Staatsinrichting 1848: Grondwet van Thorbecke ingevoerd in Nederland 1848: Stemrecht anders geregeld: - Censuskiesrecht voor mannen, en in periode 1848-1917 werd census langzaam verlaagd - Districtenstelsel: + Goede banden met de gekozen mensen + Mensen uit de buurt, en verspreid over heel Nederland - De gekozenen kennen elkaar niet/nauwelijks 1848: Ministeriële verantwoordelijkheid - lett.: De minister is verantwoordelijk voor wat het Koninklijk Huis doet/zegt. 1870: Oprichting van politieke partijen 1917: Algemeen kiesrecht voor mannen, ongeacht de hoeveelheid belasting die zij betaalden 1919: Algemeen kiesrecht voor vrouwen *Censuskiesrecht = Kiesrecht voor mensen die belasting betalen *Actief kiesrecht = Een stem hebben bij verkiezingen *Passief kiesrecht = Gekozen kunnen worden (mensen van politieke partijen) *Kiesrecht: - 18+ - Nederlandse nationaliteit (geldt niet bij gemeenteraadsverkiezingen) - Handelingsbekwaam zijn (dus geen mongool of achterlijk persoon) - Niet gevangen zitten (bij vrijkomen krijg je je stem weer terug) *Senaat = 1e Kamer *Staten Generaal = 1e en 2e Kamer - Wetgevende macht - Controleren de regering (alleen in Nederland) *Fractie = Leden van de 1e en 2e kamer die lid zijn van de zelfde partij *Raad van State = Hoogste raad van Nederland (hierin zitten de belangrijkste juristen) → Zij controleren wetsontwerp: - sluiten negatieve gevolgen uit - kijkt of het botst met eerder aangenomen wetten - kijkt of het botst met Europese regelgeving → De voorzitter is de koning(in) → Aanwezig zijn de troonopvolg(st)er en zijn/haar man/vrouw, dit is als “vooropleiding” → De vice-voorzitter wordt ook wel de ‘onderkoning’ genoemd *Algemene Beschouwingen = de algemene bespreking van de begrotingsvoorstellen *Plenaire vergadering = Iedereen is aanwezig bij deze vergadering (alle 150 kamerleden) *Quorum = Aantal mensen dat minimaal aanwezig moet zijn voordat een bijeenkomst geldig is. *Bij ministeries verdelen heb je 2 driehoeken, hiermee wordt bedoeld dat de 3 desbetreffende ministeries in 3 verschillende partijen zijn ondergebracht, zodat niet een partij de volledige macht in handen heeft. De 2 driehoeken zijn: → De Sociaal-economische driehoek, bestaande uit de ministeries: -Financiën -Economische zaken -Sociale zaken en werkgelegenheid De Buitenlanddriehoek, bestaande uit de ministeries: -Ontwikkelingssamenwerking -Buitenlandse zaken -Defensie *Dualisme = Het kabinet en de kamer zijn onafhankelijk van elkaar, dit is nodig omdat de kamer het kabinet moet controleren. *Kiesraad = De organisatie die er op toeziet dat de verkiezingen goed verlopen en controleren dat je Nederlander bent op het moment dat je kan gaan stemmen. *Kiesdrempel = Het minimaal aantal benodigde stemmen per zetel *Kiesdeler = Aantal geldig uitgebrachte stemmen/150 zetels (150.000 stemmen/150 zetels=1000 stemmen per zetel nodig => 1900 stemmen is 1 zetel, omdat 1000 de kiesdrempel is). *Restzetels = Aantal zetels die overblijven nadat de kiesdeler gehaald is, deze worden verdeeld door de kiesraad. Woorden uit de Reader met uitwerking *Algemene Maatregelen van Bestuur = Deze worden gebruikt om wetten nader uit te werken (bijv.: hoogte van de boete). *Algemene Beschouwingen = De bespreking van de begrotingsvoorstellen (dit gebeurd op Prinsjesdag). *Algemene Rekenkamer = Deze doet onderzoek naar de inkomsten en uitgaven van het Rijk. *Begrotingstekort = Het verschil tussen inkomsten en uitgaven. *Coalitie = Deze bestaat uit de partijen die in de regering zitten. *Confessionele partijen = Politieke partijen met dezelfde religieuze uitgangspunten. *Contraseign = Medeondertekening van een wet of een Koninklijk Besluit door de verantwoordelijke minister. *Demissionair kabinet = Kabinet dat nog zit tijdens de verkiezingen en wordt ontbonden na een vorming van een nieuw kabinet (zij behandelen alleen lopende zaken). *Departement/ministerie = Een afdeling die onder leiding staat van een minister (bijv.: Minister van Financiën’ o.l.v. Gerrit Zalm). *Directe belastingen = Hieronder vallen loon-, inkomsten- en vermogensbelasting (hoe meer je verdient, hoe meer je betaalt). *Directe democratie = De stemgerechtigden mogen direct, dus zonder tussenkomst van een vertegenwoordiger, hun mening uiten over een referendum (1 Juli 2005: Wel of Geen Europese Grondwet). *Dualisme = Kabinet en kamer zijn onafhankelijk van elkaar, dit is nodig, omdat de kamer het kabinet moet controleren. *Eerste kamer = Wordt gekozen door Provinciale Staten en controleert met de 2e kamer het kabinet. *Evenredige vertegenwoordiging = Alle geldige stemmen die zijn uitgebracht worden bij elkaar opgeteld. Dat getal wordt gedeeld door het aantal beschikbare zetels. *Extraparlementair kabinet = De formateur is er niet in geslaagd om een regeerakkoord op te stellen. De 2e kamer steunt het kabinet, maar wil geen gedetailleerde afspraken. *Financieringstekort = Begrotingstekort, nadat de aflossing van de staatsschuld er is afgetrokken. *Formateur = Moet het kabinet vormgeven. Moet regeerakkoord maken en de toekomstige ministers aanwijzen. De formateur is later meestal de minister-president. *Fractie = De gekozen leden van een partij vormen samen een fractie, o.l.v. een fractievoorzitter. *Fractiespecialist = Deze heeft zich gespecialiseerd in één bepaald onderwerp/beleid. *Fractievoorzitter = Leider van een fractie. *Geheim van Huis ten Bosch = De koning(in) haar mening wordt hier geuit, maar niet naar buiten gebracht, dus hoeft de minister-president geen ministeriële verantwoordelijkheid af te leggen. *Getrapte of indirecte verkiezingen = Verkiezingen van leden voor de eerste kamer (dit wordt gedaan door de Provinciale Staten). *Grondwet 1848 = De Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Voortaan zijn de ministers verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging. De invloed van het parlement wordt vergroot en er komen rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer. <= Schema van de grondwet van 1848, opgesteld door Thorbecke. *Indirecte democratie = De stemgerechtigden kiezen vertegenwoordigers die zo goed mogelijk de belangen van het volk behartigen. *Indirecte (kostprijsverhogende) belastingen = Zij vormen een onderdeel van de prijs van goederen/diensten (BTW). *Informateur = Een specialist door de koning(in) aangewezen na de verkiezingen die bij de 2e kamerfracties informeert of partijen bereid zijn samen te werken (informatieopdracht). *Kabinet = De ministers, zonder koning(in), o.l.v. de minister-president, vormen het kabinet. *Kabinetscrisis = Ministeriële crisis/val van het kabinet. *Kabinetsformatie = Het vormen van een nieuw kabinet. *Kandidatenlijst = Lijst waarop de kandidaten vermeld staan van een politieke partij voor de verkiezingen. *Kiesdeler = Aantal geldig uitgebrachte stemmen/150 zetels (150.000 stemmen/150 zetels=1000 stemmen per zetel nodig => 1900 stemmen is 1 zetel, omdat 1000 de kiesdrempel is). *Koninklijke Besluiten = Deze betreft meestal één zaak of één persoon, zoals verlenen ridderorde of benoeming van een burgemeester. *Lijsttrekker = Eerst genoemde kandidaat van een partij op het stemformulier. *Miljoenennota = Dit is de toelichting bij de Rijksbegroting die op Prinsjesdag wordt gepresenteerd. *Ministeriële verantwoordelijkheid = De minister is verantwoordelijk voor het doen en laten van de koning(in). *Minister-president = Voorzitter van het kabinet en minister van Algemene Zaken. *Ministerraad = Dit zijn alle ministers. *Motie = Uitspraak van de 2e kamer. *Motie van wantrouwen/afkeuring = Uitspraak van wantrouwen/afkeuring tegen een persoon/voostel van de 2e kamer. *Opkomstplicht = Iedere kiezer moet bij de verkiezingen naar het stembureau komen (bestond tot 1970 in Nederland). *Oppositie = De partijen die de regering niet steunen. *Parlementaire enquête = Officieel diepgaand onderzoek naar bepaalde onderzoeken van het regeringsbeleid (1e en 2e kamer). *Partijprogramma = Programma waarin de mening van een partij over bepaalde onderwerpen staat beschreven. *Prinsjesdag = 3e Dinsdag van september→dag waarop de koning(in) de troonrede voorleest in de ridderzaal op het binnenhof aan de 1e, 2e kamer en de complete regering en waarop de minister van financiën de begroting aan het kabinet voorleest. *Provinciale Staten = Betuur van de provincie. *Raad van State = Hoogste adviesorgaan van de regering, rechtsorgaan van het land. *Rechtsstaat = Staat met regels en wetten. *Referendum = Volksraadpleging. *Regeerakkoord = Akkoord waarin een groot aantal afspraken voor de komende regeerperiode staan die door het kabinet gesteund worden. *Regering = Koning(in) + ministers (ministers = kabinet). *Regeringsverklaring = Verklaring die door de minister-president wordt afgelegd over de kabinetsformatie en de plannen voor de komende jaren. *Restzetel = Zetel die overblijft nadat de kiesdeler behaalt is. *Secretaris-generaal = De hoogste ambtenaar op een ministerie. *Staatsschuld = Schuld die de staat heeft bij alle banken. *Staatsecretaris = Persoon die een deel van de portefeuille van de minister beheerd. *Staten-Generaal = 1e+2e Kamer→wetgevende macht→controleren de regering. *Thorbecke = Heeft de grondwet, die in 1848 in Nederland is ingevoerd, bedacht. *Trias politica = Wetgevende macht, uitvoerende macht, rechtsprekende macht. *Troonrede = “Verhaal” waarin in het kort de regeringsplannen voor het volgende jaar worden gepresenteerd, geschreven door de minister-president, voorgelezen door de koning(in). *Tweede kamer = 150 Parlementsleden. *Verkiezingsprogramma = Programma waarin díe punten worden opgenomen die voor de partij van belang zijn. *Voorjaarsnota = Nota waarin soms ingrijpende wijzigingen van de begroting zijn opgenomen die het parlement jaarlijks ontvangt. *Voorkeursstemmen = Stemmen voor een persoon die op de kieslijst van een partij staat, maar niet fractievoorzitter is. *Zakenkabinet = Minderheidskabinet met vooral veel specialisten waarbij het niet meer gaat om partijen. Zo’n kabinet is vaak een noodoplossing. *Zes rechten van het parlement = 1. Vraagrecht → Recht om een vraag te stellen aan de minister (vragenuurtje) (1e en 2e kamer) 2. Recht van interpellatie → Recht om te debatteren/discussiëren met minister (1e en 2e kamer) 3. Recht van enquête → Recht om onderzoek naar kabinetsbeleid/-gedrag te starten (1e en 2e kamer) 4. Recht van budget → Recht om de Rijksbegroting (Prinsjesdag) goed of af te keuren (1e en 2e kamer) → De 2e kamer heeft als enige het recht om deze ook aan te passen 5. Recht van initiatief → 2e Kamerlid mag zelf een wetsvoorstel indienen (2e kamer) 6. Recht van amendement → 2e kamer mag een bestaand wetsvoorstel wijzigen (2e kamer). *Zwevende kiezers = Kiezers die per verkiezingen beoordelen welke partij hun voorkeur heeft. Hoe verloopt de gang van een wetsvoorstel? (zie ook blz. 53 van de reader) I Departement/ministerie schrijft een wetsontwerp. II Ontwerp wordt besproken in ministerraad (kabinet) III Ontwerp gaat naar Raad van State, deze geeft verplicht advies aan de regering IV Departement bekijkt het advies V De koning(in) stuurt het wetsvoorstel naar de 2e kamer VI Bespreking in de (vaste) kamercommissie (met de fractiespecialisten) - Vragen aan de minister (deze maakte het wetsontwerp) - Peiling meningen - Amendementen? (wijzigingen in het wetsvoorstel) VII Bespoken in de plenaire vergadering van de 2e kamer (recht van amendement en initiatief) (Wet, al dan niet geamendeerd, wordt aangenomen) VIII Bespreking in de 1e kamer commissie (geen amendementen (dit is het recht van de 2e kamer) IX 1e Kamer stemt plenair voor of tegen het wetsvoorstel X De koning(in) zet haar handtekening ter goedkeuring (koninklijke sanctie) XI De minister zet zijn handtekening (contraseign) XII Publicatie in het Staatsblad (dit maakt het een geldige wet) Hoe verloopt een kabinetsformatie? → Meestal na nieuwe verkiezingen met een nieuwe 2e kamer → De koning(in) gaat op zoek naar een coalitie (een samenwerking van partijen in het kabinet) die de meerderheid van de 2e kamer heeft. Ondertussen zit er een demissionair kabinet (dit is het oude kabinet dat doorregeert totdat er een nieuw kabinet is gevormd). 1. De koning(in) vraagt advies voor een coalitie aan: de vice-voorzitter, Raad van State, kamervoorzitters en de nieuwe fractie voorzitters. 2. De koning(in) benoemt een informateur die onderzoek doet naar een door de koning(in) gegeven informatieopdracht. 3. De informateur geeft de opdracht terug. (gelukt of mislukt)(bij mislukt word er gekeken voor naar een andere coalitie, dus moet er ook een andere informateur komen) 4. Bij slagen informatieopdracht benoemt de koningin een formateur (dit is meestal de leider van de grootste partij) die een kabinet samenstelt. 5. Formateur maakt regeringsverklaring (hierin staat: - invulling ministersposten, welke partij krijgt welke post - welke regeerafspraken men het over gaat hebben (onderwijs/financiën enz.) 6. De koning(in) benoemt het kabinet Rechten van de Staten Generaal Staten Generaal controleert de regering: ze hebben 6 rechten: 1. Vraagrecht → Recht om een vraag te stellen aan de minister (vragenuurtje) (1e en 2e kamer) 2. Recht van interpellatie → Recht om te debatteren/discussiëren met minister (1e en 2e kamer) 3. Recht van enquête → Recht om onderzoek naar kabinetsbeleid/-gedrag te starten (1e en 2e kamer) 4. Recht van budget → Recht om de Rijksbegroting (Prinsjesdag) goed of af te keuren (1e en 2e kamer) → De 2e kamer heeft als enige het recht om deze ook aan te passen 5. Recht van initiatief → 2e Kamerlid mag zelf een wetsvoorstel indienen (2e kamer) 6. Recht van amendement → 2e kamer mag een bestaand wetsvoorstel wijzigen (2e kamer) Ministers Balkenende II Minister-president Minister van Financiën Minister van Economische Zaken Minister van Buitenlandse Zaken Minister van Justitie Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Minister van Defensie Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Minister van Verkeer en Waterstaat Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Minister voor Ontwikkelingssamenwerking Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie Minister voor Bestuurlijke vernieuwing en Koninkrijksrelaties Jan Peter Balkenende Gerrit Zalm Laurens Jan Brinkhorst Ben Bot Piet Hein Donner Johan Remkes Maria van der Hoeven Henk Kamp Sybilla Dekker Karla Peijs Cees Veerman Aart Jan de Geus Hans Hoogervorst Agnes van Ardenne Rita Verdonk Alexander Pechtold