reader afp 2016-2017

advertisement
Reader
Anatomie, fysiologie en
pathologie
(KD 2016-2017)
Verzorgende-IG
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Colofon
© STOC BV, Den Haag
e-mail: [email protected]
http://www.STOC.nl
maart 2017
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk,
fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming
van de uitgever.
2
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Inhoud
Inleiding ............................................................................................................. 5
Hoofdstuk 1 De mens ......................................................................................... 7
1.1
Wat is anatomie, fysiologie en pathologie ..................................................... 7
1.2
Cellen ...................................................................................................... 9
1.3
Weefsels ................................................................................................ 11
1.4
Orgaanstelsels ........................................................................................ 12
Hoofdstuk 2 Het circulatiestelsel ...................................................................... 15
2.1
Inleiding................................................................................................. 15
2.2
Bloed ..................................................................................................... 15
2.3
Pathologie van het bloed .......................................................................... 16
2.4
Het hart ................................................................................................. 17
2.5
Bloedvaten ............................................................................................. 20
2.6
Bloedsomloop ......................................................................................... 21
2.7
Pathologie hart en bloedvaten ................................................................... 21
2.8
Het lymfevatenstelsel .............................................................................. 25
2.9
Pathologie van het lymfevatenstelsel ......................................................... 26
Hoofdstuk 3 Spijsverteringsstelsel ................................................................... 27
3.1
Inleiding................................................................................................. 27
3.2
Het spijsverteringskanaal ......................................................................... 27
3.3
Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de mond en keelholte .......... 30
3.4
Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de slokdarm ....................... 32
3.5
Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de maag ............................ 32
3.6
Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de darmen ......................... 33
3.7
Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de alvleesklier .................... 34
Hoofdstuk 4 Het urinewegstelsel ...................................................................... 37
4.1
Inleiding................................................................................................. 37
4.2
Het urinewegstelsel ................................................................................. 37
4.3
Pathologie van het urinewegstelsel ............................................................ 42
Hoofdstuk 5 Het ademhalingsstelsel ................................................................. 45
5.1
Inleiding................................................................................................. 45
5.2
Het ademhalingsstelsel ............................................................................ 45
5.3
Pathologie van de ademhalingswegen ........................................................ 48
Hoofdstuk 6 De huid ......................................................................................... 53
6.1
Inleiding................................................................................................. 53
6.2
De huid .................................................................................................. 53
6.3
Pathologie van de huid ............................................................................. 56
Hoofdstuk 7 Het zenuwstelsel .......................................................................... 59
7.1
Inleiding................................................................................................. 59
7.2
Het zenuwstelsel ..................................................................................... 59
7.3
Pathologie van het zenuwstelsel ................................................................ 62
7.4
De zintuigen ........................................................................................... 71
Hoofdstuk 8 Het hormoonstelsel ...................................................................... 75
8.1
Inleiding................................................................................................. 75
8.2
Het hormoonstelsel .................................................................................. 75
8.3
Pathologie van het hormoonstelsel ............................................................ 78
Hoofdstuk 9 Het bewegingsstelsel .................................................................... 81
9.1
Inleiding................................................................................................. 81
9.2
Beweging in en van het lichaam ................................................................ 81
9.3
Pathologie van het bewegingsstelsel .......................................................... 87
3
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
4
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Inleiding
In de reader anatomie, fysiologie en pathologie draait het om wat jij moet weten van het
menselijk lichaam om jouw taken zo goed mogelijk uit te kunnen voeren.
De basis heb je binnen het middelbaar onderwijs gehad tijdens de lessen biologie. In
deze reader gaan we een stapje verder.
De reader begint met een korte uitleg over het menselijk lichaam en de opbouw daarvan.
Vervolgens worden de diverse stelsels van het menselijk lichaam behandeld aan de hand
van de anatomie, fysiologie en pathologie.
5
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
6
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Hoofdstuk 1 De mens
1.1 Wat is anatomie, fysiologie en pathologie
In het eerste hoofdstuk gaan we in op verschillende termen die van belang zijn wanneer
men het lichaam bestudeerd, zoals anatomie, fysiologie en pathologie. Infecties worden
besproken en de basis van de bouw van het menselijk lichaam wordt behandeld.
Anatomie is de studie van de bouw en structuur van het lichaam. Dankzij anatomie kan
men veel leren over de (innerlijke en uiterlijke) bouw van het lichaam, de ontwikkeling
ervan en de werking ervan. De menselijke anatomie bestudeert organen en
orgaansystemen van het menselijk lichaam.
Fysiologie is de studie van de processen die in het lichaam plaatsvinden. Denk
bijvoorbeeld aan ademhaling, spijsvertering, bloedsomloop en het hormoonstelsel.
Balans in de processen van het lichaam is van groot belang voor het functioneren van het
lichaam.
Pathologie of ziekteleer bestudeert het ontstaan en verloop van ziektes. Voor de
verzorgende is het van belang om de meest voorkomende aandoeningen te kennen. Met
die kennis kun je adequaat voor de zorgvragers zorgen. Binnen de pathologie wordt
namelijk met een aantal terugkerende begrippen gewerkt.
Besmetting
Besmetting is het binnendringen van micro-organismen in het lichaam. De microorganismen verplaatsen zich niet zelf, zij worden overgebracht. Een besmetting kan op
twee manieren plaatsvinden: langs directe en indirecte weg.
De





directe weg kan op verschillende manieren plaatsvinden. Bijvoorbeeld door:
Praten, zoenen, niezen en hoesten;
Handen schudden;
Opwervelend stof;
Seksueel contact;
Van moeder op ongeboren kind.
Besmetting via de indirecte weg kan plaatsvinden door:
 Stofdeeltjes;
 Besmette materialen zoals beddengoed, eetgerei, kleding en toiletten;
 Besmette voedingsmiddelen zoals rauw of slecht bereid vlees en kip, melk en eieren;
 Besmet water;
 Bloed van besmette mensen dat wordt gebruikt voor bloedtransfusie;
 Feces en urine van besmette mensen;
 Insecten die steken en bijten.
Incubatietijd
Na besmetting duurt het enige tijd voordat de ziekte uitbreekt. De tijd die tussen de
besmetting en het uitbreken van de ziekte ligt noemen we de incubatietijd. Het is
mogelijk dat men in de incubatietijd een ander besmet.
Immuniteit
Onder immuniteit verstaan we de onvatbaarheid van het lichaam voor pathogene microorganismen. De vorming van antistoffen kan op verschillende wijzen plaatsvinden. Het
kan zijn dat het lichaam het zelf maakt. We spreken dan van actieve immuniteit;
7
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
we zijn er zelf bij betrokken. Het kan ook zijn dat een ander individu (mens of dier) deze
stoffen maakt en dat we ze kant-en-klaar krijgen. We spreken dan van passieve
immuniteit; we blijven er passief bij.
De volgende begrippen worden gehanteerd:
 Natuurlijke passieve immuniteit: onvatbaarheid van voor de geboorte
 Natuurlijke actieve immuniteit: onvatbaarheid die ontstaat door het doormaken van
een ziekte
 Kunstmatige passieve immuniteit: kunstmatig toedienen van antistoffen die ziekte
voorkomen of bestrijden
 Kunstmatige actieve immuniteit: onvatbaarheid die ontstaat doordat het lichaam
actief antistoffen moet aanmaken nadat de ziekteverwekker op kunstmatige wijze is
toegediend (vaccineren, inenting)
Infectie
De oorzaak van een infectie is een besmetting met pathogene micro-organismen, zoals
virussen, bacteriën of schimmels. Het lichaam geeft een reactie op de aanwezigheid van
deze micro-organismen in de weefsels.
Infectieziekten
Infectieziekten die vooral bij de zorgvragers in het verpleeghuis, verzorgingshuis of
thuiszorg voorkomen zijn onder andere wondroos, gordelroos, griep, verkoudheid,
maagdarminfecties, longinfecties, urineweginfecties en schimmelinfecties.
Een aantal van deze infectieziektes worden hierna kort uitgewerkt.
Erysipilas (wondroos)
Wondroos (erysipilas) is een streptokokkeninfectie van de huid. De ziekte begint acuut
met koude rillingen en zeer hoge koorts en wordt gekenmerkt door een sterk rood en
verheven infiltraat met een scherpe begrenzing. Het is een uiterst besmettelijke
aandoening.
Herpes zoster (gordelroos)
Gordelroos wordt gekenmerkt door niet blijvende huiduitslag en blaasjes. Het virus dat
deze infectieziekte veroorzaakt, is identiek aan dat van waterpokken. Bij gordelroos
wordt een zenuwknoop aangetast. Al voordat de blaasjes zichtbaar worden, veroorzaakt
de ontsteking in toenemende mate een brandende pijn of jeuk.
Influenza (griep)
Griep is een acute infectieziekte die wordt veroorzaakt door het influenzavirus. De mens
is uiterst vatbaar voor het virus. Er zijn verschillende soorten bekend: het influenzavirus
A, B en C. Vooral het A-virus geeft vaak aanleiding tot epidemieën. Een griepinfectie
duurt over het algemeen enkele dagen tot twee weken.
Maagdarminfecties
Een maagdarminfectie, ook wel gastro-enteritis genoemd, komt steeds vaker voor.
Zorgvragers in een verpleeghuis, waar veel zorgvragers met een verminderde weerstand
bij elkaar zijn, vormen een verhoogd risico. De oorzaak van een maagdarminfectie kan
zowel een bacterie (salmonella) als een virus (rotavirus, norovirus) zijn.
Urineweginfecties
Urineweginfecties zijn ontstekingen van de urinewegen. Blaasontsteking komt het meest
voor en wordt veroorzaakt door bacteriën die de urinebuis en de blaas binnendringen.
Ook urineretentie kan een oorzaak zijn. De behandeling bestaat uit antibiotica.
8
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Schimmelinfecties
Schimmelinfecties zijn infecties die veroorzaakt worden door parasitaire schimmels. Ze
komen vooral voor op warme en vochtige plaatsen, bijvoorbeeld in huidplooien en op
slijmvliezen.
Afbeelding 1
Schimmels
Ontstekingen
Een ontsteking is een reactie van het lichaam op beschadiging van weefsel of op prikkels
van buiten. Dit kan zoals al aangegeven veroorzaakt worden door een infectie door
micro-organismen (bacteriën, virussen, schimmels), een chemische prikkel (irriterende
stoffen enz.) en een fysische prikkel (hitte, ioniserende straling, Uv-straling etc.), maar
dit kan ook het gevolg zijn van een auto-immuunreactie van het lichaam zoals onder
meer bij allergie en reuma kan voorkomen. Een ontsteking heeft als doel het verwijderen
van het schadelijke stoffen en het herstellen van de schade. Hierbij zijn een aantal
symptomen waar te nemen:
 Dolor (lokale pijn);
 Calor (lokale warmte);
 Tumor (lokale zwelling);
 Rubor (lokale roodheid);
 Functio laesa (functieverlies).
De vijf kenmerken treden vooral op bij een acute ontsteking en minder of niet bij een
chronische ontsteking. De eerste vorm treedt direct in aansluiting op de beschadiging op
en een acute ontsteking duurt meestal niet langer dan enkele dagen. Wanneer de
ontsteking langer duurt, dan spreekt men van een chronische vorm.
Een aantal bekende ontstekingsvormen zijn:



Steenpuist (furunkel)
Een steenpuist is een plaatselijke ontsteking die ontstaat in een haarzakje en wordt
veroorzaakt door stafylokokken. Voorkeursplaatsen zijn veelal de neus, de nek, of de
billen.
Negenoog
Een negenoog bestaat uit een aantal steenpuisten dat als het ware een geheel
vormen. De plaats waar de negenoog het meest voorkomt is de nek.
Paranychia
Paranychia is een ontsteking van de nagelriem.
1.2 Cellen
Het lichaam is opgebouwd uit cellen. Hoewel cellen verschillende vormen en functies
hebben, hebben alle cellen veel met elkaar gemeen. Elke cel is omgeven door een
celwand en bevat celvloeistof (of cytoplasma). In het cytoplasma bevinden zich
organellen en de kern van de cel.
9
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
De




celkern regelt alle processen van de cel, zoals:
De cel voorzien van energie;
Nieuwe eiwitten, enzymen en hormonen maken;
De afvalstoffen die vrijkomen, verwerken;
De celdeling.
De organellen voeren deze processen uit.
Hieronder volgen beschrijvingen van de verschillende onderdelen van een cel.
De celwand
De celwand vormt de grens tussen de celvloeistof en het weefselvloeistof. Alle stoffen die
een cel moet opnemen, worden door het bloed naar de weefselvloeistof gebracht. De
celwand voorkomt dat de inhoud van de cel eruit vloeit, maar ook dat ongewenste
stoffen zomaar de cel in kunnen.
In grote lijnen heeft de celwand twee functies:
 Ervoor zorgen dat ongewenste stoffen de cel niet in kunnen;
 Ervoor zorgen dat het eigen afweersysteem de cel niet aanvalt.
De celkern
In de celkern bevinden zich de chromosomen. Alle menselijke cellen bevatten 23 paar
chromosomen. In chromosomen zitten al onze erfelijke eigenschappen. Ze bestaan uit
lange opgerolde DNA-draden. DNA staat voor: Desoxyribo Nucleïne Acide. Dat is de
chemische stof waaruit de chromosomen zijn opgebouwd. Ieder stukje DNA bevat een
erfelijk eigenschap, of beter gezegd het ‘recept’ voor die eigenschap. Zo’n stukje DNA
heet een gen. Er is bijvoorbeeld een gen voor de aanmaak van insuline of een gen om de
kleurstof voor de ogen te maken. Op één chromosoom bevinden zich duizenden genen.
Samen maken al die genen ieder mens uniek.
Chromosomen
Iedere cel bevat 23 paar chromosomen. Van ieder paar chromosomen hebben we één
chromosoom geërfd van onze moeder en één van onze vader. Van 22 paren zijn de
chromosomen aan elkaar gelijk. De geslachtschromosomen kunnen van elkaar
verschillen. Bij een man zijn dat een X- en een Y-chromosoom, bij een vrouw tweemaal
een X-chromosoom.
Celdeling
Cellen delen zich voortdurend. Dat is nodig voor de groei, maar ook om cellen die
verloren zijn gegaan te vervangen. Als een cel zich heeft gedeeld, dan ontstaan er uit die
ene cel twee nieuwe, identieke cellen. Vóórdat een cel deelt, verdubbelen de DNA-draden
zich en rollen ze zich op. Ze zijn dan zichtbaar als chromosomen. Doordat het DNA zich
verdubbeld heeft, krijgen na de celdeling beide nieuwe cellen weer precies dezelfde
genen.
Tijdens de celdeling zijn de chromosomen erg kwetsbaar. Als op dat moment gevaarlijke
stoffen op de cel inwerken, bijvoorbeeld teer uit sigaretten of radioactieve straling, raken
de chromosomen beschadigd. Zo kunnen kankercellen ontstaan.
Sommige celsoorten delen zich vaak, bijvoorbeeld kliercellen, huidcellen, slijmvliescellen
van de darmen en trilhaarepitheelcellen van de luchtwegen. Verwondingen van deze
celsoorten genezen gemakkelijk. Andere celsoorten, zoals zenuwcellen en hartspiercellen,
delen zich echter na de geboorte niet meer. Verwondingen van die cellen genezen
daarom slecht of niet.
10
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Afbeelding 2
Celdeling
1.3 Weefsels
Een weefsel is een groep cellen met dezelfde bouw en functie. We onderscheiden vijf
soorten weefsel:
 Dekweefsel of epitheel;
 Steunweefsel;
 Spierweefsel;
 Zenuwweefsel;
 Transportweefsel.
Hieronder volgen beschrijvingen van de verschillende weefsels.
Dekweefsel
Dekweefsel of epitheel bekleedt de binnen- en buitenkant van organen en het vormt
klieren. Dit weefsel bestaat uit epitheelcellen. Dekweefsel bevindt zich aan het
oppervlakte van het lichaam: de huid. Maar ook alle holle organen, zoals het hart, de
bloedvaten en de darmen, zijn bekleed met dekweefsel. Als er slijmproducerende cellen
tussen de gewone dekcellen van het weefsel zitten, dan spreek je van slijmvlies.
Steunweefsel
Steunweefsel zorgt voor stevigheid. Dit soort weefsel bestaat altijd uit betrekkelijk weinig
cellen, maar tussen de cellen bevinden zich stoffen die voor stevigheid en steun zorgen.
Tot de steunweefsels behoren bindweefsel, botweefsel en kraakbeenweefsel. In
bindweefsel zit tussen de cellen een geleiachtige stof waarin vooral veel vezels liggen.
Collagene vezels zijn hele sterke, niet-rekbare vezels. Dit soort vezels vind je vooral in
pezen en gewrichtsbanden. Minder sterk, maar juist wel goed rekbaar zijn de elastische
vezels. Deze zitten bijvoorbeeld in de huid en in de wanden van de slagaders. Botweefsel
bestaat uit botcellen die een tussenstof maken waarin kalkzouten worden opgeslagen.
Hierdoor zijn botten zo hard. In kraakbeenweefsel maken de kraakbeencellen een
veerkrachtige, bijna doorzichtige tussenstof.
Spierweefsel
Spierweefsel verzorgt bewegingen van het lichaam. Dit weefsel bestaat uit cellen waarin
microscopisch dunne vezeltjes liggen, die zich samen kunnen trekken. We onderscheiden
drie soorten spierweefsel.
Ten eerste het dwarsgestreepte spierweefsel: de willekeurige spieren of ook wel
skeletspieren genoemd. Dit spierweefsel is vermoeibaar.
11
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Ten tweede het gladde spierweefsel, ook wel de onwillekeurige spieren, die in de
inwendige organen te vinden zijn, bijvoorbeeld in de darmen en de luchtwegen. Deze
spiercellen zijn onvermoeibaar.
Ten derde is er het hartspierweefsel. Dit is dwarsgestreept en onwillekeurig en komt
alleen in het hart voor. Dit spierweefsel is gelukkig ook onvermoeibaar.
Zenuwweefsel
Zenuwweefsel zorgt voor geleiding van prikkels. Prikkels van de hersenen naar de
organen, en van de organen naar de hersenen. Zenuwweefsel bestaat uit zenuwcellen.
Zenuwcellen hebben meestal veel korte uitlopers, waarmee ze prikkels van andere
zenuwcellen opvangen en één lange uitloper, de neuriet, waarmee ze de prikkel naar
andere cellen doorgeven. Neurieten kunnen heel lang worden, tot wel een meter lang.
Zenuwweefsel bevindt zich in de hersenen, het ruggenmerg en in de zenuwknopen. De
lange uitlopers van de zenuwcellen vormen de zenuwen die naar alle organen van ons
lichaam lopen en die prikkels opvangen en geleiden.
Transportweefsel
Transportweefsel is het bloed. Het bloed transporteert stoffen door het hele lichaam en
zorgt voor de afweer tegen allerlei schadelijke stoffen die ons lichaam binnendringen.
Bloed bestaat uit veel vloeistof met daarin alle opgeloste stoffen die vervoerd moeten
worden, en de bloedcellen:
 Rode bloedcellen;
 Witte bloedcellen;
 Bloedplaatjes.
Het bloed wordt naar de weefsels getransporteerd via de bloedvaten. De slagaders
transporteren het bloed naar de weefsels toe, zodat de noodzakelijke stoffen voor de
weefsels daar aankomen. De aders halen stoffen uit de weefsels op en brengen deze naar
de circulatie. Om het transport op gang te houden is het hart nodig, dat een pompfunctie
heeft.
Afbeelding 3
Typen weefsels
1.4 Orgaanstelsels
Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels en heeft een bepaalde functie. Voorbeelden
van organen zijn het hart, de hersenen, de longen, de lever en de darmen. Ieder orgaan
bevat bloedvaten, zenuwen en bindweefsel.
12
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Orgaanstelsels zijn opgebouwd uit verschillende organen die samen een bepaalde functie
hebben in het lichaam. Sommige stelsels werken autonoom (vegetatief). Dat betekent
dat ze buiten de wil om werken en ook functioneren als iemand in coma is. Deze stelsels
zijn het circulatiestelsel, het ademhalingsstelsel, het spijsverteringsstelsel en het
urinewegstelsel. Om de werking van de stelsels goed op elkaar af te stemmen hebben we
twee reguleringsstelsels, namelijk het zenuwstelsel en het hormoonstelsel
Het bewegingsstelsel en de zintuigen zorgen voor contact met de buitenwereld. In het
schema hierna vind je alle stelsels, hun onderdelen en hun functie.
Stelsel
Onderdelen van het
stelsel
Functie(s)
Circulatiestelsel




Hart;
Bloedvaten;
Bloed;
Lymfesysteem.
Transport, het hart is de pomp,
de bloedvaten zijn de
transportwegen en het bloed is
het vervoermiddel. Het
lymfevatenstelsel zorgt mede
voor de afweer.
Ademhalingsstelsel





Neus;
Keelholte;
Strottenhoofd;
Luchtwegen;
Longen.
Gaswisseling, zuurstof uit de
lucht wordt opgenomen in het
bloed en koolzuur uit het bloed
wordt afgegeven aan de lucht.
Spijsverteringsstelsel







Mond;
Keelholte;
Slokdarm;
Maag;
Darmen;
Lever;
Alvleesklier.
Voedsel verteren.
Urinewegstelsel




Nieren;
Urineleiders;
Blaas;
Urinebuis.
Afvalstoffen verwijderen uit het
lichaam.
Hormoonstelsel
 Hormoonklieren;
 Hormonen.
Allerlei processen in het lichaam
regelen.
Zenuwstelsel
 Hersenen;
 Ruggenmerg;
 Perifere zenuwen.
Allerlei lichaamsprocessen
regelen: gevoel, emotie,
ademhaling enzovoort.
Zintuigen o.a. huid






Belangrijke signalen uit de
omgeving oppikken,
communiceren.
Bewegingsstelsel
 Botten;
 Spieren;
 Gewrichten.
Gehoor;
Gezicht;
Reuk;
Smaak;
Evenwicht;
Tastzin.
Mobiliteit.
13
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
In de volgende hoofdstukken zullen de verschillende stelsels uitgebreid besproken
worden. Allereerst worden de anatomie en fysiologie behandeld, waarna de pathologie
van de stelsels wordt besproken.
14
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Hoofdstuk 2 Het circulatiestelsel
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal het circulatiestelsel besproken worden. Het circulatiestelsel bestaat
uit het hart, de bloedvaten, het bloed en het lymfesysteem. Het circulatiestelsel vervoert
het bloed, met daarin alle stoffen die de lichaamscellen nodig hebben. Verder vervoert
het circulatiestelsel de afvalstoffen. Via de bloedstroom door de longen komt er zuurstof
in het bloed en wordt koolzuur uit het bloed verwijderd. Via de bloedstroom naar de
darmen worden voedingsstoffen in het bloed opgenomen. Via de bloedstroom naar de
nieren worden afvalstoffen uit het bloed verwijderd. De bloedstroom vervoert ook de
hormonen. Alle verschillende processen worden in de komende paragrafen verder
toegelicht.
Het circulatiestelsel zorgt ervoor dat stoffen worden vervoerd door het lichaam. Dit
vervoer vindt plaats door het bloed. Het bloed stroomt door de bloedvaten, dat zijn de
transportwegen. Vanaf het hart wordt het bloed in de grote lichaamsslagader gepompt.
De grote slagader vertakt zich in steeds kleinere slagaderen die ten slotte eindigen in
haarvaatjes, de capillairen. De wand van de haarvaatjes is doorlaatbaar en daar kunnen
de stoffen het bloed verlaten en bij de cellen terechtkomen. De stoffen die uit de
weefsels afgevoerd moeten worden, zoals de afvalstoffen van de cellen, worden via de
haarvaatjes in het bloed opgenomen en via de kleine aders naar de grote aders vervoerd.
Op deze manier haalt het bloed bijvoorbeeld zuurstof op in de longen en vervoert dit
naar alle lichaamscellen. In de darmen haalt het bloed voedingsstoffen op en vervoert
deze door het hele lichaam. De afvalstoffen worden door het bloed vervoerd naar de
nieren die de afvalstoffen eruit filteren, zodat deze met de urine kunnen worden
uitgescheiden. Het hart zorgt ervoor dat het bloed blijft stromen. Per minuut pompt het
hart meer dan vier liter bloed rond.
2.2 Bloed
Een mens heeft ongeveer vijf tot zes liter bloed. Bloed bestaat voor 55% uit vocht en
verder uit bloedplasma en bloedcellen. Het bloed bevat verschillende soorten bloedcellen
die ieder een eigen taak hebben in het lichaam. We hebben rode bloedlichaampjes, witte
bloedlichaampjes en bloedplaatjes.
Rode bloedlichaampjes
Verreweg de meeste bloedlichaampjes zijn rood. Deze erytrocyten of rode
bloedlichaampjes, kortweg ery’s, vervoeren zuurstof. Rode bloedlichaampjes bevatten de
rode bloedkleurstof, hemoglobine. Het hemoglobine bindt zuurstof en zo vervoeren de
ery’s de zuurstof naar de lichaamscellen. Om hemoglobine te kunnen maken, is ijzer (Fe)
nodig. Een tekort aan ijzer veroorzaakt bloedarmoede.
Aan de buitenkant van de ery’s zitten speciale eiwitten die de bloedgroepen bepalen, het
ABO-systeem. Heeft iemand A-eiwitten op de ery’s, dan heeft hij bloedgroep A. Heeft hij
bloedgroep B, dan bevatten zijn ery’s het B-eiwit. Heeft hij ze allebei, dan heeft hij
bloedgroep AB. Heeft hij ze geen van beide, dan is de bloedgroep O (nul). Verder heeft
elk mens van nature antistoffen in zijn serum die gericht zijn tegen het eiwit, dat hij niet
op zijn ery’s heeft. Iemand met bloedgroep A heeft bijvoorbeeld antistoffen B. Daarnaast
kunnen er op de ery’s ook resuseiwitten zitten. Als iemand die heeft, dan is hij
resuspositief. Heeft hij die niet, dan is zijn bloedgroep resusnegatief. Resusantistoffen
komen niet van nature voor in het serum, die worden pas gemaakt als resuspositief
bloed in aanraking komt met resusnegatief bloed.
15
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Witte bloedlichaampjes
De witte bloedlichaampjes of leukocyten zijn nodig voor de afweer, dus om ons lichaam
te beschermen tegen allerlei indringers. Van de witte bloedlichaampjes, of leukocyten,
zijn er veel verschillende soorten.
Je kunt ze in twee groepen indelen, namelijk de granulocyten en de lymfocyten. De
neutrofiele granulocyt komt het meeste voor. Als een dergelijk granulocyt een
lichaamsvreemde stof tegenkomt, dan eet hij deze op. Dat heet fagocyteren. Deze
granulocyten eten vooral bacteriën en daarom spelen zij een grote rol bij bacteriële
infecties. De lymfocyten werken heel anders. Zij doden ook lichaamsvreemde stoffen,
maar door er antistoffen tegen te maken. Zij zorgen voor immuniteit. Dit kunnen zij
doen, omdat zij zich specialiseren in een bepaalde vreemde stof. Dit kan een bacterie
zijn, maar ook een virus of vreemde cellen. Zo spelen zij ook een grote rol bij een
afstotingsreactie na een transplantatie. Witte bloedlichaampjes worden in de milt
aangemaakt.
Bloedplaatjes
De bloedplaatjes of trombocyten dienen ten slotte voor de bloedstolling en voorkomen
dat er bij beschadiging van een bloedvat te veel bloed verloren gaat. De bloedplaatjes, of
trombocyten, zijn eigenlijk geen cellen, maar kleine brokjes van een grote cel uit het
beenmerg. In de bloedplaatjes zit een stollingsfactor. Als een bloedplaatje kapotgaat,
komt deze stollingsfactor, ook wel de ‘plaatjesfactor’ genoemd, vrij in het bloed en dat is
het startsein voor het stollingsproces. Bloedplaatjes worden in het rode beenmerg
aangemaakt.
2.3 Pathologie van het bloed
Bloedarmoede (anemie)
Bloedarmoede (anemie) betekent een tekort aan hemoglobine in het bloed. Dit tekort
ontstaat als er een te laag aantal rode lichaampjes aanwezig is.
We spreken van bloedarmoede als de Hb-waarde bij mannen lager is dan 8,0 mmol/l en
bij vrouwen lager dan 7,0 mmol/l. De oorzaken voor bloedarmoede kunnen verschillend
zijn. Anemie is ook geen ziektebeeld, maar een symptoom van een ziektebeeld. Na de
vaststelling van anemie moet uitgezocht worden wat er aan de hand is en waardoor de
anemie is ontstaan.
Oorzaken van bloedarmoede:
 IJzertekort;
 Acuut bloedverlies;
 Chronische ziekte;
 Beenmergziekten of beenmergbeschadigingen.
Symptomen:
 Vermoeidheid sneller dan normaal;
 Kortademigheid sneller dan normaal;
 Tachycardie (snel hartritme);
 Hoofdpijn;
 Algemeen zwaktegevoel.
Acute leukemie
Soms begint het ziektebeeld acute leukemie sluipend met een algehele malaise en
koorts. De behandeling bestaat uit cytostatica, corticosteroïden, bloedtransfusies en
omgekeerde isolatie. De resultaten van de behandeling zijn vooral bij jonge kinderen erg
verbeterd.
16
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Deze vorm komt bij jonge kinderen en volwassenen voor. De verschijnselen zijn:
 Pijnlijke keel en hoge koorts;
 Gezwollen, ontstoken tandvlees;
 Bloedingen;
 Toenemende bleekheid;
 Soms klierzwellingen, milt- en leververgrotingen.
Chronische leukemie
Chronische leukemie komt meer voor bij volwassenen. Deze vorm begint meestal
sluipend en wordt vaak bij toeval ontdekt.
De



verschijnselen kunnen zijn:
Lymfeklierzwellingen;
Vergroting van de milt, anemie;
Vermagering en bacteriële infecties.
Als er weinig tot geen klachten zijn, gaat men niet tot behandeling over omdat die niet of
nauwelijks tot verlenging van de levensduur leidt. Door een behandeling gaat de kwaliteit
van het leven achteruit. Als door het toenemen van de klachten behandeling
onvermijdelijk is, dan geeft men cytostatica eventueel met radiotherapie, en
corticosteroïden.
2.4 Het hart
Het hart ligt in de ruimte in de borstholte tussen de longen. Het heeft de grootte van een
gebalde vuist en ligt achter het borstbeen boven het middenrif. Doordat de punt naar
links wijst, is er links minder plaats voor de longen. De linkerlong heeft twee kwabben,
de rechter drie. Het bovenste deel van het hart wordt de basis genoemd. Op deze plaats
zijn de grote vaten aan het hart bevestigd. Ze vormen samen de bloedsomloop of
circulatie. De hartpunt ligt aan de linkerzijde tussen de vijfde en de zesde rib, ongeveer
acht centimeter vanaf het midden van het borstbeen. Aan de rechterzijde ligt het hart
ruim twee centimeter naast het borstbeen. Het hart is omgeven door het hartzakje.
Het hart is een holle spier, ongeveer zo groot als een gebalde vuist. Deze vuistregel gaat
altijd op. Het hart groeit namelijk met het lichaam mee. Baby's hebben dus een klein
hart, volwassenen een groot hart.
Je kunt op verschillende plaatsen de hartslag voelen. Bijvoorbeeld aan de pols, de hals
en in de lies.
Boezems en kamers
Het hart moet het bloed door twee circulaties pompen. Het hart is daarom verdeeld in
een linker- en rechterhelft, die van elkaar gescheiden zijn door het harttussenschot.
Iedere harthelft bestaat uit een boezem (atrium, het bovenste deel) en een kamer
(ventrikel, het onderste deel). Het hart bestaat dus uit vier holle ruimtes:
 Rechterboezem;
 Linkerboezem;
 Rechterkamer;
 Linkerkamer.
De boezems vangen het bloed op uit het lichaam. De linkerboezem ontvangt zuurstofrijk
bloed uit de longen. De rechterboezem ontvangt zuurstofarm bloed uit de rest van het
lichaam. Zodra ze gevuld zijn, pompen ze het bloed naar de kamers.
17
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
De linkerkamer heeft de belangrijkste taak. Deze kamer pompt het zuurstofrijke bloed
het hele lichaam rond. De rechterkamer pompt het zuurstofarme bloed naar de longen.
Aders komen uit in de boezems van het hart. In de linkerboezem monden de vier
longaders uit en in de rechterboezem de bovenste holle ader, de onderste holle ader en
de kransader.
Vanuit de beide kamers voeren twee grote slagaderen het bloed van het hart af. Vanuit
de linkerkamer wordt het bloed door de grote lichaamsslagader gevoerd (ook wel aorta
genoemd). De slagaderstam komt uit de rechterhartkamer en splitst zich vervolgens in
de linker- en rechterlongslagader.
Hartkleppen
Het hart is een soort pomp
 Aortaklep:
 Pulmonalisklep:
 Mitralisklep:
 Tricuspidalisklep:
met vier kleppen.
tussen de linkerkamer en de aorta;
tussen de rechterkamer en de longslagader;
tussen de linkerboezem en de linkerkamer;
tussen de rechterboezem en de rechterkamer.
Bij elke hartslag sluiten en openen de kleppen beurtelings een keer. Het bloed komt
vanuit het lichaam in de rechterboezem binnen. De tricuspidalisklep opent zich en
hierdoor kan bloed naar de rechterkamer stromen. Als de tricuspidalisklep gesloten is,
trekt de rechterkamer samen en pompt het bloed via de pulmonalisklep naar de longen.
In de linkerboezem komt het zuurstofrijke bloed uit de longen aan. Via de openstaande
mitralisklep stroomt het bloed naar de linkerkamer. Dan sluit de mitralisklep en laat de
openstaande aortaklep het bloed door naar de aorta en verder naar de slagaders in het
lichaam.
Het hart trekt samen en ontspant daarna weer. Door deze beweging ontstaat de kracht
die nodig is om het bloed het hele lichaam door te pompen. De pompbeweging noemen
we de hartslag of het kloppen van het hart. Hoe groter en sterker de hartspier is, hoe
minder vaak hij samentrekt en ontspant om het bloed door het lichaam te pompen.
Daarom:
 Klopt het hart bij pasgeborenen zo'n 120 keer per minuut;
 Bij kinderen en jongeren is dat 80 tot 100 keer per minuut;
 Bij volwassenen 60 tot 70 keer per minuut;
 Hebben topsporters een lagere hartslag dan mensen die weinig sporten.
Bij een frequentie van 60 slagen per minuut duurt een volledige hartcyclus precies één
seconde. Deze cyclus is opgebouwd uit de volgende fasen:
 Fase 1: de kamers en boezems ontspannen en via de boezems vullen de kamers zich
met bloed, de hartrustfase;
 Fase 2: de boezems trekken samen en pompen nog extra bloed uit de boezems via
de AV-kleppen de kamers in (‘atriale kick’);
 Fase 3: de beide kamers trekken samen en pompen het bloed via de arteriële kleppen
uit het hart de circulatie in. Hierna begint opnieuw fase 1.
Fase 1 wordt de diastole of ontspanningsfase genoemd, fase 2 en 3 de systole of
contractiefase.
18
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Een normaal sinusritme (dus hartslag) ligt in rust tussen de 60 en 80 slagen per minuut.
Dit ritme is afhankelijk van leeftijd, inspanningen en andere invloeden, zoals de
ademhaling en hormonale schommelingen. Inademing geeft een lichte verhoging van de
hartslag en uitademing een lichte daling van de hartslag.
Om te begrijpen hoe het hartritme werkt zijn er twee begrippen belangrijk:
 Autonoom zenuwstelsel;
 Prikkelgeleidingssysteem.
Autonoom zenuwstelsel
Het autonome zenuwstelsel regelt vanuit de hersenen onder andere de ademhaling, de
hartslag en de bloeddruk. Dat gebeurt automatisch door middel van prikkels. Je hebt
daar geen invloed op. Hierover vind je meer in hoofdstuk 7.
Prikkelgeleidingssysteem
Het prikkelgeleidingssysteem is de elektrische bekabeling van ons hart. Dit is een
ingewikkeld netwerk van speciale cellen in de hartspier. Het systeem geeft als een reeks
dominosteentjes een elektrische prikkel door. Deze prikkel verspreidt zich bliksemsnel
over het hele hart. In dit besturingssysteem zitten twee zenuwknopen:
 De sinusknoop;
 De AV-knoop.
Sinusknoop (de dirigent)
De sinusknoop is een groepje langgerekte cellen. De sinusknoop ligt boven in de
rechterboezem. Hier begint de elektrische prikkel. De cellen van de sinusknoop geven het
snelst van alle cellen in het hart een elektrische prikkel af. Samen zijn ze een natuurlijke
pacemaker. Zodra de sinusknoop de elektrische prikkel heeft afgegeven, verspreidt deze
zich over de spiercellen in de boezems naar de AV-knoop.
AV-knoop
De groep cellen van de AV-knoop ligt midden in het hart op de grens tussen boezem en
kamer. Deze cellen hebben een bijzondere eigenschap: zij kunnen een elektrische prikkel
afremmen. De AV-knoop is een soort verdeelstation en zorgt ervoor dat de kamers net
iets later samentrekken dan de boezems.
Na de AV-knoop volgt de elektrische prikkel zijn weg langs de bundel van His naar de
linker- en een rechterbundeltak. Deze vertakken zich tot de Purkinjevezels. Hierdoor
trekken de kamers samen.
19
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Afbeelding 4
Het hart
2.5 Bloedvaten
Het hart pompt vier tot vijf liter bloed rond per minuut. Per dag is dit ongeveer 7.000
liter. Dit wordt geregeld door een stelsel van bloedvaten.
Er zijn drie soorten bloedvaten, namelijk:
 Slagaders (arteriën);
 Aders (venen);
 Haarvaten.
Slagaders
Slagaders vervoeren zuurstof en voedingsstoffen van het hart naar de rest van het
lichaam. De enige uitzondering zijn longslagaders. Zij bevatten in tegenstelling tot de
andere slagaders maar weinig zuurstof en juist veel koolzuurgas. Slagaders staan bij elke
hartslag behoorlijk onder druk. Hun dikke, elastische wand vangt de druk op.
Aders
Aders vervoeren het bloed naar het hart toe. Dit bloed bevat vooral koolzuurgas en
afvalstoffen en weinig zuurstof. Ook hier zijn de longaders een uitzondering. Zij
vervoeren zuurstofrijk bloed naar het hart toe.
Zoals gezegd, brengen de slagaderen het bloed naar alle organen. In de organen moet
het bloed zuurstof en voedingsstoffen afgeven. Maar de organen moeten ook afvalstoffen
en koolstofdioxide geproduceerd door de organen kunnen afgeven. De slagaderen en
aderen kunnen niet uitwisselen. Daar zijn de haarvaten voor. Een haarvat, ook wel
capillair genoemd, is zo dun dat er een vergelijking getrokken wordt met een haar.
Haarvaten zijn echter nog dunner dan een haar.
Bloeddruk
De bloeddruk of tensie is de vloeistofdruk in het slagadersysteem. De bloeddruk wordt
weergegeven door middel van twee kengetallen: de systolische druk of bovendruk en de
diastolische druk of onderdruk, gescheiden door een schuine streep, bijvoorbeeld RR
(Riva-Rocci) 120/80 mm Hg. De getallen geven de druk aan in millimeters kwikdruk.
Er is natuurlijk een bloeddruk in alle vaten: er is sprake van een slagaderlijke druk, een
aderlijke druk en een capillaire (haarvaten)druk. Als over de bloeddruk wordt gesproken,
bedoelt men altijd de druk in de slagaders. Wanneer men het heeft over de bloeddruk in
de aders of haarvaten, wordt dit er altijd bij gezegd. In de aderen is de druk van het
bloed op de vaatwand klein en vrij constant (5 mmHg).
20
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
In de slagaderen is de bloeddruk veel groter en niet constant. Men spreekt van een
boven- en onderdruk. De systolische druk of bovendruk is de maximale druk die wordt
opgebouwd in de aorta of hoofdlichaamsslagader bij het samentrekken van de linker
hartkamer. De diastolische druk of onderdruk is het minimum van de druk die optreedt
tussen twee samentrekkingen van het hart in, als de linker hartkamer zich weer met
bloed vult.
2.6 Bloedsomloop
De bloedsomloop (circulatie) zorgt ervoor dat het bloed efficiënt door het lichaam wordt
gepompt. De bloedsomloop ziet eruit als het cijfer 8 (zie afbeelding 5) en bestaat uit
twee delen:
 De grote bloedsomloop;
 De kleine bloedsomloop.
Afbeelding 5
De bloedsomloop
De grote circulatie begint in de linkerkamer. Via de aorta met de vele aftakkingen komt
het bloed uiteindelijk in de weefsels, waar in de haarvaten de uitwisseling plaatsvindt van
voedingsstoffen en gassen (het verversen van het weefselvocht). De haarvaten komen
uiteindelijk samen in de aderen van de onderste en bovenste holle ader; het bloed
stroomt zo op weg naar het hart. Het bloed van de grote circulatie mondt uit in de
rechterboezem. De kleine circulatie vervoert het bloed vervolgens vanuit de
rechterkamer via de longen naar de linkerboezem. De kleine circulatie zorgt voor de
opname van zuurstof en de afgifte van CO2.
Alle aders vervoeren zuurstofarm bloed behalve de longader. De longader transporteert
zuurstofrijk bloed uit de longen naar het hart.
2.7 Pathologie hart en bloedvaten
Hartstilstand
Bij een hartstilstand staat het hart niet stil. Eigenlijk is een circulatiestilstand een betere
naam. De kamers van het hart fibrilleren: het hart trilt door een overmaat aan
elektrische prikkels. Het hart stopt met pompen en de bloedsomloop staat stil. Er is geen
toevoer meer van voedingsstoffen en zuurstof naar de rest van het lichaam. Na vier tot
zes minuten raken hersencellen onherstelbaar beschadigd. Daarna lopen ook andere
organen schade op.
21
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
De helft van de slachtoffers heeft al eerder hartklachten gehad voorafgaand aan een
hartstilstand. Anderen wisten niet dat er iets mis was met het hart en bij hen wordt een
hartafwijking pas achteraf ontdekt.
De meest voorkomende oorzaken van een hartstilstand zijn:
 Ritmestoornissen als gevolg van een hartinfarct;
 Hartritmestoornissen;
 Hartspierziekte;
 Ontstekingen van het hart;
 Hartfalen;
 Hartritmestoornissen - ernstige verstoring van het ritme in de hartkamers.
Hartritmestoornissen
Een hartritmestoornis is een steeds terugkerende verstoring van het hartritme. Er is iets
mis met de vorming van de elektrische prikkel of met de geleiding van die prikkel.
Er zijn verschillende afwijkingen:
 Het hart klopt te snel;
 Het hart klopt te langzaam;
 Het hart klopt onregelmatig;
 De boezems en de kamers werken niet goed samen.
Als de hartslag steeds boven de 100 slagen per minuut is, dan noemt men dit
tachycardie. Een hartslag onder de 50 heet bradycardie.
Oorzaken van ritmestoornissen zijn:
 Ouderdom;
 Een te snel werkende schildklier;
 Een hartinfarct;
 Hartspierziekte (cardiomyopathie);
 Hartfalen;
 Een operatie aan het hart;
 Gebruik van bepaalde stoffen zoals tabak, alcohol en drugs;
 Aangeboren hartafwijking.
Sommige mensen voelen het als hun hart op hol slaat. Voor anderen zijn de klachten
minder duidelijk. Klachten die veel voorkomen zijn:
 Hartkloppingen;
 Hartoverslagen;
 Een pijnlijk of drukkend gevoel op de borst;
 Transpireren;
 Misselijkheid;
 Een licht gevoel in het hoofd;
 Onprettig, angstig of benauwend gevoel.
Bij kamerfibrilleren is er geen samenhang in de snelle samentrekkingen. Het hart ligt te
bibberen, maar klopt niet meer. Zonder reanimatie leidt kamerfibrilleren tot de dood.
Bij boezemfibrilleren komen er vanuit diverse plaatsen in de wand onsamenhangende
prikkels. De onregelmatige hartslag heeft tot gevolg dat ook de pompfunctie van het hart
vermindert.
Angina pectoris
Angina pectoris is een teken dat het hart op dat moment te weinig zuurstof krijgt.
22
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
De meest voorkomende oorzaak is een vernauwing in de kransslagaders, als gevolg van
slagaderverkalking. Bij vernauwingen stroomt er minder bloed door de kransslagaders en
is er eerder kans op zuurstoftekort. Andere hartaandoeningen veroorzaken soms ook
klachten van pijn op de borst. Voorbeelden zijn:
 Hartklepaandoening: er stroomt bloed terug naar de andere hartruimten en het hart
kan minder goed druk opbouwen om bloed rond te pompen;
 (ernstige) hartritmestoornissen: de hoeveelheid bloed die wordt rondgepompt wisselt
bij een onregelmatige of snelle hartslag.
Soms heeft pijn op de borst niets te maken met het hart, maar komt het bijvoorbeeld uit
de longen, spieren, maag of slokdarm.
Men merkt het niet meteen als men vernauwingen in de kransslagaders heeft. Vaak
ontstaan klachten pas als één van de kransslagaders meer dan 50% vernauwd is.
In rust heeft het hart minder zuurstof nodig dan bij inspanning. In de beginfase van
angina pectoris treden de klachten vooral op als het hart zich harder moet inspannen dan
normaal, zoals bij:
 Lichamelijke inspanning of sport;
 Heftige emoties;
 Het verwerken van een zware maaltijd;
 Overgang van een warme naar een koude omgeving.
Signalen van angina pectoris zijn:
 Een beklemmende, drukkende of benauwende pijn midden in de borst;
 Uitstralende pijn naar de onderkaak, hals, schouderbladen, armen, rug of
maagstreek;
 Zweten en misselijkheid.
Een aanval van angina pectoris trekt meestal na enkele minuten rusten weg.
Hartfalen
Bij hartfalen (decompensatio cordis) wordt er onvoldoende bloed rondgepompt. Meestal
werkt de linkerkamer niet goed. Er zijn twee vormen:
 De hartspier trekt niet krachtig genoeg samen (systolisch hartfalen). Het hart pompt
per hartslag veel minder bloed rond dan normaal;
 De hartspier ontspant zich niet goed genoeg en het hart vult zich minder goed met
bloed (diastolisch hartfalen). Er is minder bloed beschikbaar om rond te pompen.
In beide gevallen wordt er te weinig bloed rondgepompt. Systolisch hartfalen komt het
meest voor.
Hartfalen kan verschillende oorzaken hebben. Dit zijn de meest voorkomende:
 Hartinfarct
Een hartinfarct kan leiden tot hartfalen, maar dit hoeft niet. Bij een hartinfarct sterft
een deel van de hartspier af. Dit deel trekt niet meer goed samen, waardoor de
hartpompfunctie achteruit kan gaan. In hoeverre dit gebeurt, is afhankelijk van de
ernst van het hartinfarct.
 Hoge bloeddruk
Bij een langdurige hoge bloeddruk kan er ook hartfalen ontstaan. Als het hart
voortdurend tegen een hoge druk in moet pompen, zal het hart eerst meer spieren
aanmaken om dit voor elkaar te krijgen. Op den duur wordt de verdikte hartspier
stijver en minder soepel en neemt de pompkracht af.
23
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie


Hartklepaandoening
Als hartkleppen niet goed sluiten of vernauwd zijn, moet het hart harder werken. Dit
is een extra belasting voor het hart.
Ritmestoornissen
Bij ritmestoornissen klopt het hart te snel, te langzaam of onregelmatig. Hierdoor
verliest het hart pompkracht.
Aneurysma
Een aneurysma is een verwijding in een deel van het vaatstelsel. Een aneurysma kan
zich zowel in een slagader, een ader, als in het hart bevinden. Een aneurysma kan
voorkomen in alle bloedvaten, zoals de bloedvaten van de hersenen, de aorta, de
darmen, de nieren en de vaten in de benen. Het meest komt een verwijding voor in de
aorta, de grote lichaamsslagader. In ongeveer 80% van de gevallen is dit de aorta in de
buikholte. Een aneurysma in de hersenen komt echter ook vaak voor. Na het scheuren
van een dergelijke aneurysma treden vaak duidelijke klachten op, zoals
uitvalsverschijnselen en heftige hoofdpijn.
Een aneurysma komt vaker op hoge leeftijd voor. Ook zien we het vaker bij mannen,
rokers en mensen met een langdurig hoge bloeddruk.
Een aneurysma kan veroorzaakt worden door het verzwakken van de vaatwand als
gevolg van slagaderverkalking (atherosclerose). Ook kan de vaatwand verzwakken als
gevolg van een infectie of bij ontstekingsziekten, zoals psoriasis of reuma. Soms spelen
erfelijke factoren een rol.
Bij sommige (zeldzame) aandoeningen is het bindweefsel van de bloedvaten minder
stevig. Voorbeelden zijn het syndroom van Marfan en het syndroom van Ehlers-Danlos.
Aneurysma's ontstaan bij deze aandoeningen vaak al op jonge leeftijd. Bij aneurysma's
in de hersenen zien we vaak ook dat de vaatwand in aanleg al verzwakt is.
Een aneurysma komt bij mannen iets vaker voor dan bij vrouwen. Broers van mannelijke
aneurysmapatiënten lopen een verhoogd risico.
Een aneurysma in de hersenvaten is een uitstulping in de wand van een hersenslagader.
Als deze scheurt ontstaat er een hersenbloeding.
Trombose
Het bloed bevat stollingsfactoren. Dat zijn stoffen die ervoor zorgen dat een wond snel
sluit en niet blijft bloeden. Het bloed bevat ook antistollingsfactoren om de
stollingsfactoren af te remmen. Dit systeem van stolling en antistolling moet in evenwicht
zijn.
Trombose en longembolie hebben met elkaar te maken. Als er ergens in het lichaam een
stolseltje losschiet en vastloopt in een bloedvat van de longen, dan leidt dit tot een
longembolie.
Trombose ontstaat meestal in de diep gelegen aderen of in de verbindende aderen.
DVT staat voor diep veneuze trombose. Het is trombose van de dieper gelegen aderen of
van de verbindende aderen.
24
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Een stolsel in een bloedvat ontstaat meestal als reactie op een beschadiging. Het kan ook
ontstaan wanneer het bloed onvoldoende doorstroomt. Soms ontstaat er een stolsel
zonder dat er een wond is. Er kan een stukje van een stolsel afbreken en verderop in een
kleiner bloedvat vast gaan zitten. Wanneer een bloedstolsel een ader geheel of
gedeeltelijk afsluit, dan is er sprake van trombose.
2.8 Het lymfevatenstelsel
Men noemt het lymfevatenstelsel ook het lymfatisch systeem of het lymfatisch stelsel.
Het lymfevatenstelsel is een gespecialiseerd onderdeel van de bloedsomloop dat geen
pomp heeft. De kleppen van het lymfevatenstelsel zorgen ervoor dat lymfevloeistof in
één richting stroomt. Het bloed voorziet cellen van voeding en zuurstof en de lymfe
verwijdert afval en ziektekiemen zoals virussen.
Afbeelding 6
Het lymfevatenstelsel
De taak van het lymfevatenstelsel is om het immuunsysteem (afweersysteem) van het
lichaam bij te staan. Dankzij het lymfeklierstelsel worden schadelijke micro-organismen
en kankercellen opgevangen en vernietigd. De tweede taak van het lymfevatenstelsel
bestaat eruit om het vocht dat uit de haarvaten gekomen is (en niet opnieuw opgenomen
werd door de bloedbaan) terug in de bloedbaan te brengen. Daarnaast zal ook overtollig
vloeistof uit weefsels via lymfe weggevoerd worden. Tot slot staat het lymfeklierstelsel
ook garant voor de vervoering van vet door het lichaam.
Het grootste verschil (naast de taak en inhoud) is dat het lymfevatenstelsel geen
gesloten systeem is zoals het bloedvatenstelsel. Het lymfevatenstelsel bestaat uit de
volgende onderdelen:



De lymfevaten bestaan uit verschillende diktes en lopen als een uitgebreid netwerk
door het hele lichaam heen. Ze hebben kleppen zodat de lymfe maar één kant op kan
vloeien. De circulatie is grotendeels afhankelijk van beweging.
Het lymfatisch weefsel of lymfeweefsel kan teruggevonden worden in de keelholte,
luchtwegen, darmwand, milt en beenmerg. Het bevat net als de lymfeklieren ook
lymfocyten.
De lymfeklieren (lymfeknopen) hebben de grootte van een knikker en zitten vol met
lymfocyten. Lymfocyten worden aangemaakt in de thymus, de milt en het beenmerg.
25
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie

Lymfocyten zitten onder meer in de hals, lymfeklieren, oksellymfeklieren,
buiklymfeklieren, lieslymfeklieren en borstlymfeklieren. Lymfocyten staan dus steeds
dicht bij de organen. De plaats waar een grote hoeveelheid lymfeklieren zitten, heet
een lymfeklierpakket. Deze zit ter hoogte van de hals, oksels, luchtpijp, longen,
darmen, buikholte en liezen.
Het lymfevocht, of kortweg lymfe, is een kleurloze vloeistof die een rol speelt bij de
afweer van ons lichaam. Lymfevocht bevat lymfocyten (een soort witte bloedcellen),
vetten en eiwitten en ontstaat doordat vocht vanuit de bloedbaan onder invloed van
bepaalde drukken uit de bloedvaten lekt. Lymfe dat de bloedbaan heeft verlaten,
wordt vanuit de extracellulaire ruimte opgezogen door de lymfevaten. De lymfevaten
transporteren lymfe via de lymfeknopen terug naar de bloedbaan.
2.9 Pathologie van het lymfevatenstelsel
Ziekte van Hodgkin
Een Hodgkinlymfoom kan klinisch beschreven worden als een zich van lymfeknoop naar
lymfeknoop verspreidende kanker.
De Ziekte van Hodgkin komt vooral voor bij mannen in de leeftijdsgroep van 15 tot 40
jaar. De ziekte is vernoemd naar de Britse arts Thomas Hodgkin (1798 - 1866).
Over de oorzaak van de ziekte van Hodgkin tasten wetenschappers geheel in het duister.
De verschijnselen van deze ziekte zijn een abnormale groei in de lymfeklieren. Het begint
met een plaatselijk proces, dat probeert zich te verspreiden. De voorkeursplaatsen zijn
de hals, tussen de longen en in de buik. Daarna volgt de uitbreiding naar de milt, longen,
lever, huid, maag, nieren, darmkanaal en als laatste het centraal zenuwstelsel.
Bij de ziekte van Hodgkin zijn vier stadia te onderscheiden:
 1e stadium: één lymfekliergroep is aangedaan;
 2e stadium: twee of meer kliergroepen van de bovenste of onderste lichaamshelft zijn
aangedaan;
 3e stadium: klieren in de onderste en bovenste helft zijn aangedaan, maar beperkt tot
lymfeklieren, milt en Ring van Waldeyer (de neus, keel- en tongamandelen);
 4e stadium: de ziekte is aangetoond buiten de lymfeklieren.
De verschijnselen zijn lymfeklierzwellingen die bij de hals beginnen, moeheid, veel
transpireren, gewichtsverlies, bloedarmoede en temperatuurverhoging.
Ziekte van non-Hodgkin
Het non-Hodgkin-lymfoom (NHL) is een vorm van kanker van het lymfevatenstelsel.
Hierbij treedt abnormale celgroei op van een afwijkende lymfekliercel. Er zijn ruim dertig
vormen van non-Hodgkin-lymfomen. Zij verschillen van elkaar door de soort lymfocyt dat
is gaan woekeren. Onderling vertonen de ruim dertig vormen vaak duidelijke verschillen
in ziekteverloop en behandeling.
Een non-Hodgkin-lymfoom ontstaat meestal in een lymfeklier. Bij ongeveer tweederde
van de patiënten is dit het geval. Bij ruim eenderde van de patiënten begint de ziekte
ergens anders in het lichaam. Meestal is dit in andere delen van het lymfevatenstelsel.
De ziekte ontstaat dan bijvoorbeeld in het lymfeweefsel in de maag, in de longen of in de
schildklier.
26
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Hoofdstuk 3 Spijsverteringsstelsel
3.1 Inleiding
Spijsvertering of digestie betekent het verteren van voedsel (spijs) tot stoffen die door
het lichaam kunnen worden opgenomen. Dit gebeurt in het spijsverteringskanaal. Het
spijsverteringskanaal bestaat uit buizen en lichaamsholten waarin het
spijsverteringsproces plaatsvindt. In het maag-darmkanaal wordt het voedsel (de
spijsbrij) voortgestuwd en knedend gemengd met de spijsverteringssappen door
beweging van het spierweefsel van de darm (de peristaltiek). In 3.2 wordt het
spijsverteringskanaal verder toegelicht, waarna per onderdeel de pathologie wordt
besproken.
3.2 Het spijsverteringskanaal
Het spijsverteringskanaal bestaat uit de volgende onderdelen:
 Mondholte;
 Keelholte;
 Slokdarm;
 Maag;
 Dunne darm;
 Twaalfvingerige darm;
 Nuchtere darm (jejunum);
 Kronkeldarm (ileum);
 Dikke darm (colon);
 Blindedarm met wormvormig aanhangsel (appendix);
 Endeldarm (rectum).
Hieronder wordt een beschrijving gegeven van elk onderdeel.
Afbeelding 7
Het spijsverteringkanaal
De mond
Het spijsverteringskanaal begint met de mond. Met tanden en kiezen, tong en wangen
bijten we het voedsel af, vermalen en kauwen het en vermengen het met speeksel. In
het speeksel zit het eerste spijsverteringsenzym, amylase. Dit enzym breekt zetmeel af.
De tong bestaat uit spierweefsel en is zeer beweeglijk. De tong helpt niet alleen bij het
kauwen, maar speelt ook een belangrijke rol bij het spreken. De tong is bekleed met
slijmvlies waarin de smaakpapillen liggen. Hiermee proeven we zout, zuur, zoet en bitter.
27
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Aan de achterkant van de tong ligt het strottenklepje. Als de tong tijdens het slikken naar
achteren wordt bewogen, dan wordt het strottenklepje vanzelf omlaag geduwd.
Achterin gaat de mondholte over in de keelholte. In de nissen, achter de plooien van het
zachte verhemelte liggen de keelamandelen of tonsillen.
Keelholte
Achter de mondholte begint de keelholte. Deze begint achter de neus en loopt tot aan
het strottenhoofd. In de keelholte kruisen de luchtweg en spijsweg elkaar. Lucht moet
van de neus door de keelholte naar de luchtpijp. Voedsel moet van de mond door de
keelholte naar de slokdarm.
Om te voorkomen dat voedsel in de luchtweg komt, wordt tijdens het slikken de luchtweg
naar de neus en naar de luchtpijp afgesloten. De luchtweg naar de neus wordt afgesloten
door het zachte gehemelte en de huig. De luchtweg naar de longen wordt afgesloten
door het strottenklepje.
1: Neusholte
2: Huig
3: Strottenhoofd
4: Strotenklepje
Afbeelding 8 De keelholte
Slokdarm
De slokdarm (circa 25 centimeter lang) zorgt voor het transport van voedsel naar de
maag. In de thoraxholte ligt de slokdarm tussen de wervelkolom (vanaf de zesde
halswervel) en de luchtpijp. De slokdarm doorboort het middenrif in de spierlagen aan de
achterzijde en gaat dan na ongeveer drie centimeter over in de maag. Voedsel dat we
doorslikken, valt niet door de slokdarm naar beneden. Door middel van afwisselend
samentrekken en ontspannen, duwen de spieren in de slokdarmwand het voedsel richting
de maag. Dit worden peristaltische bewegingen genoemd. In de slokdarm wordt voedsel
niet bewerkt. Bij de overgang van de slokdarm naar de maag zit een sluitspiertje. Dit
sluitspiertje gaat open als er voedsel vanuit de slokdarm naar de maag gaat. Daarna
gaat dit sluitspiertje weer dicht. Hierdoor kan er geen voedsel en maagsap vanuit de
maag terugstromen in de slokdarm. Zo zorgt het sluitspiertje voor eenrichtingsverkeer.
Maag
In de maag wordt het voedsel gekneed en vermengd met maagsap. Dit maagsap wordt
door de maag zelf aangemaakt. Maagsap bevat onder andere zoutzuur en
spijsverteringsenzymen. De binnenkant van de maag is bekleed met een dikke laag
slijmvlies. Deze slijmvlieslaag beschermt de maagwand tegen het zure maagsap.
Daarnaast worden in de maag eiwitten en vetten afgebroken.
Maagsap speelt een belangrijke rol bij de spijsvertering. Zoutzuur maakt de voedselbrij
toegankelijk voor de spijsverteringsenzymen in het maagsap. Daarnaast zorgt het
zoutzuur ervoor dat eventuele ziekmakende bacteriën in het voedsel worden gedood. Een
warme maaltijd blijft gemiddeld drie uur in de maag. Als men erg vet heeft gegeten,
heeft de maag meer tijd nodig. Het sluitspiertje dat de maag afsluit, geeft voedsel in
kleine porties door aan de dunne darm.
28
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Lever
De lever is een groot en belangrijk orgaan. De lever ligt rechtsboven in de buikholte,
naast de maag. De lever heeft een afgeplatte onderzijde en een gewelfde bovenzijde, die
past in het rechterdeel van de koepel van het diafragma en is daar zelfs plaatselijk mee
vergroeid. De lever heeft een grote rechterkwab en een kleinere linkerkwab. De
rechterkwab reikt met een scherpe voorrand tot enkele centimeters onder de
rechterribbenboog. De linkerleverkwab reikt tot links van het midden boven de maag.
Tussen de beide leverkwabben bevindt zich aan de bovenzijde en aan de voor-onderzijde
het sikkelvormig ligament dat aan de buikwand is bevestigd. Aan de onderzijde gaat het
over in het ronde ligament dat met de navel is verbonden.
Voedingsstoffen die vrijkomen bij de spijsvertering, worden met het bloed naar de lever
getransporteerd. De lever is een soort kleine ‘chemische fabriek’. Voedingstoffen worden
hier bewerkt en omgezet in bouwstoffen of in energie. De lever heeft ook een ontgiftende
werking. Onder ontgifting wordt het onwerkzaam maken en/of voor uitscheiding (met gal
of urine) geschikt maken van bepaalde stoffen verstaan. Zo wordt ammoniak, ontstaan
bij de omzetting van aminozuren, omgezet tot ureum, dat met de urine wordt
uitgescheiden.
Afbeelding 9
Lever, galblaas en alvleesklier (pancreas)
Alvleesklier
De alvleesklier (pancreas) is een langgerekte, trosvormige klier. De alvleesklier ligt
achter in de bovenbuik, achter de twaalfvingerige darm en de maag. Hij heeft twee
verschillende functies:
 De alvleesklier produceert alvleeskliersap. Dit sap bevat verschillende
spijsverteringsenzymen onder andere amylase. Deze zijn nodig voor de vertering van
suikers, eiwitten en vetten en zetmeel. Het sap van de alvleesklier wordt via de
alvleesklierbuis naar de twaalfvingerige darm afgevoerd. De uitmondingsplaats samen
met de galgang wordt gevormd door de papil van Vater.
 De alvleesklier bevat de eilandjes van Langerhans. Deze celgroepen produceren de
hormonen insuline en glucagon. Deze hormonen spelen een belangrijke rol bij het
regelen van de bloedsuikerspiegel.
29
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Dunne darm
De dunne darm is ongeveer vijf meter lang en bestaat uit drie delen; de twaalfvingerige
darm (duodenum), de nuchtere darm (jujunum) en de kronkeldarm (ileum). De
twaalfvingerige darm is het eerste deel van de dunne darm en is ongeveer twaalf
vingerbreedtes lang. Hier worden spijsverteringssappen uit de alvleesklier en galblaas
aan de voedselbrij toegevoegd. Ook in de twaalfvingerige darm worden vetten
afgebroken. Vervolgens komt de voedselbrij in de twee meter lange nuchtere darm. Deze
gaat over in de kronkeldarm. De kronkeldarm is circa drie meter lang. De dunne darm
ligt sterk gekronkeld in de buikholte.
In de dunne darm vindt het belangrijkste deel van de spijsvertering plaats. Eerst wordt
voedsel afgebroken (verteerd) tot kleine voedingsstoffen. Deze voedingsstoffen worden
via de wand van de dunne darm opgenomen in het bloed. De wand van de dunne darm is
sterk geplooid en heeft bovendien kleine vingervormige uitsteeksels. Dit zijn de
darmvlokken. Door de plooien en de vingervormige uitsteeksels is het oppervlak van de
dunne darm ongeveer zo groot als een tennisveld. Door dit grote oppervlak kunnen
voedingsstoffen goed worden opgenomen in het bloed.
De bouw van de wand van de dunne darm is in principe gelijk aan die van de slokdarm
en de maag.
Dikke darm
Onverteerbare voedselresten, die het lichaam niet kan gebruiken, komen in de dikke
darm terecht (zeven centimeter eindigt in appendix en colon). De ontlasting bestaat op
dat moment uit een waterdunne brij. De dikke darm is ongeveer één meter lang en ligt
als een omgekeerde U in de buikholte. Hier worden vocht en zouten onttrokken aan de
ontlasting.
De dikke darm gaat over in de endeldarm (rectum). In de endeldarm wordt ontlasting
tijdelijk opgeslagen. Wanneer de endeldarm vol is, gaat er een seintje naar de hersenen.
Je krijgt dan ‘aandrang’.
Het duurt gemiddeld 24 uur voordat de ontlasting de hele dikke darm is gepasseerd.
Wanneer dit veel sneller gaat, wordt er te weinig vocht aan de ontlasting onttrokken. Je
krijgt dan dunne ontlasting of diarree. Als ontlasting te traag door de dikke darm gaat,
kan verstopping (obstipatie) ontstaan.
De anus bestaat uit twee sluitspieren namelijk de uitwendige (willekeurige) sluitspier en
de inwendige (onwillekeurige) sluitspier.
3.3 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de mond en keelholte
Aften
Iedereen heeft wel eens last gehad van een afte in de mond. Ongeveer 20% van de
bevolking wordt op gezette tijden geplaagd door een afte of mondzweertje. Vaak
genezen ze na één tot twee weken spontaan. Het zijn grijswitte, ondiepe puntjes met een
rode rand. Er wordt onderscheid gemaakt tussen kleine en grote aften.
Kleine aften komen in ongeveer 90% van alle gevallen voor. De zweertjes, die groter zijn
dan één centimeter, zijn een beetje pijnlijk en genezen normaliter op spontane wijze
binnen 1 à 2 weken zonder littekenvorming. Deze aften komen vaak terug.
De oorzaak van aften is (nog) onbekend. Wel komen ze vaak voor bij mensen die
(over)vermoeid of een verminderde weerstand hebben door ziekte. Ze kunnen ook
voorkomen bij vrouwen voorafgaand aan de menstruatie.
30
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Er






worden de volgende mogelijke uitlokkende factoren onderscheiden:
Beschadiging van het mondslijmvlies door bepaald voedsel of tanden poetsen;
Emotionele stress en spanning;
Hormonale factoren samenhangende met de menstruatiecyclus van de vrouw;
Virussen en bacteriën;
Erfelijke factoren, in sommige families komen aften vaker voor;
Overgevoeligheid voor bepaalde voedingsmiddelen, conserveermiddelen en
kleurstoffen;
 Geneesmiddelen, bijvoorbeeld door medicijnen die het immuunsysteem
onderdrukken.
Stomatitis
Een algemene ontsteking van de mondslijmvliezen inclusief de tong, is een pijnlijke
ontsteking die gewoonlijk wordt veroorzaakt door een infectie. Als de tong ontstoken is,
dan wordt dit glossitis genoemd. Ontstoken tandvlees heet ginggivitis. Stomatitis duurt
doorgaans kort en is meestal niet zo ernstig.
De meest gebruikelijke oorzaken zijn:
 Slechte mondverzorging;
 Slecht passend gebit;
 Cariës of tandbederf;
 Xerostomie (droge mond, meestal veroorzaakt door een afname van de
speekselproductie);
 Slechte algemeen lichamelijke conditie of toestand;
 Slechte voeding, of een gebrek aan ijzer, vitamine B12 of foliumzuur in het dieet;
 Infecties (viraal, bacterieel, schimmelinfectie);
 Ontsteking van het tandvlees (gingivitis/parodontitis);
 Sjögren Syndroom (SS), een ziekte waarbij de traan- en speekselklieren chronisch
ontstoken zijn;
 Als gevolg van sommige medicijnen zoals antibiotica of bij het inhaleren van
steroïden tegen astma.
Keelontsteking (keel-angina)
Keelontsteking is een ontsteking van het slijmvlies in de keelholte, keelwand, verhemelte
en/of amandelen. Ook kan het strottenhoofd zijn ontstoken. Bij laryngitis zijn de
stembanden ontstoken. Keelontsteking geneest meestal binnen 1 à 2 weken spontaan.
Keelontsteking kent de volgende symptomen:
 Keelpijn, vooral bij slikken;
 Vuurrode (mogelijk met witte of groene stippen) gezwollen keelholte;
 Hoesten;
 Rauwe keel;
 Heesheid;
 Slikproblemen;
 Loopneus (vooral bij kleine kinderen);
 Rillingen;
 Koorts;
 Hoofdpijn;
 Misselijkheid;
 Braken;
 Versnelde polsslag;
 Vergrote lymfeklieren in de nek en koortsstuipen (vooral bij kinderen).
31
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Keelontsteking wordt veroorzaakt door een infectie met bacteriën (met name
streptokokken).
3.4 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de slokdarm
Reflux
Reflux is het verschijnsel van (periodiek) terugvloeien van maagzuur in de slokdarm. Een
andere benaming voor de symptomen die op kunnen treden, is brandend maagzuur.
De bekendste verschijnselen zijn brandend maagzuur, pijn achter het borstbeen en
slikproblemen. In sommige gevallen ontstaan er zweren op het ontstoken deel van de
slokdarm en leiden deze tot bloedverlies. Het bloed komt via de maag in de darmen en
komt uiteindelijk in de ontlasting terecht. Soms zijn de bloedingen zo erg dat er vers
bloed wordt opgebraakt. Andere verschijnselen zijn een brandende keel en hoesten.
Hoewel reflux bij gezonde personen ook kan voorkomen, kan het problematisch worden
als er klachten door ontstaan of als er schade optreedt aan het slijmvlies van de
slokdarm. De oorzaak ligt meestal in het feit dat de afsluiting aan de onderkant van de
slokdarm net boven de maag niet goed (meer) werkt (hoewel hier geen echte kringspier
aanwezig is, hoort er wel een functionele afsluiting te bestaan). Ook een middenrifsbreuk
(hernia diaphragmatica) kan aan reflux ten grondslag liggen.
3.5 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de maag
Gastritis
Een ontsteking van het maagslijmvlies heet een gastritis. Deze ontsteking heeft een
acute en een chronische vorm. Bij gastritis treden de volgende klachten op:
 Pijn in de maag;
 Misselijkheid en braken;
 Gebrek aan eetlust;
 Vermoeidheid.
Een belangrijke oorzaak van gastritis is een infectie met de bacterie helicobacter pylori.
Bij zo'n 30% tot 50% van de mensen in de westerse wereld blijkt deze bacterie zich in de
maag te bevinden. Als de weerstand vermindert, kan dit een infectie veroorzaken.
Een acute gastritis geneest meestal met een aangepast dieet, het wegnemen van de
oorzaak en rust.
Maagzweer
Bij een zweer is er een gat ontstaan in de beschermende slijmvlieslaag van de maag of
twaalfvingerige darm. Door het gat in de slijmvlieslaag liggen de zenuwen in de
bindweefsellaag ’open en bloot’. Als het zure maagsap met deze zenuwen in contact
komt, veroorzaakt dat hevige pijn.
De naam ‘maagzweer’ wordt zowel gebruikt voor een zweer in de maag (ulcus ventriculi)
als voor een zweer in de twaalfvingerige darm (ulcus duodeni). De twaalfvingerige darm
is het eerste deel van de dunne darm waar ons voedsel in terecht komt als het de maag
verlaat.
De belangrijkste oorzaak van een zweer in de maag of twaalfvingerige darm is een
bacterie. Men heeft lang gedacht dat te veel maagsap en stress de oorzaken waren. Nu
weten we dat dit niet zo is. Stress en ook andere factoren, zoals roken, kunnen de
klachten wel verergeren maar niet veroorzaken.
32
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Een tweede oorzaak van een zweer in de maag of twaalfvingerige darm is het gebruik
van aspirine en bepaalde ontstekingsremmende pijnstillers (NSAID’s), ibuprofen,
naproxen en diclofenac.
Pijn in de maagstreek staat bij een maagzweer voorop. Andere veelvoorkomende
klachten zijn:
 Misselijkheid;
 Braken;
 Weinig eetlust;
 Maagbloeding.
Soms kan een maagzweer een bloeding veroorzaken. Meestal is dat te herkennen aan
een zwarte, teerachtige ontlasting of aan het braken van bloed. In een enkel geval kan
de zweer doorbreken naar de buikholte. Dit heet een perforatie. Er ontstaan dan zeer
plotseling, heel hevige buikklachten.
Er zijn ook mensen die een maagzweer hebben zonder dat zij klachten hebben. Een
plotseling optredende maagbloeding kan dan een eerste aanwijzing zijn.
3.6 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de darmen
Hoewel obstipatie en diarree geen op zichzelf staande aandoeningen zijn, maar
symptomen van aandoeningen van het darmstelsel, worden deze symptomen hier apart
beschreven.
Obstipatie
Obstipatie kan worden omschreven als abnormale retentie van feces door vertraagde
colonpassage van voedingsresten en/of door gestoorde defecatie. Voor de vaststelling
van obstipatie zijn twee aspecten belangrijk: de defecatiefrequentie (is deze voor de
cliënt abnormaal veel minder?) en de subjectieve gevoelens van de cliënt ten aanzien
van de darmwerking (is er sprake van buikpijn, misselijkheid, flatulentie, vol gevoel,
moeilijke/pijnlijke of incomplete defecatie, harde feces en/of frequente aandrang tot
defeceren?). Obstipatie kan ontstaan door een verkeerd voedselpatroon, te weinig
beweging en een afsluiting van de darmen (ileus).
Diarree
Diarree of buikloop is een hoofdzakelijk dunne, brijige tot waterige (soms slijmerige)
ontlasting die gepaard gaat met de nood om dringend naar het toilet te gaan. De
ontlasting moet dus dunner zijn dan normaal, vaker komen dan normaal (drie of meer
keer per dag) en meer volume hebben (meer dan 200 ml/24 uur) dan normaal. Diarree
gaat meestal samen met een onaangenaam, drukkend gevoel in de buik en/of met
plotselinge krampen of buikpijn. Men voelt zich vaak slapjes en verzwakt, want door een
te groot vocht- en voedselverlies gaat de lichamelijke toestand achteruit.
Ziekte van Crohn
De ziekte van Crohn is vooral gelokaliseerd in de laatste ileum lis en vaak bij het rectum.
Deze aandoening kan echter in het gehele darmstelsel voorkomen, van mond tot anus.
Kenmerkend is dat gezonde darmdelen en zieke darmdelen om en om voorkomen. Dit
maakt operatieve verwijdering van zieke darmdelen bij deze ziekte zo moeilijk. Door de
ontstekingen kunnen ook stricturen (vernauwing door littekenvorming) ontstaan, met
gevaar voor ileus (darmafsluiting).
33
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Bij deze ziekte treft de ontsteking alle lagen van de darmwand, waardoor fistels kunnen
ontstaan: tussen twee darmlissen, maar ook tussen een darmlis en het rectum, de
vagina of via het rectum naar de huid. Dit zijn perianale fistels.
Colitis ulcerosa
Bij colitis ulcerosa beperkt de ontsteking zich tot het slijmvlies, dat gemakkelijk bloedt.
Daarom zal bij deze aandoening vaak bloed bij de ontlasting worden gezien. Een late
complicatie van colitis is een maligne ontaarding (verandering in kwaadaardige tumor),
die vaak na twintig tot dertig jaar ontstaat. Ook als de colitis rustig is, moet de
zorgvrager regelmatig gecontroleerd worden door middel van een rectoscopie, om te
controleren of er geen kanker aan het ontstaan is. Een enkele keer kan colitis ulcerosa zo
heftig zijn dat de hele dikke darm is aangedaan. De zorgvrager is dan ernstig ziek en kan
ten slotte overlijden.
Anusfissuur
Een anusfissuur is een scheur of een kloofvormige zweer in het anusslijmvlies. Meestal
ontstaan fissuren door harde of omvangrijke ontlasting. De fissuren veroorzaken pijn en
bloedingen tijdens of kort na de defecatie.
Aambeien
Aambeien zijn gezwollen weefsels met bloedvaten die zich in de wand van het rectum in
de anus bevinden. Aambeien kunnen ontstoken raken, bloeden, groter worden en
uitstulpen.
3.7 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de alvleesklier
Acute alvleesklierontsteking
Bij een acute alvleesklierontsteking treedt een kortdurende of tijdelijke ontsteking van de
alvleesklier op. Meestal komt de ziekte binnen enkele weken weer tot rust. Hierbij kan de
alvleesklier volledig genezen. In sommige gevallen kan er blijvende schade aan de
alvleesklier ontstaan.
Pathologie van de lever
In tegenstelling tot wat veel mensen denken, is geelzucht geen ziekte of aandoening.
Geelzucht is een verschijnsel (symptoom) bij verschillende aandoeningen van de lever en
de galblaas/galwegen. Met geelzucht wordt het geel zien van de huid en/of het oogwit
bedoeld. Vroeger werd hepatitis A (een leverontsteking door infectie met het hepatitis A
virus) in de volksmond ook wel geelzucht genoemd. Volwassenen met deze vorm van
hepatitis hadden namelijk vaak last van geelzucht.
Hepatitis
Hepatitis is een ontsteking van de lever. Het woord is afgeleid uit het Grieks. Het woord
‘hepar’ betekent lever en ‘itis’ betekent ontsteking. Hepatitis komt vrij veel voor. Eén op
de twintig mensen krijgt in zijn leven te maken met een vorm van hepatitis. Hepatitis is
een ontsteking van de lever die vaak wordt veroorzaakt door een virus. We noemen dit
een virale hepatitis. Hepatitis kan ook een andere oorzaak hebben. Afhankelijk van de
oorzaak van hepatitis onderscheiden we twee vormen, namelijk:


Een niet-virale hepatitis;
Een virale hepatitis.
34
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Eén op de tweehonderd mensen is drager van een hepatitisvirus. Waarschijnlijk zijn meer
mensen besmet dan bekend is. Dit komt omdat de symptomen van hepatitis in de
beginfase kunnen lijken op die van griep. Ook kan iemand besmet zijn zonder klachten te
hebben. Vooral bij hepatitis C kan het lang duren voordat de ziekte zich openbaart,
terwijl iemand dan al lange tijd besmet kan zijn met het hepatitisvirus. De overeenkomst
tussen de hepatitisvirussen is dat ze allen een leverontsteking kunnen veroorzaken en
dat ze besmettelijk zijn. Het verschil in de virussen zit in de manier van besmetting en de
ernst van de klachten. De volgende vormen van virale hepatitis komen het meeste voor:
 Hepatitis A
Ontsteking van de lever die veroorzaakt wordt door een virus. Deze leverontsteking
wordt overgedragen door voedsel en drinkwater dat besmet is. Hepatitis A geneest
vanzelf.
 Hepatitis B
Ontsteking van de lever die veroorzaakt wordt door een virus. Hepatitis B kan een
ernstige leverontsteking veroorzaken die vanzelf over kan gaan, maar deze
ontsteking kan ook chronisch worden. Hepatitis B wordt overgedragen via
bloedbloedcontact en via onveilige seks.
 Hepatitis C
Ontsteking van de lever die veroorzaakt wordt door een virus. Hepatitis C is een
ernstige leverontsteking die in de meeste gevallen chronisch is. Hepatitis C wordt
overgedragen via bloed-bloedcontact.
Levercirrose
Levercirrose is het gevolg van een chronische leverziekte. Men spreekt van levercirrose
wanneer leverweefsel zo erg beschadigd is dat het niet meer kan herstellen. Leverweefsel
kan beschadigen door een infectie, een vergiftiging of een ziekte. Hierdoor gaan
levercellen ontsteken waarna ze afsterven. De afgestorven levercellen worden vervangen
door bindweefsel. De lever is steeds minder in staat om zijn functies uit te voeren. Om
dit functieverlies zoveel mogelijk op te vangen, gaan gezonde levercellen zich delen.
Afbeelding 10
Levercirrose
35
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
36
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Hoofdstuk 4 Het urinewegstelsel
4.1 Inleiding
Het lichaam produceert continu urine. De urine ontstaat in de nieren. Urine wordt niet
continu geloosd, maar tijdelijk in een reservoir in het lichaam opgeslagen. Als dit
reservoir vol is, voel je dat je naar het toilet moet. Dit hele proces vindt plaats in het
urinewegstelsel. In 4.2 zullen de verschillende onderdelen van het urinewegstelsel verder
worden toegelicht. In 4.3 wordt de pathologie van het urinewegstelsel besproken.
4.2 Het urinewegstelsel
Het urinewegstelsel, ook wel urinestelsel, urinair stelsel of nierstelsel genoemd, bestaat
uit de nieren, nierbekken, de urineleiders, de urineblaas en de plasbuis (urethra). Het
urinewegstelsel produceert urine en kan deze lozen buiten het lichaam. Hierdoor wordt
de samenstelling van het bloed constant gehouden.
De urinewegen zijn in twee systemen op te delen:
 De hogere urinewegen: de nieren en de urineleiders;
 De lagere urinewegen: de blaas en de urinebuis.
A – nieren
B – urineleiders
C – urineblaas
D – blaashals
E – urinebuis
F – sluitspieren
G – zenuwuiteinden
Afbeelding 11
Het urinewegstelsel
Nieren
De nieren liggen aan beide kanten van de wervelkolom achter de buikholte ter hoogte
van de laatste twee borstwervels en de eerste twee lendenwervels. De nieren zijn
gepaarde organen die een belangrijk onderdeel vormen van de urinewegen. Ze filteren
het bloed en produceren urine waarin afvalstoffen worden afgevoerd. Een goede werking
van de nieren is noodzakelijk om het lichaam in goede conditie te houden.
Afbeelding 12
Nieren
37
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Bij een doorsnede van een nier zie je van buiten naar binnen het volgende:
 Nierschors: deze smalle laag bestaat uit een hoeveelheid filtertjes die het bloed
zuiveren.
 Niermerg: dit gedeelte ziet er streperig uit door de talrijke lessen van Henle en
verzamelbuisjes voor de geproduceerde urine.
 Nierbekken: in deze holte verzamelt zich de door de nier gevormde urine.
Elke nier bevat ongeveer 1,2 miljoen nefronen. Dit zijn de eenheden waarin gefilterd
wordt.
Urineleiders
De urineleiders zijn twee dunne buisjes waardoor urine stroomt van de nieren naar de
urineblaas. De urineleiders stuwen de urine in de richting van de blaas door samen te
trekken.
De wand van de urineleider bevat veel glad spierweefsel. Doordat van tijd tot tijd
(ongeveer driemaal per minuut) een peristaltische contractiegolf over de spier loopt van
boven naar beneden, wordt er telkens een beetje urine in de urineblaas gespoten.
Doordat het onderste deel van de urineleider een schuin verloop heeft in de wand van de
urineblaas, is er sprake van een ventielwerking. Wanneer urine in de blaas loopt en de
druk toeneemt, worden de urineleiders samengedrukt en de openingen afgesloten. Dit
voorkomt het terugstromen van urine naar de nieren als de blaas vol is.
Afbeelding 13
Nier met urineleider
Urineblaas
De urineblaas is een gespierd orgaan in de onderbuik en dient als reservoir voor urine.
De blaas is een bolvormig reservoir waarin de urine zich verzamelt tussen de
urinelozingen (het plassen) in. De wand van de urineblaas bestaat hoofdzakelijk uit glad
spierweefsel, waarvan de vezels hoofdzakelijk in de lengterichting verlopen van de top
van de urineblaas naar de blaasuitgang: de overgang van de urineblaas naar de
urinebuis.
De blaas ligt in het kleine bekken, direct achter het schaambeen, onder het buikvlies, op
de bekkenbodemspier en voor de endeldarm. Er is een aantal verschillen tussen man en
vrouw als het gaat om de anatomie in het kleine bekken.
Bij de vrouw liggen de schede en de baarmoeder achter de blaas, waarbij de bovenkant
van de baarmoeder op de blaas rust. In de zwangerschap, als de baarmoeder groter
wordt, drukt de baarmoeder enigszins op de blaas en moet de vrouw vaker urineren.
Bij de man ligt de endeldarm direct achter de blaas. Tussen de blaas en de
bekkenbodemspieren ligt de prostaat, of voorstanderklier. Deze klier ligt rondom de
plasbuis (urethra). De prostaat kan, vooral op latere leeftijd, wat vergroot worden en
daarbij de plasbuis vernauwen of zelfs helemaal dichtdrukken. Hierdoor ontstaan
problemen met het plassen, namelijk moeite met leegplassen, de urinestraal is slap. Op
den duur ontstaan incontinentieproblemen.
38
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
De blaaswand, die zo'n 0,5 centimeter dik is, bestaat uit twee lagen. De buitenste is een
spierlaag. De binnenste komt in aanraking met de urine en is een slijmvlies dat zorgt
voor de waterdichtheid van de blaas. De blaas staat met de nieren in verbinding via de
urineleiders.
De blaas is bijzonder soepel en vult zich als een ballon. De spieren in de blaaswand
rekken op wanneer de blaas volloopt en trekken samen wanneer de blaas is geleegd. De
elastische blaaswand is aan de binnenkant bekleed met plooien, die verdwijnen naarmate
de blaas volloopt en wordt opgerekt. Over het algemeen wordt er 400 tot 700 ml urine
vastgehouden in de blaas, maar bij extreme oprekking kan de blaas maximaal 1500 tot
2000 ml bevatten. Rondom de blaasuitgang ligt een lusvormige spier, de inwendige
sfincter. Deze sluitspier is onwillekeurig. Hij staat niet onder invloed van onze wil.
Rondom het begin van de urinebuis bevindt zich een tweede kringspier die uit
dwarsgestreepte spieren bestaat. Deze uitwendige sfincter staat wel onder invloed van
onze wil. De spieren in de blaaswand vervullen een belangrijke rol in het
plasmechanisme. Ze zijn ontspannen tijdens het vullen van de blaas en trekken samen
om de blaas te legen.
Afbeelding 14
Blaas
Urinebuis
De urinebuis of urethra is een buis met dunne wanden waardoor urine uit de blaas het
lichaam kan verlaten. Bij vrouwen is de urinebuis 3 tot 5 centimeter lang en de opening
bevindt zich tussen de kleine schaamlippen. Bij mannen is de urinebuis 15 tot 20
centimeter lang en de opening bevindt zich aan het uiteinde van de penis. De urinebuis
heeft bij hen een dubbele functie. Door de urinebuis gaat bij hen ook sperma bij de
ejaculatie. Tijdens het legen van de blaas zijn de spieren rond de urinebuis ontspannen,
zodat de blaas zich kan legen.
Afbeelding 15
Urinebuis vrouw en man
Sluitspieren
Twee sluitspieren, een inwendige en een uitwendige, regelen het plassen. De inwendige
sluitspier is een ringvormige spier die rond de uitgang van de blaas ligt. Deze sluitspier
wordt onbewust aangespannen en ontspannen. De uitwendige sluitspier is een
ringvormige band van spierweefsel en kan bewust worden aangespannen en ontspannen.
Deze ligt op de plaats waar de urinebuis door de bekkenbodemspieren loopt. De
bekkenbodemspieren ondersteunen de blaas.
39
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Bekkenbodem
De bekkenbodem bevindt zich aan de onderzijde van het bekken en vormt samen met de
botten de onderkant van de buikholte. In de bekkenbodem bevinden zich de urinebuis
(urethra), de schede (vagina) en het uiteinde van de dikke darm (rectum). Vaak komen
daarom tegelijkertijd verschillende klachten voor. De bekkenbodem is een sterk en
complex geheel van spieren, zenuwen en banden. Zij zorgen ervoor dat men de blaas, de
schede en de darm kan afsluiten wanneer men dat wil. Ook de spieren van de
bekkenbodem, evenals de ophangbanden die vastzitten aan de botten, houden de
organen op hun plaats.
Door de bekkenbodemspieren te ontspannen kan men plassen, gemeenschap hebben of
ontlasting hebben. Normaal zijn de spieren van de bekkenbodem aangespannen, niet te
weinig maar ook niet te veel. Bij het persen wordt de bekkenbodem stevig en door twee
bandgroepen ondersteund. Elke zwakte van één van die spieren kan verantwoordelijk
zijn voor een verzakking. Dat wil zeggen dat het verantwoordelijk kan zijn voor het
omlaag zakken van een orgaan of voor een verschuiving van de verbinding tussen de
urinebuis en de blaashals. Bij een verzakking kan de blaas, het rectum (uiteinde van de
dikke darm) of de baarmoeder via de schede naar buiten zakken.
Blaaswand
In de blaaswand bevinden zich receptoren aan de zenuwuiteinden die reageren op de
spanning van de wand. Wanneer de blaas vol raakt, zorgen zij voor het mictiereflex,
oftewel het plasgevoel. Het parasympathisch centrum dat het mictiereflex reguleert ligt
in het onderste gedeelte van het ruggenmerg. De eerste signalen verschijnen als de
blaas ongeveer 200 tot 300 ml urine bevat.
Functie van het urinewegstelsel
Het urinewegstelsel heeft een belangrijke functie in het menselijk lichaam. Het regelt de
vocht- en zoutbalans van het lichaam. Het urinewegstelsel doet dit door het bloed te
filteren en urine te produceren en af te voeren waarin afvalstoffen zijn opgelost.
Door de nieren wordt per etmaal ongeveer anderhalve liter urine gemaakt. Daarin zitten
veel afvalstoffen. Er zitten vooral afbraakproducten in van de stofwisseling die in de urine
kunnen worden uitgescheiden, omdat ze in water oplosbaar zijn. Vaak komen stoffen in
de urine terecht die wel nodig zijn voor het lichaam, maar waar op dat moment teveel
van aanwezig is. Zo wordt een overschot aan zout uitgescheiden. Als in het lichaam te
veel water aanwezig is, wordt dit eveneens door de nieren uitgescheiden. Dat is
merkbaar omdat de urine dan veel minder sterk geconcentreerd is.
Als er een tekort is aan zout en water, zullen de nieren deze stoffen juist vasthouden.
Andere waardevolle stoffen die worden uitgescheiden als er te veel van in het lichaam
aanwezig is, zijn glucose, aminozuren en vitaminen.
Behalve dat de nieren afvalstoffen uitscheiden, een overschot aan stoffen uitscheiden en
een belangrijke bijdrage leveren aan het water- en zoutevenwicht (balans) in het
lichaam, spelen ze ook nog een rol in het regelen van de zuurtegraad (pH-regulatie). Als
het lichaam namelijk dreigt te verzuren, worden onder andere waterstofionen
uitgescheiden, waardoor de zuurgraad in het lichaam daalt.
40
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
De functies van de nieren zijn:
 Het reguleren van de waterhuishouding;
 Het zuiveren van het bloed van:
- overtollige stofwisselingsproducten, zoals ureum, galkleurstoffen, kreatinine en
urinezuur;
- medicamenten of de afbraakproducten hiervan en andere lichaamsvreemde
stoffen;
- hormonen of afbraakproducten hiervan;
- allerlei stoffen, zoals calcium, zouten, vitaminen, enzymen enzovoort;
 Handhaving van het zuur-base evenwicht in het lichaam;
 Regulering van de bloeddruk.
Iedere dag vloeit er zo’n 170 tot 180 liter bloed door de nieren. Ongeveer 1,5 liter wordt
uitgescheiden in de vorm van urine. De urine wordt verzameld in de urineblaas die
hierdoor oprekt. Wanneer de blaas ongeveer 200 tot 300 ml urine bevat, geven de
receptoren in de blaaswand een signaal af dat het plasgevoel opwekt. Een gezond
persoon met een goed functionerend urinewegstelsel is in staat om het legen van de
blaas onder controle te houden en kan dit moment eventueel uitstellen.
Mictie (lozen van urine) gebeurt in de regel vier- à vijfmaal per dag. Net als bij de
defecatie is ook het mictiepatroon per persoon weer anders. ’s Nachts wordt niet of
weinig geplast; als je slaapt, drink je ook niet. De productie van urine gaat dan wel
gewoon door, maar in kleinere, meer geconcentreerde hoeveelheden. De totale
hoeveelheid gevormde urine komt niet uit boven de vereiste hoeveelheid die nodig is
voor mictiedrang.
Het legen van de urineblaas begint met het ontspannen van de sluitspieren en het
samentrekken van de blaas, die zodoende de urine naar buiten stuwt via de urinebuis.
Hierna spannen de sluitspieren aan en kan de blaas weer geleidelijk aan vollopen. Een
niet goed functionerend urinewegstelsel kan niet alleen incontinentie veroorzaken, maar
kan ook ernstigere gevolgen hebben, zoals intoxicatie van het lichaam.
Urine
De samenstelling van de urine wisselt sterk doordat de nieren er juist voor moeten
zorgen dat de samenstelling van het bloed constant blijft. Bij urineonderzoek wordt
daarom meestal uitgegaan van de hoeveelheid die gedurende een etmaal is verzameld
(24-uursurine).
De hoeveelheid urine bedraagt gemiddeld ongeveer 1,5 liter per etmaal. Als normale
bestanddelen worden in de urine aangetroffen:
 Water (ongeveer 95%);
 Zouten, met name natriumchloride (NaCl);
 Ureum, dat in de lever is gevormd bij de afbraak van overtollige aminozuren;
 Urinezuur, een afbraakproduct van eiwitten;
 Kreatinine, een stof dat vrijkomt uit creatine bij de stofwisseling in spierweefsel
 Urobiline, een gele kleurstof die in geringe hoeveelheden in de urine voorkomt;
 Vitaminen, bijvoorbeeld vitamine C dat te veel is opgenomen met het voedsel;
 Hormonen, bijvoorbeeld in het begin van de zwangerschap.
41
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Continentie
Continentie wil zeggen dat het afsluitingsmechanisme van de blaas goed werkt en dat
men controle heeft over het moment van plassen. Tussen twee urinelozingen is de
sluitspier zo strak gesloten dat de urinebuis wordt samengedrukt. Dankzij de weerstand
van de sluitspier blijft de urine in de blaas, ondanks de druk tijdens het vullen. Zo zal de
spier, ook bij druk van buitenaf op de blaas, bijvoorbeeld bij inspanning, zich in een
reflex extra samentrekken waardoor urineverlies wordt voorkomen. De urinebuis rust op
de bekkenbodem. De stevigheid van dit steunweefsel zorgt voor stabiliteit. Bij druk in de
buik, zoals bij niezen, persen en dergelijke wordt de urinebuis op dit weefsel
samengedrukt wat zorgt voor de afsluiting. De afsluiting van de urinebuis waarborgt de
sluiting van de blaashals en dus de continentie.
4.3 Pathologie van het urinewegstelsel
Het komt voor dat veel vaker wordt geplast dan normaal, meestal kleine beetjes urine
per keer, zonder dat de dagelijkse hoeveelheid geproduceerde urine toeneemt. Het doet
zich voor als de blaaswand geprikkeld is, waardoor het mictieproces eerder wordt
aangezet. Bij het plassen kan pijn onder in de buik worden ervaren. Dit is meestal het
gevolg van een blaasontsteking. De ontstoken blaaswand is pijnlijk bij samentrekken
tijdens het mictieproces. Er kan ook sprake zijn van een branderige straal tijdens het
plassen. Dit wijst op een ontstoken plasbuis.
Er zijn situaties waarin ’s nachts wel mictie optreedt, in tegenstelling tot wat eerder is
gezegd. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij een vergrote prostaat, tijdens een zwangerschap en
natuurlijk door te veel drinken voor het naar bed gaan. Is alcohol gedronken, dan werkt
dit nog extra als ontwateringsmiddel (diureticum). In alle gevallen spreken we van
nycturie. Eigenlijk houdt nycturie in dat ’s nachts meer urine wordt geloosd dan overdag.
De term wordt echter ook gehanteerd voor elke vorm van nachtelijk plassen. Bij
decompensatio cordis is er sprake van echte nycturie. Bij een grote prostaat niet. De
hoeveelheid die ’s nachts wordt uitgeplast, is kleiner dan die van overdag.
Incontinentie
Het onvermogen om urine in de blaas te houden, wordt incontinentie genoemd. Daarbij
raakt men op gezette tijden urine kwijt zonder dat men het wil. Er zijn verschillende
vormen van incontinentie.
Inspanningsincontinentie (stressincontinentie) komt het meeste voor, vooral bij vrouwen.
In alle gevallen schiet de spierfunctie rond de blaasuitgang en/of van de
bekkenbodemspieren tekort. Dit zien we bij baarmoederverzakkingen (prolapses uteri),
in situaties waarbij een verhoogde druk in de buikholte bestaat zoals bij vetzucht of heeft
bestaan (zwangerschappen) en bij atrofie van weefsels ter plekke (veroudering,
oestrogeentekort). Stressincontinentie heeft als kenmerk dat urine kwijtgeraakt wordt in
alle situaties waarbij de druk in de buikholte toeneemt: tillen, lachen, hoesten, niezen,
persen en dergelijke. Men voelt geen aandrang. ’s Nachts zijn er geen klachten. Deze
incontinentievorm komt voor bij 25% van de vrouwen boven de 35 jaar.
Ook aandrangincontinentie (urge-incontinentie) komt vrij veel voor. De samentrekkingen
voor de mictie komen al bij een geringe vulling van een overactieve blaas, meestal een
blaasontsteking (soms urethravernauwing). Er bestaat een hevige aandrang tot plassen
waaraan direct moet worden toegegeven, de urine kan niet worden opgehouden. Het
komt zowel ’s nachts als overdag voor en kan behoorlijke psychosociale gevolgen
hebben.
42
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Bij overloopincontinentie (druppelincontinentie) gaat druppelsgewijs urine verloren als de
druk in de blaas groter wordt dan de afsluitende kracht. We zien dit bij een overvulde en
overrekte blaas, door bijvoorbeeld vernauwing van de urethra als gevolg van een
strictuur of een vergrote prostaat waardoor de urine moeilijk naar buiten kan. Ook kan
de oorzaak gelegen zijn in een verminderde tonus van de blaaswandspieren als gevolg
van bijvoorbeeld een neuropathie (suikerziekte, alcoholisme). Door een narcose of na
een epidurale anesthesie kan tijdelijk een overloopblaas ontstaan. Bij
overloopincontinentie voelt men wel aandrang, maar is er een onvermogen het normale
mictieproces te hanteren.
In geval van reflexincontinentie ontbreekt de controle over de mictiereflex. De mictie
verloopt zoals bij kleine kinderen die nog niet zindelijk zijn. We zien deze vorm van
incontinentie bijvoorbeeld bij zorgvragers met een dwarslaesie, multiple sclerose en
dementie.
Er wordt gesproken van volledige incontinentie indien er geen aandrang is en geen
controle over de mictie, druppelsgewijs wordt steeds urine verloren. Dit kan een gevolg
zijn van neurologische aandoeningen, maar ook door zenuwbeschadiging bij operaties in
het bekkengebied.
Bij functionele incontinentie is het niet mogelijk tijdig het toilet te bereiken, bijvoorbeeld
door mobiliteitsproblemen, maar ook in geval van dementie waarbij de weg naar het
toilet vergeten is. Het mictieproces op zich is hier niet verstoord.
Urineretentie
Moeite hebben met het lozen van urine kan leiden tot urineretentie. De oorzaak is
meestal gelegen in een vergrote prostaat (bijvoorbeeld hypertrofie of carcinoom). Door
de volumevergroting is de urethra vernauwd, waardoor de urine moeilijker kan passeren.
Het uit zich in prostatismeklachten: traag op gang komen van de mictie, een slappe
straal en nadruppelen. Frequente aandrang kan ontstaan door het niet volledig legen van
de blaas. Op den duur kan zich een chronische retentie ontwikkelen met als gevolg
daarvan een overloopblaas. Er kan ook een acute retentie ontstaan. Aanleiding daartoe
vormen lang ophouden van urine, veel drinken en alcoholgebruik.
Nierziekten
Er zijn veel oorzaken aan te wijzen die kunnen leiden tot nierziekten, waaronder:
 Infecties;
 Medicijnen;
 Giftige stoffen;
 Belemmering van de urinelozing door bijvoorbeeld nierstenen, wandelende nier,
vergroting van de prostaat, ruggenmergletsel, vernauwing van de urineleider of de
urinebuis of gezwellen in de nieren;
 Tumoren;
 Misvormingen en aangeboren afwijkingen van de nieren;
 Degeneratieve veranderingen;
 Vaatverkalking of aderverkalking (atherosclerose).
Nieraandoeningen kunnen de bloeddruk verhogen en omgekeerd kan hoge bloeddruk
weer afwijkingen aan de nieren veroorzaken. Hierdoor ontstaat een neerwaartse spiraal
die uiteindelijk leidt tot chronische nierinsufficiëntie. Daarnaast kan diabetes mellitus
schade aan de nieren veroorzaken. Door een hoge bloeddruk en diabetes onder controle
te krijgen, kan het risico op veel nierziekten worden verminderd.
43
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Daarbij moet gezegd worden dat roken niet alleen schadelijk is voor de bloedvaten. Het
veroorzaakt overal in het lichaam vaatvernauwingen. Ook de bloedvoorziening van de
nieren kan hierdoor moeilijkheden krijgen.
Veel nierziekten geven aanvankelijk geen symptomen, maar pas in een later stadium. Dit
komt doordat de reservecapaciteit van de nieren zeer groot is. Het is zelfs goed mogelijk
voor een mens om met maar één nier te leven. Er zijn een aantal signalen die kunnen
wijzen op een nierziekte. Bij bijna alle nierziekten verandert op de één of andere manier
de samenstelling van de urine:

Een afwijkende kleur van de urine, bloed in de urine;

Bij urineanalyse kunnen naast bloed, ook albumine, etter of andere stoffen worden
aangetroffen;

Moeilijkheden bij het urineren;

Het urineren kan pijnlijk zijn of een branderig gevoel geven;

De frequentie kan zijn toegenomen (vaker moeten plassen);

Teveel of te weinig urine lozen;

Zwellingen van lichaamsweefsel, ophoping van vocht in het weefsel (oedeem);

Rugpijn in de nierstreek.
Niet goed functionerende nieren verliezen hun filterfunctie, waardoor er op een gegeven
moment minder afvalstoffen uitgescheiden worden. In dat geval treedt er een te hoge
concentratie op in de bloedbaan. Deze cumulatie van afvalstoffen in de bloedbaan kan
leiden tot de volgende klachten:

Ernstige vermoeidheid, zwaktegevoel en verlies aan energie;

Geen tot weinig urineproductie;

Jeuk;

Botontkalking;

Bloedarmoede.
44
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Hoofdstuk 5 Het ademhalingsstelsel
5.1 Inleiding
Waarom ademen we? Elke keer als we ademhalen, halen onze longen zuurstof uit de
lucht en geven dit door aan het bloed. Elke cel in het lichaam heeft zuurstof nodig om
energie te produceren. Als je hard rent, adem je sneller. Dat komt doordat je spiercellen
meer zuurstof verbranden dan normaal, omdat ze harder werken. Het ademhalen
gebeurt met je ademhalingsstelsel. In 5.2 zullen de verschillende onderdelen van het
ademhalingsstelsel verder worden toegelicht. In 5.3 wordt de pathologie van het
ademhalingsstelsel besproken.
5.2 Het ademhalingsstelsel
Boven- en onderste luchtwegen
De ademhalingsweg wordt onderverdeeld in de bovenste en onderste luchtwegen. Tot de
bovenste luchtwegen behoren de neus, de mond en de keelholte. Tot de onderste
luchtwegen behoren het strottenhoofd, de luchtpijp (trachea), de hoofdbronchiën, de
bronchiën, de grotere en kleinere luchtpijptakken (bronchioli), de longblaasjes (alveoli),
het longweefsel en de longvliezen (pleurae).
De ingeademde lucht stroomt via de luchtpijp of trachea in twee bronchiën. De bronchiën
voeren de lucht verder in een systeem van steeds meer, maar steeds fijner vertakte
pijpjes, tot ze uiteindelijk terechtkomt in de zeer kleine longtrechtertjes. De wanden
daarvan zijn uitgestulpt tot kleine zakjes, de alveolenzakjes, met elk een tiental
blaasvormige uitstulpingen, de alveolen of longblaasjes. Deze worden omgeven door een
netwerk van uiterst fijne bloedvaatjes, deze zijn veel dunner dan een haar.
De neus
De neus is een onderdeel van het ademhalingsstelsel. De lucht die via de neus in wordt
geademd, wordt verwarmd en bevochtigd. Door middel van de trilharen wordt de lucht
ook gefilterd en gereinigd. Als de lucht vervolgens hoger in de neus komt, dan komt het
langs de zogenaamde olfactorische sensoren. Deze sensoren geven informatie over de
geur door aan de hersenen.
De neus wordt in het midden gesplitst door een tussenschot. Vanuit de wand steken
plooien naar binnen, de neusschelpen, die zorgen dat de lucht warm en vochtig in de
longen komt. Het slijm vangt stof op. Als we onze neus snuiten, raken we het kwijt. Op
de neusschelpen zitten reukzintuigen, waardoor we sommige, maar niet alle, schadelijke
stoffen kunnen opmerken. De neus is de natuurlijke ademhalingsweg. De neusholte is
bekleed met slijmvliezen waarin zich ook bloedvaten en reukzenuwen bevinden. De
neusholte staat in verbinding met:

De buitenlucht via je neusgaten;

De keelholte via de zogenaamde neusschelpen;

De neusbijholten.
Het slijmvlies van je neus kan weer verdeeld worden in twee delen:

Het ademhalingsgedeelte. Het grootste deel van de neus behoort tot het
zogenaamde ademhalingsgedeelte. In dit deel van de neus bevat het neusslijmvlies
lange trilharen. De trilharen vervoeren alles wat op hen terecht komt aan slijm en
vervoeren daarnaast deeltjes uit de lucht naar je keelholte. Eventuele bacteriën en
giftige stofdeeltjes uit de lucht kunnen zo opgeruimd worden voordat ze je
besmetten of beschadigen.
45
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie

Het reukgedeelte. Het reukgedeelte van het neusslijmvlies bevindt zich in het
bovenste deel van de neusholte. Hier zit in het slijmvlies het zogenaamde
olfactorische systeem of reukreceptoren. Deze receptoren staan in contact met de
hersenen en geven informatie over de geuren door.
De keelholte
De keelholte is gelegen achter de neusholte en mondholte en heeft twee openingen naar
beneden toe. De ene opening is naar de slokdarm toe en de andere opening naar het
strottenhoofd. Behalve met de neusholte en de mondholte staat de keel ook nog in
verbinding met de middenoorruimte via de beide buizen van Eustachius.
De keelholte ligt achter en onder de neusholte; ook de mondholte komt erin uit. Achter in
de keelholte hebben we twee dubbele bogen van het zachte gehemelte met de huig in
het midden. Deze dubbele bogen vormen een soort nis, waarin zich de keelamandelen
bevinden.
Verder wordt de keelholte omgeven door slikspieren, die zorgen voor een goede
slikbeweging. Aan de achterzijde gaat de keelholte over in twee buizen, de slokdarm en
de luchtpijp. De mond is, in tegenstelling tot de neus, niet de natuurlijke
ademhalingsweg en mist de beschermingsmaatregelen van de neus.
De luchtpijp
Het begin van de luchtpijp is het strottenhoofd. Het vormt de verbinding tussen de
keelholte en de luchtpijp. Er zit een dekseltje op, het strottenklepje.
Onder de ingang van het strottenhoofd bevinden zich twee paar plooien: de stembanden,
die (samen met lippen, mond, tong en neus) voor het spreken zorgen. Het bovenste paar
(de valse stembanden) bevat bindweefsel en veel klieren om het onderste paar (de ware
stembanden) vochtig te houden. De spleetvormige ruimte tussen de ware stembanden is
de stemspleet.
De luchtpijp (trachea) is gelegen in de hals en in de middenruimte van de borstkas
(thorax). Ter hoogte van de vijfde borstwervel splitst de luchtpijp zich in een linker- en
rechterhoofdbronchus onder verschillende hoeken. De rechterhoofdbronchus loopt hierbij
meer rechtdoor dan de linkerhoofdbronchus en maakt zo ten opzichte van de
linkerhoofdbronchus een grotere hoek met de luchtpijp. Bij verslikken zal voedsel dus
eerder in de rechterhoofdbronchus terechtkomen dan in de linker.
Afbeelding 16
46
Het ademhalingsstelsel
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
De longen
De longen vullen het grootste deel van de borstkas. We hebben een linker- en een
rechterlong.
In de longen vindt gaswisseling plaats tussen lucht en bloed ten behoeve van het
metabolisme. De hoofdzaak van de longen is de gaswisseling. Met andere woorden:
zuurstof opnemen en koolzuur afgeven.
De rechterlong is verdeeld in drie kwabben. De linkerlong heeft slechts twee kwabben.
De linkerlong neemt wat minder ruimte in dan de rechterlong, omdat zich links in de
borstkas het hart bevindt.
De luchtpijp splitst zich in twee afzonderlijke luchtpijpen, voor iedere long één. Omdat de
rechterlong drie longkwabben heeft, splitst de luchtpijp, die naar de rechterlong gaat,
zich in drie afzonderlijke luchtpijpen, voor iedere longkwab één. Bij de linkerlong gebeurt
hetzelfde, alleen hier splitst de luchtpijp zich in tweeën, want de linkerlong heeft maar
twee longkwabben. Iedere luchtpijp op zich splitst zich weer in, steeds twee, kleinere
luchtpijpen. In totaal splitst een luchtpijp zich 28 keer.
Beide longen zijn omgeven door een dubbel vlies. Deze vliezen noemt men de
pleurabladen. Door de afscheiding van vocht blijven de vliezen glad.
Tussen de beide vliezen bevindt zich een zeer smalle luchtdicht afgesloten ruimte, de
pleuraholte, bestaande uit een dun vloeistoflaagje, het pleuravocht. In de pleuraholte is
de druk lager dan die in de buitenlucht. De twee longvliezen worden op deze manier als
het ware aan elkaar vastgezogen. Dit kan vergeleken worden met twee glasplaten, waar
wat water tussen zit. Deze zijn niet van elkaar te krijgen, tenzij er lucht tussen komt.
De bronchi vertakken zich boomvormig zodat er sprake is van de bronchiaalboom. De
rechterhoofdbronchus vertakt zich tot drie kwabbronchi. De linkerhoofdbronchus vertakt
zich tot twee kwabbronchi. De kleinste vertakkingen heten bronchiolen (bronchioli), die
eindigen in longtrechters met longblaasjes (alveoli).
Afbeelding 17
De longen
De ademhaling
De lucht in de longblaasjes is na de gaswisseling zuurstofarm en koolzuurrijk. Ook de
stikstof in de lucht wordt door de longblaasjes opgenomen en weer afgegeven. Om de
lucht te verversen moet worden uitgeademd. Daarna kan de gehele cyclus weer opnieuw
beginnen. Zoals gezegd, bevinden de longen zich in de borstholte. De borstholte wordt
van de buikholte gescheiden door het middenrif.
De borstholte vormt als het ware een kooi om de longen. De wanden van de kooi worden
gevormd door het skelet, in dit geval de wervels, de ribben en het borstbeen. Tussen de
ribben bevinden zich tussenribspieren. Deze tussenribspieren zijn in staat de ribben naar
elkaar te trekken. De bodem van de kooi wordt gevormd door het middenrif. Het
middenrif bestaat uit spieren en vezels.
47
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Bij inademing trekken de spieren van het middenrif samen, waardoor de koepel platter
wordt. De tussenribspieren trekken de ribben naar elkaar en naar voren. Daardoor wordt
de inhoud van de borstkas groter. In de longen ontstaat een onderdruk, volgens de wet
van Boyle, en lucht stroomt in de longen.
Bij de uitademing ontspannen de spieren. Het middenrif komt weer omhoog en de ribben
zakken weer. Dit komt ten eerste door de zwaartekracht en ten tweede door de
trekkracht van de longen aan de borstkas. Het volume van de longen neemt daardoor af
en de lucht stroomt weer naar buiten.
5.3 Pathologie van de ademhalingswegen
Cheyne-stokes-ademhaling
Deze specifieke vorm is een regelmatig voorkomend voorbeeld van afwijkingen in de
frequentie en diepte van de ademhaling. De cheyne-stokes-ademhaling betreft een
afwisseling van apnoe (geen ademhaling), via hypopnoe naar hyperpnoe naar hypopnoe
naar apnoe enzovoort. Een cheyne-stokes-ademhaling kan verschillende oorzaken
hebben:
 Onrijp ademcentrum. Pasgeborenen en zuigelingen kunnen hierdoor soms een
cheyne-stokes-ademhaling vertonen. Dit is verder ongevaarlijk.
 Onvoldoende bloedvoorziening van het ademcentrum. Situaties die daartoe aanleiding
geven zijn atherosclerose van de hersenvaten en een slechte lichaamscirculatie. De
atherosclerose leidt tot een verminderde hersendoorbloeding en dit weer tot een
verminderde gevoeligheid van het ademcentrum. Bij iemand die stervende is, is de
circulatie vaak slecht. Dan wordt ook vaak een cheyne-stokes-ademhaling gezien.
 Vergiftiging met medicijnen. Slaapmiddelen, psychofarmaca en morfine staan hierom
bekend.
Kussmaul-ademhaling
Dit ademhalingstype houdt een maximale ventilatie van de longen in. Het doet zich voor
bij alle situaties waarin sprake is van verzuring van het lichaam. Verzuring van het
lichaam komt voor bij lever- en niervergiftigingen, maar ook bij een ontregelde
suikerziekte.
COPD
COPD is een afkorting van de Engelse term Chronic Obstructive Pulmonary Disease. Dit
betekent chronisch obstructieve longziekte (er is een aanhoudende blokkade in de
longen). Het is een verzamelnaam voor de longaandoeningen chronische bronchitis en
longemfyseem. Vroeger vielen deze aandoeningen samen met astma onder de
verzamelnaam ‘CARA’, maar deze term wordt officieel niet meer gebruikt.
Bij chronische bronchitis zijn de oorzaken vaak ontstekingsprocessen in de kleine
luchtwegen, de bronchioli. De bronchusklieren zijn vergroot waardoor overmatig veel
slijm wordt geproduceerd. Die ontstaat door littekenvorming in de wand, het gladde
spierweefsel, van de bronchiën. Hierdoor zwellen de slijmvliezen op waardoor een
gedeeltelijke obstructie van de luchtwegen ontstaat.
Bij een emfyseem is de wand van de longblaasjes beschadigd. De longblaasjes zijn in
trosjes met de kleine luchtwegen (bronchioli) verbonden en hebben een stugge structuur
die de luchtwegen open houden.
Verliezen de bronchiolen echter hun stevigheid door de beschadigingen, dan zakken deze
tijdens de uitademing in elkaar. De luchtblaasjes van de longen (alveoli) worden steeds
verder uitgerekt waardoor een structureel blijvende schade ontstaat.
48
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
De belangrijkste risicofactor voor COPD is het roken van tabak. Naast roken zijn er nog
andere mogelijke oorzaken van COPD. Bij ongeveer 15% van de mensen met COPD
speelt langdurige blootstelling aan kleine stofdeeltjes tijdens het werk een rol (onder
andere door meeroken en fijnstof). Ook kan een aangeboren enzymgebrek de oorzaak
zijn van COPD.
In de beginfase van COPD is er vooral sprake van een toename van slijmvorming en
hoesten. Wanneer de ziekte voortschrijdt, raakt de structuur van de longen beschadigd
en neemt de inhoud van de longen af. Bij ernstig COPD kan hierdoor en door een afname
van de kracht van ademspieren, de longfunctie met meer dan de helft verminderen. Een
belangrijke klacht daarbij is kortademigheid. In eerste instantie alleen bij inspanning en
in een ernstiger stadium continu.
De zorgvrager heeft vooral last van chronische benauwdheid/kortademigheid, chronisch
(continu) hoesten, het welbekende rokerskuchje en overmatige slijmproductie. Bij
sommige zorgvragers verloopt de ziekte mild, bij anderen kan er sprake zijn van een snel
verergerend beeld. Soms wordt de zorgvrager zo benauwd, dat de dagelijkse bezigheden
als aankleden en een stukje lopen bijna onmogelijk worden. De ziekte kan daardoor
ernstig invaliderend zijn.
De aandoeningen die COPD veroorzaken kunnen niet genezen worden. De behandeling
richt zich dus op het verminderen van de klachten en het voorkomen van verslechtering.
Het beste medicijn is stoppen met roken - indien de lijder rookt. Zolang zorgvragers
blijven roken zal de ziekte verergeren. Door te stoppen met roken kan de versnelde
afbraak van de longen en longfunctie geremd worden.
Daarnaast kunnen de symptomen worden verlicht: slijmoplossers om het ophoesten van
slijm te vergemakkelijken, luchtwegverwijders die de luchtwegen wat wijder maken,
antibiotica om infecties te bestrijden en corticosteroïden om ontstekingen te voorkomen.
Ook het onder begeleiding sporten kan uitkomst bieden voor COPD patiënten. Er zijn
daardoor in Nederland steeds meer fitnesscentra die dergelijke faciliteiten bieden aan
COPD-patiënten.
Astma
Astma is een chronische ontsteking van de longen. Bij astma zijn de slijmvliezen in de
longen altijd geïrriteerd, wat veel klachten kan veroorzaken. Als een zorgvrager astma
heeft, zijn de longen extra gevoelig voor prikkels waar andere mensen helemaal geen
last van hebben. Dit zijn prikkels zoals rook en uitlaatgassen. Dit wordt ook wel niet
allergische astma of intrinsieke astma genoemd. Een allergische astma reactie op
huisstofmijt of huisdieren noemt men atopische astma. Bij astma reageren de longen
heftig op die prikkels, waardoor de zorgvrager benauwd kan worden of moet hoesten. Als
dit acuut opkomt, noemen we dat een astma-aanval. Niet iedereen reageert op dezelfde
prikkels en het verschilt per persoon hoe erg de astma is. Ook zijn er verschillende
soorten astma.
Bij astma gebeurt er van alles in de longen zodra ze in contact komen met de prikkels
waar de zorgvrager gevoelig voor is. Zo zwellen de slijmvliezen van de neus, keel en
longen op. Ook produceren de slijmvliezen meer vocht en slijm dan anders. De spiertjes
die om de luchtwegen heen zitten, raken verkrampt en trekken samen. Zo maken ze de
luchtwegen dus smaller en wordt ademen moeilijker. De longen raken overvol met lucht,
die niet genoeg ververst wordt. Al deze reacties samen vormen een astma-aanval. Bij
een astma-aanval kan de zorgvrager tot 80% minder lucht in- of uitademen dan anders.
Dit kan erg angstig zijn, maar het is in principe niet gevaarlijk.
49
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Astma geeft niet de hele tijd klachten, maar toch is het een chronische ziekte. Dat komt
omdat de longen bij astma altijd een beetje ontstoken zijn. Dat is niet hetzelfde als een
longontsteking. Bij een longontsteking zijn de longen meestal ontstoken door een
bacterie. Astmaklachten kunnen soms weken tot maanden blijven hangen, bijvoorbeeld
na griep. Ook zijn er soms periodes waarin de zorgvrager weinig tot niets merkt van de
astma.
Symptomen van astma zijn:
 Benauwd zijn. Misschien wel een van de bekendste symptomen van astma. Dit komt
omdat de longen overvol raken met lucht, die ze niet meer goed kunnen verversen.
Benauwd zijn is een naar gevoel, maar is in principe niet gevaarlijk.
 Hoesten. Sommige mensen met astma hoesten veel. Het kan zijn dat er slijm
meekomt met het hoesten. Door de overprikkeling maken de slijmvliezen in de neus
en longen meer slijm aan dan normaal. Hoesten is een natuurlijke reactie van het
lichaam om te zorgen dat het slijm loskomt en uitgespuugd of doorgeslikt kan
worden. Slijm dat in de luchtwegen blijft zitten, maakt benauwd.
 Piepend ademen. Dit komt omdat de luchtpijp en de bronchiën zich vernauwen,
doordat de omliggende spiertjes gaan verkrampen. Er is dan minder ruimte voor de
lucht om doorheen te gaan. Raspend of zagend ademhalen is een variant op het
piepen en kan ook een van de symptomen van astma zijn. Dit gebeurt als de neus of
keel overdag ‘dicht’ zit.
 Kortademig zijn. Hierdoor gaat de zorgvrager vaak hijgen. Dit komt omdat het voelt
alsof het onderste deel van de longen ‘dichtzit’ en de zorgvrager daardoor korte
ademteugen neemt.
Astma kan op elke leeftijd ontstaan, al begint de ziekte bij veel mensen als kind.
Onderzoek heeft uitgewezen dat erfelijke aanleg een oorzaak van astma is. Als één van
beide ouders astmatisch of allergisch is, is de kans 50% dat het kind ook aanleg heeft
voor prikkelbare luchtwegen. Als beide ouders astma of allergieën hebben, is de kans dat
zij dit doorgeven aan hun kind ruim 70%. Een kind van ouders zonder astma of
allergische aanleg loopt slechts vijf tot tien procent kans om hier toch last van te krijgen.
Als een kind met aanleg voor astma of allergieën regelmatig in contact komt met
allergische prikkels (allergenen) zoals de huisstofmijt of huisdieren, dan kan hij of zij
(langzaam) een allergie ontwikkelen. Een kind zal dus pas na een aantal jaren allergisch
gaan reageren op bijvoorbeeld huisdieren. Allergische klachten verschillen vaak per
persoon en per allergie. Zo komen niesbuien, jeukende ogen, gezwollen oogleden, een
droge hoest en een verstopte neus voor. Wie een allergie heeft, heeft een grotere kans
om ook astma te ontwikkelen. Acht van de tien mensen met astma hebben ook een
allergie.
Als astma niet in de familie zit en dus niet erfelijk is, is er soms een andere oorzaak van
astma aan te wijzen. Zo hebben te vroeg geboren kinderen en kinderen van wie de
moeder rookte tijdens de zwangerschap vaker astma of last van allergieën. Ook een laag
geboortegewicht kan bijdragen. Het is niet duidelijk of dat ook echt een oorzaak van
astma is, maar er lijkt een verband te zijn. Sommige mensen hebben zogenaamde
beroepsastma. Het vaak en lang inademen van chemische stoffen, zoals verf of asbest, is
bij hen de oorzaak.
Longembolie
Een longembolie is een embolie (afsluiting) van een longslagader, waardoor het door die
slagader aangeleverde bloed aan de long niet of slechts gedeeltelijk van zuurstof kan
worden voorzien. Dit heeft negatieve gevolgen voor de zuurstofopname in de long.
50
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Deze gevolgen zijn in mindere mate voor het aangedane deel van de long zelf (de
zuurstofvoorziening verloopt primair via de bronchiale arteriën, omdat de longslagader
zuurstofarm bloed vervoert naar de longen) en - bij zeer grote afsluitingen - voor het
hart. De afsluiting bestaat vrijwel altijd uit een bloedstolsel, hoewel onder zeer bijzondere
omstandigheden andere embolieën wel eens kunnen optreden (bijvoorbeeld met lucht).
Een longembolie wordt meestal veroorzaakt doordat in grote aders in het bovenbeen of
in het bekken (een enkele keer in het hart) trombose ontstaat. De stolsels kunnen
losschieten en dan via het hart de longen bereiken. Diep-veneuze trombose en
longembolie worden beschouwd als een ziekte.
Bij sommige ziekten, zoals kanker, na grote operaties, vooral in de buik, en bij
zwangerschap ontstaat makkelijker trombose waardoor deze zorgvragers ook een grotere
kans hebben een longembolie te ontwikkelen. Ook zorgvragers met ernstige astma
hebben een bijna negen keer verhoogde kans op een longembolie. De oorzaak hiervan is
nog niet duidelijk.
Grote of herhaalde longembolieën kunnen fataal zijn. Met name de zogenaamde
'ruiterembolie' waarbij een groot stolsel de longarteriën van beide longen in één keer
afsluit, leidt tot een complete en onmiddellijke opgeheven pompwerking van het hart met
plotselinge dood als gevolg. Anders dan vaak wordt gedacht komen longembolieën
vrijwel nooit uit aders onder het niveau van de knie, de plaats waar men meestal wel het
duidelijkst de symptomen van een trombose waarneemt.
Bij het aanprikken van een bloedvat kan per ongeluk lucht in het vat gespoten worden.
Er is dan sprake van een luchtbel die zich gedraagt als embolus. Andere oorzaken van
longembolieën zijn vetbolletjes (vaak bij een breuk in één van de langere botten) en
vruchtwater bij een bevalling.
Mensen met een longembolie kunnen last hebben van:
 Een benauwd gevoel;
 Pijn op de borst (tijdens ademhaling);
 Hoesten, soms zit daar bloed bij;
 Versnelde ademhaling;
 Verhoogde hartslag;
 Zweten;
 Licht in het hoofd;
 Zwakkere hartslag in de pols.
Deze symptomen worden door de longembolie zelf veroorzaakt. Een eventueel
longinfarct volgt pas enige tijd later.
51
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
52
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Hoofdstuk 6 De huid
6.1 Inleiding
Bij de mens wordt de huid beschreven als het grootste orgaan, omdat de gehele huid
meer weegt dan elk van de andere interne organen. Bovendien bevat de huid, net als
interne organen, verschillende gespecialiseerde cellen die samen een functie vervullen.
Het is bovendien het enige orgaan dat zonder verdere ingrepen of hulpmiddelen van
buitenaf bekeken kan worden. Waarnemen van de huid levert soms belangrijke
informatie op over het al of niet goed functioneren van het lichaam als geheel. In 6.2
zullen de verschillende onderdelen van de huid verder worden toegelicht. In 6.3 wordt de
pathologie van de huid besproken.
6.2 De huid
De huid is een belangrijk orgaan en vervult verschillende functies. De algemene functies
van de huid zijn:
 Bescherming;
 Regulatie van de temperatuur;
 Uitscheiding;
 Zintuiglijke waarneming.
De beschermende functie van de huid geldt voor verschillende invloeden van buitenaf. De
huid beschermt tegen mechanische invloeden (bijvoorbeeld tegen stoten en het
binnendringen van bacteriën en virussen), fysische invloeden (bijvoorbeeld tegen
uitdroging en tegen straling door pigmentvorming) en chemische invloeden (bijvoorbeeld
tegen schadelijke stoffen). De huid vormt de belangrijkste mechanische barrière. De huid
vormt door het afsluitende dekweefsel en de hoornlaag een bijna ondoordringbare grens
voor micro-organismen en stoffen.
De hoornlaag van de opperhuid beschermt het lichaam tegen uitdroging. Microorganismen zoals bacteriën, virussen en schimmels dringen meestal niet door de
opperhuid heen. Door de talg op de huid kunnen veel micro-organismen zich niet op de
huid handhaven. Toch zijn er wel stoffen die door de huid heen kunnen dringen, waarvan
gebruik wordt gemaakt door medicijnen via een pleister toe te dienen.
Onder invloed van het ultraviolette licht maakt de opperhuid vitamine D. Dit is belangrijk
voor de groei en de kalkstofwisseling. Door huidpigment te vormen wordt het lichaam
beschermd tegen de gevaarlijke straling van het zonlicht.
De lederhuid beschermt tegen mechanische invloeden, zoals stoten en vallen. De huid
maakt ook deel uit van de fysiologische barrière. Bij de regeling van de
lichaamstemperatuur spelen verschillende mechanismen een rol. Bij het afscheiden van
zweet door de zweetkliertjes wordt door het verdampen van zweet warmte onttrokken
aan de huid, waardoor het lichaam afkoelt.
Ook de bloedvaten in de lederhuid zijn betrokken bij de temperatuurregulatie. Door de
bloedstroom kan warmte worden afgegeven aan de omgeving wanneer de temperatuur
van de omgeving lager is dan die van de huid. Deze warmteafgifte is afhankelijk van de
bloeddoorstroming. Bij lichamelijke inspanning treedt automatisch vaatverwijding op
waardoor de grotere warmteproductie gevolgd wordt door een grotere warmteafgifte via
de huid. Wanneer het koud wordt, treedt vaatvernauwing op waardoor de warmteafgifte
zoveel mogelijk wordt beperkt. Dit alles staat onder invloed van het autonome
zenuwstelsel. Het onderhuidse vetweefsel zorgt voor warmte-isolatie en draagt als
zodanig ook bij aan de temperatuurregulatie.
53
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Hoewel de belangrijkste functie van de zweetklieren het regelen van de
lichaamstemperatuur is, zijn de zweetklieren ook te beschouwen als
uitscheidingsorganen.
Ten slotte bevat de huid enkele soorten zintuigen, namelijk thermosensoren (koude- en
warmtezintuigen) en mechanosensoren (tast-, druk- en pijnzintuigen). In de huid wordt
bovendien onder invloed van zonlicht uit een voorstadium (ergosterol) vitamine D
geproduceerd, dat van belang is voor de opname van calcium in de darm en nier.
Bouw van de huid
De huid is opgebouwd uit drie lagen:

De buitenste laag is de opperhuid of epidermis;

Onder de opperhuid ligt de dikkere laag van de huid: de lederhuid of dermis;

De derde en diepste laag van de huid is het onderhuidse bindweefsel of subcutis.
Afbeelding 18
De opbouw van de huid
Opperhuid (epidermis)
Hoewel de totale opperhuid erg dun is, zijn er toch nog vier laagjes te onderscheiden met
ieder hun eigen functie. De keratinocyten ontstaan in de binnenste laag en verplaatsen
zich naar buiten.
 In de binnenste laag vindt celdeling plaats en groeit de opperhuid aan.
 De stekelcellige laag geeft stevigheid aan de huid. Door de aanwezigheid van de
cellen van Langerhans heeft deze laag een functie in het immuunsysteem.
 De korrellaag bestaat uit korrelige keratinocyten in ontwikkeling.
 De hoornlaag bevat hoornstof (keratine) voor de stevigheid en waterdichtheid van de
huid.
Lederhuid (dermis)
De lederhuid (dermis) is opgebouwd uit bindweefsel en bestaat uit twee lagen: de
papillaire laag en de netvormige laag.
De papillaire laag grenst aan de binnenste laag van de opperhuid, waardoor een hechte
verbinding ontstaat tussen deze beide lagen. De papillen bestaan uit losmazig
bindweefsel met collagene en elastische vezels en veel bloedvaatjes daaromheen.
De netvormige laag bevat veel collagene en elastische vezels. Door de met elkaar
vervlochten bundels collagene vezels krijgt de huid zijn trekvastheid. Deze vezels
verlopen volgens een bepaald patroon: de splijtlijnen. Een chirurg snijdt in de richting
van de splijtlijnen. Hierdoor worden de vezels min of meer uit elkaar geschoven en niet
doorgesneden, zodat de wond minder gaapt.
54
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Wanneer de huid sterk uitgerekt wordt, bijvoorbeeld bij een zwangerschap, ontstaan er
scheurtjes in de lederhuid en in het onderhuids bindweefsel (subcutis). Deze zijn tijdens
de zwangerschap als rode strepen (striae) te zien. Na de bevalling ontwikkelt zich
littekenweefsel, waardoor de striae een witte kleur krijgen. In de loop der jaren verliezen
de huidvezels hun elasticiteit waardoor rimpels ontstaan.
In de lederhuid bevinden zich verschillende structuren: bloed- en lymfevaten,
zintuigcellen en zenuwuiteinden, haarwortels met talgklieren en gladde spiervezels,
zweetklieren en cellen met een afweerfunctie. De afvoerbuizen van de zweetklieren en de
talgklieren doorboren de opperhuid. De zweetklieren zorgen voor een verkoelende
werking.
Onderhuids bindweefsel (subcutis)
Het onderhuidsbindweefsel is losser van structuur dan de bovenliggende huidlagen. De
collagene en elastische vezels van het onderhuids bindweefsel lopen door tot de
netvormige laag van de lederhuid. Het onderhuids bindweefsel bevat, behalve veel
bloedvaten en zenuwvezels, ook vet. De hoeveelheid vet hangt vooral af van de
voedingsgewoonten.
Bijzondere structuren van de huid
Haar
In de huid bevindt zich de haarwortel in het haarzakje. Het gedeelte van het haar dat
buiten de huid uitsteekt, heet haarschacht. Aan de basis van het haarzakje (haarfollikel)
zit een indeuking waarin zich de haarpapil bevindt. Van hieruit wordt de basis van het
haarzakje gevoed, waardoor groei van het haar kan plaatsvinden. Deze groei vindt plaats
vanuit de binnenste enkele laag cellen van de opperhuid. De haren groeien steeds van
onderuit en worden naar buiten geschoven. De haartoppen zijn derhalve de oudste
gedeelten. Een hoofdhaar groeit gemiddeld 8 à 12 centimeter per jaar. Haren zijn dood
materiaal en bevatten vetten, water, mineralen, melanine en keratine.
Nagels
Nagels bevinden zich aan de uiteinden van de vingers en tenen. Ze bestaan uit harde,
dunne, doorschijnende plaatjes die uit dode cellen met veel hoornstof bestaan. Aan de
basis en zijkanten zijn de nagels ingebed in een huidplooi: de nagelwal. De nagel is voor
het grootste gedeelte vergroeid met de hieronder gelegen laag: het nagelbed. De nagel
groeit bij de nagelwortel vanuit de binnenste enkele laag cellen van de opperhuid. Van
hieruit schuift de nagel over het nagelbed naar buiten. De top van de nagel is het oudste
deel. Het begin van de nagelplaat, het jongste deel, vormt soms een zichtbaar half
maantje, zoals bij de duimnagels. Dit gedeelte is witter doordat het nog onvoldoende
verhoornd is en de onderliggende losse structuur van het bindweefsel daardoor zichtbaar
is. Nagels vormen een goede bescherming van de uiteinden van vingers en tenen.
Bovendien bevorderen ze het tastvermogen.
Melkklieren
Ook de melkklieren zijn een bijzondere structuur van de huid. Melklieren zijn in aanleg
zowel bij de man als bij de vrouw aanwezig. In de normale situatie ontwikkelen de
melkklieren zich tijdens de puberteit alleen bij de vrouw onder invloed van de vrouwelijke
geslachtshormonen.
55
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
6.3 Pathologie van de huid
Jeuk
Jeuk is een onaangename sensatie in de huid die aanleiding geeft tot krabben en wrijven.
Jeuk wordt door degenen die daar veel last van hebben vaak als erger ervaren dan pijn.
Het zijn vooral vrije zenuwuiteinden die tot boven in de huid lopen, die als receptoren
voor jeukprikkels functioneren. Vele stoffen, bijvoorbeeld histamine en serotonine,
kunnen deze zenuwvezels prikkelen. Het zijn vaak stoffen die door ziekteprocessen in de
huid aanwezig zijn. Door het krabben en wrijven bij jeuk kunnen de nagels glad gepolijst
zijn en vertoont de huid krabeffecten.
De meest voorkomende oorzaak van jeuk is een droge huid. Een droge huid kan worden
bevorderd door overmatig gebruik van zeep en een lage vochtigheidsgraad van de
omgeving, zoals kan ontstaan door de centrale verwarming. Oudere mensen hebben ten
gevolge van atrofie vaak een droge huid. De klacht verschijnt vooral ’s avonds bij het
naar bed gaan.
Jeuk kan zich voordoen bij vele huidaandoeningen. Jeuk komt ook geregeld voor bij
verschillende interne ziekten, zonder dat sprake is van zichtbare afwijkingen aan de huid.
Voorbeelden daarvan zijn diabetes mellitus, niervergiftiging, sommige kwaadaardige
aandoeningen enzovoort. Ook bepaalde medicijnen zijn in staat als bijwerking jeuk te
geven. Dat hoeft helemaal niet vergezeld te gaan van zichtbare afwijkingen aan de huid.
Anders wordt het als er overgevoeligheid voor het medicijn in het spel is. Dit gaat wel
gepaard met zichtbare afwijkingen. Personen met een atopische constitutie klagen vaak
over jeuk, soms uitgelokt door warmte of door kou.
Het lijkt alsof hun huid overdreven reageert op prikkels. Een gewone douche kan al
enorme jeuk veroorzaken. Ruwe kledingstukken kunnen nauwelijks worden gedragen.
Tot slot kennen we nog het verschijnsel psychogene jeuk. Emoties en spanningen
(stress) kunnen dit uitlokken.
Eczeem
Een belangrijke groep huidafwijkingen zijn de eczemen. Bij een eczeem, ook wel
dermatitis genoemd, is er sprake van een ontstekingsreactie waaraan zowel de opperhuid
als de lederhuid meedoen. Een eczeem geeft in de regel aanleiding tot jeuk en kenmerkt
zich verder door roodheid met blaasjes en puistjes. Deze blaasjes kunnen barsten,
waardoor het vocht eruit loopt. Dit heet nattend eczeem. Dit vocht kan weer indrogen en
korstjes geven. Een eczeem is vaak langdurig aanwezig en kan vele oorzaken hebben.
We kennen daarom vele soorten eczemen. We behandelen er twee: het constitutioneel
eczeem en het contacteczeem.
Constitutioneel eczeem
Constitutioneel eczeem, ook wel atopisch eczeem genoemd, is een vorm van eczeem die
voornamelijk optreedt op de kinderleeftijd. Het eczeem begint meestal voor het tweede
levensjaar en wordt vooral gekenmerkt door hevige jeuk. Constitutioneel eczeem gaat
vaak gepaard met een aanleg voor het ontwikkelen van allergieën. Deze aanleg is erfelijk
en wordt atopie genoemd. Als het eczeem op zuigelingenleeftijd ontstaat, bestaat er een
grote kans dat het op latere leeftijd vanzelf verdwijnt. Het eczeem kan echter aanhouden
of later terugkomen.
56
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Contacteczeem
De directe aanleiding voor het ontstaan van contacteczeem is een regelmatig in
aanraking komen van de huid met een stof waarvoor overgevoeligheid bestaat.
Voorbeelden zijn nikkel en chroom, maar ook schoonmaakmiddelen, cosmetica,
kleefpleisters, et cetera. Contacteczeem komt vaak voor aan de handen en op plaatsen
waar vaak contact is geweest met het materiaal waarvoor overgevoeligheid bestaat.
Psoriasis
Psoriasis is een veel voorkomende, chronische huidziekte. Kenmerken van de ziekte zijn
rode plekken, huidschilfers, jeuk en soms pijn. De klachten worden veroorzaakt door
overproductie van cellen in de buitenste huidlaag, ten gevolge van de ontsteking in de
huid.
Psoriasis ontstaat als het immuunsysteem van het lichaam verkeerde signalen naar de
huid zendt, waardoor de huid zes tot negen keer sneller dan normaal cellen aanmaakt.
De groeicyclus van huidcellen duurt normaal gesproken 25 tot 30 dagen. Bij
psoriasispatiënten duurt dit slechts vier tot zes dagen. De hoeveelheid aangetaste huid
verschilt per persoon en varieert van speldenpunten tot grote vlekken die delen van het
lichaam bedekken. Psoriasisplekken worden in het algemeen gekenmerkt door een
scherp begrensde (roze)rode huid, bedekt met een laag witte schilfers.
De plekken komen vaak symmetrisch op het lichaam voor op ellebogen, knieën, onderrug
en de behaarde hoofdhuid. Psoriasis is een aandoening waar je niet dood aan gaat en die
te behandelen is. Maar het is een zeer ingrijpende ziekte omdat ze met het uiterlijk te
maken heeft. Psoriasis is géén eczeem.
57
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
58
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Hoofdstuk 7 Het zenuwstelsel
7.1 Inleiding
Het zenuwstelsel is het orgaansysteem dat bij de mens een coördinerende rol speelt bij
alle handelingen, zoals het aansturen van de spieren, het verwerken van zintuiglijke
prikkels en (bij hogere diersoorten) de emotionele en cognitieve processen. Het
zenuwstelsel bestaat uit zenuwweefsel van zenuwcellen en gliacellen. In 7.2 zullen de
verschillende onderdelen van het zenuwstelsel verder worden toegelicht. In 7.3 wordt de
pathologie van het zenuwstelsel besproken.
7.2 Het zenuwstelsel
Het zenuwweefsel
Het zenuwweefsel wordt in het algemeen gekenmerkt door cellen met een cellichaam en
sterk vertakte uitlopers. Hierdoor is het zenuwweefsel in staat om impulsen over
bepaalde afstanden in het lichaam voort te geleiden. Het zenuwweefsel vormt een zeer
samengesteld netwerk van verbindingen tussen de weefsels waar die prikkels worden
opgevangen en de weefsels waar de impulsen uiteindelijk tot een reactie leiden. Bij het
zenuwweefsel zijn er zenuwcellen (neuronen) en de steuncellen (glia-of neurogliacellen).
Afbeelding 19
Schema van zenuwcel
Impulsen
Als een prikkel via een zintuig het lichaam binnenkomt, wordt er een elektrisch signaal
gemaakt. Dit elektrisch signaal noem je een impuls. Impulsen worden door uitlopers van
zenuwcellen vervoerd. Het elektrische signaal gaat van synaps naar dendriet. Chemische
stoffen (neurotransmitters) gemaakt in de synaps helpen het signaal over te laten
springen. Het signaal gaat verder over de uitloper van de volgende zenuwcel.
Zintuigcellen kunnen prikkels van verschillende sterkte opvangen. Afhankelijk van deze
prikkelsterkte verschilt de impulsfrequentie. Dit zijn het aantal impulsen per tijdseenheid.
Als een zintuigcel een krachtige prikkel ontvangt, zijn bij sensorische neuronen de
impulsfrequentie hoog en is de prikkel zwak, dan is de impulsfrequentie laag. Bij
motorische neuronen heeft de prikkelsterkte een invloed op de kracht van het
samentrekken van spieren of op de hoeveelheid afgifte van kliersappen. Bij een krachtige
prikkel zal bijvoorbeeld de spier hevig samentrekken en bij een zwakke prikkel zal de
spier maar licht samentrekken.
59
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Afbeelding 20
Prikkeloverdracht
De myelineschede isoleert de uitloper van een neuron. De geleiding van impulsen kan
alleen plaatsvinden bij de insnoeringen. De geleiding gaat van insnoering naar
insnoering. Deze manier van geleiding word sprongsgewijze impulsgeleiding genoemd.
De snelheid waarmee een impuls zich op deze manier verplaatst, is vele malen hoger dan
wanneer er geen myelineschede is.
Het centrale zenuwstelsel
De hersenen, het ruggenmerg en de zenuwen in de rest van het lichaam vormen samen
het centrale zenuwstelsel. Het centrale zenuwstelsel zorgt voor verbindingen tussen de
verschillende hersengebieden onderling en tussen de hersenen en de rest van het
lichaam. Het zenuwstelsel speelt een coördinerende rol bij alle handelingen zoals het
aansturen van de spieren, het verwerken van zintuiglijke prikkels en de emotionele en
verstandelijke processen. Het zenuwstelsel wordt onderverdeeld in het centrale
zenuwstelsel, het perifere zenuwstelsel en het autonome zenuwstelsel.
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de grote hersenen, de kleine hersenen, de
hersenstam en het ruggenmerg.
Afbeelding 21
De hersenen
De hersenen
De grote hersenen, ook wel cerebrum genoemd, omvatten het grootste deel van de
menselijke hersenen. De grote hersenen verwerken impulsen van sensorische
zenuwcellen en reguleren vrijwillige bewegingen. In de grote hersenen vinden ook de
emotionele en verstandelijke processen plaats zoals logisch redeneren, plannen,
geheugen en emotie. De grote hersenen zijn rimpelig. De geplooide schil heet de
hersenschors, ook wel cortex genoemd.
De kleine hersenen, ook wel cerebellum genoemd, zijn ongeveer even groot als een
perzik en liggen onder en achter de grote hersenen. De kleine hersenen coördineren de
bewegingen en bewaren het evenwicht.
60
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
De kleine hersenen zorgen ervoor dat men de verschillende waarnemingen en
bewegingen goed kan combineren en ze regelen het aan- en ontspannen van de spieren.
Hersenstam
De hersenstam verbindt de hersenen met het ruggenmerg. Via de hersenstam worden
vitale levensfuncties geregeld zoals bewustzijn, de hartslag, ademhaling,
lichaamstemperatuur en bloeddruk. Dit deel is ook verantwoordelijk voor de
automatische reflexen.
Ruggenmerg
Het ruggenmerg is een bundel van zenuwbanen in de wervelkolom die prikkels geleiden
van de hersenen naar het lichaam en terug. Zo ontvangt het ruggenmerg
‘gevoels’informatie die afkomstig is van de huid, de gewrichten en van de spieren van de
ledematen van het torso. Ook stuurt het ruggenmerg de bewegingen van de ledematen
en het torso aan. Vanuit het ruggenmerg treden tussen de wervels door steeds twee
bundels zenuwvezels naar buiten die zorgen voor de communicatie tussen de hersenen
en de rest van het lichaam.
Perifere zenuwstelsel
Het perifere zenuwstelsel bestaat uit motorische en sensorische zenuwen. De motorische
zenuwen geven informatie van de hersenen aan de spieren door. De sensorische
zenuwen geven informatie aan de hersenen door over pijn, warmte, kou en de positie
van ledematen. Dit wordt ook wel zintuiglijke waarnemingen genoemd.
Autonome zenuwstelsel
Onderdeel van het perifere zenuwstelsel is het autonome zenuwstelsel, ook wel
vegetatieve stelsel genoemd. Dit vegetatieve zenuwstelsel verzorgt de regeling van
orgaanfuncties zoals de bloedsomloop, ademhaling, uitscheiding en stofwisseling. De
taak van het vegetatieve zenuwstelsel is om het ‘interne milieu’ oftewel ons ‘binnenste’
constant te houden. Ook zorgt het autonome zenuwstelsel ervoor dat de werking van de
inwendige organen aangepast wordt aan de situatie in de omgeving. Hiervoor heeft het
lichaam twee regelsystemen namelijk de sympaticus en de parasympaticus. Deze delen
kunnen niet tegelijkertijd werken.
Het sympaticus systeem zorgt ervoor dat het lichaam zich aanpast aan inspanningen en
stresssituaties. Dan:
 Stijgt de bloeddruk;
 Versnelt de ademhaling;
 Versnelt de hartslag;
 Verhoogt de zweetproductie;
 Verhoogt het bloedsuikergehalte en de adrenaline afscheiding;
 De pupillen zijn verwijdt en de bloedvaten in de huid zijn vernauwd;
 De spijsvertering wordt geremd.
Het parasympaticus systeem zorgt voor het herstel van het lichaam door:
 Verhoging van de darm- en blaasactiviteit;
 Vermindering van de hartslag;
 Verlaging van de ademhalingsfrequentie;
 Daling van de bloeddruk;
 De pupillen zijn vernauwd;
 De bloedvaten in de huid zijn verwijd;
 De darmactiviteit wordt gestimuleerd.
61
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Het sympathische stelsel werkt dus bij activiteit en het parasympathische stelsel werkt
bij rust.
7.3 Pathologie van het zenuwstelsel
Multiple Sclerose
Multiple sclerose (MS) is een ziekte waarbij de bescherm- en isolatielaag rondom de
zenuwen in de hersenen, ruggenmerg en oogzenuwen (het centrale zenuwstelsel) is
beschadigd. Hierdoor kunnen onder andere problemen ontstaan met lopen, voelen en
zien.
Afbeelding 22
Het centrale zenuwstelsel bij MS
De oorzaak van MS is onbekend, maar een paar stukjes van de puzzel hebben we wel. Zo
speelt de stof myeline een belangrijke rol bij MS. Myeline vormt een isolatielaag rondom
de zenuwen in het centraal zenuwstelsel. Deze laag zorgt ervoor dat zenuwen prikkels
snel en efficiënt doorgeven.
Bij MS heeft het immuunsysteem een abnormaal sterke reactie op myeline. Hierdoor
wordt de myeline afgebroken en kunnen de zenuwen de prikkels niet goed doorgeven.
Bepaalde steuncellen in de hersenen, zijn verantwoordelijk voor de aanmaak van
myeline. Tijdens MS is er sprake van verlies van de steuncellen die myeline aanmaken.
Dit resulteert in het dunner worden of zelfs het verlies van de myelinelaag rondom de
zenuw. De steuncellen in het centrale zenuwstelsel proberen de schade aan de
myelinelaag te herstellen. Bij beginnende MS lukt dit meestal. Daarom zijn de klachten
van MS in deze fase vaak tijdelijk. Bij langer bestaande MS raken deze cellen uitgeput en
mislukt het herstel op steeds meer plaatsen. Er ontstaan littekens of ‘plaques', die hard
aanvoelen. Vandaar de naam multiple sclerose: 'harde plekken op meerdere plaatsen'
(multiple = meervoudig; sclero = hard).
Zenuwcellen kunnen er niet goed tegen dat de myelinelaag ontbreekt. Ze worden ziek en
verdwijnen uiteindelijk. Dit verlies is voor het centrale zenuwstelsel heel moeilijk te
repareren. De patiënt merkt dit als een steeds verdere achteruitgang, zonder
verbetering.
De symptomen van MS zijn heel verschillend. Het hangt er maar net vanaf in welke
zenuwbaan de myelinelaag beschadigd is. Veel voorkomende verschijnselen zijn slecht
zien, tintelingen, krachtsverlies, evenwichtsstoornissen en problemen met plassen,
stoelgang en seks.
62
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Lichte stoornissen van het geheugen en het denken vallen minder op, maar zijn niet
minder hinderlijk. Moeheid is een veel voorkomend en erg invaliderend verschijnsel.
Kenmerkend voor MS is dat de verschijnselen in het begin in aanvallen komen. Dit is zo
omdat een beschadiging van de myelinelaag in korte tijd ontstaat, maar het lichaam tijd
nodig heeft om de beschadiging te herstellen. De aanvallen noemt men ‘relapses' of
‘schubs', de herstelfase de ‘remitting phase'. Men spreekt daarom van relapsingremitting MS.
Na verloop van jaren heeft het lichaam bij de meeste zorgvragers steeds meer moeite de
myelinelaag te herstellen en verdwijnen er steeds meer zenuwcellen. De verschijnselen
van MS nemen geleidelijk toe, zonder herstel. Dit is de progressieve fase van MS. In
ongeveer 10% van de gevallen begint MS met de progressieve fase (‘primair
progressieve MS').
Parkinson
Bij de ziekte van Parkinson ontstaat in de hersenen een tekort aan de neurotransmitter
dopamine. Cellen die dopamine produceren sterven langzaam af. Door het
dopaminetekort wordt de aansturing van spierbewegingen aangetast en gaan armen en
benen beven. Tegelijkertijd worden spieren stijf, waardoor lichaamsbewegingen
moeilijker op gang komen.
Bij Parkinson gaan juist in rust de lichaamsdelen trillen. Er is sprake van bevende,
trillende armen en benen (tremor). Schuifelende pasjes kenmerken de parkinsonpatiënt.
De lichaamshouding raakt verstoord, net als de spraakmotoriek. In gesprekken reageert
een parkinsonpatiënt vaak traag, de emotie verdwijnt uit de spraak. De gezichtsspieren
worden niet meer goed aangestuurd en hierdoor kan een parkinsonpatiënt een
'maskergezicht' krijgen en problemen met slikken. In combinatie met de
voorovergebogen lichaamshouding verklaart dat het naar buiten lopen van speeksel.
ALS
ALS is een spierziekte die in de hersenen en het ruggenmerg ontstaat. Het is een
dodelijke en vooralsnog ongeneeslijke ziekte. De afkorting staat voor Amyotrofische
Laterale Sclerose. Amyotrofisch duidt op verval van spieren doordat de zenuwvoorziening
uitvalt. Sclerose wijst op een abnormale verharding van weefsel, in dit geval het
ruggenmerg. Laterale duidt op verval van één van de zenuwbanen in het ruggenmerg, de
piramidebaan.
De oorzaak van ALS ligt in het langzaam afsterven van motorische zenuwcellen,
waardoor zij geen signalen van de hersenen meer afgeven naar de spieren. Waarom de
cellen afsterven is nog onbekend. Misschien heeft ALS te maken met een overmaat aan
de neurotransmitter glutamaat.
In vijf tot tien procent van de gevallen is er sprake van erfelijkheid. Er bestaat ook een
variant van ALS met een minder snel beloop, Progressieve Spinale Musculaire Atrofie
(PSMA) genaamd.
CVA
Een CVA (cerebro vasculair accident) wordt ook wel een beroerte of een attaque
genoemd. Bij een CVA gaat iets mis met de bloedcirculatie in de hersenen. Een CVA kan
een hersenbloeding of een herseninfarct betreffen. Het herseninfarct komt het meest
voor.
63
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Vanwege een dichtgeslibde ader (trombose) of een bloedstolsel dat een hersenslagader
verstopt (embolie), krijgt een deel van de hersenen te weinig bloed waardoor het
hersenweefsel afsterft.
Een hersenbloeding is het gevolg van een lek in een hersenbloedvat. Zo'n lek kan
ontstaan door een zwakke plek in de bloedvatwand, waardoor bloed de hersenen
instroomt. Een voorbeeld is het knappen van een aneurysma (uitstulping in de wand van
een hersenslagader). Een hersenbloeding kan zich bevinden in het hersenweefsel maar
ook tussen de hersenvliezen.
Afbeelding 23
Verschillende vormen van een CVA
Een TIA staat voor Transient Ischaemic Attack. Dit is een tijdelijke doorbloedingsstoornis
in de hersenen. Bij een TIA is de bloedtoevoer naar een deel van de hersenen tijdelijk
verstoord. Daardoor krijgen de hersenen tijdelijk minder zuurstof en dat veroorzaakt de
uitval van bepaalde lichaamsfuncties (symptomen). Een TIA lijkt op een CVA, maar gaat
snel weer voorbij, meestal binnen een half uur. TIA's kunnen een voorbode zijn van een
echte CVA.
Meestal is de slechte kwaliteit van de binnenwand van bloedvaten de oorzaak van een
CVA. Dit kan komen door ouderdom (aderverkalking), een ongezonde levensstijl,
diabetes, te hoge bloeddruk of een verhoogd cholesterolgehalte. De kans op een
(nieuwe) CVA kan daarom worden verkleind door niet te roken, gezond te eten en voor
voldoende lichaamsbeweging te zorgen.
Een CVA ontstaat plotseling en kan gepaard gaan met bewusteloosheid. Symptomen
kunnen zijn:
 Verlammingen in het gezicht (scheve mond bijvoorbeeld);
 Warrig spreken en denken;
 Verlammingen (meestal aan één zijde van het lichaam, ook wel hemiplegie);
 Verstoring of verlies van het gezichtsvermogen;
 Verdoofd gevoel in arm, been of gezicht:
 Tintelingen;
 Ernstige hoofdpijn (meestal bij bloeding);
 Duizeligheid en evenwichtsstoornissen;
 Afasie (moeilijkheden met communiceren).
Let op. Deze symptomen kunnen zich in verschillende combinaties voordoen en een
aanwijzing zijn voor zowel een CVA als een TIA. Bij een TIA verdwijnen deze symptomen
weer binnen een half uur.
64
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Dementie
Ziekte van Alzheimer
De ziekte van Alzheimer is een aandoening van de hersenen waarbij bepaalde
hersencellen in versneld tempo verouderen of aangetast worden, kleiner worden en
uiteindelijk verloren gaan. De oorzaak is nog niet bekend. Door het verlies van
hersencellen ontstaan er stoornissen in de werking van het geheugen en gaan de
intellectuele prestaties achteruit. Het verlies aan hersencellen treedt vooral aan de
buitenkant van de hersenen op. Hierdoor gaan alle intellectuele prestaties globaal en
langzaam achteruit.
Vasculaire dementie
Vasculaire dementie komt vaker voor bij mensen met hoge bloeddruk nu of eerder in hun
leven, een verhoogd cholesterol, roken en hyperhomocysteïnemie (een
stofwisselingsziekte, versterkt door een tekort aan vitamine B12, B6 en foliumzuur). Dit
is een van de redenen waarom bij patiënten met dementie een lichamelijk onderzoek
moet gebeuren, gevolgd door bloedonderzoek.
De hersenvaatjes kunnen dichtslibben door vaatverkalking (arteriosclerose) of door een
propje bloed (infarct) of doordat ze gaan lekken. Vaak betreft het hele kleine
bloedvaatjes, soms ook grote bloedvaten. De hersencellen achter deze vaatjes worden
onvoldoende doorbloed en kunnen minder goed werken. Vaak gaan ze dood en verliezen
hun functie. Indien er meerdere bloedpropjes ontstaan en er dus veel infarcten aanwezig
zijn (vroeger noemde men vasculaire dementie ook wel multi-infarct dementie), zullen
veel hersencellen niet meer functioneren en zal de patiënt duidelijke
geheugenstoornissen laten zien. Ook ander functies, die door de hersenen worden
bestuurd, zoals praten, lopen en het ophouden van urine, kunnen moeilijker gaan als ook
deze hersencellen minder doorbloed worden. Dit hoeft echter niet. Soms is een enkel
infarct in een heel belangrijk gebied van de hersenen al voldoende om
geheugenstoornissen te veroorzaken. Andersom treden na een beroerte (CVA) nogal
eens geheugenstoornissen op en vele (zichtbare) beroertes kunnen wel degelijk een
vasculaire dementie veroorzaken.
Lewy Body dementie
Pas vanaf 1961 is de Lewy Body dementie als apart ziektebeeld herkend, door het
voorkomen van de volgende symptomen:
 Wisselende verwardheid;
 Hallucinaties (meestal levendige niet op de waarheid berustende beelden, zoals het
zien van mensen en dieren);
 Loopstoornissen die veel op de ziekte van Parkinson lijken (Parkinsonisme).
De verwardheid wordt gekenmerkt door geheugen- en oriëntatiestoornissen, een zeer
wisselende aandacht en concentratie, onrust en soms ‘plukken’ aan dekens of kleding.
Lewy Body ontstaat door eiwitverdikkingen in de hersenen.
Frontotemporale dementie
In 1892 heeft Arnold Pick, een Duitse neuroloog, een patiënt gehad waarvan hij
beschreef dat deze patiënt in zijn leven op jonge leeftijd aan dementie leed en tevens het
gebruik van taal niet meer kon toepassen. Nadat de patiënt overleden was bleek dat de
hersenen van de patiënt gekrompen waren. Met gekrompen wordt bedoeld dat er
hersencellen doodgegaan waren. In tegenstelling tot de ziekte van Alzheimer, waar dit
over de gehele hersenen plaatsvindt, kwam dit maar in een klein gedeelte voor. Bij deze
patiënt kwam het sterven van de hersencellen met name voor in de frontaalkwab,
65
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
vandaar de naam frontotemporale dementie. Tevens bleek dat de overgebleven
hersencellen in de frontaalkwab abnormaal en opgezwollen waren. Deze abnormale
cellen zijn het teken van de ziekte van Pick en daarom Pick's cellen genaamd. Als deze
cellen niet te vinden zijn bij een autopsie, maar hetzelfde gebied van de hersenen wel is
aangetast door het sterven van cellen dan kunnen we spreken van Pick's syndroom. De
symptomen van deze ziekte zijn nagenoeg gelijk aan die van de ziekte van Pick. De
ziekte van Pick heeft veel verschillende symptomen. Toch is er een verzameling van de
meest voorkomende. Sommige of alle symptomen kunnen zich presenteren in
verschillende stadia van de ziekte.
Wanneer spreek je van dementie
Er wordt gespreken van dementie als er sprake is van meer dan één stoornis in de
cognitieve functies en deze stoornissen het zelfstandig functioneren thuis of op het werk
verstoren.
Het is een syndroom waarbij de patiënt moet voldoen aan een aantal criteria. Er moet
sprake zijn van aantoonbare geheugenstoornissen en daarnaast één of meer van de
volgende stoornissen:
 Afasie: stoornis in taal, woord vindstoornissen of taal niet meer kunnen begrijpen;
 Apraxie: stoornis in het handelen, niet meer kunnen aankleden of wassen, de
planning en aanpak is verstoord;
 Agnosie: stoornis in waarnemen, interpretatie van beelden is verstoord, theekopje
wordt niet meer herkend als kopje;
 Stoornis in het abstracte denken: moeite om vooruit te denken, bijvoorbeeld moeite
om een tas in te pakken voor de vakantie, humor niet meer begrijpen;
 Stoornissen in het beoordelingsvermogen: zichzelf overschatten, vergeten dat het
vuur aan staat en 'vuurgevaarlijk' zijn;
 De stoornissen hebben een duidelijke negatieve invloed op het dagelijks functioneren;
 De stoornissen doen zich niet alleen voor in een delirante toestand.
Andere gedragsveranderingen die ontstaan door dementie zijn:
 Achterdocht: Mensen met dementie kunnen achterdochtig worden doordat ze de
greep op de werkelijkheid verliezen. Ze vergeten dingen en kunnen situaties niet
goed inschatten. Ze vergeten bijvoorbeeld waar ze hun portemonnee hebben gelaten.
Maar denken dat iemand anders deze kwijt heeft gemaakt of gestolen heeft.
 Perseveren: Men vertelt steeds hetzelfde, men komt steeds op hetzelfde onderwerp
terug. Het antwoord is steeds hetzelfde; men vraagt steeds hetzelfde.
 Confabuleren: Dit is het vertellen van verhalen die niet of slechts gedeeltelijk kloppen
met de werkelijkheid. Het antwoord dat men geeft, heeft weinig te maken met de
vraag die werd gesteld. Het verhaal vult op wat men niet meer weet. Soms lijkt het of
men met confabuleren het eigen falen tracht te bedekken.
 Decorumverlies: Gedragsregels, waaraan wij ons gedurende ons hele leven gehouden
hebben, worden overboord gezet. De achtergrond van gedrag wordt niet meer
doorzien. Dit wordt ook wel oordeelsstoornis genoemd.
 Agressie: Agressief gedrag is een reactie van onmacht en komt vooral voor aan het
begin van het dementieproces. De persoon merkt dat er iets verandert, maar kan niet
begrijpen wat het is. Deze agressie noemt men defensieve agressie. Wanneer
agressie wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken, spreekt men van
instrumentale agressie.
66
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Afbeelding 24
Stadia dementie
Benaderingswijzen
R.O.B.
Realiteitsoriënterende benadering (R.O.B) heeft als doel het dementeringsproces te
vertragen door verwarde personen te stimuleren en te activeren om het verloren contact
met de werkelijkheid terug te vinden. Op deze wijze wordt met realiteitsoriëntatie
getracht de zelfstandigheid, het zelfvertrouwen en het welbevinden van de oudere te
bevorderen, gevoelens van angst te verminderen en verdere sociale achteruitgang te
voorkomen. Een karakteristiek principe van realiteitsoriëntatie is dat continue appel
wordt gedaan op de intacte functies van de dementerende oudere.
Validation
De individuele benadering is met name geschikt voor kennismaking, vanwege de
gelegenheid om de dementerende in al zijn facetten te leren kennen. Met andere
woorden om inzicht te krijgen in behoeften van de patiënt, zijn/haar levensgeschiedenis
en levensthema's. Ook kan bij de kennismaking op deze wijze inzicht worden verkregen
in het stadium, waarin de dementerende zich bevindt. De individuele benadering is
eveneens geschikt voor een therapeutische aanpak, waarbij de genoemde punten bij de
24-uursbenadering van belang zijn en waarbij het tevens van belang is om feitelijke
vragen te stellen.
Naomi Feil benadrukt het stellen van wie, wat, waar en hoe vragen om te achterhalen
waarom mensen zich op een bepaalde wijze gedragen of uiten. Ook wijst Feil op het
belang deze feitelijke vragen af te stemmen op de wijze waarop mensen hun ervaringen
beleven.
Feil onderscheidt bij dementie vier stadia van verwarring, variërend van mild tot zeer
ernstig. Deze stadia zijn: lichte verwardheid of slecht georiënteerd zijn, verwarring in
tijd, voortdurende of telkens herhaalde beweging en het vergeten.
Validation wordt veelal ingezet bij zorgvragers in het stadium dat de zorgvrager zich
bedreigd voelt in de situatie en op zoek is naar veiligheid.
67
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Reminicentie
In samenkomsten worden dementerende mensen uitgenodigd om te spreken over hun
vroegere leven met ondersteuning van foto's, video's, muziek of betekenisvolle
voorwerpen. Hierbij gaat men ervan uit dat de oudste herinneringen bij mensen met de
ziekte van Alzheimer meestal als laatste verslechteren. Reminiscentie kan dus gebruikt
worden als communicatiemiddel bij ouderen met een tekortschietend geheugen. Mensen
met een dementieel syndroom maken gedurende hun ziekteproces steeds vaker
momenten van falen mee. Ondanks hun ziekte met waarneembare afwijkingen in de
hersenen worden ze nog te vaak gedwongen door hulpverleners en familie om zich aan
te passen aan het leven van gezonde mensen. Dit lukt niet omdat de ziekte juist deze
vaardigheden aantast.
Bij reminiscentie wordt er ingespeeld op de natuurlijke behoefte van ouderen om te
praten over vroeger. En het gegeven dat het langetermijngeheugen vaak nog intact is.
Hierdoor kijken ouderen terug op het leven om de rekening op te maken. De oudere
hoeft zich niet aan te passen aan de hulpverlener. De beleving van de herinnering is het
uitgangspunt binnen de communicatie en er ontstaat een interactie, een gesprek. Hierbij
wordt er recht gedaan aan de dementerende persoon door een appel te doen op
vaardigheden die iemand nog bezit. Als hulpverleners en mantelzorgers open staan voor
deze verhalen zal het een waardevolle ervaring zijn.
Informatie uit deze gesprekken kan mogelijk gebruikt worden voor het schrijven van een
levensloop. Zodoende blijft de informatie bekend en kan men de dementerende persoon
wanneer deze verder achteruitgaat belevingsgericht blijven benaderen.
Snoezelen
Snoezelen is een vorm van zintuigactivering voor mensen met dementie in een sfeervolle
omgeving. Tijdens het snoezelen worden de zintuigen van de betrokkene selectief
geprikkeld met behulp van verschillende middelen en materialen.
De hoofddoelstelling van het snoezelen is het welzijn van de betrokkene te bevorderen.
Naarmate de dementie vordert, gaat de persoon met dementie zich steeds verder
terugtrekken in zijn eigen wereldje. Ze kunnen zelf steeds moeilijker contact maken met
de buitenwereld en ook de buitenwereld heeft meer moeite om hen te bereiken. Maar de
zintuigen en het gevoel zijn nog wel intact. Dit zijn ook de vlakken waar snoezelen op
inspeelt en waarmee contact wordt gemaakt. Een persoon met dementie in een later
stadium functioneert op het sensomotorische niveau. Men kan hem bereiken in zijn
innerlijke wereld via de zintuigen en lichamelijke aanrakingen.
Met verschillende materialen kunnen verschillende zintuigen gedoseerd gestimuleerd
worden. De emoties die tijdens het snoezelen bij de betrokkene opkomen, laat men zo
tot uiting komen. In een vergevorderd stadium van dementie, kan de betrokkene met
dementie vaak zijn emoties en pijn niet meer uiten. Snoezelen kan ervoor zorgen dat het
wel lukt. Hierdoor kunnen angst en onrust sterk afnemen en kunnen betrokkenen beter
ontspannen en tot rust komen.
Depressie
Depressief is een woord dat vaak te pas en te onpas wordt gebruikt. Als je een slechte
dag hebt gehad, je had een lekke band, kwam te laat op je werk en kreeg ruzie met een
vriendin, dan baal je, je bent verdrietig of boos maar niet depressief. Depressie komt
veel voor bij ouderen. Als een depressie wordt herkend, is er in veel gevallen iets aan te
doen. Daarom is het belangrijk iets van depressie te weten. Een depressie wordt gezien
als een syndroom.
68
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Er zijn veel factoren te noemen die een depressie kunnen veroorzaken, een aantal
worden hierna besproken. Verlieservaring is veruit de meest voorkomende oorzaak van
een depressie.
Voorbeelden van verlieservaringen zijn:
 Verlies van werk;
 Kinderen die het huis uitgaan;
 Verlies van de partner of andere relaties;
 Verlies van gezondheid.
De meeste reacties op deze verlieservaringen zijn normaal en kunnen we het beste
omschrijven met rouw. Een aantal mensen reageert met een depressie. Ook een
tegenvallende terugblik op het eigen leven (gemiste kansen, spijt over de manier waarop
men het leven ingericht heeft) kan een oorzaak zijn van een depressie.
Net als bij het dementieel syndroom zijn er een aantal lichamelijke aandoeningen die
depressieve symptomen met zich meebrengen:
 Stofwisselingsstoornissen (uremie, hypo-, hypercalcemie);
 Infecties (blaasontsteking, longontsteking);
 Cardiovasculaire stoornissen;
 Neurologische stoornissen (CVA, het dementieel syndroom en Parkinson).
Ziekte van Korsakov
De ziekte van Korsakov komt voor in alle leeftijdsgroepen. Het ziektebeeld heeft veel
raakvlakken met het dementieel syndroom en wordt er soms mee verward. De meest
voorkomende oorzaak van deze aandoening is overmatig alcoholgebruik. Door overmatig
alcoholgebruik vermindert de eetlust. Dat komt omdat alcohol zo veel calorieën bevat.
Men gaat onregelmatig en slecht eten en daardoor ontstaat een vitamine B1-tekort.
Vitamine B1-tekort is schadelijk voor de hersenen. Er ontstaat een hersenbeschadiging,
waardoor geheugenproblemen optreden.
Daarnaast worden de sensibele banen in het ruggenmerg en de zenuwen, beschadigd.
Afbeelding 25
Hersenletsel door alcohol
Verschijnselen ten gevolge van beschadiging van het ruggenmerg en de zenuwen zijn:
 Nieuwe informatie wordt niet meer opgeslagen (inprentings-stoornissen);
 Gebeurtenissen uit de periode voor de ziekte worden slecht herinnerd;
 Beperkt of gebrek aan inzicht in de geheugenstoornissen;
 Desoriëntatie in plaats en tijd;
 Confabuleren, persevereren;
 Gebrek aan zelfvertrouwen of faalangst;
 Passiviteit;
 Stemmingsveranderingen;
69
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie



Loopstoornissen ten gevolge van zenuwbeschadigingen;
Slechte lichamelijke conditie;
Vermagering.
Opvallend is dat de intelligentie en de persoonlijkheid grotendeels intact blijven.
De kennis van wat vroeger is opgeslagen, is niet beschadigd. De zorgvrager kan
bijvoorbeeld wel een kruiswoordpuzzel oplossen. Bijna alles functioneert normaal, alleen
het geheugen is zo goed als verdwenen. Zorgvragers kunnen een boek of een krant
twintig keer herlezen omdat ze de inhoud toch telkens vergeten. Ze lopen met een briefje
in hun zak omdat ze het nummer van hun kamer niet kunnen onthouden. Ze vragen tien
keer per dag hetzelfde: ‘Waar zijn we eigenlijk...?’, ‘Waar is het toilet?’. In tegenstelling
tot het dementieel syndroom is de ziekte van Korsakov geen progressieve ziekte.
Delier
Net als het dementieel syndroom is een delier het gevolg van een hersenfunctiestoornis.
Het delier is een stoornis die komt en weer verdwijnt. Iemand met een delier bevindt zich
in een sterk gedaald bewustzijn en is daarom niet of nauwelijks aanspreekbaar. Demente
mensen kunnen ook een delier hebben, vaak aan het eind van de dag, als zij moe zijn
geworden. Een delier komt echter ook voor bij mensen die niet dement zijn. Een delier is
bijna altijd het gevolg van een lichamelijke ziekte.
Oorzaken van een delier zijn:
 Intoxicatie door geneesmiddelen;
 Alcoholmisbruik;
 Infectieziekten zoals luchtweg- en urineweginfecties;
 Stoornissen in de bloedsomloop;
 Dehydratie ten gevolge van een veel te hoge temperatuur of nieraandoeningen;
 Uremie (niervergiftiging);
 Botbreuken (vooral heupfracturen).
Er zijn twee vormen van een delier: de hyperactieve en de hypoactieve vorm. Een
hyperactieve delier maakt de zorgvrager onrustig. Bij een hypoactief delier is de
zorgvrager in een staat waar alles wat gebeurt langs hem heen lijkt te gaan.
Schizofrenie
Schizofrenie is een ernstige en complexe psychiatrische ziekte, die gepaard gaat met
psychoses. Bij deze hersenaandoening verliest iemand het contact met de werkelijkheid.
Bij de oorzaak van schizofrenie speelt erfelijkheid een rol, maar genetische aanleg alleen
is niet de enige factor. Het gaat ook om belastende omstandigheden (stressvolle
situaties) waarin iemand dusdanig kwetsbaar is dat een psychose de kans krijgt.
Schizofrenie openbaart zich vaak rond de puberteit, een tijd van grote persoonlijke
veranderingen.
De





meest kenmerkende verschijnselen zijn:
Wanen;
Hallucinaties;
Het wegvallen van de samenhang in spreken en denken;
Onlogische gedragingen;
Een gebrek aan emoties en motivatie.
Minstens twee van deze symptomen moeten gedurende minimaal een maand optreden.
70
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
De verschijningsvormen kunnen zeer verschillend zijn. Wanneer die verschijnselen in een
periode samenkomen, spreken we van een psychose. Steeds terugkerende psychoses
verdelen het leven van schizofreniepatiënten vaak in 'goede en slechte periodes'. Bij het
ouder worden nemen de psychoses af.
Overigens wordt bij schizofrenie vaak ten onrechte gesproken van een 'gespleten
persoonlijkheid', maar dat is een andere stoornis (Meervoudige PersoonlijkheidStoornis,
MPS).
Ziekte van Huntington
De ziekte van Huntington is een erfelijke hersenaandoening die wordt veroorzaakt door
het geleidelijk afsterven van zenuwcellen in bepaalde delen van de hersenen. Deze
hersendelen zijn belangrijk voor het aansturen van bewegingen en voor de verstandelijke
vaardigheden.
Het is een autosomaal dominante erfelijke aandoening. Dit betekent dat ieder kind van
een ouder met de ziekte van Huntington een kans van 50% heeft op het krijgen van de
ziekte.
Huntington gaat gepaard met een snelle afsterving van hersencellen, waardoor atrofie
(verschrompeling) van de hersenen optreedt. In 1993 vonden wetenschappers het
verantwoordelijke gen op chromosoom 4.
DNA-onderzoek kan met zekerheid vaststellen of iemand drager van de ziekte is en
daarmee of hij in de toekomst ziek zal worden. Vanwege die erfelijkheidsfactor kan zo'n
voorspelling ethische discussies op gang brengen. Wil iemand wel weten dat hij/zij een
dergelijke ziekte zal krijgen? Wat betekent deze wetenschap voor een eventuele
kinderwens, voor de partner, voor werk, een levensverzekering, hypotheek en
dergelijke?
De



ziekte van Huntington wordt gekenmerkt door drie symptomen:
Motorische problemen, zoals spierstijfheid;
Dementie;
Gedrags- en persoonlijkheidsveranderingen.
Vaak openbaart de ziekte zich het eerst door spierstijfheid en bewegingsarmoede, op een
leeftijd na het dertigste jaar. Er is sprake van onwillekeurige, dansachtige bewegingen.
Daarnaast kunnen ook slik- en spraakstoornissen optreden. Onder de gedrags- en
persoonlijkheidsveranderingen vallen bijvoorbeeld wisselende stemmingen, irritaties en
dwangmatig gedrag. In een later stadium kunnen wanen en psychoses ontstaan, agressie
en verstandelijke achteruitgang.
7.4 De zintuigen
Het oog
Het grootste deel van de oogbol ligt verborgen in de oogkas; alleen de voorkant ervan is
zichtbaar. Het oog is een tamelijk ronde bol met een steel, de oogzenuw.
Het oog en de oogzenuw zijn omgeven door drie vliezen:
 Het hoornvlies;
 De iris of het regenboogvlies;
 Het netvlies.
Het buitenste vlies is de harde oogrok, een hard, sterk en wit vlies. Aan de voorkant van
het oog heeft de harde oogrok een dunner, doorzichtig deel: het hoornvlies of cornea.
71
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Binnen dit harde vlies ligt het vaatvlies dat het oog van bloed voorziet. Ook dit vlies is
aan de voorkant anders dan aan de achterkant. Het vaatvlies vormt aan de voorkant de
iris of het regenboogvlies. De iris bevat pigment, dat is de kleurstof die de kleur aan de
ogen geeft. In het midden van de iris zit een gat, de pupil. In de iris zitten ook spiertjes
die de pupil groter en kleiner maken, afhankelijk van de hoeveelheid licht die in het oog
valt. Bij veel licht wordt de pupil klein, bij weinig licht juist groot. Vlak achter de pupil
bevindt zich de ooglens, die met kleine draadjes, de lensbandjes, verbonden is aan een
kringspiertje, de accommodatiespier. Als deze spier zich ontspant, dan wordt de lens
plat. Met een platte lens kun je goed in de verte zien. Als de spier zich aanspant, dan
wordt de lens bol en daarmee kun je goed dichtbij zien. Als je een boek leest, moet die
accommodatiespier aangespannen blijven. Daarom is lezen op den duur vermoeiend. Bij
het ouder worden, wordt deze lens star en kan hij minder goed bol worden. Oudere
mensen hebben daarom vaak een leesbril nodig.
Het derde vlies is de retina of het netvlies. Dit vlies bevat de staafjes en kegeltjes die het
licht dat op het oog valt, omzetten in zenuwimpulsen. De staafjes zorgen voor het
zwart/wit zien en de kegeltjes voor het zien van de kleuren. De zenuwimpulsen van het
netvlies worden via de oogzenuw naar de hersenen gebracht en pas als een impuls in de
hersenen aankomt, ben je je bewust van wat je ziet.
Hoornvlies
Iris
Netvlies
Afbeelding 26
Het oog
Het oor
Het oor bestaat uit een aantal onderdelen. Aan het oor onderscheiden we het uitwendige
oor, het middenoor en het binnenoor.
 Het uitwendige oor bestaat uit de oorschelp en de gehoorgang. Aan het einde van de
gehoorgang zit het trommelvlies. Het trommelvlies vormt de grens tussen het
uitwendige oor en het middenoor.
 Het middenoor is een holte in het bot van het slaapbeen en wordt ook wel
trommelholte genoemd. In het middenoor liggen de gehoorbeentjes. Deze staan in
verbinding met het trommelvlies en met het middenoor. Als het trommelvlies gaat
trillen door geluid, dan versterken de gehoorbeentjes die geluidstrilling en geven deze
door aan het slakkenhuis in het binnenoor.
 Het binnenoor bestaat uit het slakkenhuis en de drie halfcirkelvormige kanalen. In het
slakkenhuis worden de geluidstrillingen omgezet in zenuwimpulsen die doorgestuurd
worden naar de hersenen. Als de zenuwimpulsen van het slakkenhuis in de hersenen
aankomen, dan horen we geluid. De drie halfcirkelvormige kanalen vormen het
evenwichtsorgaan.
72
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
4: Slakkenhuis
3: Evenwichtsorgaan
1:Gehoorgang
2: Trommelvlies
5: Buis van Eustachius
Afbeelding 27
Het gehoororgaan
73
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
74
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Hoofdstuk 8 Het hormoonstelsel
8.1 Inleiding
Twee systemen regelen alle processen in ons lichaam: het hormoonstelsel en het
zenuwstelsel. Het zenuwstelsel werkt heel snel, als een telefoon. Berichten worden via de
zenuwen direct doorgegeven. Een hormoon moet eerst gemaakt worden en via het bloed
bij een orgaan terechtkomen om daar zijn werk te doen.
Het woord hormonen komt van het Griekse woord Horman, wat aandrijfstoffen betekent.
Hormonen zijn stoffen die zowel een aandrijvende als afremmende invloed hebben op
organen en weefsels in ons lichaam. Hormonen zijn van grote invloed. Zelfs zeer kleine
hoeveelheden hebben al een vergaand effect en een grote impact op verschillende
lichaamsprocessen en ons fysiologisch functioneren. In 8.2 zullen de verschillende
onderdelen van het hormoonstelsel verder worden toegelicht. In 8.3 wordt de pathologie
van het hormoonstelsel besproken.
8.2 Het hormoonstelsel
Een hormoon is een in het lichaam gevormde chemische stof die via de bloedstroom
bepaalde organen tot werkzaamheid aanzet.
Hormonen worden meestal pas gemaakt als ze nodig zijn, bijvoorbeeld insuline. Na het
eten van suiker of zetmeel (dat in de darm tot suiker wordt afgebroken), komt er veel
suiker in het bloed terecht. Hoe meer suiker er in het bloed zit, hoe meer insuline er
wordt gemaakt.
Hormonen worden altijd vervoerd via het bloed. Daarom zijn zij door het hele lichaam
actief. Het hormoon oestrogeen wordt bijvoorbeeld in de eierstokken gemaakt en werkt
op het baarmoederslijmvlies, maar ook op de borstklieren en de botten. Als een vrouw na
de overgang geen oestrogenen meer maakt, dan verslappen de borsten en ontstaat vaak
osteoporose, botontkalking.
Veel hormonen worden in hormoonklieren gemaakt, maar ook in andere weefsels worden
hormonen gemaakt. Hierna vind je in de tabel de meest voorkomende hormonen in het
lichaam en de plaats waar ze gemaakt worden.
Functie van hormonen
Het lichaam kent vele hormonen met verschillende functies. Het reikt te ver om ze
allemaal te noemen, maar hieronder staan de meest bekende hormonen aangegeven.
Geslachtshormonen:
Oestrogeen, Progesteron, Testosteron, Mini
Hormonen
Bloedsuikerspiegel hormonen:
Insuline en Adrenaline
Bijnieren hormonen:
Glucocorticoïden, Cortisolen, Androgenen en
Aldosteron
Schildklier en bijschildklier
hormonen:
Calcitonine en Thyroïden
Spijsverteringsstelselhormonen:
Gastrine en Cholecystokinine
Groeihormonen
Productie in hypofysevoorkwab (aanmaak/afgifte
groeifactoren, effect op cellen i.p.v. endocriene
klieren)
75
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Invloed van hormonen
Hormonen worden getransporteerd door het bloed, in de bloedbaan en worden
afgebroken in de lever. Hormonen regelen veel processen langdurig en op langere
termijn. Deze processen vinden dus verspreid plaats over langere periodes. Hormonen
beïnvloeden veel functies binnen het organisme, waarbij de stofwisseling centraal staat.
Via veranderingen in de stofwisseling wordt een uitgebreid scala aan functies geregeld of
beïnvloed zoals onder andere:
 De voortplanting;
 De groei en ontwikkeling;
 De stofwisseling;
 De spijsvertering;
 Opslag en verbruik van reservevoedsel;
 De water- en zouthuishouding;
 Het gedrag, gevoel en emoties (o.a. seksueel gedrag, agressie, depressie, maar ook
het leervermogen);
 Coördinatie diverse orgaanfuncties.
De schildklier
De schildklier ligt aan de voorzijde van de hals en bestaat uit twee met elkaar verbonden
lobben (‘vleugels’). De beide lobben liggen tegen het strottenhoofd en bedekken de
bovenste kraakbeenstukken van de luchtpijp.
Afbeelding 28
De schildklier
De schildklierhormonen hebben een breed werkingsgebied. Schildklierhormonen
bevorderen de groei via de eiwitopbouw in de cellen. Een kind met een verhoogde
schildklierwerking zal sneller groeien, maar de groei zal ook vroeger stoppen. Zo sluiten
onder andere de groeischijven eerder dan normaal. Uiteindelijk kan het kind zelfs kleiner
uitvallen. Minstens zo belangrijk is het effect van de schildklierhormonen op de
ontwikkeling van de hersenen voor en na de geboorte.
De






schildklierhormonen hebben een belangrijke functie bij onder andere:
Het reguleren van de hartslag en de bloeddruk;
De verbranding van een teveel aan vetten;
Het energieverbruik, maakt in het lichaam opgeslagen energie beschikbaar voor
actie;
De bevordering van het geestelijk welzijn;
De bevordering van de groei;
Bij kinderen: een belangrijke factor in groei van botten, spieren en zenuwweefsel.
Alvleesklier
De alvleesklier produceert hormonen en alvleeskliersap voor de spijsvertering.
De eilandjes van Langerhans liggen vooral in de staart van de alvleesklier. Ieder eilandje
bestaat uit een celgroep van 80 à 200 cellen. Het totale aantal eilandjes bedraagt 1 tot
1,5 miljoen, maar omvat toch maar 2 à 3% van de alvleesklier.
76
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
De



eilandjes bestaan uit drie belangrijke soorten cellen. Elk produceren zij een hormoon:
a-cellen (alfacellen, 15-20%): produceren glucagon;
ß-cellen (bètacellen, 60-70%): produceren insuline;
d-cellen (deltacellen, 10%): produceren somatostatine, dat veel
stofwisselingsprocessen rondom de spijsvertering remt (zoals de aanmaak van
insuline en glucagon).
Insuline en glucagon
Een maaltijd kan in totaal wel 200 gram koolhydraten bevatten. Toch stijgt de
glucoseconcentratie in het bloed na deze maaltijd nooit verder dan 1,4 g/l (dit komt
overeen met 7,5 mmol/l). Drie tot vier uur na de maaltijd is de glucoseconcentratie altijd
nog 0,9 g/l (5 mmol/l). Blijkbaar is het belangrijk dat de bloedglucoseconcentratie niet te
veel schommelt. Een te lage glucosespiegel (hypoglykemie) leidt tot een tekort aan
glucose in de hersenen doordat dit orgaan afhankelijk is van de door het bloed
aangevoerde glucose. Bij een te hoge spiegel (> 10 mmol/l) verliest het lichaam glucose
met urine. Behalve dat daarmee een belangrijke brandstof verloren gaat, heeft een te
hoge glucosespiegel (hyperglykemie) ook schadelijke effecten voor de meeste organen.
De alvleesklierhormonen insuline en glucagon spelen de belangrijkste rol bij het constant
houden van de bloedglucosespiegel. De belangrijkste prikkel voor de afgifte van insuline
is stijging van de concentratie glucose. Dit hormoon zal dus na de maaltijd worden
afgegeven. Voordat glucose in het bloed is opgenomen, zijn de ß-cellen gevoelig gemaakt
(gesensibiliseerd) door hormonen die in het maag-darmkanaal worden gevormd onder
invloed van voedsel. Door de sensibilisatie zal de productie van insuline worden
gestimuleerd. Insuline zorgt ervoor dat de glucose snel in de lichaamscellen wordt
opgenomen. Het verlaagt de bloedglucosespiegel. Door het verbruik van glucose dreigt
de concentratie in het bloed tussen twee maaltijden te sterk te dalen. De alvleesklier
reageert daarop met de afgifte van glucagon. Door dit hormoon wordt glucose
vrijgemaakt uit de voorraden (glycogeen vooral in de lever) en aan het bloed afgegeven.
Glucagon verhoogt de bloedglucosespiegel.
De bloedglucoseverlagende werking van insuline wordt als volgt bereikt. Insuline is nodig
om glucose door te laten door de celwand. Voor de opname van glucose in de hersenen
is geen insuline nodig (insulineonafhankelijk). In de lever- en spiercellen bevordert
insuline de omzetting van glucose in glycogeen (glycogeenvorming). Of er glucose wordt
afgebroken of opgeslagen hangt af van de energiebehoefte van een cel. Insuline heeft
een remmende invloed op de vorming van glucose uit eiwitten en vetten in de lever.
Insuline heeft de volgende drie functies:
 Bloedglucoseverlagende werking;
 Bevordering van de eiwitopbouw in de cellen en de remming van de afbraak van
eiwitten;
 Bevordering van de vetopbouw en de remming van de afbraak van vetten.
Bij gebrek aan insuline stijgt het bloedglucosegehalte, terwijl de afbraak van eiwitten en
vetten zal toenemen. Een groot aantal hormonen heeft een anti-insuline effect en
verhoogt daarmee de concentratie bloedglucose. Deze hormonen stimuleren processen
waarbij de vraag naar glucose is verhoogd. Dit zijn adrenaline (bij actie en verhoogde
waakzaamheid), cortisol (bij stress) en schildklier- en groeihormoon.
77
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
8.3 Pathologie van het hormoonstelsel
Diabetes
Diabetes mellitus (letterlijk 'zoete doorstroming') is een aandoening die wordt
gekenmerkt door herhaaldelijk verhoogde bloedglucosewaarden (hyperglykemie). De
term suikerziekte (in de volksmond suiker) wordt ook gebruikt, maar wordt afgeraden
omdat deze verkeerde associaties zou oproepen, zoals dat diabetes zou ontstaan door te
veel suiker te eten of dat men geen suiker mag eten als men diabetes heeft.
Bij diabetes mellitus kan het lichaam de bloedglucose niet meer zelf in evenwicht
houden. Normaal regelt het lichaam de bloedsuikerspiegel heel nauwkeurig met het
hormoon insuline. Mensen met deze aandoening maken zelf geen insuline meer of hun
lichaam reageert niet meer op de insuline. Dit hangt af van de soort diabetes mellitus die
iemand heeft.
Diabetes is een ongeneeslijke stofwisselingsziekte waarbij het lichaam onvoldoende
energie uit glucose (suikers) kan halen. Suikers kunnen in de meeste cellen
(insulineafhankelijke cellen) alleen opgenomen worden in aanwezigheid van voldoende
insuline als er ook werkende insulinereceptoren op die cellen aanwezig zijn. De precieze
oorzaak van diabetes is nog niet bekend. De bekendste problemen bij diabetes zijn:
 Onvoldoende of geen productie van insuline (bekend als diabetes type 1);
 Een probleem met betrekking tot de insuline-receptoren (bekend als diabetes type 2).
Diabetes mellitus type 1 wordt veroorzaakt doordat de ß-cellen te weinig of in het geheel
geen insuline produceren. Risicofactoren voor het ontwikkelen van diabetes type 1 zijn
nog nauwelijks bekend. Mogelijke oorzaken zijn:
 Virussen;
 Milieufactoren;
 Voeding;
 Erfelijkheid (in geringe mate).
Bij diabetes mellitus type 2 verloopt de productie van insuline steeds trager of neemt de
gevoeligheid van de lichaamscellen voor het hormoon steeds verder af. Diabetes type 2
komt steeds vaker voor. In veel gevallen liggen de oorzaken in de leefstijl:
 Erfelijke aanleg;
 (Ernstig) overgewicht;
 Gebrek aan lichamelijke activiteit;
 Roken;
 Voedingsfactoren.
Door de te lage insulinespiegel in het bloed is bij beide typen de glucoseconcentratie in
het bloed verhoogd. Wanneer deze boven de nierdrempel van 10 mmol/l uitkomt, bevat
de urine ook glucose en wordt de hoeveelheid geloosde urine sterker dan normaal.
Daardoor heeft de patiënt voortdurend dorst. Veel plassen en dorst zijn een aanwijzing
voor diabetes mellitus. Daarbij is de zorgvrager vaak erg vermoeid.
Verder ontwikkelen zich talloze vaatdefecten met een veelheid aan gevolgen, zoals een
sterk verhoogde kans op CVA’s, hartinfarcten en blindheid. Diabeten hebben verder een
vergrote kans op niet of slecht helende wonden, doordat de zenuwen niet meer goed
werken en (voornamelijk op de voet) de patiënt niet meer goed voelt wanneer er een
wondje ontstaat. Deze wond heelt meestal slecht of niet, waardoor een amputatie van
voet of onderbeen soms moet plaatsvinden. Andere complicaties zijn staar (troebeling
van de lens), schade aan het netvlies (leidt zelfs tot blindheid), impotentie en
incontinentie.
78
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Omdat de lichaamscellen geen glucose kunnen opnemen, moeten zij noodgedwongen al
hun energie halen uit de verbranding van vetten. In zo’n situatie worden er giftige
verbindingen (ketozuren) gevormd. Deze verbindingen, waaronder aceton, zijn te ruiken
in de adem en het transpiratievocht van de zorgvrager. Zij veroorzaken een verzuring
van het bloed en zijn ook schadelijk voor het zenuwstelsel en kunnen tot een coma
leiden. Deze coma wordt een ketoacidotische (‘hyperglykemisch’) coma genoemd. Een
zorgvrager met een ketoacidose moet vocht en insuline (om de celmembranen weer
doorlaatbaar te maken voor glucose) en soms bicarbonaat krijgen om de pH te
corrigeren.
Een zorgvrager met diabetes mellitus type 1 moet insuline spuiten. Daarbij moet de dosis
steeds worden aangepast aan het dieet en de (te verwachten) inspanning. Wanneer er te
veel insuline wordt gebruikt kan de glucoseconcentratie te sterk dalen. De lichaamscellen
hebben dan wel voldoende glucose, maar de hersenen niet. Zij zijn immers volledig
afhankelijk van de hoeveelheid glucose uit het bloed. Bij een concentratie van glucose
van 3 mmol/l (0,5 g/l) worden de hersencellen extra prikkelbaar. De zorgvrager raakt
geagiteerd en begint te zweten. Bij een concentratie van 1 mmol/l (0,2 g/l) wordt het
bewustzijn minder. Bij nog lagere concentraties kan hij in een hypoglykemische coma
raken. Bij ernstige hypoglykemie is toediening van glucose en glucagon geïndiceerd.
Diabetes mellitus type 2 is vaak lang onder controle te houden met een dieet en orale
glucoseverlagende middelen (antidiabetica). Deze zorgvragers moeten zich echter wel
strikter aan het dieet houden, omdat de medicatie en het dieet op elkaar afgestemd zijn.
Bij een te hoge bloedglucose waarde kan de zorgvrager daar niet direct op inspelen.
79
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
80
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Hoofdstuk 9 Het bewegingsstelsel
9.1 Inleiding
Tijdens je werk als verzorgende zal je veel te maken krijgen met zorgvragers die
problemen hebben met hun bewegingsstelsel. Daarom behandelen we in dit hoofdstuk
het bewegingsstelsel. Het bewegingsstelsel bestaat uit het skelet, de gewrichten en de
spieren. Daarnaast behandelen we de schedel, de rug en de ledematen. De meest
voorkomende pathologie sluit dit hoofdstuk af.
9.2 Beweging in en van het lichaam
De interactie tussen het skelet en de spieren (samen het bewegingsstelsel) maakt het
mogelijk om te bewegen. Bewegen doen we bewust met de skeletspieren op grond van
prikkels uit het zenuwstelsel en het hormoonstelsel. Vaak zijn deze prikkels het gevolg
van signalen uit de omgeving. Maar ook binnen andere orgaanstelsels is voortdurend
sprake van beweging. Een voorbeeld is de motoriek van de darm of het kloppen van het
hart. Het bewegingsapparaat is ook verantwoordelijk voor een juiste lichaamshouding en
het beschermt de organen.
Het skelet
Het skelet is samen met de gewrichten en de spieren onderdeel van het
bewegingsstelsel. Het skelet is opgebouwd uit botweefsel en kraakbeenweefsel. In
kraakbeenweefsel maken de kraakbeencellen een veerkrachtige, bijna doorzichtige
tussenstof. In het botweefsel bevinden zich botcellen, kalkzouten en bindweefselvezels.
Een skelet of geraamte is in de biologie het samenstelsel van beenderen dat het lichaam
stevigheid geeft. Het skelet voert een aantal belangrijke functies uit. Zo geeft het skelet
bescherming en maakt het beweging mogelijk. Ook is het skelet een opslagplaats van
calcium en vet en maakt het bloed. Het skelet bestaat uit de schedel, wervelkolom,
schoudergordel, ribbenkast, bekken, armen en benen.
Aan het skelet hechten zich spieren om de ledematen en dergelijke te laten bewegen.
Waar twee ten opzichte van elkaar beweegbare botten elkaar raken, bevindt zich een
gewricht. Een compleet menselijk skelet bestaat uit 206 botten. Er treden vrij vaak
individuele variaties op. Sommige botjes ontstaan pas als botstructuren op latere leeftijd
en niet bij iedereen. Daarvoor bestaan deze botjes uit kraakbeen of bindweefsel.
Sommige mensen hebben één of twee paar extra ribben of één of meer wervels zijn
gedeeltelijk vergroeid. Soms zijn er drie werveltjes in het stuitje, soms vier. Ook de
sesambeentjes zijn niet bij iedereen aanwezig. Baby's hebben omstreeks 300 minuscule
botjes. Naarmate een baby ouder wordt groeien deze botjes en sommige botjes groeien
aan elkaar. Het grootste bot uit het menselijk lichaam is het dijbeen.
81
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Afbeelding 29
Het skelet
Overzicht en functies van het skelet
Het skelet heeft verschillende functies. Het skelet ondersteunt en beschermt organen,
bijvoorbeeld de longen en het hart. Het skelet zorgt voor aanhechtingspunten van
spieren, waardoor spieren beweging van het skelet kunnen veroorzaken. Ook produceren
beenderen die rood beenmerg bevatten bloedcellen. Verder is het skelet een belangrijke
opslagplaats van vet en calciumzouten. Calciumzouten maken het bot stevig en hard. De
organische componenten (bindweefsel) maken het bot flexibel.
Beenderen worden ingedeeld in drie groepen op basis van de vorm en de hoeveelheid
compact en sponsachtig bot. De drie groepen beenderen zijn:
 Pijp beenderen (bijvoorbeeld het dijbeen en opperarmbeen)
De beenderen zijn lang en dun. De buitenzijde van de schacht bestaat uit compact
bot. De binnenzijde van de schacht bestaat uit sponsachtig bot en geel beenmerg. De
epifysen bestaan voornamelijk uit sponsachtig bot, dat aan de buitenzijde is bedekt
met kraakbeen. De beenderen hebben een langwerpige vorm waarbij het niet om de
totale lengte gaat.
 Platte beenderen (bijvoorbeeld schouderblad)
Deze botten zijn dun, plat en meestal iets gebogen. De meeste botten in de schedel
zijn platte beenderen evenals de ribben, het borstbeen en het schouderblad.
 Onregelmatige beenderen (bijvoorbeeld wervel)
Onregelmatige beenderen hebben een complexe vorm en kunnen niet in de vorige
categorieën worden geplaatst.
Gewrichten
Er zijn verschillende manieren waarop twee botstukken met elkaar verbonden kunnen
zijn.
 Een naadverbinding: Deze vorm van botverbinding is nagenoeg onbeweeglijk.
 Een botverbinding met een kraakbeenschijf ertussen: Een dergelijke verbinding laat
een klein beetje beweging toe. Voorbeelden hiervan zijn de verbindingen tussen de
wervels. De kraakbeenschijf is dan een tussenwervelschijf. Ook de verbinding tussen
de beide schaambeenderen is een kraakbeenverbinding. Het kraakbeenstukje dat de
beide schaambeenderen verbindt heet symfyse.
 De belangrijkste, meest beweeglijke botverbinding is een gewricht. Bij een gewricht
liggen de twee botuiteinden los van elkaar. Ze worden bijeengehouden door een
gewrichtskapsel. De botuiteinden zijn bekleed met kraakbeen en in de ruimte tussen
de botuiteinden bevindt zich gewrichtssmeer of synovia. Daarom heten gewrichten
ook wel synoviaal verbindingen.
82
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Het ene botuiteinde heeft meestal een ronde vorm en wordt de gewrichtskop
genoemd, terwijl het uiteinde van het tweede bot meer komvormig is: de
gewrichtskom. Het gewrichtskapsel is aan de binnenkant bekleed met slijmvlies dat
de gewrichtssmeer aanmaakt. De buitenkant van het gewrichtskapsel bestaat uit straf
bindweefsel, met daarin vaak nog speciale stevige gewrichtsbanden. Zij beperken in
veel gevallen de beweeglijkheid van het gewricht en verstevigen het kapsel. Als de
gewrichtsbanden gescheurd of te veel verslapt zijn, dan raakt het gewricht uit de
kom.
Het gewrichtskraakbeen is nodig om het gewricht soepel te laten bewegen, zonder te
veel wrijving. Helaas is het gewrichtskraakbeen nogal kwetsbaar. Het heeft geen eigen
bloedvaten en als het gewrichtskraakbeen beschadigd wordt, geneest het vaak slecht. Na
genezing is het vaak niet meer mooi glad, maar hobbelig. Bewegingen lopen dan stroever
en ook ontstaat dan vaak pijn bij het bewegen van het gewricht. Dit zie je bij artrose aan
het gewricht.
Een gewricht is een beweegbare verbinding tussen twee of meer botstukken. Meestal
verbindt een gewricht een botstuk dat bol is (de kop) met een botstuk dat hol is (de
kom).
Een gewricht bestaat uit:
 Een kop en een kom, die bedekt zijn met een laagje kraakbeen.
 Een gewrichtsspleet, die gevuld is met gewrichtssmeer (synovia). Dit heeft een
voedende en smerende functie.
 Een gewrichtskapsel dat de beide botten met elkaar verbindt. Het kapsel ligt als een
soort jasje rondom de kop, de kom en de gewrichtsspleet, waardoor het gewricht een
afgesloten ruimte wordt. Het gewrichtskapsel bestaat uit twee lagen. De binnenste
laag is het synoviaal vlies. Deze laag maakt gewrichtssmeer. De stevige buitenlaag
zorgt voor de stevigheid.
 Gewrichtsbanden die het kapsel verstevigen. Deze banden bepalen de
bewegingsmogelijkheden van het gewricht door bepaalde bewegingen onmogelijk te
maken.
 Kraakbeenschijfjes of menisci, bijvoorbeeld om de kop en de kom beter op elkaar te
laten passen.
1: Gewrichtskogel
2:
3:
4:
5:
6:
Kraakbeenlaagje
Gewrichtsband
Gewrichtssmeer
Gewrichtskapsel
Gewrichtskolom
7: Pees
Afbeelding 30
De bouw van een gewricht
Gewrichten hebben verschillende vormen, bijvoorbeeld:
 Scharniergewrichten, zoals de knie en in de vingers;
 Bolvormige gewrichten, zoals de heup en het schoudergewricht;
 Cilindergewrichten, zoals het gewricht tussen het spaakbeen en de ellepijp;
 Zadelgewricht, het gewricht tussen de duim en de hand.
83
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Bouw van een bot
Botten zijn omgeven door beenvlies en een bindweefsellaag met bloedvaten en zenuwen.
Bij de schacht van een pijpbeen lopen vanuit de bloedvaten in het beenvlies aftakkingen
het compacte beenweefsel in door de kleine vaatjes. Zijtakken van deze vaatjes lopen
door holtes in de centra van de botcilinders. In het bot zelf komen geen pijnzintuigen
voor. De pijnzintuigen bevinden zich uitsluitend in het beenvlies. Breuken (fracturen),
waarbij het beenvlies intact blijft (twijgbreukjes of ‘green-stick fractures’) zijn daarom
meestal minder pijnlijk. Dit type breuken komt alleen bij kinderen voor, omdat bij hen
het beenvlies veel sterker is dan bij volwassenen. Holle beenderen (bijvoorbeeld
pijpbeenderen) zijn aan de binnenzijde bekleed met inwendig beenvlies.
Een bot bestaat meestal uit drie lagen. Van buiten naar binnen:
 Beenvlies of periost: Dit is bindweefsel dat rijk is aan bloedvaten en zenuwen.
Beenvlies is belangrijk voor het herstel na een botbreuk;
 Beenschors: Dit is compact botweefsel;
 Beenmerg.
De schedel
De schedel bestaat uit de aangezichtsschedel en de hersenschedel.
Afbeelding 31
De schedel
De aangezichtsschedel wordt gevormd door de bovenkaak en de onderkaak en de
neusbeentjes. In de aangezichtsschedel zie je de openingen voor de ogen (de oogkas of
orbita), de neus en de mond. Het bot van de bovenkaak is hol, want daar bevindt zich de
bovenkaakholte of sinus maxillaris. In het voorhoofdsbeen bevindt zich ook een
neusbijholte, de voorhoofdsholte of sinus frontalis.
De hersenschedel bestaat uit meer delen die het schedeldak vormen en uit meer delen
die de schedelbasis vormen. Bij de baby zijn de naden van het schedeldak nog niet
gesloten. Tijdens de geboorte kunnen die botten dan een beetje over elkaar heen
schuiven, waardoor de schedel gemakkelijker het baringskanaal passeert. Tussen de
schedeldakbotten zijn bij de baby dan ook zachtere plekken (de fontanellen) te voelen. In
de schedelbasis zitten veel openingen waar bloedvaten en zenuwen doorheenlopen.
Wervelkolom
De wervelkolom is opgebouwd uit (meestal) 33 wervels die door tussenwervelschijven
(kraakbeenschijven) en gewrichten met elkaar zijn verbonden. In de wervelkolom
onderscheiden we:
 7 nekwervels (cervicale wervels) inclusief atlas en draaier;
 12 borstwervels (thoracale wervels);
 5 lendenwervels (lumbale wervels);
 5 (vergroeide) heiligbeenwervels (sacrale wervels);
 4 of 5 (vergroeide) stuit- of staartwervels (coccygeale wervels).
84
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Indeling wervelregio’s
Regio
Nekwervels
Borstwervels
Lendenwervels
Heiligbeenwervels
Stuit- of staartbeenwervels
Afbeelding 32
Naam
Cervicaal
Thoracaal
Lumbaal
Sacraal
Coccygeaal
Afkorting
C 1-7
Th 1-12
L 1-5
S 1-5
Cc 1-3 (of Cc 1-4)
De wervelkolom
Atlas
De atlas (C1) bezit geen wervellichaam en is daardoor een ringvormig bot. Aan de
bovenzijde bevinden zich twee gewrichtsvlakken waarop de schedel rust. Deze
gewrichten maken flexie en extensie van het hoofd mogelijk, een beweging die gemaakt
wordt bij ja-knikken.
Draaier (axis) - C2
De tweede cervicale wervel is de draaier of axis (C2). Op het wervellichaam van de
draaier bevindt zich een tandvormig uitsteeksel. Deze tand past in de opening van de
Atlas waarmee het een gewricht vormt. Bij het draaien van het hoofd van links naar
rechts draait de atlas om de draaier, een beweging die gemaakt wordt bij nee-schudden.
Spieren
Spieren zijn opgebouwd uit spiervezels, die kunnen samentrekken en ontspannen. Een
groepje spiervezels wordt bij elkaar gehouden door een dun laagje bindweefsel en vormt
zo een spierbundel. Rondom de hele spier ligt ook een laagje bindweefsel. Dit heet de
spierschede of spierfascie. Aan het uiteinde van de spier wordt het bindweefsel heel dicht
en stevig. Het gaat over in de pees. De pees bestaat uit sterke, niet-rekbare vezels
waarmee de spier met het bot verbonden wordt. Een pees verbindt de skeletspieren met
het skelet, die spieren lopen uit in het beenvlies van het bot.
85
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Als spieren actief zijn, verbruiken ze energie en ontstaan er afvalstoffen. Voor een goede
aanvoer van voedingsstoffen en zuurstof enerzijds en een efficiënte afvoer van
afvalstoffen anderzijds, beschikt een spier over een groot aantal bloedvaten.
Via de zenuwen krijgen de spieren signalen uit de hersenen en het ruggenmerg om zich
samen te trekken. Vanuit de spieren en gewrichten wordt ook informatie aan het centrale
zenuwstelsel teruggezonden.
Ook in rust zijn de spieren enigszins aangespannen; we noemen dit de rustspanning of
rusttonus. Tijdens het slapen neemt deze rustspanning iets af. Als iemand erg nerveus of
gespannen is, neemt deze spanning in bepaalde spieren soms toe.
Door de spiervezels aan te spannen, worden de botten bewogen. Een ander woord voor
aanspannen van een spier is contractie. Door spiercontractie ontstaat een spanning of
tonus in de spier. Ook in rust hebben de spieren een bepaalde spanning; dit noem je
rusttonus. Bij spasticiteit is de rusttonus van de spier te hoog.
Rondom een gewricht liggen verschillende spieren. De ene spier zorgt ervoor dat een
gewricht kan worden gebogen, de andere dat het gewricht kan worden gestrekt. Dit soort
spieren die elkaar tegenwerken noemen we antagonisten. Spieren die (ongeveer)
dezelfde beweging maken worden synergisten genoemd. Deze spieren versterken elkaar.
Spieren gebruiken veel energie en hebben daarom een goede bloedvoorziening nodig.
Nadat de spieren worden aangespannen, ontstaan in de spieren veel afvalstoffen, die
door het bloed worden afgevoerd. Slechte doorbloeding van spieren of ischemie
veroorzaakt spierpijn. De spier krijgt dan onvoldoende voedingsstoffen en de afvalstoffen
worden niet afgevoerd.
Spieren worden aangestuurd door motorische zenuwen, de bewuste of willekeurige
zenuwen. De zenuwen komen uit het ruggenmerg en zijn via het ruggenmerg verbonden
met de hersenen. Er kunnen verlammingen ontstaan als de delen van de hersenen waar
de beweging wordt geregeld beschadigen.
Kan een spier niet meer bewust gebogen worden, dan heet dat paralyse. Kan de spier
nog wel bewust gebogen worden, maar zit er geen kracht meer in, dan spreek je van een
parese. Er lopen ook zenuwen van de spier naar het ruggenmerg en de hersenen, zodat
de hersenen ‘weten’ in welke stand het gewricht staat.
1: Spiervezel
2: Spierbundel
3:Bloedvat
4: Pees
Afbeelding 33
86
Een spier
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Geen enkele spier in het menselijk lichaam is in staat zijn eigen tegengestelde beweging
te maken. Een spier kan immers niet duwen. Daarom moet er voor elke beweging die
een spier kan maken een spier zijn die het samentrekken kan opheffen. Meestal liggen
deze spieren aan weerszijde van een gewricht.
9.3 Pathologie van het bewegingsstelsel
Artritis
Een gewrichtsontsteking is een ontsteking van een of meer gewrichten. Een gewricht is
het verbindende element tussen botten, zoals de knie het boven- en onderbeen met
elkaar verbindt. Het menselijk skelet telt veel verschillende gewrichten. Een
gewrichtsontsteking kan afhankelijk van de oorzaak op verschillende manieren verlopen.
De medische term voor gewrichtsontsteking is artritis.
Een gewrichtsontsteking kan zowel acute als chronische oorzaken hebben. Tot de acute
oorzaken behoren onder meer letsel aan een gewricht en infectie van een gewricht. Een
chronische vorm is bijvoorbeeld reumatoïde artritis. In geval van reumatoïde artritis
worden deze afweerstoffen gemaakt tegen het weefsel in een gewricht. Hierdoor ontstaat
een ontsteking die op lange termijn het gewricht kan beschadigen. Soms ontstaat een
gewrichtsontsteking ook in samenhang met slijtage van het kraakbeen in het gewricht
(artrose).
Het ontstoken gewricht en het gebied eromheen is warm, stijf en opgezet. Belasten en
bewegen is pijnlijk en ook in rust kan het gewricht pijn doen. Daarnaast kan algehele
moeheid optreden. De aandoening kan afhankelijk van de oorzaak op heel verschillende
manieren verlopen. Soms blijven de klachten beperkt tot één gewricht, in andere
gevallen worden verscheidene gewrichten tegelijk aangetast. Een gewrichtsontsteking
kan plotseling of juist heel geleidelijk ontstaan. Perioden van klachten en gezondheid
kunnen elkaar afwisselen. In de meeste gevallen zijn artritisklachten echter langdurig
van aard. In hoeverre iemand met een gewrichtsontsteking kan blijven functioneren,
hangt af van het gewricht dat is aangetast, de ernst van de aandoening en hoe lang de
klachten al bestaan.
Reumatoïde artritis
Reumatoïde artritis (RA) betekent letterlijk ‘reumatische gewrichtsontsteking’. Het woord
'reuma' komt uit het Grieks en betekent 'stroom' of 'ziekteverwekkende vloeistof'. En
'artritis' is afgeleid van het Griekse woord 'arthron', dat 'gewricht' betekent.
Reumatoïde artritis is een auto-immuunziekte. Het afweersysteem keert zich tegen het
eigen lichaam. Hoe dat komt is nog niet duidelijk. Reumatoïde artritis kan sluipend
beginnen of plotseling ontstaan. Het is een chronische aandoening waarbij
gewrichtsontstekingen op de voorgrond staan. De ziekte gaat in principe niet over. Soms
is de ziekte actief en zijn er veel klachten, soms is er een rustige periode. Het verloop is
dus grillig. Reumatoïde artritis komt op alle leeftijden voor. Reumatoïde artritis komt
vaker bij vrouwen voor dan bij mannen.
Ondanks veel onderzoek is nog niet bekend waardoor reumatoïde artritis wordt
veroorzaakt. Vermoedelijk raakt het afweersysteem ontregeld door een samenspel van
erfelijke aanleg en omgevingsfactoren, zoals roken. Het afweersysteem slaat 'op hol'
waardoor er bepaalde stoffen vrijkomen. Deze vrijkomende ontstekingsfactoren
veroorzaken ontstekingen in gewrichten, pezen, spieren of organen, en soms in de
bloedvaten of rond zenuwen. De ontstekingen zijn meestal chronisch.
87
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Omdat de oorzaak van reumatoïde artritis nog niet bekend is, is de ziekte niet te
voorkomen. Wel is er steeds meer bekend over de manier waarop het afweersysteem
ontregeld raakt en over de ontstekingseiwitten die daarbij vrijkomen. Er zijn medicijnen
(biologicals) ontwikkeld die de ontstekingseiwitten goed aanpakken. Het afweersysteem
wordt met deze middelen 'stilgelegd', waardoor de reumatische ontstekingen tot rust
komen. Omdat het afweersysteem dan minder actief is, wordt de gevoeligheid voor
infecties iets groter.
Reumatoïde artritis is geen erfelijke ziekte. Er zijn echter aanwijzingen dat erfelijke
factoren iets meer kans geven op het ontwikkelen van reumatoïde artritis. Daardoor
komt reumatoïde artritis in bepaalde families vaker voor. Maar dat is in ieder geval nooit
een reden om af te zien van het krijgen van kinderen. Op dit moment vindt verder
onderzoek plaats naar de rol van deze erfelijke factoren.
Naast erfelijke factoren zijn ook omgevingsfactoren van belang bij het ontstaan van
reumatoïde artritis. Roken is een belangrijke risicofactor bij het ontstaan van reumatoïde
artritis en zorgt er voor dat sommige medicijnen minder effectief zijn.
Een symptoom van reumatoïde artritis is een pijnlijke ontsteking van het gewricht.
Vermoeidheid is een andere klacht van veel mensen met reumatoïde artritis. Het is een
overheersend symptoom van de ziekte en uit zich door gebrek aan energie. Omdat de
ontsteking vaak bloedarmoede veroorzaakt, draagt dit ook bij aan de moeheid. Ook kan
het lijken of de zorgvrager een griep onder de leden heeft, met koorts, zwakte en weinig
eetlust. Niet alleen de gewrichten, maar ook de pezen, slijmbeurzen en spieren kunnen
meedoen in het ziekteproces en last geven. Ze kunnen stijf worden en verzwakken.
Hierdoor wordt de zorgvrager minder beweeglijk en gaat de conditie achteruit.
Artrose
Artrose is een reumatische aandoening waarbij het kraakbeen in kwaliteit achteruitgaat
en dunner en zachter wordt. Dit proces kan in alle gewrichten optreden. Er zijn echter
gewrichten waarin artrose vaker voorkomt, zoals in de nek, de onderrug, de knieën, de
heupen, de duim, de vingers en in de grote teen.
Artrose is een chronische aandoening en verloopt langzaam progressief. Artrose gaat niet
over en wordt langzaam erger. Vaak is de kwaliteit van het kraakbeen al enige tijd
achteruitgegaan voordat de klachten zich openbaren.
De botten in het gewricht worden bij elkaar gehouden door banden en een
gewrichtskapsel. Aan de binnenkant van het kapsel zit een slijmvlieslaag. Deze
slijmvlieslaag werkt als smeermiddel. Bij artrose worden de kraakbeenkussentjes
afgebroken. Na verloop van tijd gaan de botten over elkaar heen schuren.
Het bot probeert de schade te herstellen door dikker te worden. Aan de rand van het
gewricht vormen zich puntige, benige aangroeisels. Het over elkaar heen schuren van bot
en de aangroeisels zorgt voor pijn.
In de volksmond wordt artrose vaak in één adem genoemd met veroudering en slijtage,
alsof degene die eraan lijdt oud en versleten is. Dat is niet juist. Artrose is een van de
drie hoofdvormen van reuma. De andere vormen zijn ontstekingsreuma en
wekedelenreuma.
88
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
Osteoporose
Osteoporose is het gevolg van afgenomen botmassa en verstoring van de botmatrix. Dit
leidt tot een afname van de sterkte van de botten en een verhoogd risico op botbreuken
van met name de wervelkolom, heup, pols, bovenarm en bekken. Het risico op breuken
neemt toe met de leeftijd. Botbreuken komen het meest voor bij personen die ouder dan
75 jaar zijn.
Tussen het twintigste en dertigste levensjaar bereiken de botten hun maximale massa
(piek-botmassa). Voor een goede botopbouw zijn hoogwaardige voeding (niet te veel
eiwit en suiker) met voldoende vitamine D, magnesium en calcium, lichaamsbeweging /
sport en bij voorkeur ten minste een kwartier per dag blootstelling aan zonlicht van
belang. Vanaf een moment tussen het veertigste en zestigste levensjaar begint de
botmassa af te nemen. Leeftijdsgebonden veranderingen van de botten zijn de
belangrijkste oorzaak van osteoporose.
De afgenomen hoeveelheid oestrogenen na de menopauze verhoogt het risico op
botverlies bij vrouwen. Botverlies bij mannen treedt vooral op vanaf het zeventigste
levensjaar en komt vaker voor bij mannen met tekorten in de productie van testosteron
en oestrogeen.
Osteoporose kan tientallen jaren aanwezig zijn zonder symptomen en klachten, totdat de
persoon 'zomaar' een bot breekt. Bovendien kunnen sommige osteoporotische fracturen
jarenlang aan de aandacht ontsnappen, omdat zij geen symptomen veroorzaken.
Ziekte van Bechterew (spondylitis ankylopoetica)
De ziekte van Bechterew of spondylitis ankylopoetica is een reumatische aandoening. Als
je de ziekte van Bechterew hebt, krijg je chronische ontstekingen. Vooral in de
gewrichten in je bekken en wervelkolom. Ook de gewrichten in je borstbeen en in je
armen of benen kunnen ontstoken raken. Verder komen ook oogontstekingen relatief
vaak voor. De ontstekingen gaan over, maar je kunt beschadigingen in je wervelkolom
krijgen waardoor je rug minder flexibel wordt.
De aandoening komt vrij veel voor, er wordt geschat dat 0,1 procent van de bevolking
Bechterew heeft. Bij mannen komt de ziekte drie keer vaker voor dan bij vrouwen. Je
krijgt de eerste verschijnselen meestal als je tussen de 15 en 35 jaar oud bent.
De oorzaak van de ziekte van Bechterew is nog onbekend. Waarschijnlijk speelt
erfelijkheid een rol, want in families waar iemand de ziekte van Bechterew heeft, komt
de aandoening veel vaker voor dan gemiddeld. Daarnaast komt de aandoening opvallend
vaak voor bij mensen die ook een chronische darmaandoening hebben, zoals de ziekte
van Crohn of colitis ulcerosa.
De belangrijkste klachten zijn pijn en stijfheid in je rug en andere gewrichten, vooral ’s
ochtends en als je lang in dezelfde houding zit. Vermoeidheid is ook een
veelvoorkomende klacht als je de ziekte van Bechterew hebt. De klachten zijn niet altijd
even erg aanwezig. Er zijn wisselende activiteitenperioden.
89
Reader Anatomie, fysiologie en pathologie
90
Download