) Article Dimeo, Thomas et all. Pinto, Frierson, et all. Courneya, Friedenreich Eligibility Random Concealed Baseline Blind Blind Blind Adequate Intension Between Point criteria allocation allocation comparability subject therapists assessors follow to treat group estimates up comparisons + + + + + + + + + - + - - - + + + + + + - + - - - + + + + “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 39 Tabel 4: Resultaten van de RCTs Article Dimeo, Thomas et all Pinto, Frierson, Rabin, Trunzo, Marcus Intervention caractaristics 1. kind of intervention 2. duration intervention 3. duration session 4. frequenz intervention 5. intensity 1. Aerobic exercise; biking on a stationary bike 2. 3 weeks 3. 30 min. 4. 5 times a week 5. 80% of the maximal heart rate 1. brisk walking, biking or swimming 2. 12 weeks 3. & 4. - beginning: 10 minutes, 2 times a week - at the end: 30 minutes, 5 times a week 5. 55% to 65% of maximum heart rate (moderate intensity) variabels measures Outcomes of RCT Intensity of effort Borg Rate of Perceived Exertion scale Heart rate Heart rate monitor Maximal physical performance Ergometric test Quality of life on subscales (fatigue etc) Hours spend in level of activity during the week EORTC questionnaire The maximal physical performance of the training group increased significantly. Also significant improvement was found on the subscale fatigue. 7 day physical activity recall Significant group effect Time to complete test Rockport 1-mile Significant walktest group effect Records of accelerometer Objective activity monitoring Statistically more activity Motivational readiness for physical activity Stage of motivational readiness Significant increased Variaty of mood states Profile of Mood states Inprovement in vigor Fatigue on a scale from zero tot ten Linear Analoge scale for fatigue Significant improvement in fatigue Additional Information Home based intervention Courneya, 1. walking, Friendenreich swimming or cycling 2. 10 weeks 3. 20-30 min 4. 3-5 times a week 5. 65-75% of estimated heart rate maximum Body esteem Body esteem scale Quality of life Functional Assessment of Cancer TherapyGeneral scale Satisfaction with life Satisfaction With Life scale Depression Centre for Epidemiological Studies Depression scale Anxiety State-Trait Anxiety Inventory Fatigue 13 item Fatigue scale Suggest a trend in favor of the exercisegroup Improved QOL Significant improvements for functional well-being, fatigue, and sum of skinfolds. Homebased exercise program Also found significant improvements for physical well-being, satisfaction with life, and flexibility Cardiovascular Modified Balke endurance Treadmill Test Flexibility Sit-and-reach test Physical Exercise Leisure score index “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 41 Bijlage 1: Zoektermen Pubmed: "Neoplasms"[MeSH] AND "Exercise"[MeSH] AND "Fatigue"[MeSH]: 35 hits "Neoplasms"[MeSH] AND "Exercise Therapy"[MeSH] AND "Fatigue"[MeSH]: 41 hits Cochrane: Advanced search Search all text "Neoplasms AND Exercise AND Fatigue”: 15 hits Doconline: Databank literatuur: Neoplasms, Cancer, Oncology: 0 hits Exercise, Exercise therapy: 0 hits Pedro: Advanced search “Cancer AND Exercise AND Fatigue”: 28 hits “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 42 Bijlage 2: Pedro-scale PEDro Scale 1. eligibility criteria were specified no yes where: 2. subjects were randomly allocated to groups (in a crossover study, subjects were randomly allocated an order in which treatments were received) no yes where: 3. allocation was concealed no yes where: 4. the groups were similar at baseline regarding the most important prognostic indicators no yes where: 5. there was blinding of all subjects no yes where: 6. there was blinding of all therapists who administered the therapy no yes where: 7. there was blinding of all assessors who measured at least one key outcome no yes where: 8. measures of at least one key outcome were obtained from more than 85% of the subjects initially allocated to groups no yes where: 9. all subjects for whom outcome measures were available received the treatment or control condition as allocated or, where this was not the case, data for at least one key outcome was analysed by “intention to treat” no yes where: 10. the results of between-group statistical comparisons are reported for at least one key outcome no yes where: 11. the study provides both point measures and measures of variability for at least one key outcome no yes where: The PEDro scale is based on the Delphi list developed by Verhagen and colleagues at the Department of Epidemiology, University of Maastricht (Verhagen AP et al (1998). The Delphi list: a criteria list for quality assessment of randomised clinical trials for conducting systematic reviews developed by Delphi consensus. Journal of Clinical Epidemiology, 51(12):1235-41). The list is based on "expert consensus" not, for the most part, on empirical data. Two additional items not on the Delphi list (PEDro scale items 8 and 10) have been included in the PEDro scale. As more empirical data comes to hand it may become possible to "weight" scale items so that the PEDro score reflects the importance of individual scale items. The purpose of the PEDro scale is to help the users of the PEDro database rapidly identify which of the known or suspected randomised clinical trials (ie RCTs or CCTs) archived on the PEDro database are likely to be internally valid (criteria 2-9), and could have sufficient statistical information to make their results interpretable (criteria 10-11). An additional criterion (criterion 1) that relates to the external validity (or “generalisability” or “applicability” of the trial) has been retained so that the Delphi list is complete, but this criterion will not be used to calculate the PEDro score reported on the PEDro web site. The PEDro scale should not be used as a measure of the “validity” of a study’s conclusions. In particular, we caution users of the PEDro scale that studies which show significant treatment effects and which score highly on the PEDro scale do not necessarily provide evidence that the treatment is clinically useful. Additional considerations include whether the treatment effect was big enough to be clinically worthwhile, whether the positive effects of the treatment outweigh its negative effects, and the cost-effectiveness of the treatment. The scale should not be used to compare the "quality" of trials performed in different areas of therapy, primarily because it is not possible to satisfy all scale items in some areas of physiotherapy practice. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 43 Bijlage 2 (vervolg): Pedro-scale Notes on administration of the PEDro scale: All criteria Points are only awarded when a criterion is clearly satisfied. If on a literal reading of the trial report it is possible that a criterion was not satisfied, a point should not be awarded for that criterion. Criterion 1 This criterion is satisfied if the report describes the source of subjects and a list of criteria used to determine who was eligible to participate in the study. Criterion 2 A study is considered to have used random allocation if the report states that allocation was random. The precise method of randomisation need not be specified. Procedures such as coin-tossing and dice-rolling should be considered random. Quasi-randomisation allocation procedures such as allocation by hospital record number or birth date, or alternation, do not satisfy this criterion. Criterion 3 Concealed allocation means that the person who determined if a subject was eligible for inclusion in the trial was unaware, when this decision was made, of which group the subject would be allocated to. A point is awarded for this criteria, even if it is not stated that allocation was concealed, when the report states that allocation was by sealed opaque envelopes or that allocation involved contacting the holder of the allocation schedule who was “off-site”. Criterion 4 At a minimum, in studies of therapeutic interventions, the report must describe at least one measure of the severity of the condition being treated and at least one (different) key outcome measure at baseline. The rater must be satisfied that the groups’ outcomes would not be expected to differ, on the basis of baseline differences in prognostic variables alone, by a clinically significant amount. This criterion is satisfied even if only baseline data of study completers are presented. Criteria 4, 7-11 Key outcomes are those outcomes which provide the primary measure of the effectiveness (or lack of effectiveness) of the therapy. In most studies, more than one variable is used as an outcome measure. Criterion 5-7 Blinding means the person in question (subject, therapist or assessor) did not know which group the subject had been allocated to. In addition, subjects and therapists are only considered to be “blind” if it could be expected that they would have been unable to distinguish between the treatments applied to different groups. In trials in which key outcomes are self-reported (eg, visual analogue scale, pain diary), the assessor is considered to be blind if the subject was blind. Criterion 8 This criterion is only satisfied if the report explicitly states both the number of subjects initially allocated to groups and the number of subjects from whom key outcome measures were obtained. In trials in which outcomes are measured at several points in time, a key outcome must have been measured in more than 85% of subjects at one of those points in time. Criterion 9 An intention to treat analysis means that, where subjects did not receive treatment (or the control condition) as allocated, and where measures of outcomes were available, the analysis was performed as if subjects received the treatment (or control condition) they were allocated to. This criterion is satisfied, even if there is no mention of analysis by intention to treat, if the report explicitly states that all subjects received treatment or control conditions as allocated. Criterion 10 A between-group statistical comparison involves statistical comparison of one group with another. Depending on the design of the study, this may involve comparison of two or more treatments, or comparison of treatment with a control condition. The analysis may be a simple comparison of outcomes measured after the treatment was administered, or a comparison of the change in one group with the change in another (when a factorial analysis of variance “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 44 Criterion 11 has been used to analyse the data, the latter is often reported as a group time interaction). The comparison may be in the form hypothesis testing (which provides a “p” value, describing the probability that the groups differed only by chance) or in the form of an estimate (for example, the mean or median difference, or a difference in proportions, or number needed to treat, or a relative risk or hazard ratio) and its confidence interval. A point measure is a measure of the size of the treatment effect. The treatment effect may be described as a difference in group outcomes, or as the outcome in (each of) all groups. Measures of variability include standard deviations, standard errors, confidence intervals, interquartile ranges (or other quantile ranges), and ranges. Point measures and/or measures of variability may be provided graphically (for example, SDs may be given as error bars in a Figure) as long as it is clear what is being graphed (for example, as long as it is clear whether error bars represent SDs or SEs). Where outcomes are categorical, this criterion is considered to have been met if the number of subjects in each category is given for each group. “ Fatigue CaRe” Saskia Bal, Astrid Hamers & Vera Vervoort Hogeschool Zuyd, Faculteit Gezondheidszorg &Techniek, Opleiding Fysiotherapie 45