Meer welvaart maakt niet gelukkig

advertisement
1
Uit: Aernoud Witteveen, Ton Korver en Hans Achterhuis (red.), Arbeid, tijd en flexibiliteit,
Schiedam: Scriptum Management, 2004, pp. 33-45.
MEER WELVAART MAAKT NIET GELUKKIG
Paul de Beer
‘If everyone stands on tiptoe, no one sees better.’ (Hirsch 1976: 5)
Het tweeslachtige 2002
2002 was een fantastisch jaar voor Nederland. Het nationaal inkomen bereikte een
ongeëvenaard niveau van 448 miljard euro.1 In twintig jaar tijd was het inkomen van de
Nederlander anderhalf maal zo hoog geworden. Met een gemiddeld inkomen van ruim 17
duizend euro waren we rijker dan ooit tevoren. Meer dan de helft van de huishoudens was in
het bezit van een eigen huis, tweederde of meer bezat een of meer auto’s, een magnetron,
driekwart een PC en bijna negen op de tien een mobiele telefoon (SCP 2002 en CBS). Toch
werkte de doorsnee werknemer niet meer dan 31 uur per week – minder dan in enig ander
rijk land. De welvaart van de Nederlander had een niveau bereikt dat men eeuwenlang alleen
in fantasieën over de Hof van Eden en Luilekkerland voor mogelijk had gehouden.
Toch zal 2002 niet als een gelukkig jaar de geschiedenis ingaan. Rond de jaarwisseling werd
het in verschillende publicaties zelfs aangeduid als annus horribilis. 2002 zal het jaar blijven
van de eerste politieke moord sinds eeuwen, een ongekende aardverschuiving in de
kiezersvoorkeur en een kabinet dat vanwege de interne strubbelingen niet aan regeren
toekwam. 2002 was ook het jaar waarin Nederland voor het eerst sinds lang in een
economische recessie belandde en de beurskoersen een duikvlucht maakten. 2002 was
bovendien een jaar van grote maatschappelijke onvrede – over de kwaliteit van de publieke
dienstverlening en de wachtlijsten in de zorg, over criminaliteit en de problemen van de
‘multiculturele samenleving’. Ondanks de sterk gestegen welvaart zijn de Nederlanders in de
afgelopen twintig jaar dan ook niet noemenswaardig gelukkiger geworden. Terwijl in 1980 87
procent van de bevolking zichzelf gelukkig of erg gelukkig noemde, was dit in 2002 88
procent (De Beer 2001: 193 en CBS).
De magere oogst van de welvaartsgroei
Waarom heeft twintig jaar economische groei zo weinig vooruitgang gebracht? Waarom leven
we, ondanks onze materiële welvaart en rijkdom, niet in de ideale samenleving? Waarom
levert economische groei, wanneer een land eenmaal een redelijk welvaartspeil heeft bereikt,
niet of nauwelijks meer geluk of hoger welzijn op? (vgl. Veenhoven [P.M.] en Layard 2003).
2
Al in 1976 gaf de Engelse econoom Fred Hirsch in zijn boek The social limits to growth een
overtuigend antwoord op deze vraag. Hoewel zijn antwoord sindsdien alleen maar aan
relevantie heeft gewonnen, lijkt zijn boodschap nog steeds niet tot beleidsmakers, politici en
opinion leaders te zijn doorgedrongen. In dit artikel breng ik het gedachtegoed van Hirsch
nogmaals over het voetlicht om de actualiteit ervan aan te geven.
Volgens Hirsch bestaat de consumptie van een land naarmate het welvarender wordt, voor
een groter deel uit zogenaamde positionele goederen. Dit zijn goederen die naar hun aard
altijd schaars zijn, hoe welvarend men ook is. Economen beschouwen schaarste doorgaans
als een relatief verschijnsel: schaarste kan worden verminderd door meer te produceren, dus
door economische groei. Meer welvaart resulteert dan in meer behoeftebevrediging en een
hoger welzijn.
Positionele goederen zijn echter in absolute zin schaars. Extra productie is niet in staat deze
schaarste te verminderen, laat staan op te heffen. De oorzaak hiervan is soms gelegen in de
fysieke kenmerken van de goederen – zo is de beschikbare ruimte in een land per definitie
beperkt. Soms moet de oorzaak worden gezocht in sociale factoren – er is bijvoorbeeld een
gelimiteerd aantal leidinggevende functies – of in sociaal-psychologische factoren – veel
goederen ontlenen hun waarde aan het feit dat anderen er minder van hebben.
Naarmate we welvarender zijn kunnen we een groter deel van onze behoefte aan nietpositionele goederen, zoals de minimaal benodigde voeding, kleding en onderdak,
bevredigen. Als gevolg daarvan gaan we onze inspanningen steeds meer richten op het
verwerven van positionele goederen. Deze inspanningen hebben echter vooral tot doel om
anderen te overtreffen. Er is sprake van een nulsomspel: wat de een wint, gaat ten koste van
een ander. Individuele personen kunnen weliswaar vooruitgang boeken, maar voor de
samenleving als geheel is de vooruitgang nihil. Zoals Hirsch het uitdrukte: ‘… getting ahead of
the crowd is an effective and feasible means of improving one’s welfare (…) The sum of
benefits of all the actions taken together is nonetheless zero.’ (Hirsch 1976: 7)
De stelling dat er positionele goederen bestaan, zal waarschijnlijk niet veel discussie
uitlokken. Wat echter maar weinigen onderkennen is, dat positionele goederen inmiddels
zo’n groot deel van onze bestedingen uitmaken dat verdere consumptiegroei nauwelijks meer
in extra behoeftebevrediging, tevredenheid of geluk resulteert. Wie goed om zich heen kijkt,
zal echter steeds meer positionele goederen ontdekken. In een moderne rijke samenleving als
de Nederlandse heeft zelfs het merendeel van de goederen en diensten in meerdere of
mindere mate een positioneel karakter.
Positionele goederen worden echter nergens als zodanig geregistreerd, zodat het niet
mogelijk dit met cijfers aan te tonen. Ik zal daarom mijn stelling aannemelijk trachten te
maken door enkele uiteenlopende voorbeelden te geven van goederen en diensten die men in
eerste instantie wellicht niet als positionele goederen herkent, maar die bij nadere
3
beschouwing wel degelijk in hoge mate een positioneel karakter blijken te hebben. Het gaat
achtereenvolgens om (merk)kleding, woningen, persoonlijke dienstverlening, vervoer,
topposities en vrije tijd.
Kleding als statussymbool
Als op een gebied de belofte van economische vooruitgang en welvaartsstijging lijkt te zijn
uitgekomen, is het wel op het terrein van de eerste levensbehoeften: voeding, kleding,
onderdak. Dankzij de enorme productiviteitsverhoging in de landbouw, de mechanisering
van de bouwnijverheid en de automatisering in de textielindustrie, zijn voldoende voeding,
een goede woning en degelijke kleding voor vrijwel iedereen in onze samenleving
vanzelfsprekend geworden. Hoewel de technologische ontwikkeling deze producten steeds
goedkoper maakt, geven we er echter toch steeds meer geld aan uit. Zo besteedde de
gemiddelde Nederlander in het jaar 2000 na correctie voor inflatie gemiddeld 40 procent
meer aan kleding en schoeisel dan in 1970. Hoewel je slechts één pak en één paar schoenen
tegelijk kunt dragen, is het aantal kledingstukken dat we in bezit hebben of de kwaliteit ervan
blijkbaar aanzienlijk toegenomen.
Maar misschien nog belangrijker is dat we onze kleding steeds meer zijn gaan gebruiken om
ons sociaal te onderscheiden. Een broek is allang niet meer alleen een kledingstuk ter
bescherming tegen weer en wind. Hij is steeds meer een uitdrukking geworden van je
identiteit en levensstijl, een expressie van de sociale groep waartoe je gerekend wilt worden
en van wie je je wilt onderscheiden. Kleding is tegenwoordig dan ook vooral merkkleding.
Hoe duurder het merk, hoe meer status. Het gevolg is een wedloop tussen consumenten om
zich steeds duurdere merkkleding aan te schaffen. Velen blijken zelfs bereid extra te betalen
voor een schijnbaar versleten kledingstuk. Zodra bijna iedereen een gescheurde jeans draagt,
daalt de status daarvan echter. Alras dient zich een nieuwe mode aan en dien je je gescheurde
jeans zo snel mogelijk te vervangen door een gebleekte spijkerbroek. Zo hollen we telkens
achter de laatste mode aan, zonder het gevoel te hebben ooit vooruit te komen. Niet meedoen
betekent echter dat je uit de toon valt en er niet meer bij hoort.
Permanente woningnood
Vergeleken met honderd jaar geleden zijn de meeste woningen van nu kleine paleisjes. Een
eeuw geleden moesten gemiddeld twee personen een vertrek delen, momenteel zijn er per
bewoner bijna twee kamers beschikbaar. Vrijwel iedereen heeft tegenwoordig de beschikking
over een douche of bad en een centrale verwarming (SCP 2002: 440 en 452). Maar daarvoor
betalen we wel een stevige prijs: een steeds groter deel van ons inkomen gaat op aan onze
woning. Van het besteedbare huishoudensinkomen werd in 1967 gemiddeld 12,1 procent aan
huur (minus huursubsidie) uitgegeven; in 1994 was dit 20,5 procent (SCP 1998: 537). De
4
gemiddelde prijs van een koopwoning is sinds 1970 meer dan vervijfvoudigd (SCP 1998:
508). Er zijn dan ook steeds minder mensen – zelfs onder de zeer rijken – die zich kunnen
permitteren werkelijk in een paleis of kasteel te wonen.
Hoe komt het dat we, in een eeuw van ongekende economische groei en technologische
ontwikkeling, een steeds groter deel van ons inkomen aan onze woning zijn gaan uitgeven en
toch een mooi herenhuis, laat staan een paleis, niet binnen het bereik van veel meer mensen
is gekomen? De belangrijkste verklaring hiervoor is, dat grote, mooie en aantrekkelijk
gelegen woningen in een klein dichtbevolkt land als Nederland per definitie schaars zijn.
Naarmate meer mensen een eengezinswoning met een tuintje hebben, liggen die woningen
nu eenmaal dichter op elkaar en verder van de stad of van een andere gewilde plekj. Het
aantal villa’s in het centrum van Amsterdam of midden op de Veluwe is van nature beperkt.
En zouden we de Veluwe volbouwen met villa’s, dan zouden die een stuk minder
aantrekkelijk zijn. Naarmate we rijker worden en hopen ons een aantrekkelijker woning te
kunnen permitteren, blijken anderen dezelfde wens te koesteren en ons daarmee danig in de
weg te zitten. Dit drijft de huizenprijzen op, zonder dat er een overeenkomstige stijging van
de kwaliteit tegenover staat.
Kostbare dienstverlening
Een van de prettigste kanten van rijk zijn is dat je anderen voor je kunt laten werken. De
allerrijksten hebben zich altijd onderscheiden door het leger aan bedienden, lakeien,
hofdames, bewakers, tuinlieden en chauffeurs dat permanent tot hun beschikking stond.
Het vooruitzicht anderen voor je te kunnen laten werken lijkt dan ook een van de
belangrijkste drijfveren om rijker te willen worden. Het teleurstellende is echter, dat als
iedereen rijker wordt, niemand dit doel realiseert. Zoals de econoom Linder (1970: 123) het
ooit formuleerde: ‘The average person can afford no more personal services than he could in
the Stone Age.’
Het vermogen om anderen voor je te laten werken komt uitsluitend voort uit relatieve
rijkdom en niet uit absolute rijkdom. Wie een gemiddeld inkomen heeft, kan daarmee in
principe één andere persoon met een gemiddeld inkomen voor zich laten werken. In de
praktijk zijn dat overigens vele personen, die elk een klein stukje van hun tijd beschikbaar
stellen: de bakker, de dokter, de fabrieksarbeider, enzovoorts. Wie echter tien keer het
gemiddelde inkomen verdient kan tien anderen met een gemiddeld inkomen voor zich laten
werken. Het absolute inkomensniveau is hierbij niet van belang, het gaat alleen om iemands
relatieve inkomenspositie. Dat ondanks de welvaartsgroei in de afgelopen eeuw steeds
minder mensen in staat waren een bediende of huishoudster erop na te houden, komt dan
ook doordat de inkomensongelijkheid sterk is verminderd. Zo waren er in 1909 op iedere
1.000 inwoners van Nederland nog 37 personen werkzaam in ‘huiselijke diensten’, zoals
5
huishoudsters en dienstmeisjes, in 1960 waren dit er nog tien, en momenteel minder dan
één.
Naarmate we welvarender worden, gaan we echter wel meer waarde hechten aan persoonlijke
dienstverlening. Dit komt niet alleen door de status die zij oplevert, maar ook doordat onze
voorkeuren verschuiven van materiële goederen naar immateriële diensten. Wie rijker wordt,
gaat eerst wat vaker naar McDonalds, daarna naar de brasserie en vervolgens naar een
restaurant met een Michelin-ster. Een toprestaurant is niet alleen duurder dan een fast food
restaurant doordat er betere ingrediënten worden gebruikt, maar vooral doordat het bereiden
en opdienen van het eten veel arbeidsintensiever is en meer vaardigheden vergt.
Bij gelijkblijvende inkomensverhoudingen stijgt het inkomen van de dienstverleners ruwweg
even sterk als het inkomen van de vragers van diensten. Willen we meer diensten
consumeren, dan moeten we er dus een groter deel van ons inkomen aan uitgeven. Nu zou de
kostenstijging nog kunnen worden beperkt als de productiviteit van de dienstverleners zou
stijgen. Bij persoonlijke dienstverlening is de ruimte hiervoor echter per definitie gering. Een
kelner, kapper of leraar kan niet worden vervangen door een robot of computer zonder de
kwaliteit van de dienstverlening aan te tasten: het directe menselijke contact bepaalt immers
voor een belangrijk deel de waarde van deze dienstverlening. Daardoor stijgt de prijs van de
persoonlijke dienstverlening in verhouding tot die van andere goederen en diensten en geven
we er, naarmate we rijker worden, een steeds groter deel van ons inkomen aan uit.
Als men de landen van de OESO vergelijkt, blijkt een stijging van het inkomen per hoofd van
de bevolking met 10.000 dollar dan ook gepaard te gaan met een groei van het aandeel van
de diensten in het bruto binnenlands product met 6 procentpunten (OECD 2002). De ruimte
voor verdere groei van de persoonlijke dienstverlening wordt echter steeds kleiner. Het
aandeel van de beroepsbevolking dat werkzaam is in de dienstverlening is toegenomen van
48 procent in 1960 naar 74 procent in 1999. Zou deze trend zich onverminderd doorzetten
dan werkt rond 2040 iedereen in de dienstverlening. Langzamerhand naderen we dus het
punt dat het niet meer mogelijk is nog meer mensen vrij te maken voor dienstverlening,
eenvoudigweg omdat er niet meer mensen beschikbaar zijn. De behoefte aan meer
persoonlijke dienstverlening van de een zou dan alleen nog bevredigd kunnen worden indien
een ander met minder genoegen neemt.
De wet van behoud van reistijd
De uitvinding van de stoommachine, de benzinemotor en de straalmotor hebben de snelheid
waarmee de mens zich kan verplaatsen en de actieradius van de bevolking van de rijke wereld
in twee eeuwen tijd met een factor tien vergroot (Van Zuylen). De versnelling van de
vervoersmogelijkheden heeft er, anders dan men wellicht zou verwachten, echter niet toe
geleid dat we tegenwoordig minder tijd kwijt zijn aan vervoer dan vroeger. Er blijkt een wet
6
van behoud van reistijd te bestaan: de tijd die we besteden aan verplaatsingen blijft op
langere termijn grosso modo gelijk. De laatste kwart eeuw is de gemiddelde reistijd zelfs
toegenomen: in 1975 was een Nederlander van twaalf jaar en ouder gemiddeld zes uur per
week onderweg, in 2000 was dit 7,5 uur. De tijd voor het woon-werkverkeer is in deze
periode gelijk gebleven: gemiddeld heeft iemand 3,5 uur per week nodig om op het werk en
weer thuis te komen. Per gewerkt uur is de reistijd echter toegenomen van zes naar zeven
minuten.2
Voor deze ‘wet van behoud van reistijd’ – ook wel de Breverwet genoemd – zijn verschillende
verklaringen. In de eerste plaats is er het probleem van de ‘congestie’. Naarmate de
vervoersmogelijkheden toenemen, maken meer mensen er gebruik van en ontstaan er files,
vertragingen en ander oponthoud. De capaciteit van een verkeersweg, trein of vliegveld is nu
eenmaal beperkt en als het aantal gebruikers sneller groeit dan de capaciteit, neemt de
reistijd toe. Daarom biedt het aanleggen van een nieuwe weg of het oplossen van een
verkeersknelpunt slechts een zeer tijdelijke oplossing. Als het verkeer sneller doorstroomt
doordat de bottleneck is verdwenen, trekt dit zoveel nieuwe weggebruikers aan, dat er binnen
de kortste keren weer een even lange file staat als eerst – zij het misschien een paar kilometer
verderop.
Een tweede verklaring – die hier nauw mee samenhangt – is dat we onze reisbestemming
aanpassen aan veranderingen in de vervoersmogelijkheden. Toen het nog een week duurde
om de Atlantische Oceaan over te steken, reisden zakenlieden alleen naar Amerika als het
strikt noodzakelijk was. Nu zij de trip in een uur of zeven kunnen maken, loont het de moeite
om iedere maand een keer naar Amerika te vliegen. Doordat de auto je binnen een paar uur
op elke plek in Nederland brengt, doorkruisen we ook veel vaker het land. Het toegenomen
verkeer is daar voor een deel ook zelf debet aan. Aangezien de Randstad inmiddels voor het
grootste deel uit steen en asfalt bestaat, moeten we veel verder reizen dan vroeger om een
stukje natuur te vinden.
Kortom, een uitbreiding van de vervoersmogelijkheden roept zoveel extra vraag op, dat de
voordelen van sneller vervoer over grotere afstanden weer vlug verdwijnen. Nieuwe
vervoerstechnologieën leveren daardoor uiteindelijk geen tijdwinst op, terwijl de grotere
actieradius voornamelijk nodig is omdat we dichter bij huis minder van onze gading kunnen
vinden.
De ratrace naar topopleidingen en topposities
Onze samenleving wordt vaak als een meritocratische samenleving aangeduid, waarin
persoonlijke verdiensten en prestaties doorslaggevend zijn voor het bereiken van een
maatschappelijke positie. Gezien de voordelen die een hoge maatschappelijke positie met
zich meebrengt – niet alleen het inkomen, maar ook de status, invloed en de
7
aantrekkelijkheid van het werk – biedt een meritocratie sterke prikkels om je zo hoog
mogelijk te kwalificeren. De hoogste opleiding die je met succes weet af te ronden, bepaalt in
belangrijke mate de maatschappelijke functies waarvoor je in aanmerking komt. Relevant is
hierbij niet zozeer het absolute opleidingsniveau, maar vooral het relatieve niveau. In een
samenleving met een smalle bovenlaag van universitair gevormden staat een academische
titel garant voor een hoge maatschappelijke positie. Maar naarmate meer jongeren de
universiteit bezoeken, daalt de maatschappelijke meerwaarde ervan. Het aantal topfuncties
in de maatschappij is nu eenmaal per definitie beperkt – anders zouden het geen topfuncties
zijn –, waardoor de concurrentie om die functies toeneemt. Steeds meer academici moeten
hierdoor genoegen nemen met een functie onder hun niveau: in 1971 ging het om 37 procent
en in 1995 al om 57 procent (Asselberghs et al. 1998: 85).
Paradoxalerwijze gaan we als reactie hierop niet minder maar juist meer belang hechten aan
een opleiding. Zonder een hoge opleiding kun je het in onze samenleving immers wel
vergeten. Bovendien wordt de beloning voor diegenen die de top weten te bereiken, steeds
hoger. Onze samenleving wordt steeds meer een winner-take-all society: een samenleving
waarin de winnaars een onevenredig groot deel van de nationale koek weten te bemachtigen
(Frank en Cook 1996). Dit komt doordat werkenden steeds minder worden beoordeeld op
hun absolute prestatie en steeds meer op hun relatieve prestatie – hun prestatie in
vergelijking met anderen. In een diensteneconomie is de productie van een persoon immers
vaak niet direct te meten, maar kun je wel vaststellen of de een beter presteert dan de ander.
Wie het beste presteert komt in aanmerking voor een bonus, een extra periodiek of een
promotie. Een klein verschil in prestaties kan daardoor tot aanzienlijke verschillen in
functieniveau, beloning, status en invloed leiden. De bekendste voorbeelden hiervan vinden
we in de topsport: de nummer een verwerft verreweg de meeste roem en het hoogste
inkomen, ook al is het verschil met nummer twee miniem.
Als een klein verschil zulke grote gevolgen heeft, loont het zeer om je zoveel in te spannen dat
je net iets beter presteert dan je collega’s. Wie zijn eigen kansen op een promotie tracht te
vergroten, verkleint daarmee echter automatisch de kansen van de anderen. Zolang die extra
inspanning op zichzelf maar productief is – doordat je je huidige werk beter gaat doen – kan
ze toch voor iedereen vruchten afwerpen doordat de productie stijgt. Als je inspanningen
echter vooral zijn bedoeld om je geschiktheid voor een andere functie te tonen, is het de
vraag of je daarmee in je huidige functie productiever wordt.
Wie promotie maakt, blijft meestal niet hetzelfde werk doen. Doorgaans gaat men minder tijd
besteden aan de werkzaamheden die de kern van de oude functie uitmaakten en meer tijd
aan organiseren, leidinggeven, beraadslagen en vergaderen. Een bouwvakker die ploegbaas
wordt, gaat minder met zijn handen werken en meer met zijn hoofd. Een verkoopster die
filiaalchef wordt, gaat minder verkopen en meer organiseren en managen. Een universitair
8
docent die hoogleraar wordt, gaat minder zelf onderzoeken en meer onderzoek van anderen
beoordelen.
Om te tonen dat je meer geschikt bent om promotie te maken dan je collega’s, moet je dus
niet alleen beter zijn in je huidige werk, maar ook laten zien dat je goed bent in leiding geven,
organiseren, vergaderen, enzovoorts. Om de beste kandidaat voor een promotie te kunnen
selecteren, laten leidinggevenden het uitvoerende personeel daarom ook werkzaamheden
verrichten die pas in een hogere functie werkelijk van pas komen. Daarom wordt ook in
uitvoerende functies een deel van de tijd besteed aan vergaderen, overleggen en organiseren.
Zo worden tegenwoordig in veel bedrijven verantwoordelijkheden gedelegeerd aan
zelfsturende teams. Dit vereist van de uitvoerende medewerkers in deze teams dat zij meer
tijd en aandacht besteden aan organiseren, overleggen en beslissen. Hun superieuren biedt
dit een uitgelezen kans om vast te stellen wie daarin het beste functioneert en daarom voor
een bevordering in aanmerking komt. Wie hogerop wil, kan zich dus het beste in deze
organisatorische activiteiten onderscheiden.
Als slechts een enkeling zich door deze prikkels zou laten leiden, zou er niet veel kwaads in
schuilen. Naarmate meer mensen zich in deze ratrace storten, kunnen anderen zich echter
minder permitteren om zich eraan te onttrekken. Niet meedoen betekent immers dat je
achterop raakt. Coördineren, vergaderen en overleggen worden steeds meer vast onderdeel
van een uitvoerende functie, waaraan iedereen geacht wordt mee te doen. Het gevolg is dat
steeds meer werkenden klagen over een hoge werkdruk – wat overigens nuttig is om te laten
zien hoeveel je in je werk investeert! – en zeggen dat zij niet meer aan hun ‘echte’ werk
toekomen.
Het eind van het liedje is dat we de productiviteitsstijging die te danken is aan de
technologische ontwikkeling, niet meer benutten om korter te gaan werken (zie hierna), maar
om meer tijd te besteden aan in wezen niet-productieve activiteiten waarmee we ons in
positieve zin hopen te onderscheiden van onze collega’s om daarmee voor een hogere positie
in aanmerking te komen.
Gehaaste vrije tijd
Als er iets in absolute zin schaars is, dan is het wel de tijd. Hoe revolutionair de
technologische ontwikkelingen ook zijn en hoe sterk de productiviteit ook stijgt, het aantal
uren in een dag blijft 24 en het aantal dagen in een jaar 365 of 366. Alleen het aantal jaren in
een mensenleven is in de loop van de tijd toegenomen, maar ook daarvan komt de grens
geleidelijk in zicht.
De tijd die een mens ter beschikking staat, mag dan niet of nauwelijks zijn toegenomen, we
hebben wel steeds minder tijd nodig om in onze levensbehoeften te voorzien. Gemiddeld
besteden we per hoofd van de bevolking van 15-64 jaar nog slechts zo’ n zeven uur per week
9
aan de productie en distributie van fysieke goederen (De Beer 2001: 338). De overige 161 uur
per week zijn dus beschikbaar voor andere activiteiten. Zo bezien is de oude droom van de
vrijetijdssamenleving al lang realiteit. Toch hebben de meeste mensen allerminst het gevoel
in een vrijetijdssamenleving te leven. Integendeel, het leven lijkt drukker en de tijd schaarser
dan ooit tevoren.
De verklaring hiervoor kan, zoals de econoom Staffan Linder al in 1970 liet zien, direct
worden afgeleid uit de neoklassieke economische theorie. Volgens deze theorie maken
mensen, om hun optimale werktijd te bepalen, een afweging te maken tussen de opbrengst
(‘nut’ in economenjargon) van een uur extra werken en een uur extra vrije tijd. Nu doen zich,
als het uurloon stijgt, twee tegengestelde effecten voor. Enerzijds hechten we, naarmate we
rijker zijn, meer waarde aan vrije tijd, al was het alleen maar om van ons inkomen te kunnen
genieten. Dit wordt het inkomenseffect van een loonstijging genoemd. Anderzijds stijgt ook
de waarde van een uur extra werk, doordat we in dat uur meer kunnen verdienen. Dit is het
substitutie-effect.
Nu zijn we in Nederland in de afgelopen eeuw steeds korter gaan werken. Blijkbaar was het
inkomenseffect van de welvaartstijging dus groter dan het substitutie-effect: we zijn vrije tijd
steeds hoger gaan waarderen. Maar door de stijging van de lonen zijn we ook een steeds
grotere druk gaan voelen om die vrije tijd efficiënt te besteden. Als je met een uur werk
twintig euro kunt verdienen, moet je in een uur vrije tijd ook iets doen dat twintig euro
‘waard’ is – anders kun je immers beter gaan werken. Daarom stoppen we in onze vrije tijd
steeds meer activiteiten. Dus kopen we kantenklare maaltijden die we alleen in de magnetron
hoeven op te warmen in plaats van uren in de keuken te staan. We huren een video in plaats
van naar de bioscoop te gaan. En we spelen een computerspelletje in plaats van een uren
durend bordspel. Tijdrovende activiteiten als het lezen van een boek, het studeren van een
muziekinstrument en een bezoek aan vrienden schieten er dan al snel bij in.
Dit verklaart misschien ook waarom we, sinds het midden van de jaren tachtig weer steeds
meer uren betaald zijn gaan werken. Tussen 1905 en 1985 daalde het gemiddelde aantal uren
werk per hoofd van de bevolking van 15 tot en met 64 jaar van 2.050 naar 854. Sinds 1985 is
dit aantal echter weer met zo’n honderd uur opgelopen. Dit is vooral een gevolg van het feit
dat steeds méér mensen (vooral vrouwen) betaald zijn gaan werken. Blijkbaar vinden we
steeds minder dat de activiteiten die we in onze vrije tijd verrichten nog opwegen tegen het
inkomensverlies dat we lijden door minder te werken. Maar om het stijgende inkomen ook
nog op een zinvolle manier te kunnen besteden, moeten we dat kleinere aantal uren vrije tijd
wel steeds efficiënter besteden. Het gevolg is dat onze vrije tijd steeds gehaaster wordt, dat
we ons steeds meer opgejaagd voelen en voortdurend bang zijn kostbare tijd te verspillen.
Wat te doen?
10
De uiteenlopende positionele goederen die in dit hoofdstuk zijn besproken hebben met elkaar
gemeen dat zij in absolute zin schaars zijn. De welvaart die je eraan ontleent, is daardoor
afhankelijk van de relatieve hoeveelheid die je ervan bezit, de hoeveelheid in vergelijking met
anderen. Merkkleding ontleent haar waarde aan het feit dat niet iedereen zich die kan
veroorloven. Topfuncties zijn alleen topfuncties zolang hun aantal beperkt is. Ruimte en tijd
zijn per definitie schaars, waardoor een hogere welvaart niet meer ruimte (bijv. voor een huis
en een tuin) en meer tijd (bijv. in de vorm van personele dienstverlening) binnen ieders
bereik brengt. Als we toch allemaal naar meer streven zijn congestie en verstopping het
onvermijdelijke resultaat: het platteland wordt volgebouwd, het vervoer loopt vast in files en
overvolle treinen en de opeenhoping van activiteiten in het spitsuur van het leven resulteert
in een hoge werkdruk, stress en burnout-verschijnselen.
Het zal de lezer inmiddels duidelijk zijn dat deze problemen niet worden opgelost door nog
meer welvaartsgroei na te streven. Integendeel, hogere welvaart zal de problemen alleen
maar verergeren, door mensen te prikkelen om zich juist op die activiteiten te richten die de
kern van het probleem vormen. Voor ieder individu afzonderlijk is dit een rationele strategie.
Als je erin slaagt een voorsprong te nemen op de anderen door langer te studeren, harder te
werken en meer te verdienen, kun je daarvan de vruchten plukken in de vorm van de meest
modieuze kleding, het mooiste huis met de grootste tuin, een business class vliegticket en een
legertje personeel om je veel werk uit handen te nemen. Maar dit ideaal zal slechts voor
enkelen zijn weggelegd, hoe rijk we ook worden. Wat de een wint, gaat immers ten koste van
de ander. Hoe meer mensen ernaar streven om ooit tot die elite te behoren, hoe meer
inspanning wordt verricht die niets bijdraagt aan de gezamenlijke welvaart en hoe meer
mensen gedesillusioneerd zullen raken.
De echte oplossing komt pas in zicht als we ons erbij neerleggen dat de schaarste aan
positionele goederen niet valt op te lossen. We zullen onze ambities moeten aanpassen. Dit
betekent niet dat we volledig moeten afzien van streven naar een hogere welvaart. Ik pleit
niet voor ‘nulgroei’ of voor een ‘economie van het genoeg’. We ontlenen immers ook nog
altijd een aanzienlijk deel van onze welvaart aan goederen, diensten en activiteiten die niet of
slechts in beperkte mate een positioneel karakter hebben. We zouden er dus naar moeten
streven het aandeel van de positionele goederen in onze consumptie terug te dringen. De
welvaartsgroei zal dan moeten komen van twee andere soorten goederen, die in beginsel wel
onbeperkt kunnen groeien.
In de eerste plaats gaat het om de ‘traditionele’ industriële goederen, die in het verleden de
belangrijkste bron van welvaartsstijging waren. Voortgaande technologische ontwikkeling
maakt op dit gebied nog een welhaast onbeperkte welvaartsgroei mogelijk. Deze groei vloeit
11
enerzijds voort uit productvernieuwing, die steeds weer nieuwe en betere producten binnen
het bereik van de consument brengt, en anderzijds uit procesvernieuwing, die de productie
van die goederen steeds minder arbeidsintensief maakt. De welvaartsstijging was het
afgelopen decennium voornamelijk te danken aan het feit dat we allerlei nieuwe producten
konden aanschaffen – mobiele telefoons, digitale camera’s, dvd-spelers – en dat al langer
bestaande producten in verhouding tot ons inkomen goedkoper werden – tv’s, cd-spelers,
computers. Er is geen reden om aan te nemen dat dit proces binnen afzienbare tijd tot
stilstand zal komen, zodat de groeimogelijkheden hier haast onbeperkt zijn.
Wel dienen we ons ervan bewust te zijn dat deze producten ten dele ook een positioneel
karakter hebben. Het plezier dat we aan een nieuw product beleven, wordt mede bepaald
door vergelijking. Voor degenen die het product als eerste aanschaffen, gaat het vooral om
vergelijking met degenen die er nog niet over beschikken. Het bezit van het nieuwste snufje
verschaft een zekere status. Voor de doorsnee-consument die het nieuwe product pas
aanschaft wanneer het sterk in prijs is gedaald, is het plezier deels gelegen in de vergelijking
met oudere producten. Je eerste cd-speler was zo’n waardevol bezit vanwege de betere
geluidskwaliteit en het grotere gebruiksgemak dan die van de platenspeler. Meestal raak je
daaraan snel gewend. Toch valt er veel voor te zeggen dat volledig ingeburgerde producten
als de kleuren-tv, videorecorder, cd-speler, personal computer, wasdroger en vaatwasser het
leven wel degelijk aangenamer hebben gemaakt, ook al is het bijzondere er inmiddels vanaf.
Een nieuw product mag uiteindelijk dan niet zoveel extra plezier en levensvreugde opleveren
als je aanvankelijk verwacht, toch maakt de voortgaande technologische ontwikkeling ons
leven wel degelijk steeds aangenamer.
Een geheel andere categorie van niet-positionele goederen die kunnen bijdragen aan een
hoger welzijn, bestaat uit een breed scala van immateriële vrijetijdsactiviteiten. Denk
bijvoorbeeld aan van kunst en muziek genieten (zowel actief als passief), een goed gesprek
voeren, een boek lezen, een spel spelen en de liefde bedrijven. Ook deze activiteiten zijn
weliswaar niet geheel immuun voor de maatschappelijke druk van onderlinge vergelijking –
zie de ranglijstjes van de populairste cd’s en boeken, de spelletjes die in de mode zijn en de
ontelbare publicaties en tv-programma’s over liefde en seks. Toch hebben zij als gezamenlijke
kenmerk dat je vooral plezier en bevrediging ontleent aan de activiteit zelf, los van de
‘prestatie’ van anderen – afgezien van degenen met wie je de activiteit verricht.
Een ander kenmerk is dat deze activiteiten relatief tijdsintensief zijn en dat technologische
ontwikkeling de productiviteit ervan niet kan verhogen. Dit legt op zichzelf een serieuze
beperking op aan de groei van deze vorm van consumptie. Toch bieden deze activiteiten wel
degelijk groeimogelijkheden. Allereerst kunnen we er meer tijd voor vrij maken. Dankzij de
steeds efficiëntere productie van materiële niet-positionele goederen, kunnen we, als we
12
zouden willen, steeds meer tijd vrijmaken voor vrijetijdsactiviteiten. In werkelijkheid zijn we
hieraan juist minder tijd gaan besteden, omdat we het te druk hadden met het najagen van
positionele goederen. Zo zijn we tussen 1975 en 2000 bijna de helft minder tijd gaan
besteden aan het lezen van boeken (van 1,6 uur naar 0,9 uur), een kwart minder tijd aan
sociale contacten (van 11,3 uur naar 8,5 uur) en de helft minder tijd aan gezelschapsspelen en
spelen met kinderen (van 1,4 uur naar 0,7 uur).3
Behalve meer tijd vrijmaken voor vrijetijdsactiviteiten, kunnen we ook de kwaliteit ervan
proberen te verhogen. Vrijwel iedereen die meer bedreven raakt in een bepaalde activiteit,
ervaart deze als plezieriger en bevredigender. Aan schaken beleef je langer plezier dan aan
klaverjassen, en des te meer naarmate je het beter beheerst. Een boek uit de wereldliteratuur
verschaft meer genoegen dan een romannetje uit de boeketreeks. En een serieuze
inhoudelijke discussie is bevredigender dan een roddelgesprek.
Onze toekomstige welvaartsgroei zal dus vooral moeten komen van een combinatie van
technologische vernieuwing en productiviteitsstijging in de industriële sfeer en een
uitbreiding van de tijd voor en een verhoging van de kwaliteit van immateriële
vrijetijdsactiviteiten. Ongetwijfeld zal de welvaart mede afhankelijk blijven van positionele
goederen. We kunnen echter wel proberen te voorkomen dat we daaraan steeds meer tijd en
energie spenderen. Uiteindelijk is dit natuurlijk een individuele afweging, waarvoor iedereen
zelf de verantwoordelijkheid moet dragen. De keuze van de een is echter niet zonder belang
voor de ander. Het najagen van positionele goederen roept negatieve externe effecten op:
anderen ondervinden nadeel van het feit dat jij positionele goederen najaagt, doordat hun
kans om die goederen te verwerven daardoor kleiner wordt. Net als bij andere negatieve
externe effecten, zoals milieuvervuiling, is hierin een rechtvaardiging gelegen voor
overheidsoptreden om de consumptie van deze goederen te ontmoedigen. Concreet zou dit
kunnen betekenen dat er extra belasting wordt geheven op statusgoederen (zoals
merkkleding), reizen en grote c.q. vrijstaande huizen. In plaats van specifieke goederen extra
te belasten, zou men overigens ook eenvoudigweg de hogere inkomens zwaarder kunnen
belasten. Daarnaast zou men vrijetijdsactiviteiten aantrekkelijker kunnen maken,
bijvoorbeeld door deeltijdbanen fiscaal gunstiger te behandelen dan voltijdbanen en door
overwerk zwaarder te belasten. Het is echter de vraag of belastingpolitiek alleen volstaat om
de sterke gerichtheid op positionele goederen afdoende te verzwakken. Uiteindelijk zal
hiervoor een mentaliteitsverandering nodig zijn. De realiteit gebiedt echter te erkennen dat
hiervan nog nauwelijks enig spoor te bekennen valt.
Literatuur
13
Asselberghs, Karel, Ronald Batenburg, Fred Huijgen en Marco de Witte (1998) – De
kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, deel IV, Den Haag:
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek.
CBS – Statline (http://statline.cbs.nl/StatWeb/).
CPB (2002) – Macro-economische verkenning 2003, Den Haag: Centraal Planbureau.
Frank, Robert H. en Paul J. Cook (1996) – The winner-take-all society, New York: Penguin.
Hirsch, Fred (1976) – Social limits to growth, Londen: Routledge & Kegan Paul Ltd.
Layard (2003) [lezingenreeks]
Linder, Staffan B. (1970) – The harried leisure class, New York: Columbia University Press.
OECD (2002) – National accounts of OECD countries, Volume I, Main aggregates, Parijs:
Organization for Economic Co-operation and Development (CD-ROM).
SCP (1998) – Sociaal en Cultureel Rapport 1998: 25 jaar sociale verandering, Rijswijk:
Sociaal en Cultureel Planbureau.
SCP (2002) – De kwaliteit van de quartaire dienstverlening: Sociaal en Cultureel Rapport
2002, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Veenhoven, Ruut [P.M.]
Zuylen, H.J. van – Ondersteuning rij- en vaartaak, mimeo, Technische Universiteit Delft.
Noten
1
De cijfers in dit hoofdstuk zijn voor het grootste deel ontleend aan de statistische database Statline van het
Centraal Bureau voor de Statistiek op internet: http://statline.cbs.nl/StatWeb/. Andere geraadpleegde
bronnen worden in de tekst vermeld.
2
De cijfers over reistijd en werktijd zijn ontleend aan het Tijdbestedingsonderzoek van het SCP:
www.scp.nl/onderzoek/tbo.
3
Ontleend aan het Tijdbestedingsonderzoek van het SCP.
Download