1 Uit: Aernoud Witteveen, Ton Korver en Hans Achterhuis (red.), Arbeid, tijd en flexibiliteit, Schiedam: Scriptum Management, 2004, pp. 33-45. MEER WELVAART MAAKT NIET GELUKKIG Paul de Beer ‘If everyone stands on tiptoe, no one sees better.’ (Hirsch 1976: 5) Het tweeslachtige 2002 2002 was een fantastisch jaar voor Nederland. Het nationaal inkomen bereikte een ongeëvenaard niveau van 448 miljard euro.1 In twintig jaar tijd was het inkomen van de Nederlander anderhalf maal zo hoog geworden. Met een gemiddeld inkomen van ruim 17 duizend euro waren we rijker dan ooit tevoren. Meer dan de helft van de huishoudens was in het bezit van een eigen huis, tweederde of meer bezat een of meer auto’s, een magnetron, driekwart een PC en bijna negen op de tien een mobiele telefoon (SCP 2002 en CBS). Toch werkte de doorsnee werknemer niet meer dan 31 uur per week – minder dan in enig ander rijk land. De welvaart van de Nederlander had een niveau bereikt dat men eeuwenlang alleen in fantasieën over de Hof van Eden en Luilekkerland voor mogelijk had gehouden. Toch zal 2002 niet als een gelukkig jaar de geschiedenis ingaan. Rond de jaarwisseling werd het in verschillende publicaties zelfs aangeduid als annus horribilis. 2002 zal het jaar blijven van de eerste politieke moord sinds eeuwen, een ongekende aardverschuiving in de kiezersvoorkeur en een kabinet dat vanwege de interne strubbelingen niet aan regeren toekwam. 2002 was ook het jaar waarin Nederland voor het eerst sinds lang in een economische recessie belandde en de beurskoersen een duikvlucht maakten. 2002 was bovendien een jaar van grote maatschappelijke onvrede – over de kwaliteit van de publieke dienstverlening en de wachtlijsten in de zorg, over criminaliteit en de problemen van de ‘multiculturele samenleving’. Ondanks de sterk gestegen welvaart zijn de Nederlanders in de afgelopen twintig jaar dan ook niet noemenswaardig gelukkiger geworden. Terwijl in 1980 87 procent van de bevolking zichzelf gelukkig of erg gelukkig noemde, was dit in 2002 88 procent (De Beer 2001: 193 en CBS). De magere oogst van de welvaartsgroei Waarom heeft twintig jaar economische groei zo weinig vooruitgang gebracht? Waarom leven we, ondanks onze materiële welvaart en rijkdom, niet in de ideale samenleving? Waarom levert economische groei, wanneer een land eenmaal een redelijk welvaartspeil heeft bereikt, niet of nauwelijks meer geluk of hoger welzijn op? (vgl. Veenhoven [P.M.] en Layard 2003). 2 Al in 1976 gaf de Engelse econoom Fred Hirsch in zijn boek The social limits to growth een overtuigend antwoord op deze vraag. Hoewel zijn antwoord sindsdien alleen maar aan relevantie heeft gewonnen, lijkt zijn boodschap nog steeds niet tot beleidsmakers, politici en opinion leaders te zijn doorgedrongen. In dit artikel breng ik het gedachtegoed van Hirsch nogmaals over het voetlicht om de actualiteit ervan aan te geven. Volgens Hirsch bestaat de consumptie van een land naarmate het welvarender wordt, voor een groter deel uit zogenaamde positionele goederen. Dit zijn goederen die naar hun aard altijd schaars zijn, hoe welvarend men ook is. Economen beschouwen schaarste doorgaans als een relatief verschijnsel: schaarste kan worden verminderd door meer te produceren, dus door economische groei. Meer welvaart resulteert dan in meer behoeftebevrediging en een hoger welzijn. Positionele goederen zijn echter in absolute zin schaars. Extra productie is niet in staat deze schaarste te verminderen, laat staan op te heffen. De oorzaak hiervan is soms gelegen in de fysieke kenmerken van de goederen – zo is de beschikbare ruimte in een land per definitie beperkt. Soms moet de oorzaak worden gezocht in sociale factoren – er is bijvoorbeeld een gelimiteerd aantal leidinggevende functies – of in sociaal-psychologische factoren – veel goederen ontlenen hun waarde aan het feit dat anderen er minder van hebben. Naarmate we welvarender zijn kunnen we een groter deel van onze behoefte aan nietpositionele goederen, zoals de minimaal benodigde voeding, kleding en onderdak, bevredigen. Als gevolg daarvan gaan we onze inspanningen steeds meer richten op het verwerven van positionele goederen. Deze inspanningen hebben echter vooral tot doel om anderen te overtreffen. Er is sprake van een nulsomspel: wat de een wint, gaat ten koste van een ander. Individuele personen kunnen weliswaar vooruitgang boeken, maar voor de samenleving als geheel is de vooruitgang nihil. Zoals Hirsch het uitdrukte: ‘… getting ahead of the crowd is an effective and feasible means of improving one’s welfare (…) The sum of benefits of all the actions taken together is nonetheless zero.’ (Hirsch 1976: 7) De stelling dat er positionele goederen bestaan, zal waarschijnlijk niet veel discussie uitlokken. Wat echter maar weinigen onderkennen is, dat positionele goederen inmiddels zo’n groot deel van onze bestedingen uitmaken dat verdere consumptiegroei nauwelijks meer in extra behoeftebevrediging, tevredenheid of geluk resulteert. Wie goed om zich heen kijkt, zal echter steeds meer positionele goederen ontdekken. In een moderne rijke samenleving als de Nederlandse heeft zelfs het merendeel van de goederen en diensten in meerdere of mindere mate een positioneel karakter. Positionele goederen worden echter nergens als zodanig geregistreerd, zodat het niet mogelijk dit met cijfers aan te tonen. Ik zal daarom mijn stelling aannemelijk trachten te maken door enkele uiteenlopende voorbeelden te geven van goederen en diensten die men in eerste instantie wellicht niet als positionele goederen herkent, maar die bij nadere 3 beschouwing wel degelijk in hoge mate een positioneel karakter blijken te hebben. Het gaat achtereenvolgens om (merk)kleding, woningen, persoonlijke dienstverlening, vervoer, topposities en vrije tijd. Kleding als statussymbool Als op een gebied de belofte van economische vooruitgang en welvaartsstijging lijkt te zijn uitgekomen, is het wel op het terrein van de eerste levensbehoeften: voeding, kleding, onderdak. Dankzij de enorme productiviteitsverhoging in de landbouw, de mechanisering van de bouwnijverheid en de automatisering in de textielindustrie, zijn voldoende voeding, een goede woning en degelijke kleding voor vrijwel iedereen in onze samenleving vanzelfsprekend geworden. Hoewel de technologische ontwikkeling deze producten steeds goedkoper maakt, geven we er echter toch steeds meer geld aan uit. Zo besteedde de gemiddelde Nederlander in het jaar 2000 na correctie voor inflatie gemiddeld 40 procent meer aan kleding en schoeisel dan in 1970. Hoewel je slechts één pak en één paar schoenen tegelijk kunt dragen, is het aantal kledingstukken dat we in bezit hebben of de kwaliteit ervan blijkbaar aanzienlijk toegenomen. Maar misschien nog belangrijker is dat we onze kleding steeds meer zijn gaan gebruiken om ons sociaal te onderscheiden. Een broek is allang niet meer alleen een kledingstuk ter bescherming tegen weer en wind. Hij is steeds meer een uitdrukking geworden van je identiteit en levensstijl, een expressie van de sociale groep waartoe je gerekend wilt worden en van wie je je wilt onderscheiden. Kleding is tegenwoordig dan ook vooral merkkleding. Hoe duurder het merk, hoe meer status. Het gevolg is een wedloop tussen consumenten om zich steeds duurdere merkkleding aan te schaffen. Velen blijken zelfs bereid extra te betalen voor een schijnbaar versleten kledingstuk. Zodra bijna iedereen een gescheurde jeans draagt, daalt de status daarvan echter. Alras dient zich een nieuwe mode aan en dien je je gescheurde jeans zo snel mogelijk te vervangen door een gebleekte spijkerbroek. Zo hollen we telkens achter de laatste mode aan, zonder het gevoel te hebben ooit vooruit te komen. Niet meedoen betekent echter dat je uit de toon valt en er niet meer bij hoort. Permanente woningnood Vergeleken met honderd jaar geleden zijn de meeste woningen van nu kleine paleisjes. Een eeuw geleden moesten gemiddeld twee personen een vertrek delen, momenteel zijn er per bewoner bijna twee kamers beschikbaar. Vrijwel iedereen heeft tegenwoordig de beschikking over een douche of bad en een centrale verwarming (SCP 2002: 440 en 452). Maar daarvoor betalen we wel een stevige prijs: een steeds groter deel van ons inkomen gaat op aan onze woning. Van het besteedbare huishoudensinkomen werd in 1967 gemiddeld 12,1 procent aan huur (minus huursubsidie) uitgegeven; in 1994 was dit 20,5 procent (SCP 1998: 537). De 4 gemiddelde prijs van een koopwoning is sinds 1970 meer dan vervijfvoudigd (SCP 1998: 508). Er zijn dan ook steeds minder mensen – zelfs onder de zeer rijken – die zich kunnen permitteren werkelijk in een paleis of kasteel te wonen. Hoe komt het dat we, in een eeuw van ongekende economische groei en technologische ontwikkeling, een steeds groter deel van ons inkomen aan onze woning zijn gaan uitgeven en toch een mooi herenhuis, laat staan een paleis, niet binnen het bereik van veel meer mensen is gekomen? De belangrijkste verklaring hiervoor is, dat grote, mooie en aantrekkelijk gelegen woningen in een klein dichtbevolkt land als Nederland per definitie schaars zijn. Naarmate meer mensen een eengezinswoning met een tuintje hebben, liggen die woningen nu eenmaal dichter op elkaar en verder van de stad of van een andere gewilde plekj. Het aantal villa’s in het centrum van Amsterdam of midden op de Veluwe is van nature beperkt. En zouden we de Veluwe volbouwen met villa’s, dan zouden die een stuk minder aantrekkelijk zijn. Naarmate we rijker worden en hopen ons een aantrekkelijker woning te kunnen permitteren, blijken anderen dezelfde wens te koesteren en ons daarmee danig in de weg te zitten. Dit drijft de huizenprijzen op, zonder dat er een overeenkomstige stijging van de kwaliteit tegenover staat. Kostbare dienstverlening Een van de prettigste kanten van rijk zijn is dat je anderen voor je kunt laten werken. De allerrijksten hebben zich altijd onderscheiden door het leger aan bedienden, lakeien, hofdames, bewakers, tuinlieden en chauffeurs dat permanent tot hun beschikking stond. Het vooruitzicht anderen voor je te kunnen laten werken lijkt dan ook een van de belangrijkste drijfveren om rijker te willen worden. Het teleurstellende is echter, dat als iedereen rijker wordt, niemand dit doel realiseert. Zoals de econoom Linder (1970: 123) het ooit formuleerde: ‘The average person can afford no more personal services than he could in the Stone Age.’ Het vermogen om anderen voor je te laten werken komt uitsluitend voort uit relatieve rijkdom en niet uit absolute rijkdom. Wie een gemiddeld inkomen heeft, kan daarmee in principe één andere persoon met een gemiddeld inkomen voor zich laten werken. In de praktijk zijn dat overigens vele personen, die elk een klein stukje van hun tijd beschikbaar stellen: de bakker, de dokter, de fabrieksarbeider, enzovoorts. Wie echter tien keer het gemiddelde inkomen verdient kan tien anderen met een gemiddeld inkomen voor zich laten werken. Het absolute inkomensniveau is hierbij niet van belang, het gaat alleen om iemands relatieve inkomenspositie. Dat ondanks de welvaartsgroei in de afgelopen eeuw steeds minder mensen in staat waren een bediende of huishoudster erop na te houden, komt dan ook doordat de inkomensongelijkheid sterk is verminderd. Zo waren er in 1909 op iedere 1.000 inwoners van Nederland nog 37 personen werkzaam in ‘huiselijke diensten’, zoals 5 huishoudsters en dienstmeisjes, in 1960 waren dit er nog tien, en momenteel minder dan één. Naarmate we welvarender worden, gaan we echter wel meer waarde hechten aan persoonlijke dienstverlening. Dit komt niet alleen door de status die zij oplevert, maar ook doordat onze voorkeuren verschuiven van materiële goederen naar immateriële diensten. Wie rijker wordt, gaat eerst wat vaker naar McDonalds, daarna naar de brasserie en vervolgens naar een restaurant met een Michelin-ster. Een toprestaurant is niet alleen duurder dan een fast food restaurant doordat er betere ingrediënten worden gebruikt, maar vooral doordat het bereiden en opdienen van het eten veel arbeidsintensiever is en meer vaardigheden vergt. Bij gelijkblijvende inkomensverhoudingen stijgt het inkomen van de dienstverleners ruwweg even sterk als het inkomen van de vragers van diensten. Willen we meer diensten consumeren, dan moeten we er dus een groter deel van ons inkomen aan uitgeven. Nu zou de kostenstijging nog kunnen worden beperkt als de productiviteit van de dienstverleners zou stijgen. Bij persoonlijke dienstverlening is de ruimte hiervoor echter per definitie gering. Een kelner, kapper of leraar kan niet worden vervangen door een robot of computer zonder de kwaliteit van de dienstverlening aan te tasten: het directe menselijke contact bepaalt immers voor een belangrijk deel de waarde van deze dienstverlening. Daardoor stijgt de prijs van de persoonlijke dienstverlening in verhouding tot die van andere goederen en diensten en geven we er, naarmate we rijker worden, een steeds groter deel van ons inkomen aan uit. Als men de landen van de OESO vergelijkt, blijkt een stijging van het inkomen per hoofd van de bevolking met 10.000 dollar dan ook gepaard te gaan met een groei van het aandeel van de diensten in het bruto binnenlands product met 6 procentpunten (OECD 2002). De ruimte voor verdere groei van de persoonlijke dienstverlening wordt echter steeds kleiner. Het aandeel van de beroepsbevolking dat werkzaam is in de dienstverlening is toegenomen van 48 procent in 1960 naar 74 procent in 1999. Zou deze trend zich onverminderd doorzetten dan werkt rond 2040 iedereen in de dienstverlening. Langzamerhand naderen we dus het punt dat het niet meer mogelijk is nog meer mensen vrij te maken voor dienstverlening, eenvoudigweg omdat er niet meer mensen beschikbaar zijn. De behoefte aan meer persoonlijke dienstverlening van de een zou dan alleen nog bevredigd kunnen worden indien een ander met minder genoegen neemt. De wet van behoud van reistijd De uitvinding van de stoommachine, de benzinemotor en de straalmotor hebben de snelheid waarmee de mens zich kan verplaatsen en de actieradius van de bevolking van de rijke wereld in twee eeuwen tijd met een factor tien vergroot (Van Zuylen). De versnelling van de vervoersmogelijkheden heeft er, anders dan men wellicht zou verwachten, echter niet toe geleid dat we tegenwoordig minder tijd kwijt zijn aan vervoer dan vroeger. Er blijkt een wet 6 van behoud van reistijd te bestaan: de tijd die we besteden aan verplaatsingen blijft op langere termijn grosso modo gelijk. De laatste kwart eeuw is de gemiddelde reistijd zelfs toegenomen: in 1975 was een Nederlander van twaalf jaar en ouder gemiddeld zes uur per week onderweg, in 2000 was dit 7,5 uur. De tijd voor het woon-werkverkeer is in deze periode gelijk gebleven: gemiddeld heeft iemand 3,5 uur per week nodig om op het werk en weer thuis te komen. Per gewerkt uur is de reistijd echter toegenomen van zes naar zeven minuten.2 Voor deze ‘wet van behoud van reistijd’ – ook wel de Breverwet genoemd – zijn verschillende verklaringen. In de eerste plaats is er het probleem van de ‘congestie’. Naarmate de vervoersmogelijkheden toenemen, maken meer mensen er gebruik van en ontstaan er files, vertragingen en ander oponthoud. De capaciteit van een verkeersweg, trein of vliegveld is nu eenmaal beperkt en als het aantal gebruikers sneller groeit dan de capaciteit, neemt de reistijd toe. Daarom biedt het aanleggen van een nieuwe weg of het oplossen van een verkeersknelpunt slechts een zeer tijdelijke oplossing. Als het verkeer sneller doorstroomt doordat de bottleneck is verdwenen, trekt dit zoveel nieuwe weggebruikers aan, dat er binnen de kortste keren weer een even lange file staat als eerst – zij het misschien een paar kilometer verderop. Een tweede verklaring – die hier nauw mee samenhangt – is dat we onze reisbestemming aanpassen aan veranderingen in de vervoersmogelijkheden. Toen het nog een week duurde om de Atlantische Oceaan over te steken, reisden zakenlieden alleen naar Amerika als het strikt noodzakelijk was. Nu zij de trip in een uur of zeven kunnen maken, loont het de moeite om iedere maand een keer naar Amerika te vliegen. Doordat de auto je binnen een paar uur op elke plek in Nederland brengt, doorkruisen we ook veel vaker het land. Het toegenomen verkeer is daar voor een deel ook zelf debet aan. Aangezien de Randstad inmiddels voor het grootste deel uit steen en asfalt bestaat, moeten we veel verder reizen dan vroeger om een stukje natuur te vinden. Kortom, een uitbreiding van de vervoersmogelijkheden roept zoveel extra vraag op, dat de voordelen van sneller vervoer over grotere afstanden weer vlug verdwijnen. Nieuwe vervoerstechnologieën leveren daardoor uiteindelijk geen tijdwinst op, terwijl de grotere actieradius voornamelijk nodig is omdat we dichter bij huis minder van onze gading kunnen vinden. De ratrace naar topopleidingen en topposities Onze samenleving wordt vaak als een meritocratische samenleving aangeduid, waarin persoonlijke verdiensten en prestaties doorslaggevend zijn voor het bereiken van een maatschappelijke positie. Gezien de voordelen die een hoge maatschappelijke positie met zich meebrengt – niet alleen het inkomen, maar ook de status, invloed en de 7 aantrekkelijkheid van het werk – biedt een meritocratie sterke prikkels om je zo hoog mogelijk te kwalificeren. De hoogste opleiding die je met succes weet af te ronden, bepaalt in belangrijke mate de maatschappelijke functies waarvoor je in aanmerking komt. Relevant is hierbij niet zozeer het absolute opleidingsniveau, maar vooral het relatieve niveau. In een samenleving met een smalle bovenlaag van universitair gevormden staat een academische titel garant voor een hoge maatschappelijke positie. Maar naarmate meer jongeren de universiteit bezoeken, daalt de maatschappelijke meerwaarde ervan. Het aantal topfuncties in de maatschappij is nu eenmaal per definitie beperkt – anders zouden het geen topfuncties zijn –, waardoor de concurrentie om die functies toeneemt. Steeds meer academici moeten hierdoor genoegen nemen met een functie onder hun niveau: in 1971 ging het om 37 procent en in 1995 al om 57 procent (Asselberghs et al. 1998: 85). Paradoxalerwijze gaan we als reactie hierop niet minder maar juist meer belang hechten aan een opleiding. Zonder een hoge opleiding kun je het in onze samenleving immers wel vergeten. Bovendien wordt de beloning voor diegenen die de top weten te bereiken, steeds hoger. Onze samenleving wordt steeds meer een winner-take-all society: een samenleving waarin de winnaars een onevenredig groot deel van de nationale koek weten te bemachtigen (Frank en Cook 1996). Dit komt doordat werkenden steeds minder worden beoordeeld op hun absolute prestatie en steeds meer op hun relatieve prestatie – hun prestatie in vergelijking met anderen. In een diensteneconomie is de productie van een persoon immers vaak niet direct te meten, maar kun je wel vaststellen of de een beter presteert dan de ander. Wie het beste presteert komt in aanmerking voor een bonus, een extra periodiek of een promotie. Een klein verschil in prestaties kan daardoor tot aanzienlijke verschillen in functieniveau, beloning, status en invloed leiden. De bekendste voorbeelden hiervan vinden we in de topsport: de nummer een verwerft verreweg de meeste roem en het hoogste inkomen, ook al is het verschil met nummer twee miniem. Als een klein verschil zulke grote gevolgen heeft, loont het zeer om je zoveel in te spannen dat je net iets beter presteert dan je collega’s. Wie zijn eigen kansen op een promotie tracht te vergroten, verkleint daarmee echter automatisch de kansen van de anderen. Zolang die extra inspanning op zichzelf maar productief is – doordat je je huidige werk beter gaat doen – kan ze toch voor iedereen vruchten afwerpen doordat de productie stijgt. Als je inspanningen echter vooral zijn bedoeld om je geschiktheid voor een andere functie te tonen, is het de vraag of je daarmee in je huidige functie productiever wordt. Wie promotie maakt, blijft meestal niet hetzelfde werk doen. Doorgaans gaat men minder tijd besteden aan de werkzaamheden die de kern van de oude functie uitmaakten en meer tijd aan organiseren, leidinggeven, beraadslagen en vergaderen. Een bouwvakker die ploegbaas wordt, gaat minder met zijn handen werken en meer met zijn hoofd. Een verkoopster die filiaalchef wordt, gaat minder verkopen en meer organiseren en managen. Een universitair 8 docent die hoogleraar wordt, gaat minder zelf onderzoeken en meer onderzoek van anderen beoordelen. Om te tonen dat je meer geschikt bent om promotie te maken dan je collega’s, moet je dus niet alleen beter zijn in je huidige werk, maar ook laten zien dat je goed bent in leiding geven, organiseren, vergaderen, enzovoorts. Om de beste kandidaat voor een promotie te kunnen selecteren, laten leidinggevenden het uitvoerende personeel daarom ook werkzaamheden verrichten die pas in een hogere functie werkelijk van pas komen. Daarom wordt ook in uitvoerende functies een deel van de tijd besteed aan vergaderen, overleggen en organiseren. Zo worden tegenwoordig in veel bedrijven verantwoordelijkheden gedelegeerd aan zelfsturende teams. Dit vereist van de uitvoerende medewerkers in deze teams dat zij meer tijd en aandacht besteden aan organiseren, overleggen en beslissen. Hun superieuren biedt dit een uitgelezen kans om vast te stellen wie daarin het beste functioneert en daarom voor een bevordering in aanmerking komt. Wie hogerop wil, kan zich dus het beste in deze organisatorische activiteiten onderscheiden. Als slechts een enkeling zich door deze prikkels zou laten leiden, zou er niet veel kwaads in schuilen. Naarmate meer mensen zich in deze ratrace storten, kunnen anderen zich echter minder permitteren om zich eraan te onttrekken. Niet meedoen betekent immers dat je achterop raakt. Coördineren, vergaderen en overleggen worden steeds meer vast onderdeel van een uitvoerende functie, waaraan iedereen geacht wordt mee te doen. Het gevolg is dat steeds meer werkenden klagen over een hoge werkdruk – wat overigens nuttig is om te laten zien hoeveel je in je werk investeert! – en zeggen dat zij niet meer aan hun ‘echte’ werk toekomen. Het eind van het liedje is dat we de productiviteitsstijging die te danken is aan de technologische ontwikkeling, niet meer benutten om korter te gaan werken (zie hierna), maar om meer tijd te besteden aan in wezen niet-productieve activiteiten waarmee we ons in positieve zin hopen te onderscheiden van onze collega’s om daarmee voor een hogere positie in aanmerking te komen. Gehaaste vrije tijd Als er iets in absolute zin schaars is, dan is het wel de tijd. Hoe revolutionair de technologische ontwikkelingen ook zijn en hoe sterk de productiviteit ook stijgt, het aantal uren in een dag blijft 24 en het aantal dagen in een jaar 365 of 366. Alleen het aantal jaren in een mensenleven is in de loop van de tijd toegenomen, maar ook daarvan komt de grens geleidelijk in zicht. De tijd die een mens ter beschikking staat, mag dan niet of nauwelijks zijn toegenomen, we hebben wel steeds minder tijd nodig om in onze levensbehoeften te voorzien. Gemiddeld besteden we per hoofd van de bevolking van 15-64 jaar nog slechts zo’ n zeven uur per week 9 aan de productie en distributie van fysieke goederen (De Beer 2001: 338). De overige 161 uur per week zijn dus beschikbaar voor andere activiteiten. Zo bezien is de oude droom van de vrijetijdssamenleving al lang realiteit. Toch hebben de meeste mensen allerminst het gevoel in een vrijetijdssamenleving te leven. Integendeel, het leven lijkt drukker en de tijd schaarser dan ooit tevoren. De verklaring hiervoor kan, zoals de econoom Staffan Linder al in 1970 liet zien, direct worden afgeleid uit de neoklassieke economische theorie. Volgens deze theorie maken mensen, om hun optimale werktijd te bepalen, een afweging te maken tussen de opbrengst (‘nut’ in economenjargon) van een uur extra werken en een uur extra vrije tijd. Nu doen zich, als het uurloon stijgt, twee tegengestelde effecten voor. Enerzijds hechten we, naarmate we rijker zijn, meer waarde aan vrije tijd, al was het alleen maar om van ons inkomen te kunnen genieten. Dit wordt het inkomenseffect van een loonstijging genoemd. Anderzijds stijgt ook de waarde van een uur extra werk, doordat we in dat uur meer kunnen verdienen. Dit is het substitutie-effect. Nu zijn we in Nederland in de afgelopen eeuw steeds korter gaan werken. Blijkbaar was het inkomenseffect van de welvaartstijging dus groter dan het substitutie-effect: we zijn vrije tijd steeds hoger gaan waarderen. Maar door de stijging van de lonen zijn we ook een steeds grotere druk gaan voelen om die vrije tijd efficiënt te besteden. Als je met een uur werk twintig euro kunt verdienen, moet je in een uur vrije tijd ook iets doen dat twintig euro ‘waard’ is – anders kun je immers beter gaan werken. Daarom stoppen we in onze vrije tijd steeds meer activiteiten. Dus kopen we kantenklare maaltijden die we alleen in de magnetron hoeven op te warmen in plaats van uren in de keuken te staan. We huren een video in plaats van naar de bioscoop te gaan. En we spelen een computerspelletje in plaats van een uren durend bordspel. Tijdrovende activiteiten als het lezen van een boek, het studeren van een muziekinstrument en een bezoek aan vrienden schieten er dan al snel bij in. Dit verklaart misschien ook waarom we, sinds het midden van de jaren tachtig weer steeds meer uren betaald zijn gaan werken. Tussen 1905 en 1985 daalde het gemiddelde aantal uren werk per hoofd van de bevolking van 15 tot en met 64 jaar van 2.050 naar 854. Sinds 1985 is dit aantal echter weer met zo’n honderd uur opgelopen. Dit is vooral een gevolg van het feit dat steeds méér mensen (vooral vrouwen) betaald zijn gaan werken. Blijkbaar vinden we steeds minder dat de activiteiten die we in onze vrije tijd verrichten nog opwegen tegen het inkomensverlies dat we lijden door minder te werken. Maar om het stijgende inkomen ook nog op een zinvolle manier te kunnen besteden, moeten we dat kleinere aantal uren vrije tijd wel steeds efficiënter besteden. Het gevolg is dat onze vrije tijd steeds gehaaster wordt, dat we ons steeds meer opgejaagd voelen en voortdurend bang zijn kostbare tijd te verspillen. Wat te doen? 10 De uiteenlopende positionele goederen die in dit hoofdstuk zijn besproken hebben met elkaar gemeen dat zij in absolute zin schaars zijn. De welvaart die je eraan ontleent, is daardoor afhankelijk van de relatieve hoeveelheid die je ervan bezit, de hoeveelheid in vergelijking met anderen. Merkkleding ontleent haar waarde aan het feit dat niet iedereen zich die kan veroorloven. Topfuncties zijn alleen topfuncties zolang hun aantal beperkt is. Ruimte en tijd zijn per definitie schaars, waardoor een hogere welvaart niet meer ruimte (bijv. voor een huis en een tuin) en meer tijd (bijv. in de vorm van personele dienstverlening) binnen ieders bereik brengt. Als we toch allemaal naar meer streven zijn congestie en verstopping het onvermijdelijke resultaat: het platteland wordt volgebouwd, het vervoer loopt vast in files en overvolle treinen en de opeenhoping van activiteiten in het spitsuur van het leven resulteert in een hoge werkdruk, stress en burnout-verschijnselen. Het zal de lezer inmiddels duidelijk zijn dat deze problemen niet worden opgelost door nog meer welvaartsgroei na te streven. Integendeel, hogere welvaart zal de problemen alleen maar verergeren, door mensen te prikkelen om zich juist op die activiteiten te richten die de kern van het probleem vormen. Voor ieder individu afzonderlijk is dit een rationele strategie. Als je erin slaagt een voorsprong te nemen op de anderen door langer te studeren, harder te werken en meer te verdienen, kun je daarvan de vruchten plukken in de vorm van de meest modieuze kleding, het mooiste huis met de grootste tuin, een business class vliegticket en een legertje personeel om je veel werk uit handen te nemen. Maar dit ideaal zal slechts voor enkelen zijn weggelegd, hoe rijk we ook worden. Wat de een wint, gaat immers ten koste van de ander. Hoe meer mensen ernaar streven om ooit tot die elite te behoren, hoe meer inspanning wordt verricht die niets bijdraagt aan de gezamenlijke welvaart en hoe meer mensen gedesillusioneerd zullen raken. De echte oplossing komt pas in zicht als we ons erbij neerleggen dat de schaarste aan positionele goederen niet valt op te lossen. We zullen onze ambities moeten aanpassen. Dit betekent niet dat we volledig moeten afzien van streven naar een hogere welvaart. Ik pleit niet voor ‘nulgroei’ of voor een ‘economie van het genoeg’. We ontlenen immers ook nog altijd een aanzienlijk deel van onze welvaart aan goederen, diensten en activiteiten die niet of slechts in beperkte mate een positioneel karakter hebben. We zouden er dus naar moeten streven het aandeel van de positionele goederen in onze consumptie terug te dringen. De welvaartsgroei zal dan moeten komen van twee andere soorten goederen, die in beginsel wel onbeperkt kunnen groeien. In de eerste plaats gaat het om de ‘traditionele’ industriële goederen, die in het verleden de belangrijkste bron van welvaartsstijging waren. Voortgaande technologische ontwikkeling maakt op dit gebied nog een welhaast onbeperkte welvaartsgroei mogelijk. Deze groei vloeit 11 enerzijds voort uit productvernieuwing, die steeds weer nieuwe en betere producten binnen het bereik van de consument brengt, en anderzijds uit procesvernieuwing, die de productie van die goederen steeds minder arbeidsintensief maakt. De welvaartsstijging was het afgelopen decennium voornamelijk te danken aan het feit dat we allerlei nieuwe producten konden aanschaffen – mobiele telefoons, digitale camera’s, dvd-spelers – en dat al langer bestaande producten in verhouding tot ons inkomen goedkoper werden – tv’s, cd-spelers, computers. Er is geen reden om aan te nemen dat dit proces binnen afzienbare tijd tot stilstand zal komen, zodat de groeimogelijkheden hier haast onbeperkt zijn. Wel dienen we ons ervan bewust te zijn dat deze producten ten dele ook een positioneel karakter hebben. Het plezier dat we aan een nieuw product beleven, wordt mede bepaald door vergelijking. Voor degenen die het product als eerste aanschaffen, gaat het vooral om vergelijking met degenen die er nog niet over beschikken. Het bezit van het nieuwste snufje verschaft een zekere status. Voor de doorsnee-consument die het nieuwe product pas aanschaft wanneer het sterk in prijs is gedaald, is het plezier deels gelegen in de vergelijking met oudere producten. Je eerste cd-speler was zo’n waardevol bezit vanwege de betere geluidskwaliteit en het grotere gebruiksgemak dan die van de platenspeler. Meestal raak je daaraan snel gewend. Toch valt er veel voor te zeggen dat volledig ingeburgerde producten als de kleuren-tv, videorecorder, cd-speler, personal computer, wasdroger en vaatwasser het leven wel degelijk aangenamer hebben gemaakt, ook al is het bijzondere er inmiddels vanaf. Een nieuw product mag uiteindelijk dan niet zoveel extra plezier en levensvreugde opleveren als je aanvankelijk verwacht, toch maakt de voortgaande technologische ontwikkeling ons leven wel degelijk steeds aangenamer. Een geheel andere categorie van niet-positionele goederen die kunnen bijdragen aan een hoger welzijn, bestaat uit een breed scala van immateriële vrijetijdsactiviteiten. Denk bijvoorbeeld aan van kunst en muziek genieten (zowel actief als passief), een goed gesprek voeren, een boek lezen, een spel spelen en de liefde bedrijven. Ook deze activiteiten zijn weliswaar niet geheel immuun voor de maatschappelijke druk van onderlinge vergelijking – zie de ranglijstjes van de populairste cd’s en boeken, de spelletjes die in de mode zijn en de ontelbare publicaties en tv-programma’s over liefde en seks. Toch hebben zij als gezamenlijke kenmerk dat je vooral plezier en bevrediging ontleent aan de activiteit zelf, los van de ‘prestatie’ van anderen – afgezien van degenen met wie je de activiteit verricht. Een ander kenmerk is dat deze activiteiten relatief tijdsintensief zijn en dat technologische ontwikkeling de productiviteit ervan niet kan verhogen. Dit legt op zichzelf een serieuze beperking op aan de groei van deze vorm van consumptie. Toch bieden deze activiteiten wel degelijk groeimogelijkheden. Allereerst kunnen we er meer tijd voor vrij maken. Dankzij de steeds efficiëntere productie van materiële niet-positionele goederen, kunnen we, als we 12 zouden willen, steeds meer tijd vrijmaken voor vrijetijdsactiviteiten. In werkelijkheid zijn we hieraan juist minder tijd gaan besteden, omdat we het te druk hadden met het najagen van positionele goederen. Zo zijn we tussen 1975 en 2000 bijna de helft minder tijd gaan besteden aan het lezen van boeken (van 1,6 uur naar 0,9 uur), een kwart minder tijd aan sociale contacten (van 11,3 uur naar 8,5 uur) en de helft minder tijd aan gezelschapsspelen en spelen met kinderen (van 1,4 uur naar 0,7 uur).3 Behalve meer tijd vrijmaken voor vrijetijdsactiviteiten, kunnen we ook de kwaliteit ervan proberen te verhogen. Vrijwel iedereen die meer bedreven raakt in een bepaalde activiteit, ervaart deze als plezieriger en bevredigender. Aan schaken beleef je langer plezier dan aan klaverjassen, en des te meer naarmate je het beter beheerst. Een boek uit de wereldliteratuur verschaft meer genoegen dan een romannetje uit de boeketreeks. En een serieuze inhoudelijke discussie is bevredigender dan een roddelgesprek. Onze toekomstige welvaartsgroei zal dus vooral moeten komen van een combinatie van technologische vernieuwing en productiviteitsstijging in de industriële sfeer en een uitbreiding van de tijd voor en een verhoging van de kwaliteit van immateriële vrijetijdsactiviteiten. Ongetwijfeld zal de welvaart mede afhankelijk blijven van positionele goederen. We kunnen echter wel proberen te voorkomen dat we daaraan steeds meer tijd en energie spenderen. Uiteindelijk is dit natuurlijk een individuele afweging, waarvoor iedereen zelf de verantwoordelijkheid moet dragen. De keuze van de een is echter niet zonder belang voor de ander. Het najagen van positionele goederen roept negatieve externe effecten op: anderen ondervinden nadeel van het feit dat jij positionele goederen najaagt, doordat hun kans om die goederen te verwerven daardoor kleiner wordt. Net als bij andere negatieve externe effecten, zoals milieuvervuiling, is hierin een rechtvaardiging gelegen voor overheidsoptreden om de consumptie van deze goederen te ontmoedigen. Concreet zou dit kunnen betekenen dat er extra belasting wordt geheven op statusgoederen (zoals merkkleding), reizen en grote c.q. vrijstaande huizen. In plaats van specifieke goederen extra te belasten, zou men overigens ook eenvoudigweg de hogere inkomens zwaarder kunnen belasten. Daarnaast zou men vrijetijdsactiviteiten aantrekkelijker kunnen maken, bijvoorbeeld door deeltijdbanen fiscaal gunstiger te behandelen dan voltijdbanen en door overwerk zwaarder te belasten. Het is echter de vraag of belastingpolitiek alleen volstaat om de sterke gerichtheid op positionele goederen afdoende te verzwakken. Uiteindelijk zal hiervoor een mentaliteitsverandering nodig zijn. De realiteit gebiedt echter te erkennen dat hiervan nog nauwelijks enig spoor te bekennen valt. Literatuur 13 Asselberghs, Karel, Ronald Batenburg, Fred Huijgen en Marco de Witte (1998) – De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, deel IV, Den Haag: Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek. CBS – Statline (http://statline.cbs.nl/StatWeb/). CPB (2002) – Macro-economische verkenning 2003, Den Haag: Centraal Planbureau. Frank, Robert H. en Paul J. Cook (1996) – The winner-take-all society, New York: Penguin. Hirsch, Fred (1976) – Social limits to growth, Londen: Routledge & Kegan Paul Ltd. Layard (2003) [lezingenreeks] Linder, Staffan B. (1970) – The harried leisure class, New York: Columbia University Press. OECD (2002) – National accounts of OECD countries, Volume I, Main aggregates, Parijs: Organization for Economic Co-operation and Development (CD-ROM). SCP (1998) – Sociaal en Cultureel Rapport 1998: 25 jaar sociale verandering, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. SCP (2002) – De kwaliteit van de quartaire dienstverlening: Sociaal en Cultureel Rapport 2002, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Veenhoven, Ruut [P.M.] Zuylen, H.J. van – Ondersteuning rij- en vaartaak, mimeo, Technische Universiteit Delft. Noten 1 De cijfers in dit hoofdstuk zijn voor het grootste deel ontleend aan de statistische database Statline van het Centraal Bureau voor de Statistiek op internet: http://statline.cbs.nl/StatWeb/. Andere geraadpleegde bronnen worden in de tekst vermeld. 2 De cijfers over reistijd en werktijd zijn ontleend aan het Tijdbestedingsonderzoek van het SCP: www.scp.nl/onderzoek/tbo. 3 Ontleend aan het Tijdbestedingsonderzoek van het SCP.