De atmosfeer ● ● ● Alle planeten in ons zonnestelsel hebben een atmosfeer. Maar alleen in de atmosfeer van de Aarde kunnen mensen leven. De gassen in de atmosfeer (of dampkring) blijven daar dankzij de zwaartekracht. Eigenschappen van de atmosfeer ● ● Mensen blijven meestal in de troposfeer. Als je hoger komt, wordt: – – – het steeds kouder; de luchtdruk steeds kleiner; het aantal zuurstofmoleculen steeds kleiner. Boven de atmosfeer ● ● ● De atmosfeer gaat tot ongeveer 40 km. Daar is de lucht al heel ijl = weinig moleculen. Als je nog hoger komt, is er vacuüm = geen moleculen. Wat is lucht? ● Lucht is een mengsel van gassen: – – – – veel stikstof (N) zuurstof (O) weinig koolstofdioxide heel weinig andere gassen Eigenschappen van lucht ● ● ● Lucht heeft massa. Lucht zet uit als het warmer wordt. Dus de dichtheid wordt ... als het warmer wordt. Luchtdruk ● ● ● De druk van de lucht in de atmosfeer verandert. Er zijn hogedrukgebieden (H) en lagedruk-gebieden (L). De lucht stroomt van H naar L. Dat is wind. Luchtdruk meten ● ● Luchtdruk kun je meten met een barometer. Daarin zit een metalen 'doosje' dat door de lucht wordt ingeduwd. Drukverschillen ● ● Bij uitademen maak je de druk in je longen groter dan de luchtdruk. Er is dan overdruk. Bij inademen maak je de druk in je longen kleiner. Er is dan onderdruk. Luchtdruk is een grootheid ● ● ● ● ● Als je iets kunt meten, is het een grootheid. Bij een grootheid hoort een eenheid (soms meerdere). De eenheid van luchtdruk is de pascal (Pa). 100 Pa = 1 hectopascal = 1 millibar. De normale luchtdruk is ongeveer 1000 mbar = 1 bar.