Reader Anatomie, fysiologie en pathologie (KD 2016-2017) Verzorgende-IG Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Colofon © STOC BV, Den Haag e-mail: [email protected] http://www.STOC.nl maart 2017 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. 2 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Inhoud Inleiding ............................................................................................................. 5 Hoofdstuk 1 De mens ......................................................................................... 7 1.1 Wat is anatomie, fysiologie en pathologie ..................................................... 7 1.2 Cellen ...................................................................................................... 9 1.3 Weefsels ................................................................................................ 11 1.4 Orgaanstelsels ........................................................................................ 12 Hoofdstuk 2 Het circulatiestelsel ...................................................................... 15 2.1 Inleiding................................................................................................. 15 2.2 Bloed ..................................................................................................... 15 2.3 Pathologie van het bloed .......................................................................... 16 2.4 Het hart ................................................................................................. 17 2.5 Bloedvaten ............................................................................................. 20 2.6 Bloedsomloop ......................................................................................... 21 2.7 Pathologie hart en bloedvaten ................................................................... 21 2.8 Het lymfevatenstelsel .............................................................................. 25 2.9 Pathologie van het lymfevatenstelsel ......................................................... 26 Hoofdstuk 3 Spijsverteringsstelsel ................................................................... 27 3.1 Inleiding................................................................................................. 27 3.2 Het spijsverteringskanaal ......................................................................... 27 3.3 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de mond en keelholte .......... 30 3.4 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de slokdarm ....................... 32 3.5 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de maag ............................ 32 3.6 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de darmen ......................... 33 3.7 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de alvleesklier .................... 34 Hoofdstuk 4 Het urinewegstelsel ...................................................................... 37 4.1 Inleiding................................................................................................. 37 4.2 Het urinewegstelsel ................................................................................. 37 4.3 Pathologie van het urinewegstelsel ............................................................ 42 Hoofdstuk 5 Het ademhalingsstelsel ................................................................. 45 5.1 Inleiding................................................................................................. 45 5.2 Het ademhalingsstelsel ............................................................................ 45 5.3 Pathologie van de ademhalingswegen ........................................................ 48 Hoofdstuk 6 De huid ......................................................................................... 53 6.1 Inleiding................................................................................................. 53 6.2 De huid .................................................................................................. 53 6.3 Pathologie van de huid ............................................................................. 56 Hoofdstuk 7 Het zenuwstelsel .......................................................................... 59 7.1 Inleiding................................................................................................. 59 7.2 Het zenuwstelsel ..................................................................................... 59 7.3 Pathologie van het zenuwstelsel ................................................................ 62 7.4 De zintuigen ........................................................................................... 71 Hoofdstuk 8 Het hormoonstelsel ...................................................................... 75 8.1 Inleiding................................................................................................. 75 8.2 Het hormoonstelsel .................................................................................. 75 8.3 Pathologie van het hormoonstelsel ............................................................ 78 Hoofdstuk 9 Het bewegingsstelsel .................................................................... 81 9.1 Inleiding................................................................................................. 81 9.2 Beweging in en van het lichaam ................................................................ 81 9.3 Pathologie van het bewegingsstelsel .......................................................... 87 3 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie 4 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Inleiding In de reader anatomie, fysiologie en pathologie draait het om wat jij moet weten van het menselijk lichaam om jouw taken zo goed mogelijk uit te kunnen voeren. De basis heb je binnen het middelbaar onderwijs gehad tijdens de lessen biologie. In deze reader gaan we een stapje verder. De reader begint met een korte uitleg over het menselijk lichaam en de opbouw daarvan. Vervolgens worden de diverse stelsels van het menselijk lichaam behandeld aan de hand van de anatomie, fysiologie en pathologie. 5 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie 6 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Hoofdstuk 1 De mens 1.1 Wat is anatomie, fysiologie en pathologie In het eerste hoofdstuk gaan we in op verschillende termen die van belang zijn wanneer men het lichaam bestudeerd, zoals anatomie, fysiologie en pathologie. Infecties worden besproken en de basis van de bouw van het menselijk lichaam wordt behandeld. Anatomie is de studie van de bouw en structuur van het lichaam. Dankzij anatomie kan men veel leren over de (innerlijke en uiterlijke) bouw van het lichaam, de ontwikkeling ervan en de werking ervan. De menselijke anatomie bestudeert organen en orgaansystemen van het menselijk lichaam. Fysiologie is de studie van de processen die in het lichaam plaatsvinden. Denk bijvoorbeeld aan ademhaling, spijsvertering, bloedsomloop en het hormoonstelsel. Balans in de processen van het lichaam is van groot belang voor het functioneren van het lichaam. Pathologie of ziekteleer bestudeert het ontstaan en verloop van ziektes. Voor de verzorgende is het van belang om de meest voorkomende aandoeningen te kennen. Met die kennis kun je adequaat voor de zorgvragers zorgen. Binnen de pathologie wordt namelijk met een aantal terugkerende begrippen gewerkt. Besmetting Besmetting is het binnendringen van micro-organismen in het lichaam. De microorganismen verplaatsen zich niet zelf, zij worden overgebracht. Een besmetting kan op twee manieren plaatsvinden: langs directe en indirecte weg. De directe weg kan op verschillende manieren plaatsvinden. Bijvoorbeeld door: Praten, zoenen, niezen en hoesten; Handen schudden; Opwervelend stof; Seksueel contact; Van moeder op ongeboren kind. Besmetting via de indirecte weg kan plaatsvinden door: Stofdeeltjes; Besmette materialen zoals beddengoed, eetgerei, kleding en toiletten; Besmette voedingsmiddelen zoals rauw of slecht bereid vlees en kip, melk en eieren; Besmet water; Bloed van besmette mensen dat wordt gebruikt voor bloedtransfusie; Feces en urine van besmette mensen; Insecten die steken en bijten. Incubatietijd Na besmetting duurt het enige tijd voordat de ziekte uitbreekt. De tijd die tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte ligt noemen we de incubatietijd. Het is mogelijk dat men in de incubatietijd een ander besmet. Immuniteit Onder immuniteit verstaan we de onvatbaarheid van het lichaam voor pathogene microorganismen. De vorming van antistoffen kan op verschillende wijzen plaatsvinden. Het kan zijn dat het lichaam het zelf maakt. We spreken dan van actieve immuniteit; 7 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie we zijn er zelf bij betrokken. Het kan ook zijn dat een ander individu (mens of dier) deze stoffen maakt en dat we ze kant-en-klaar krijgen. We spreken dan van passieve immuniteit; we blijven er passief bij. De volgende begrippen worden gehanteerd: Natuurlijke passieve immuniteit: onvatbaarheid van voor de geboorte Natuurlijke actieve immuniteit: onvatbaarheid die ontstaat door het doormaken van een ziekte Kunstmatige passieve immuniteit: kunstmatig toedienen van antistoffen die ziekte voorkomen of bestrijden Kunstmatige actieve immuniteit: onvatbaarheid die ontstaat doordat het lichaam actief antistoffen moet aanmaken nadat de ziekteverwekker op kunstmatige wijze is toegediend (vaccineren, inenting) Infectie De oorzaak van een infectie is een besmetting met pathogene micro-organismen, zoals virussen, bacteriën of schimmels. Het lichaam geeft een reactie op de aanwezigheid van deze micro-organismen in de weefsels. Infectieziekten Infectieziekten die vooral bij de zorgvragers in het verpleeghuis, verzorgingshuis of thuiszorg voorkomen zijn onder andere wondroos, gordelroos, griep, verkoudheid, maagdarminfecties, longinfecties, urineweginfecties en schimmelinfecties. Een aantal van deze infectieziektes worden hierna kort uitgewerkt. Erysipilas (wondroos) Wondroos (erysipilas) is een streptokokkeninfectie van de huid. De ziekte begint acuut met koude rillingen en zeer hoge koorts en wordt gekenmerkt door een sterk rood en verheven infiltraat met een scherpe begrenzing. Het is een uiterst besmettelijke aandoening. Herpes zoster (gordelroos) Gordelroos wordt gekenmerkt door niet blijvende huiduitslag en blaasjes. Het virus dat deze infectieziekte veroorzaakt, is identiek aan dat van waterpokken. Bij gordelroos wordt een zenuwknoop aangetast. Al voordat de blaasjes zichtbaar worden, veroorzaakt de ontsteking in toenemende mate een brandende pijn of jeuk. Influenza (griep) Griep is een acute infectieziekte die wordt veroorzaakt door het influenzavirus. De mens is uiterst vatbaar voor het virus. Er zijn verschillende soorten bekend: het influenzavirus A, B en C. Vooral het A-virus geeft vaak aanleiding tot epidemieën. Een griepinfectie duurt over het algemeen enkele dagen tot twee weken. Maagdarminfecties Een maagdarminfectie, ook wel gastro-enteritis genoemd, komt steeds vaker voor. Zorgvragers in een verpleeghuis, waar veel zorgvragers met een verminderde weerstand bij elkaar zijn, vormen een verhoogd risico. De oorzaak van een maagdarminfectie kan zowel een bacterie (salmonella) als een virus (rotavirus, norovirus) zijn. Urineweginfecties Urineweginfecties zijn ontstekingen van de urinewegen. Blaasontsteking komt het meest voor en wordt veroorzaakt door bacteriën die de urinebuis en de blaas binnendringen. Ook urineretentie kan een oorzaak zijn. De behandeling bestaat uit antibiotica. 8 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Schimmelinfecties Schimmelinfecties zijn infecties die veroorzaakt worden door parasitaire schimmels. Ze komen vooral voor op warme en vochtige plaatsen, bijvoorbeeld in huidplooien en op slijmvliezen. Afbeelding 1 Schimmels Ontstekingen Een ontsteking is een reactie van het lichaam op beschadiging van weefsel of op prikkels van buiten. Dit kan zoals al aangegeven veroorzaakt worden door een infectie door micro-organismen (bacteriën, virussen, schimmels), een chemische prikkel (irriterende stoffen enz.) en een fysische prikkel (hitte, ioniserende straling, Uv-straling etc.), maar dit kan ook het gevolg zijn van een auto-immuunreactie van het lichaam zoals onder meer bij allergie en reuma kan voorkomen. Een ontsteking heeft als doel het verwijderen van het schadelijke stoffen en het herstellen van de schade. Hierbij zijn een aantal symptomen waar te nemen: Dolor (lokale pijn); Calor (lokale warmte); Tumor (lokale zwelling); Rubor (lokale roodheid); Functio laesa (functieverlies). De vijf kenmerken treden vooral op bij een acute ontsteking en minder of niet bij een chronische ontsteking. De eerste vorm treedt direct in aansluiting op de beschadiging op en een acute ontsteking duurt meestal niet langer dan enkele dagen. Wanneer de ontsteking langer duurt, dan spreekt men van een chronische vorm. Een aantal bekende ontstekingsvormen zijn: Steenpuist (furunkel) Een steenpuist is een plaatselijke ontsteking die ontstaat in een haarzakje en wordt veroorzaakt door stafylokokken. Voorkeursplaatsen zijn veelal de neus, de nek, of de billen. Negenoog Een negenoog bestaat uit een aantal steenpuisten dat als het ware een geheel vormen. De plaats waar de negenoog het meest voorkomt is de nek. Paranychia Paranychia is een ontsteking van de nagelriem. 1.2 Cellen Het lichaam is opgebouwd uit cellen. Hoewel cellen verschillende vormen en functies hebben, hebben alle cellen veel met elkaar gemeen. Elke cel is omgeven door een celwand en bevat celvloeistof (of cytoplasma). In het cytoplasma bevinden zich organellen en de kern van de cel. 9 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie De celkern regelt alle processen van de cel, zoals: De cel voorzien van energie; Nieuwe eiwitten, enzymen en hormonen maken; De afvalstoffen die vrijkomen, verwerken; De celdeling. De organellen voeren deze processen uit. Hieronder volgen beschrijvingen van de verschillende onderdelen van een cel. De celwand De celwand vormt de grens tussen de celvloeistof en het weefselvloeistof. Alle stoffen die een cel moet opnemen, worden door het bloed naar de weefselvloeistof gebracht. De celwand voorkomt dat de inhoud van de cel eruit vloeit, maar ook dat ongewenste stoffen zomaar de cel in kunnen. In grote lijnen heeft de celwand twee functies: Ervoor zorgen dat ongewenste stoffen de cel niet in kunnen; Ervoor zorgen dat het eigen afweersysteem de cel niet aanvalt. De celkern In de celkern bevinden zich de chromosomen. Alle menselijke cellen bevatten 23 paar chromosomen. In chromosomen zitten al onze erfelijke eigenschappen. Ze bestaan uit lange opgerolde DNA-draden. DNA staat voor: Desoxyribo Nucleïne Acide. Dat is de chemische stof waaruit de chromosomen zijn opgebouwd. Ieder stukje DNA bevat een erfelijk eigenschap, of beter gezegd het ‘recept’ voor die eigenschap. Zo’n stukje DNA heet een gen. Er is bijvoorbeeld een gen voor de aanmaak van insuline of een gen om de kleurstof voor de ogen te maken. Op één chromosoom bevinden zich duizenden genen. Samen maken al die genen ieder mens uniek. Chromosomen Iedere cel bevat 23 paar chromosomen. Van ieder paar chromosomen hebben we één chromosoom geërfd van onze moeder en één van onze vader. Van 22 paren zijn de chromosomen aan elkaar gelijk. De geslachtschromosomen kunnen van elkaar verschillen. Bij een man zijn dat een X- en een Y-chromosoom, bij een vrouw tweemaal een X-chromosoom. Celdeling Cellen delen zich voortdurend. Dat is nodig voor de groei, maar ook om cellen die verloren zijn gegaan te vervangen. Als een cel zich heeft gedeeld, dan ontstaan er uit die ene cel twee nieuwe, identieke cellen. Vóórdat een cel deelt, verdubbelen de DNA-draden zich en rollen ze zich op. Ze zijn dan zichtbaar als chromosomen. Doordat het DNA zich verdubbeld heeft, krijgen na de celdeling beide nieuwe cellen weer precies dezelfde genen. Tijdens de celdeling zijn de chromosomen erg kwetsbaar. Als op dat moment gevaarlijke stoffen op de cel inwerken, bijvoorbeeld teer uit sigaretten of radioactieve straling, raken de chromosomen beschadigd. Zo kunnen kankercellen ontstaan. Sommige celsoorten delen zich vaak, bijvoorbeeld kliercellen, huidcellen, slijmvliescellen van de darmen en trilhaarepitheelcellen van de luchtwegen. Verwondingen van deze celsoorten genezen gemakkelijk. Andere celsoorten, zoals zenuwcellen en hartspiercellen, delen zich echter na de geboorte niet meer. Verwondingen van die cellen genezen daarom slecht of niet. 10 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Afbeelding 2 Celdeling 1.3 Weefsels Een weefsel is een groep cellen met dezelfde bouw en functie. We onderscheiden vijf soorten weefsel: Dekweefsel of epitheel; Steunweefsel; Spierweefsel; Zenuwweefsel; Transportweefsel. Hieronder volgen beschrijvingen van de verschillende weefsels. Dekweefsel Dekweefsel of epitheel bekleedt de binnen- en buitenkant van organen en het vormt klieren. Dit weefsel bestaat uit epitheelcellen. Dekweefsel bevindt zich aan het oppervlakte van het lichaam: de huid. Maar ook alle holle organen, zoals het hart, de bloedvaten en de darmen, zijn bekleed met dekweefsel. Als er slijmproducerende cellen tussen de gewone dekcellen van het weefsel zitten, dan spreek je van slijmvlies. Steunweefsel Steunweefsel zorgt voor stevigheid. Dit soort weefsel bestaat altijd uit betrekkelijk weinig cellen, maar tussen de cellen bevinden zich stoffen die voor stevigheid en steun zorgen. Tot de steunweefsels behoren bindweefsel, botweefsel en kraakbeenweefsel. In bindweefsel zit tussen de cellen een geleiachtige stof waarin vooral veel vezels liggen. Collagene vezels zijn hele sterke, niet-rekbare vezels. Dit soort vezels vind je vooral in pezen en gewrichtsbanden. Minder sterk, maar juist wel goed rekbaar zijn de elastische vezels. Deze zitten bijvoorbeeld in de huid en in de wanden van de slagaders. Botweefsel bestaat uit botcellen die een tussenstof maken waarin kalkzouten worden opgeslagen. Hierdoor zijn botten zo hard. In kraakbeenweefsel maken de kraakbeencellen een veerkrachtige, bijna doorzichtige tussenstof. Spierweefsel Spierweefsel verzorgt bewegingen van het lichaam. Dit weefsel bestaat uit cellen waarin microscopisch dunne vezeltjes liggen, die zich samen kunnen trekken. We onderscheiden drie soorten spierweefsel. Ten eerste het dwarsgestreepte spierweefsel: de willekeurige spieren of ook wel skeletspieren genoemd. Dit spierweefsel is vermoeibaar. 11 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Ten tweede het gladde spierweefsel, ook wel de onwillekeurige spieren, die in de inwendige organen te vinden zijn, bijvoorbeeld in de darmen en de luchtwegen. Deze spiercellen zijn onvermoeibaar. Ten derde is er het hartspierweefsel. Dit is dwarsgestreept en onwillekeurig en komt alleen in het hart voor. Dit spierweefsel is gelukkig ook onvermoeibaar. Zenuwweefsel Zenuwweefsel zorgt voor geleiding van prikkels. Prikkels van de hersenen naar de organen, en van de organen naar de hersenen. Zenuwweefsel bestaat uit zenuwcellen. Zenuwcellen hebben meestal veel korte uitlopers, waarmee ze prikkels van andere zenuwcellen opvangen en één lange uitloper, de neuriet, waarmee ze de prikkel naar andere cellen doorgeven. Neurieten kunnen heel lang worden, tot wel een meter lang. Zenuwweefsel bevindt zich in de hersenen, het ruggenmerg en in de zenuwknopen. De lange uitlopers van de zenuwcellen vormen de zenuwen die naar alle organen van ons lichaam lopen en die prikkels opvangen en geleiden. Transportweefsel Transportweefsel is het bloed. Het bloed transporteert stoffen door het hele lichaam en zorgt voor de afweer tegen allerlei schadelijke stoffen die ons lichaam binnendringen. Bloed bestaat uit veel vloeistof met daarin alle opgeloste stoffen die vervoerd moeten worden, en de bloedcellen: Rode bloedcellen; Witte bloedcellen; Bloedplaatjes. Het bloed wordt naar de weefsels getransporteerd via de bloedvaten. De slagaders transporteren het bloed naar de weefsels toe, zodat de noodzakelijke stoffen voor de weefsels daar aankomen. De aders halen stoffen uit de weefsels op en brengen deze naar de circulatie. Om het transport op gang te houden is het hart nodig, dat een pompfunctie heeft. Afbeelding 3 Typen weefsels 1.4 Orgaanstelsels Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels en heeft een bepaalde functie. Voorbeelden van organen zijn het hart, de hersenen, de longen, de lever en de darmen. Ieder orgaan bevat bloedvaten, zenuwen en bindweefsel. 12 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Orgaanstelsels zijn opgebouwd uit verschillende organen die samen een bepaalde functie hebben in het lichaam. Sommige stelsels werken autonoom (vegetatief). Dat betekent dat ze buiten de wil om werken en ook functioneren als iemand in coma is. Deze stelsels zijn het circulatiestelsel, het ademhalingsstelsel, het spijsverteringsstelsel en het urinewegstelsel. Om de werking van de stelsels goed op elkaar af te stemmen hebben we twee reguleringsstelsels, namelijk het zenuwstelsel en het hormoonstelsel Het bewegingsstelsel en de zintuigen zorgen voor contact met de buitenwereld. In het schema hierna vind je alle stelsels, hun onderdelen en hun functie. Stelsel Onderdelen van het stelsel Functie(s) Circulatiestelsel Hart; Bloedvaten; Bloed; Lymfesysteem. Transport, het hart is de pomp, de bloedvaten zijn de transportwegen en het bloed is het vervoermiddel. Het lymfevatenstelsel zorgt mede voor de afweer. Ademhalingsstelsel Neus; Keelholte; Strottenhoofd; Luchtwegen; Longen. Gaswisseling, zuurstof uit de lucht wordt opgenomen in het bloed en koolzuur uit het bloed wordt afgegeven aan de lucht. Spijsverteringsstelsel Mond; Keelholte; Slokdarm; Maag; Darmen; Lever; Alvleesklier. Voedsel verteren. Urinewegstelsel Nieren; Urineleiders; Blaas; Urinebuis. Afvalstoffen verwijderen uit het lichaam. Hormoonstelsel Hormoonklieren; Hormonen. Allerlei processen in het lichaam regelen. Zenuwstelsel Hersenen; Ruggenmerg; Perifere zenuwen. Allerlei lichaamsprocessen regelen: gevoel, emotie, ademhaling enzovoort. Zintuigen o.a. huid Belangrijke signalen uit de omgeving oppikken, communiceren. Bewegingsstelsel Botten; Spieren; Gewrichten. Gehoor; Gezicht; Reuk; Smaak; Evenwicht; Tastzin. Mobiliteit. 13 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie In de volgende hoofdstukken zullen de verschillende stelsels uitgebreid besproken worden. Allereerst worden de anatomie en fysiologie behandeld, waarna de pathologie van de stelsels wordt besproken. 14 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Hoofdstuk 2 Het circulatiestelsel 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk zal het circulatiestelsel besproken worden. Het circulatiestelsel bestaat uit het hart, de bloedvaten, het bloed en het lymfesysteem. Het circulatiestelsel vervoert het bloed, met daarin alle stoffen die de lichaamscellen nodig hebben. Verder vervoert het circulatiestelsel de afvalstoffen. Via de bloedstroom door de longen komt er zuurstof in het bloed en wordt koolzuur uit het bloed verwijderd. Via de bloedstroom naar de darmen worden voedingsstoffen in het bloed opgenomen. Via de bloedstroom naar de nieren worden afvalstoffen uit het bloed verwijderd. De bloedstroom vervoert ook de hormonen. Alle verschillende processen worden in de komende paragrafen verder toegelicht. Het circulatiestelsel zorgt ervoor dat stoffen worden vervoerd door het lichaam. Dit vervoer vindt plaats door het bloed. Het bloed stroomt door de bloedvaten, dat zijn de transportwegen. Vanaf het hart wordt het bloed in de grote lichaamsslagader gepompt. De grote slagader vertakt zich in steeds kleinere slagaderen die ten slotte eindigen in haarvaatjes, de capillairen. De wand van de haarvaatjes is doorlaatbaar en daar kunnen de stoffen het bloed verlaten en bij de cellen terechtkomen. De stoffen die uit de weefsels afgevoerd moeten worden, zoals de afvalstoffen van de cellen, worden via de haarvaatjes in het bloed opgenomen en via de kleine aders naar de grote aders vervoerd. Op deze manier haalt het bloed bijvoorbeeld zuurstof op in de longen en vervoert dit naar alle lichaamscellen. In de darmen haalt het bloed voedingsstoffen op en vervoert deze door het hele lichaam. De afvalstoffen worden door het bloed vervoerd naar de nieren die de afvalstoffen eruit filteren, zodat deze met de urine kunnen worden uitgescheiden. Het hart zorgt ervoor dat het bloed blijft stromen. Per minuut pompt het hart meer dan vier liter bloed rond. 2.2 Bloed Een mens heeft ongeveer vijf tot zes liter bloed. Bloed bestaat voor 55% uit vocht en verder uit bloedplasma en bloedcellen. Het bloed bevat verschillende soorten bloedcellen die ieder een eigen taak hebben in het lichaam. We hebben rode bloedlichaampjes, witte bloedlichaampjes en bloedplaatjes. Rode bloedlichaampjes Verreweg de meeste bloedlichaampjes zijn rood. Deze erytrocyten of rode bloedlichaampjes, kortweg ery’s, vervoeren zuurstof. Rode bloedlichaampjes bevatten de rode bloedkleurstof, hemoglobine. Het hemoglobine bindt zuurstof en zo vervoeren de ery’s de zuurstof naar de lichaamscellen. Om hemoglobine te kunnen maken, is ijzer (Fe) nodig. Een tekort aan ijzer veroorzaakt bloedarmoede. Aan de buitenkant van de ery’s zitten speciale eiwitten die de bloedgroepen bepalen, het ABO-systeem. Heeft iemand A-eiwitten op de ery’s, dan heeft hij bloedgroep A. Heeft hij bloedgroep B, dan bevatten zijn ery’s het B-eiwit. Heeft hij ze allebei, dan heeft hij bloedgroep AB. Heeft hij ze geen van beide, dan is de bloedgroep O (nul). Verder heeft elk mens van nature antistoffen in zijn serum die gericht zijn tegen het eiwit, dat hij niet op zijn ery’s heeft. Iemand met bloedgroep A heeft bijvoorbeeld antistoffen B. Daarnaast kunnen er op de ery’s ook resuseiwitten zitten. Als iemand die heeft, dan is hij resuspositief. Heeft hij die niet, dan is zijn bloedgroep resusnegatief. Resusantistoffen komen niet van nature voor in het serum, die worden pas gemaakt als resuspositief bloed in aanraking komt met resusnegatief bloed. 15 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Witte bloedlichaampjes De witte bloedlichaampjes of leukocyten zijn nodig voor de afweer, dus om ons lichaam te beschermen tegen allerlei indringers. Van de witte bloedlichaampjes, of leukocyten, zijn er veel verschillende soorten. Je kunt ze in twee groepen indelen, namelijk de granulocyten en de lymfocyten. De neutrofiele granulocyt komt het meeste voor. Als een dergelijk granulocyt een lichaamsvreemde stof tegenkomt, dan eet hij deze op. Dat heet fagocyteren. Deze granulocyten eten vooral bacteriën en daarom spelen zij een grote rol bij bacteriële infecties. De lymfocyten werken heel anders. Zij doden ook lichaamsvreemde stoffen, maar door er antistoffen tegen te maken. Zij zorgen voor immuniteit. Dit kunnen zij doen, omdat zij zich specialiseren in een bepaalde vreemde stof. Dit kan een bacterie zijn, maar ook een virus of vreemde cellen. Zo spelen zij ook een grote rol bij een afstotingsreactie na een transplantatie. Witte bloedlichaampjes worden in de milt aangemaakt. Bloedplaatjes De bloedplaatjes of trombocyten dienen ten slotte voor de bloedstolling en voorkomen dat er bij beschadiging van een bloedvat te veel bloed verloren gaat. De bloedplaatjes, of trombocyten, zijn eigenlijk geen cellen, maar kleine brokjes van een grote cel uit het beenmerg. In de bloedplaatjes zit een stollingsfactor. Als een bloedplaatje kapotgaat, komt deze stollingsfactor, ook wel de ‘plaatjesfactor’ genoemd, vrij in het bloed en dat is het startsein voor het stollingsproces. Bloedplaatjes worden in het rode beenmerg aangemaakt. 2.3 Pathologie van het bloed Bloedarmoede (anemie) Bloedarmoede (anemie) betekent een tekort aan hemoglobine in het bloed. Dit tekort ontstaat als er een te laag aantal rode lichaampjes aanwezig is. We spreken van bloedarmoede als de Hb-waarde bij mannen lager is dan 8,0 mmol/l en bij vrouwen lager dan 7,0 mmol/l. De oorzaken voor bloedarmoede kunnen verschillend zijn. Anemie is ook geen ziektebeeld, maar een symptoom van een ziektebeeld. Na de vaststelling van anemie moet uitgezocht worden wat er aan de hand is en waardoor de anemie is ontstaan. Oorzaken van bloedarmoede: IJzertekort; Acuut bloedverlies; Chronische ziekte; Beenmergziekten of beenmergbeschadigingen. Symptomen: Vermoeidheid sneller dan normaal; Kortademigheid sneller dan normaal; Tachycardie (snel hartritme); Hoofdpijn; Algemeen zwaktegevoel. Acute leukemie Soms begint het ziektebeeld acute leukemie sluipend met een algehele malaise en koorts. De behandeling bestaat uit cytostatica, corticosteroïden, bloedtransfusies en omgekeerde isolatie. De resultaten van de behandeling zijn vooral bij jonge kinderen erg verbeterd. 16 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Deze vorm komt bij jonge kinderen en volwassenen voor. De verschijnselen zijn: Pijnlijke keel en hoge koorts; Gezwollen, ontstoken tandvlees; Bloedingen; Toenemende bleekheid; Soms klierzwellingen, milt- en leververgrotingen. Chronische leukemie Chronische leukemie komt meer voor bij volwassenen. Deze vorm begint meestal sluipend en wordt vaak bij toeval ontdekt. De verschijnselen kunnen zijn: Lymfeklierzwellingen; Vergroting van de milt, anemie; Vermagering en bacteriële infecties. Als er weinig tot geen klachten zijn, gaat men niet tot behandeling over omdat die niet of nauwelijks tot verlenging van de levensduur leidt. Door een behandeling gaat de kwaliteit van het leven achteruit. Als door het toenemen van de klachten behandeling onvermijdelijk is, dan geeft men cytostatica eventueel met radiotherapie, en corticosteroïden. 2.4 Het hart Het hart ligt in de ruimte in de borstholte tussen de longen. Het heeft de grootte van een gebalde vuist en ligt achter het borstbeen boven het middenrif. Doordat de punt naar links wijst, is er links minder plaats voor de longen. De linkerlong heeft twee kwabben, de rechter drie. Het bovenste deel van het hart wordt de basis genoemd. Op deze plaats zijn de grote vaten aan het hart bevestigd. Ze vormen samen de bloedsomloop of circulatie. De hartpunt ligt aan de linkerzijde tussen de vijfde en de zesde rib, ongeveer acht centimeter vanaf het midden van het borstbeen. Aan de rechterzijde ligt het hart ruim twee centimeter naast het borstbeen. Het hart is omgeven door het hartzakje. Het hart is een holle spier, ongeveer zo groot als een gebalde vuist. Deze vuistregel gaat altijd op. Het hart groeit namelijk met het lichaam mee. Baby's hebben dus een klein hart, volwassenen een groot hart. Je kunt op verschillende plaatsen de hartslag voelen. Bijvoorbeeld aan de pols, de hals en in de lies. Boezems en kamers Het hart moet het bloed door twee circulaties pompen. Het hart is daarom verdeeld in een linker- en rechterhelft, die van elkaar gescheiden zijn door het harttussenschot. Iedere harthelft bestaat uit een boezem (atrium, het bovenste deel) en een kamer (ventrikel, het onderste deel). Het hart bestaat dus uit vier holle ruimtes: Rechterboezem; Linkerboezem; Rechterkamer; Linkerkamer. De boezems vangen het bloed op uit het lichaam. De linkerboezem ontvangt zuurstofrijk bloed uit de longen. De rechterboezem ontvangt zuurstofarm bloed uit de rest van het lichaam. Zodra ze gevuld zijn, pompen ze het bloed naar de kamers. 17 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie De linkerkamer heeft de belangrijkste taak. Deze kamer pompt het zuurstofrijke bloed het hele lichaam rond. De rechterkamer pompt het zuurstofarme bloed naar de longen. Aders komen uit in de boezems van het hart. In de linkerboezem monden de vier longaders uit en in de rechterboezem de bovenste holle ader, de onderste holle ader en de kransader. Vanuit de beide kamers voeren twee grote slagaderen het bloed van het hart af. Vanuit de linkerkamer wordt het bloed door de grote lichaamsslagader gevoerd (ook wel aorta genoemd). De slagaderstam komt uit de rechterhartkamer en splitst zich vervolgens in de linker- en rechterlongslagader. Hartkleppen Het hart is een soort pomp Aortaklep: Pulmonalisklep: Mitralisklep: Tricuspidalisklep: met vier kleppen. tussen de linkerkamer en de aorta; tussen de rechterkamer en de longslagader; tussen de linkerboezem en de linkerkamer; tussen de rechterboezem en de rechterkamer. Bij elke hartslag sluiten en openen de kleppen beurtelings een keer. Het bloed komt vanuit het lichaam in de rechterboezem binnen. De tricuspidalisklep opent zich en hierdoor kan bloed naar de rechterkamer stromen. Als de tricuspidalisklep gesloten is, trekt de rechterkamer samen en pompt het bloed via de pulmonalisklep naar de longen. In de linkerboezem komt het zuurstofrijke bloed uit de longen aan. Via de openstaande mitralisklep stroomt het bloed naar de linkerkamer. Dan sluit de mitralisklep en laat de openstaande aortaklep het bloed door naar de aorta en verder naar de slagaders in het lichaam. Het hart trekt samen en ontspant daarna weer. Door deze beweging ontstaat de kracht die nodig is om het bloed het hele lichaam door te pompen. De pompbeweging noemen we de hartslag of het kloppen van het hart. Hoe groter en sterker de hartspier is, hoe minder vaak hij samentrekt en ontspant om het bloed door het lichaam te pompen. Daarom: Klopt het hart bij pasgeborenen zo'n 120 keer per minuut; Bij kinderen en jongeren is dat 80 tot 100 keer per minuut; Bij volwassenen 60 tot 70 keer per minuut; Hebben topsporters een lagere hartslag dan mensen die weinig sporten. Bij een frequentie van 60 slagen per minuut duurt een volledige hartcyclus precies één seconde. Deze cyclus is opgebouwd uit de volgende fasen: Fase 1: de kamers en boezems ontspannen en via de boezems vullen de kamers zich met bloed, de hartrustfase; Fase 2: de boezems trekken samen en pompen nog extra bloed uit de boezems via de AV-kleppen de kamers in (‘atriale kick’); Fase 3: de beide kamers trekken samen en pompen het bloed via de arteriële kleppen uit het hart de circulatie in. Hierna begint opnieuw fase 1. Fase 1 wordt de diastole of ontspanningsfase genoemd, fase 2 en 3 de systole of contractiefase. 18 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Een normaal sinusritme (dus hartslag) ligt in rust tussen de 60 en 80 slagen per minuut. Dit ritme is afhankelijk van leeftijd, inspanningen en andere invloeden, zoals de ademhaling en hormonale schommelingen. Inademing geeft een lichte verhoging van de hartslag en uitademing een lichte daling van de hartslag. Om te begrijpen hoe het hartritme werkt zijn er twee begrippen belangrijk: Autonoom zenuwstelsel; Prikkelgeleidingssysteem. Autonoom zenuwstelsel Het autonome zenuwstelsel regelt vanuit de hersenen onder andere de ademhaling, de hartslag en de bloeddruk. Dat gebeurt automatisch door middel van prikkels. Je hebt daar geen invloed op. Hierover vind je meer in hoofdstuk 7. Prikkelgeleidingssysteem Het prikkelgeleidingssysteem is de elektrische bekabeling van ons hart. Dit is een ingewikkeld netwerk van speciale cellen in de hartspier. Het systeem geeft als een reeks dominosteentjes een elektrische prikkel door. Deze prikkel verspreidt zich bliksemsnel over het hele hart. In dit besturingssysteem zitten twee zenuwknopen: De sinusknoop; De AV-knoop. Sinusknoop (de dirigent) De sinusknoop is een groepje langgerekte cellen. De sinusknoop ligt boven in de rechterboezem. Hier begint de elektrische prikkel. De cellen van de sinusknoop geven het snelst van alle cellen in het hart een elektrische prikkel af. Samen zijn ze een natuurlijke pacemaker. Zodra de sinusknoop de elektrische prikkel heeft afgegeven, verspreidt deze zich over de spiercellen in de boezems naar de AV-knoop. AV-knoop De groep cellen van de AV-knoop ligt midden in het hart op de grens tussen boezem en kamer. Deze cellen hebben een bijzondere eigenschap: zij kunnen een elektrische prikkel afremmen. De AV-knoop is een soort verdeelstation en zorgt ervoor dat de kamers net iets later samentrekken dan de boezems. Na de AV-knoop volgt de elektrische prikkel zijn weg langs de bundel van His naar de linker- en een rechterbundeltak. Deze vertakken zich tot de Purkinjevezels. Hierdoor trekken de kamers samen. 19 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Afbeelding 4 Het hart 2.5 Bloedvaten Het hart pompt vier tot vijf liter bloed rond per minuut. Per dag is dit ongeveer 7.000 liter. Dit wordt geregeld door een stelsel van bloedvaten. Er zijn drie soorten bloedvaten, namelijk: Slagaders (arteriën); Aders (venen); Haarvaten. Slagaders Slagaders vervoeren zuurstof en voedingsstoffen van het hart naar de rest van het lichaam. De enige uitzondering zijn longslagaders. Zij bevatten in tegenstelling tot de andere slagaders maar weinig zuurstof en juist veel koolzuurgas. Slagaders staan bij elke hartslag behoorlijk onder druk. Hun dikke, elastische wand vangt de druk op. Aders Aders vervoeren het bloed naar het hart toe. Dit bloed bevat vooral koolzuurgas en afvalstoffen en weinig zuurstof. Ook hier zijn de longaders een uitzondering. Zij vervoeren zuurstofrijk bloed naar het hart toe. Zoals gezegd, brengen de slagaderen het bloed naar alle organen. In de organen moet het bloed zuurstof en voedingsstoffen afgeven. Maar de organen moeten ook afvalstoffen en koolstofdioxide geproduceerd door de organen kunnen afgeven. De slagaderen en aderen kunnen niet uitwisselen. Daar zijn de haarvaten voor. Een haarvat, ook wel capillair genoemd, is zo dun dat er een vergelijking getrokken wordt met een haar. Haarvaten zijn echter nog dunner dan een haar. Bloeddruk De bloeddruk of tensie is de vloeistofdruk in het slagadersysteem. De bloeddruk wordt weergegeven door middel van twee kengetallen: de systolische druk of bovendruk en de diastolische druk of onderdruk, gescheiden door een schuine streep, bijvoorbeeld RR (Riva-Rocci) 120/80 mm Hg. De getallen geven de druk aan in millimeters kwikdruk. Er is natuurlijk een bloeddruk in alle vaten: er is sprake van een slagaderlijke druk, een aderlijke druk en een capillaire (haarvaten)druk. Als over de bloeddruk wordt gesproken, bedoelt men altijd de druk in de slagaders. Wanneer men het heeft over de bloeddruk in de aders of haarvaten, wordt dit er altijd bij gezegd. In de aderen is de druk van het bloed op de vaatwand klein en vrij constant (5 mmHg). 20 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie In de slagaderen is de bloeddruk veel groter en niet constant. Men spreekt van een boven- en onderdruk. De systolische druk of bovendruk is de maximale druk die wordt opgebouwd in de aorta of hoofdlichaamsslagader bij het samentrekken van de linker hartkamer. De diastolische druk of onderdruk is het minimum van de druk die optreedt tussen twee samentrekkingen van het hart in, als de linker hartkamer zich weer met bloed vult. 2.6 Bloedsomloop De bloedsomloop (circulatie) zorgt ervoor dat het bloed efficiënt door het lichaam wordt gepompt. De bloedsomloop ziet eruit als het cijfer 8 (zie afbeelding 5) en bestaat uit twee delen: De grote bloedsomloop; De kleine bloedsomloop. Afbeelding 5 De bloedsomloop De grote circulatie begint in de linkerkamer. Via de aorta met de vele aftakkingen komt het bloed uiteindelijk in de weefsels, waar in de haarvaten de uitwisseling plaatsvindt van voedingsstoffen en gassen (het verversen van het weefselvocht). De haarvaten komen uiteindelijk samen in de aderen van de onderste en bovenste holle ader; het bloed stroomt zo op weg naar het hart. Het bloed van de grote circulatie mondt uit in de rechterboezem. De kleine circulatie vervoert het bloed vervolgens vanuit de rechterkamer via de longen naar de linkerboezem. De kleine circulatie zorgt voor de opname van zuurstof en de afgifte van CO2. Alle aders vervoeren zuurstofarm bloed behalve de longader. De longader transporteert zuurstofrijk bloed uit de longen naar het hart. 2.7 Pathologie hart en bloedvaten Hartstilstand Bij een hartstilstand staat het hart niet stil. Eigenlijk is een circulatiestilstand een betere naam. De kamers van het hart fibrilleren: het hart trilt door een overmaat aan elektrische prikkels. Het hart stopt met pompen en de bloedsomloop staat stil. Er is geen toevoer meer van voedingsstoffen en zuurstof naar de rest van het lichaam. Na vier tot zes minuten raken hersencellen onherstelbaar beschadigd. Daarna lopen ook andere organen schade op. 21 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie De helft van de slachtoffers heeft al eerder hartklachten gehad voorafgaand aan een hartstilstand. Anderen wisten niet dat er iets mis was met het hart en bij hen wordt een hartafwijking pas achteraf ontdekt. De meest voorkomende oorzaken van een hartstilstand zijn: Ritmestoornissen als gevolg van een hartinfarct; Hartritmestoornissen; Hartspierziekte; Ontstekingen van het hart; Hartfalen; Hartritmestoornissen - ernstige verstoring van het ritme in de hartkamers. Hartritmestoornissen Een hartritmestoornis is een steeds terugkerende verstoring van het hartritme. Er is iets mis met de vorming van de elektrische prikkel of met de geleiding van die prikkel. Er zijn verschillende afwijkingen: Het hart klopt te snel; Het hart klopt te langzaam; Het hart klopt onregelmatig; De boezems en de kamers werken niet goed samen. Als de hartslag steeds boven de 100 slagen per minuut is, dan noemt men dit tachycardie. Een hartslag onder de 50 heet bradycardie. Oorzaken van ritmestoornissen zijn: Ouderdom; Een te snel werkende schildklier; Een hartinfarct; Hartspierziekte (cardiomyopathie); Hartfalen; Een operatie aan het hart; Gebruik van bepaalde stoffen zoals tabak, alcohol en drugs; Aangeboren hartafwijking. Sommige mensen voelen het als hun hart op hol slaat. Voor anderen zijn de klachten minder duidelijk. Klachten die veel voorkomen zijn: Hartkloppingen; Hartoverslagen; Een pijnlijk of drukkend gevoel op de borst; Transpireren; Misselijkheid; Een licht gevoel in het hoofd; Onprettig, angstig of benauwend gevoel. Bij kamerfibrilleren is er geen samenhang in de snelle samentrekkingen. Het hart ligt te bibberen, maar klopt niet meer. Zonder reanimatie leidt kamerfibrilleren tot de dood. Bij boezemfibrilleren komen er vanuit diverse plaatsen in de wand onsamenhangende prikkels. De onregelmatige hartslag heeft tot gevolg dat ook de pompfunctie van het hart vermindert. Angina pectoris Angina pectoris is een teken dat het hart op dat moment te weinig zuurstof krijgt. 22 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie De meest voorkomende oorzaak is een vernauwing in de kransslagaders, als gevolg van slagaderverkalking. Bij vernauwingen stroomt er minder bloed door de kransslagaders en is er eerder kans op zuurstoftekort. Andere hartaandoeningen veroorzaken soms ook klachten van pijn op de borst. Voorbeelden zijn: Hartklepaandoening: er stroomt bloed terug naar de andere hartruimten en het hart kan minder goed druk opbouwen om bloed rond te pompen; (ernstige) hartritmestoornissen: de hoeveelheid bloed die wordt rondgepompt wisselt bij een onregelmatige of snelle hartslag. Soms heeft pijn op de borst niets te maken met het hart, maar komt het bijvoorbeeld uit de longen, spieren, maag of slokdarm. Men merkt het niet meteen als men vernauwingen in de kransslagaders heeft. Vaak ontstaan klachten pas als één van de kransslagaders meer dan 50% vernauwd is. In rust heeft het hart minder zuurstof nodig dan bij inspanning. In de beginfase van angina pectoris treden de klachten vooral op als het hart zich harder moet inspannen dan normaal, zoals bij: Lichamelijke inspanning of sport; Heftige emoties; Het verwerken van een zware maaltijd; Overgang van een warme naar een koude omgeving. Signalen van angina pectoris zijn: Een beklemmende, drukkende of benauwende pijn midden in de borst; Uitstralende pijn naar de onderkaak, hals, schouderbladen, armen, rug of maagstreek; Zweten en misselijkheid. Een aanval van angina pectoris trekt meestal na enkele minuten rusten weg. Hartfalen Bij hartfalen (decompensatio cordis) wordt er onvoldoende bloed rondgepompt. Meestal werkt de linkerkamer niet goed. Er zijn twee vormen: De hartspier trekt niet krachtig genoeg samen (systolisch hartfalen). Het hart pompt per hartslag veel minder bloed rond dan normaal; De hartspier ontspant zich niet goed genoeg en het hart vult zich minder goed met bloed (diastolisch hartfalen). Er is minder bloed beschikbaar om rond te pompen. In beide gevallen wordt er te weinig bloed rondgepompt. Systolisch hartfalen komt het meest voor. Hartfalen kan verschillende oorzaken hebben. Dit zijn de meest voorkomende: Hartinfarct Een hartinfarct kan leiden tot hartfalen, maar dit hoeft niet. Bij een hartinfarct sterft een deel van de hartspier af. Dit deel trekt niet meer goed samen, waardoor de hartpompfunctie achteruit kan gaan. In hoeverre dit gebeurt, is afhankelijk van de ernst van het hartinfarct. Hoge bloeddruk Bij een langdurige hoge bloeddruk kan er ook hartfalen ontstaan. Als het hart voortdurend tegen een hoge druk in moet pompen, zal het hart eerst meer spieren aanmaken om dit voor elkaar te krijgen. Op den duur wordt de verdikte hartspier stijver en minder soepel en neemt de pompkracht af. 23 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Hartklepaandoening Als hartkleppen niet goed sluiten of vernauwd zijn, moet het hart harder werken. Dit is een extra belasting voor het hart. Ritmestoornissen Bij ritmestoornissen klopt het hart te snel, te langzaam of onregelmatig. Hierdoor verliest het hart pompkracht. Aneurysma Een aneurysma is een verwijding in een deel van het vaatstelsel. Een aneurysma kan zich zowel in een slagader, een ader, als in het hart bevinden. Een aneurysma kan voorkomen in alle bloedvaten, zoals de bloedvaten van de hersenen, de aorta, de darmen, de nieren en de vaten in de benen. Het meest komt een verwijding voor in de aorta, de grote lichaamsslagader. In ongeveer 80% van de gevallen is dit de aorta in de buikholte. Een aneurysma in de hersenen komt echter ook vaak voor. Na het scheuren van een dergelijke aneurysma treden vaak duidelijke klachten op, zoals uitvalsverschijnselen en heftige hoofdpijn. Een aneurysma komt vaker op hoge leeftijd voor. Ook zien we het vaker bij mannen, rokers en mensen met een langdurig hoge bloeddruk. Een aneurysma kan veroorzaakt worden door het verzwakken van de vaatwand als gevolg van slagaderverkalking (atherosclerose). Ook kan de vaatwand verzwakken als gevolg van een infectie of bij ontstekingsziekten, zoals psoriasis of reuma. Soms spelen erfelijke factoren een rol. Bij sommige (zeldzame) aandoeningen is het bindweefsel van de bloedvaten minder stevig. Voorbeelden zijn het syndroom van Marfan en het syndroom van Ehlers-Danlos. Aneurysma's ontstaan bij deze aandoeningen vaak al op jonge leeftijd. Bij aneurysma's in de hersenen zien we vaak ook dat de vaatwand in aanleg al verzwakt is. Een aneurysma komt bij mannen iets vaker voor dan bij vrouwen. Broers van mannelijke aneurysmapatiënten lopen een verhoogd risico. Een aneurysma in de hersenvaten is een uitstulping in de wand van een hersenslagader. Als deze scheurt ontstaat er een hersenbloeding. Trombose Het bloed bevat stollingsfactoren. Dat zijn stoffen die ervoor zorgen dat een wond snel sluit en niet blijft bloeden. Het bloed bevat ook antistollingsfactoren om de stollingsfactoren af te remmen. Dit systeem van stolling en antistolling moet in evenwicht zijn. Trombose en longembolie hebben met elkaar te maken. Als er ergens in het lichaam een stolseltje losschiet en vastloopt in een bloedvat van de longen, dan leidt dit tot een longembolie. Trombose ontstaat meestal in de diep gelegen aderen of in de verbindende aderen. DVT staat voor diep veneuze trombose. Het is trombose van de dieper gelegen aderen of van de verbindende aderen. 24 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Een stolsel in een bloedvat ontstaat meestal als reactie op een beschadiging. Het kan ook ontstaan wanneer het bloed onvoldoende doorstroomt. Soms ontstaat er een stolsel zonder dat er een wond is. Er kan een stukje van een stolsel afbreken en verderop in een kleiner bloedvat vast gaan zitten. Wanneer een bloedstolsel een ader geheel of gedeeltelijk afsluit, dan is er sprake van trombose. 2.8 Het lymfevatenstelsel Men noemt het lymfevatenstelsel ook het lymfatisch systeem of het lymfatisch stelsel. Het lymfevatenstelsel is een gespecialiseerd onderdeel van de bloedsomloop dat geen pomp heeft. De kleppen van het lymfevatenstelsel zorgen ervoor dat lymfevloeistof in één richting stroomt. Het bloed voorziet cellen van voeding en zuurstof en de lymfe verwijdert afval en ziektekiemen zoals virussen. Afbeelding 6 Het lymfevatenstelsel De taak van het lymfevatenstelsel is om het immuunsysteem (afweersysteem) van het lichaam bij te staan. Dankzij het lymfeklierstelsel worden schadelijke micro-organismen en kankercellen opgevangen en vernietigd. De tweede taak van het lymfevatenstelsel bestaat eruit om het vocht dat uit de haarvaten gekomen is (en niet opnieuw opgenomen werd door de bloedbaan) terug in de bloedbaan te brengen. Daarnaast zal ook overtollig vloeistof uit weefsels via lymfe weggevoerd worden. Tot slot staat het lymfeklierstelsel ook garant voor de vervoering van vet door het lichaam. Het grootste verschil (naast de taak en inhoud) is dat het lymfevatenstelsel geen gesloten systeem is zoals het bloedvatenstelsel. Het lymfevatenstelsel bestaat uit de volgende onderdelen: De lymfevaten bestaan uit verschillende diktes en lopen als een uitgebreid netwerk door het hele lichaam heen. Ze hebben kleppen zodat de lymfe maar één kant op kan vloeien. De circulatie is grotendeels afhankelijk van beweging. Het lymfatisch weefsel of lymfeweefsel kan teruggevonden worden in de keelholte, luchtwegen, darmwand, milt en beenmerg. Het bevat net als de lymfeklieren ook lymfocyten. De lymfeklieren (lymfeknopen) hebben de grootte van een knikker en zitten vol met lymfocyten. Lymfocyten worden aangemaakt in de thymus, de milt en het beenmerg. 25 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Lymfocyten zitten onder meer in de hals, lymfeklieren, oksellymfeklieren, buiklymfeklieren, lieslymfeklieren en borstlymfeklieren. Lymfocyten staan dus steeds dicht bij de organen. De plaats waar een grote hoeveelheid lymfeklieren zitten, heet een lymfeklierpakket. Deze zit ter hoogte van de hals, oksels, luchtpijp, longen, darmen, buikholte en liezen. Het lymfevocht, of kortweg lymfe, is een kleurloze vloeistof die een rol speelt bij de afweer van ons lichaam. Lymfevocht bevat lymfocyten (een soort witte bloedcellen), vetten en eiwitten en ontstaat doordat vocht vanuit de bloedbaan onder invloed van bepaalde drukken uit de bloedvaten lekt. Lymfe dat de bloedbaan heeft verlaten, wordt vanuit de extracellulaire ruimte opgezogen door de lymfevaten. De lymfevaten transporteren lymfe via de lymfeknopen terug naar de bloedbaan. 2.9 Pathologie van het lymfevatenstelsel Ziekte van Hodgkin Een Hodgkinlymfoom kan klinisch beschreven worden als een zich van lymfeknoop naar lymfeknoop verspreidende kanker. De Ziekte van Hodgkin komt vooral voor bij mannen in de leeftijdsgroep van 15 tot 40 jaar. De ziekte is vernoemd naar de Britse arts Thomas Hodgkin (1798 - 1866). Over de oorzaak van de ziekte van Hodgkin tasten wetenschappers geheel in het duister. De verschijnselen van deze ziekte zijn een abnormale groei in de lymfeklieren. Het begint met een plaatselijk proces, dat probeert zich te verspreiden. De voorkeursplaatsen zijn de hals, tussen de longen en in de buik. Daarna volgt de uitbreiding naar de milt, longen, lever, huid, maag, nieren, darmkanaal en als laatste het centraal zenuwstelsel. Bij de ziekte van Hodgkin zijn vier stadia te onderscheiden: 1e stadium: één lymfekliergroep is aangedaan; 2e stadium: twee of meer kliergroepen van de bovenste of onderste lichaamshelft zijn aangedaan; 3e stadium: klieren in de onderste en bovenste helft zijn aangedaan, maar beperkt tot lymfeklieren, milt en Ring van Waldeyer (de neus, keel- en tongamandelen); 4e stadium: de ziekte is aangetoond buiten de lymfeklieren. De verschijnselen zijn lymfeklierzwellingen die bij de hals beginnen, moeheid, veel transpireren, gewichtsverlies, bloedarmoede en temperatuurverhoging. Ziekte van non-Hodgkin Het non-Hodgkin-lymfoom (NHL) is een vorm van kanker van het lymfevatenstelsel. Hierbij treedt abnormale celgroei op van een afwijkende lymfekliercel. Er zijn ruim dertig vormen van non-Hodgkin-lymfomen. Zij verschillen van elkaar door de soort lymfocyt dat is gaan woekeren. Onderling vertonen de ruim dertig vormen vaak duidelijke verschillen in ziekteverloop en behandeling. Een non-Hodgkin-lymfoom ontstaat meestal in een lymfeklier. Bij ongeveer tweederde van de patiënten is dit het geval. Bij ruim eenderde van de patiënten begint de ziekte ergens anders in het lichaam. Meestal is dit in andere delen van het lymfevatenstelsel. De ziekte ontstaat dan bijvoorbeeld in het lymfeweefsel in de maag, in de longen of in de schildklier. 26 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Hoofdstuk 3 Spijsverteringsstelsel 3.1 Inleiding Spijsvertering of digestie betekent het verteren van voedsel (spijs) tot stoffen die door het lichaam kunnen worden opgenomen. Dit gebeurt in het spijsverteringskanaal. Het spijsverteringskanaal bestaat uit buizen en lichaamsholten waarin het spijsverteringsproces plaatsvindt. In het maag-darmkanaal wordt het voedsel (de spijsbrij) voortgestuwd en knedend gemengd met de spijsverteringssappen door beweging van het spierweefsel van de darm (de peristaltiek). In 3.2 wordt het spijsverteringskanaal verder toegelicht, waarna per onderdeel de pathologie wordt besproken. 3.2 Het spijsverteringskanaal Het spijsverteringskanaal bestaat uit de volgende onderdelen: Mondholte; Keelholte; Slokdarm; Maag; Dunne darm; Twaalfvingerige darm; Nuchtere darm (jejunum); Kronkeldarm (ileum); Dikke darm (colon); Blindedarm met wormvormig aanhangsel (appendix); Endeldarm (rectum). Hieronder wordt een beschrijving gegeven van elk onderdeel. Afbeelding 7 Het spijsverteringkanaal De mond Het spijsverteringskanaal begint met de mond. Met tanden en kiezen, tong en wangen bijten we het voedsel af, vermalen en kauwen het en vermengen het met speeksel. In het speeksel zit het eerste spijsverteringsenzym, amylase. Dit enzym breekt zetmeel af. De tong bestaat uit spierweefsel en is zeer beweeglijk. De tong helpt niet alleen bij het kauwen, maar speelt ook een belangrijke rol bij het spreken. De tong is bekleed met slijmvlies waarin de smaakpapillen liggen. Hiermee proeven we zout, zuur, zoet en bitter. 27 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Aan de achterkant van de tong ligt het strottenklepje. Als de tong tijdens het slikken naar achteren wordt bewogen, dan wordt het strottenklepje vanzelf omlaag geduwd. Achterin gaat de mondholte over in de keelholte. In de nissen, achter de plooien van het zachte verhemelte liggen de keelamandelen of tonsillen. Keelholte Achter de mondholte begint de keelholte. Deze begint achter de neus en loopt tot aan het strottenhoofd. In de keelholte kruisen de luchtweg en spijsweg elkaar. Lucht moet van de neus door de keelholte naar de luchtpijp. Voedsel moet van de mond door de keelholte naar de slokdarm. Om te voorkomen dat voedsel in de luchtweg komt, wordt tijdens het slikken de luchtweg naar de neus en naar de luchtpijp afgesloten. De luchtweg naar de neus wordt afgesloten door het zachte gehemelte en de huig. De luchtweg naar de longen wordt afgesloten door het strottenklepje. 1: Neusholte 2: Huig 3: Strottenhoofd 4: Strotenklepje Afbeelding 8 De keelholte Slokdarm De slokdarm (circa 25 centimeter lang) zorgt voor het transport van voedsel naar de maag. In de thoraxholte ligt de slokdarm tussen de wervelkolom (vanaf de zesde halswervel) en de luchtpijp. De slokdarm doorboort het middenrif in de spierlagen aan de achterzijde en gaat dan na ongeveer drie centimeter over in de maag. Voedsel dat we doorslikken, valt niet door de slokdarm naar beneden. Door middel van afwisselend samentrekken en ontspannen, duwen de spieren in de slokdarmwand het voedsel richting de maag. Dit worden peristaltische bewegingen genoemd. In de slokdarm wordt voedsel niet bewerkt. Bij de overgang van de slokdarm naar de maag zit een sluitspiertje. Dit sluitspiertje gaat open als er voedsel vanuit de slokdarm naar de maag gaat. Daarna gaat dit sluitspiertje weer dicht. Hierdoor kan er geen voedsel en maagsap vanuit de maag terugstromen in de slokdarm. Zo zorgt het sluitspiertje voor eenrichtingsverkeer. Maag In de maag wordt het voedsel gekneed en vermengd met maagsap. Dit maagsap wordt door de maag zelf aangemaakt. Maagsap bevat onder andere zoutzuur en spijsverteringsenzymen. De binnenkant van de maag is bekleed met een dikke laag slijmvlies. Deze slijmvlieslaag beschermt de maagwand tegen het zure maagsap. Daarnaast worden in de maag eiwitten en vetten afgebroken. Maagsap speelt een belangrijke rol bij de spijsvertering. Zoutzuur maakt de voedselbrij toegankelijk voor de spijsverteringsenzymen in het maagsap. Daarnaast zorgt het zoutzuur ervoor dat eventuele ziekmakende bacteriën in het voedsel worden gedood. Een warme maaltijd blijft gemiddeld drie uur in de maag. Als men erg vet heeft gegeten, heeft de maag meer tijd nodig. Het sluitspiertje dat de maag afsluit, geeft voedsel in kleine porties door aan de dunne darm. 28 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Lever De lever is een groot en belangrijk orgaan. De lever ligt rechtsboven in de buikholte, naast de maag. De lever heeft een afgeplatte onderzijde en een gewelfde bovenzijde, die past in het rechterdeel van de koepel van het diafragma en is daar zelfs plaatselijk mee vergroeid. De lever heeft een grote rechterkwab en een kleinere linkerkwab. De rechterkwab reikt met een scherpe voorrand tot enkele centimeters onder de rechterribbenboog. De linkerleverkwab reikt tot links van het midden boven de maag. Tussen de beide leverkwabben bevindt zich aan de bovenzijde en aan de voor-onderzijde het sikkelvormig ligament dat aan de buikwand is bevestigd. Aan de onderzijde gaat het over in het ronde ligament dat met de navel is verbonden. Voedingsstoffen die vrijkomen bij de spijsvertering, worden met het bloed naar de lever getransporteerd. De lever is een soort kleine ‘chemische fabriek’. Voedingstoffen worden hier bewerkt en omgezet in bouwstoffen of in energie. De lever heeft ook een ontgiftende werking. Onder ontgifting wordt het onwerkzaam maken en/of voor uitscheiding (met gal of urine) geschikt maken van bepaalde stoffen verstaan. Zo wordt ammoniak, ontstaan bij de omzetting van aminozuren, omgezet tot ureum, dat met de urine wordt uitgescheiden. Afbeelding 9 Lever, galblaas en alvleesklier (pancreas) Alvleesklier De alvleesklier (pancreas) is een langgerekte, trosvormige klier. De alvleesklier ligt achter in de bovenbuik, achter de twaalfvingerige darm en de maag. Hij heeft twee verschillende functies: De alvleesklier produceert alvleeskliersap. Dit sap bevat verschillende spijsverteringsenzymen onder andere amylase. Deze zijn nodig voor de vertering van suikers, eiwitten en vetten en zetmeel. Het sap van de alvleesklier wordt via de alvleesklierbuis naar de twaalfvingerige darm afgevoerd. De uitmondingsplaats samen met de galgang wordt gevormd door de papil van Vater. De alvleesklier bevat de eilandjes van Langerhans. Deze celgroepen produceren de hormonen insuline en glucagon. Deze hormonen spelen een belangrijke rol bij het regelen van de bloedsuikerspiegel. 29 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Dunne darm De dunne darm is ongeveer vijf meter lang en bestaat uit drie delen; de twaalfvingerige darm (duodenum), de nuchtere darm (jujunum) en de kronkeldarm (ileum). De twaalfvingerige darm is het eerste deel van de dunne darm en is ongeveer twaalf vingerbreedtes lang. Hier worden spijsverteringssappen uit de alvleesklier en galblaas aan de voedselbrij toegevoegd. Ook in de twaalfvingerige darm worden vetten afgebroken. Vervolgens komt de voedselbrij in de twee meter lange nuchtere darm. Deze gaat over in de kronkeldarm. De kronkeldarm is circa drie meter lang. De dunne darm ligt sterk gekronkeld in de buikholte. In de dunne darm vindt het belangrijkste deel van de spijsvertering plaats. Eerst wordt voedsel afgebroken (verteerd) tot kleine voedingsstoffen. Deze voedingsstoffen worden via de wand van de dunne darm opgenomen in het bloed. De wand van de dunne darm is sterk geplooid en heeft bovendien kleine vingervormige uitsteeksels. Dit zijn de darmvlokken. Door de plooien en de vingervormige uitsteeksels is het oppervlak van de dunne darm ongeveer zo groot als een tennisveld. Door dit grote oppervlak kunnen voedingsstoffen goed worden opgenomen in het bloed. De bouw van de wand van de dunne darm is in principe gelijk aan die van de slokdarm en de maag. Dikke darm Onverteerbare voedselresten, die het lichaam niet kan gebruiken, komen in de dikke darm terecht (zeven centimeter eindigt in appendix en colon). De ontlasting bestaat op dat moment uit een waterdunne brij. De dikke darm is ongeveer één meter lang en ligt als een omgekeerde U in de buikholte. Hier worden vocht en zouten onttrokken aan de ontlasting. De dikke darm gaat over in de endeldarm (rectum). In de endeldarm wordt ontlasting tijdelijk opgeslagen. Wanneer de endeldarm vol is, gaat er een seintje naar de hersenen. Je krijgt dan ‘aandrang’. Het duurt gemiddeld 24 uur voordat de ontlasting de hele dikke darm is gepasseerd. Wanneer dit veel sneller gaat, wordt er te weinig vocht aan de ontlasting onttrokken. Je krijgt dan dunne ontlasting of diarree. Als ontlasting te traag door de dikke darm gaat, kan verstopping (obstipatie) ontstaan. De anus bestaat uit twee sluitspieren namelijk de uitwendige (willekeurige) sluitspier en de inwendige (onwillekeurige) sluitspier. 3.3 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de mond en keelholte Aften Iedereen heeft wel eens last gehad van een afte in de mond. Ongeveer 20% van de bevolking wordt op gezette tijden geplaagd door een afte of mondzweertje. Vaak genezen ze na één tot twee weken spontaan. Het zijn grijswitte, ondiepe puntjes met een rode rand. Er wordt onderscheid gemaakt tussen kleine en grote aften. Kleine aften komen in ongeveer 90% van alle gevallen voor. De zweertjes, die groter zijn dan één centimeter, zijn een beetje pijnlijk en genezen normaliter op spontane wijze binnen 1 à 2 weken zonder littekenvorming. Deze aften komen vaak terug. De oorzaak van aften is (nog) onbekend. Wel komen ze vaak voor bij mensen die (over)vermoeid of een verminderde weerstand hebben door ziekte. Ze kunnen ook voorkomen bij vrouwen voorafgaand aan de menstruatie. 30 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Er worden de volgende mogelijke uitlokkende factoren onderscheiden: Beschadiging van het mondslijmvlies door bepaald voedsel of tanden poetsen; Emotionele stress en spanning; Hormonale factoren samenhangende met de menstruatiecyclus van de vrouw; Virussen en bacteriën; Erfelijke factoren, in sommige families komen aften vaker voor; Overgevoeligheid voor bepaalde voedingsmiddelen, conserveermiddelen en kleurstoffen; Geneesmiddelen, bijvoorbeeld door medicijnen die het immuunsysteem onderdrukken. Stomatitis Een algemene ontsteking van de mondslijmvliezen inclusief de tong, is een pijnlijke ontsteking die gewoonlijk wordt veroorzaakt door een infectie. Als de tong ontstoken is, dan wordt dit glossitis genoemd. Ontstoken tandvlees heet ginggivitis. Stomatitis duurt doorgaans kort en is meestal niet zo ernstig. De meest gebruikelijke oorzaken zijn: Slechte mondverzorging; Slecht passend gebit; Cariës of tandbederf; Xerostomie (droge mond, meestal veroorzaakt door een afname van de speekselproductie); Slechte algemeen lichamelijke conditie of toestand; Slechte voeding, of een gebrek aan ijzer, vitamine B12 of foliumzuur in het dieet; Infecties (viraal, bacterieel, schimmelinfectie); Ontsteking van het tandvlees (gingivitis/parodontitis); Sjögren Syndroom (SS), een ziekte waarbij de traan- en speekselklieren chronisch ontstoken zijn; Als gevolg van sommige medicijnen zoals antibiotica of bij het inhaleren van steroïden tegen astma. Keelontsteking (keel-angina) Keelontsteking is een ontsteking van het slijmvlies in de keelholte, keelwand, verhemelte en/of amandelen. Ook kan het strottenhoofd zijn ontstoken. Bij laryngitis zijn de stembanden ontstoken. Keelontsteking geneest meestal binnen 1 à 2 weken spontaan. Keelontsteking kent de volgende symptomen: Keelpijn, vooral bij slikken; Vuurrode (mogelijk met witte of groene stippen) gezwollen keelholte; Hoesten; Rauwe keel; Heesheid; Slikproblemen; Loopneus (vooral bij kleine kinderen); Rillingen; Koorts; Hoofdpijn; Misselijkheid; Braken; Versnelde polsslag; Vergrote lymfeklieren in de nek en koortsstuipen (vooral bij kinderen). 31 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Keelontsteking wordt veroorzaakt door een infectie met bacteriën (met name streptokokken). 3.4 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de slokdarm Reflux Reflux is het verschijnsel van (periodiek) terugvloeien van maagzuur in de slokdarm. Een andere benaming voor de symptomen die op kunnen treden, is brandend maagzuur. De bekendste verschijnselen zijn brandend maagzuur, pijn achter het borstbeen en slikproblemen. In sommige gevallen ontstaan er zweren op het ontstoken deel van de slokdarm en leiden deze tot bloedverlies. Het bloed komt via de maag in de darmen en komt uiteindelijk in de ontlasting terecht. Soms zijn de bloedingen zo erg dat er vers bloed wordt opgebraakt. Andere verschijnselen zijn een brandende keel en hoesten. Hoewel reflux bij gezonde personen ook kan voorkomen, kan het problematisch worden als er klachten door ontstaan of als er schade optreedt aan het slijmvlies van de slokdarm. De oorzaak ligt meestal in het feit dat de afsluiting aan de onderkant van de slokdarm net boven de maag niet goed (meer) werkt (hoewel hier geen echte kringspier aanwezig is, hoort er wel een functionele afsluiting te bestaan). Ook een middenrifsbreuk (hernia diaphragmatica) kan aan reflux ten grondslag liggen. 3.5 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de maag Gastritis Een ontsteking van het maagslijmvlies heet een gastritis. Deze ontsteking heeft een acute en een chronische vorm. Bij gastritis treden de volgende klachten op: Pijn in de maag; Misselijkheid en braken; Gebrek aan eetlust; Vermoeidheid. Een belangrijke oorzaak van gastritis is een infectie met de bacterie helicobacter pylori. Bij zo'n 30% tot 50% van de mensen in de westerse wereld blijkt deze bacterie zich in de maag te bevinden. Als de weerstand vermindert, kan dit een infectie veroorzaken. Een acute gastritis geneest meestal met een aangepast dieet, het wegnemen van de oorzaak en rust. Maagzweer Bij een zweer is er een gat ontstaan in de beschermende slijmvlieslaag van de maag of twaalfvingerige darm. Door het gat in de slijmvlieslaag liggen de zenuwen in de bindweefsellaag ’open en bloot’. Als het zure maagsap met deze zenuwen in contact komt, veroorzaakt dat hevige pijn. De naam ‘maagzweer’ wordt zowel gebruikt voor een zweer in de maag (ulcus ventriculi) als voor een zweer in de twaalfvingerige darm (ulcus duodeni). De twaalfvingerige darm is het eerste deel van de dunne darm waar ons voedsel in terecht komt als het de maag verlaat. De belangrijkste oorzaak van een zweer in de maag of twaalfvingerige darm is een bacterie. Men heeft lang gedacht dat te veel maagsap en stress de oorzaken waren. Nu weten we dat dit niet zo is. Stress en ook andere factoren, zoals roken, kunnen de klachten wel verergeren maar niet veroorzaken. 32 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Een tweede oorzaak van een zweer in de maag of twaalfvingerige darm is het gebruik van aspirine en bepaalde ontstekingsremmende pijnstillers (NSAID’s), ibuprofen, naproxen en diclofenac. Pijn in de maagstreek staat bij een maagzweer voorop. Andere veelvoorkomende klachten zijn: Misselijkheid; Braken; Weinig eetlust; Maagbloeding. Soms kan een maagzweer een bloeding veroorzaken. Meestal is dat te herkennen aan een zwarte, teerachtige ontlasting of aan het braken van bloed. In een enkel geval kan de zweer doorbreken naar de buikholte. Dit heet een perforatie. Er ontstaan dan zeer plotseling, heel hevige buikklachten. Er zijn ook mensen die een maagzweer hebben zonder dat zij klachten hebben. Een plotseling optredende maagbloeding kan dan een eerste aanwijzing zijn. 3.6 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de darmen Hoewel obstipatie en diarree geen op zichzelf staande aandoeningen zijn, maar symptomen van aandoeningen van het darmstelsel, worden deze symptomen hier apart beschreven. Obstipatie Obstipatie kan worden omschreven als abnormale retentie van feces door vertraagde colonpassage van voedingsresten en/of door gestoorde defecatie. Voor de vaststelling van obstipatie zijn twee aspecten belangrijk: de defecatiefrequentie (is deze voor de cliënt abnormaal veel minder?) en de subjectieve gevoelens van de cliënt ten aanzien van de darmwerking (is er sprake van buikpijn, misselijkheid, flatulentie, vol gevoel, moeilijke/pijnlijke of incomplete defecatie, harde feces en/of frequente aandrang tot defeceren?). Obstipatie kan ontstaan door een verkeerd voedselpatroon, te weinig beweging en een afsluiting van de darmen (ileus). Diarree Diarree of buikloop is een hoofdzakelijk dunne, brijige tot waterige (soms slijmerige) ontlasting die gepaard gaat met de nood om dringend naar het toilet te gaan. De ontlasting moet dus dunner zijn dan normaal, vaker komen dan normaal (drie of meer keer per dag) en meer volume hebben (meer dan 200 ml/24 uur) dan normaal. Diarree gaat meestal samen met een onaangenaam, drukkend gevoel in de buik en/of met plotselinge krampen of buikpijn. Men voelt zich vaak slapjes en verzwakt, want door een te groot vocht- en voedselverlies gaat de lichamelijke toestand achteruit. Ziekte van Crohn De ziekte van Crohn is vooral gelokaliseerd in de laatste ileum lis en vaak bij het rectum. Deze aandoening kan echter in het gehele darmstelsel voorkomen, van mond tot anus. Kenmerkend is dat gezonde darmdelen en zieke darmdelen om en om voorkomen. Dit maakt operatieve verwijdering van zieke darmdelen bij deze ziekte zo moeilijk. Door de ontstekingen kunnen ook stricturen (vernauwing door littekenvorming) ontstaan, met gevaar voor ileus (darmafsluiting). 33 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Bij deze ziekte treft de ontsteking alle lagen van de darmwand, waardoor fistels kunnen ontstaan: tussen twee darmlissen, maar ook tussen een darmlis en het rectum, de vagina of via het rectum naar de huid. Dit zijn perianale fistels. Colitis ulcerosa Bij colitis ulcerosa beperkt de ontsteking zich tot het slijmvlies, dat gemakkelijk bloedt. Daarom zal bij deze aandoening vaak bloed bij de ontlasting worden gezien. Een late complicatie van colitis is een maligne ontaarding (verandering in kwaadaardige tumor), die vaak na twintig tot dertig jaar ontstaat. Ook als de colitis rustig is, moet de zorgvrager regelmatig gecontroleerd worden door middel van een rectoscopie, om te controleren of er geen kanker aan het ontstaan is. Een enkele keer kan colitis ulcerosa zo heftig zijn dat de hele dikke darm is aangedaan. De zorgvrager is dan ernstig ziek en kan ten slotte overlijden. Anusfissuur Een anusfissuur is een scheur of een kloofvormige zweer in het anusslijmvlies. Meestal ontstaan fissuren door harde of omvangrijke ontlasting. De fissuren veroorzaken pijn en bloedingen tijdens of kort na de defecatie. Aambeien Aambeien zijn gezwollen weefsels met bloedvaten die zich in de wand van het rectum in de anus bevinden. Aambeien kunnen ontstoken raken, bloeden, groter worden en uitstulpen. 3.7 Pathologie spijsverteringsstelsel: Pathologie van de alvleesklier Acute alvleesklierontsteking Bij een acute alvleesklierontsteking treedt een kortdurende of tijdelijke ontsteking van de alvleesklier op. Meestal komt de ziekte binnen enkele weken weer tot rust. Hierbij kan de alvleesklier volledig genezen. In sommige gevallen kan er blijvende schade aan de alvleesklier ontstaan. Pathologie van de lever In tegenstelling tot wat veel mensen denken, is geelzucht geen ziekte of aandoening. Geelzucht is een verschijnsel (symptoom) bij verschillende aandoeningen van de lever en de galblaas/galwegen. Met geelzucht wordt het geel zien van de huid en/of het oogwit bedoeld. Vroeger werd hepatitis A (een leverontsteking door infectie met het hepatitis A virus) in de volksmond ook wel geelzucht genoemd. Volwassenen met deze vorm van hepatitis hadden namelijk vaak last van geelzucht. Hepatitis Hepatitis is een ontsteking van de lever. Het woord is afgeleid uit het Grieks. Het woord ‘hepar’ betekent lever en ‘itis’ betekent ontsteking. Hepatitis komt vrij veel voor. Eén op de twintig mensen krijgt in zijn leven te maken met een vorm van hepatitis. Hepatitis is een ontsteking van de lever die vaak wordt veroorzaakt door een virus. We noemen dit een virale hepatitis. Hepatitis kan ook een andere oorzaak hebben. Afhankelijk van de oorzaak van hepatitis onderscheiden we twee vormen, namelijk: Een niet-virale hepatitis; Een virale hepatitis. 34 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Eén op de tweehonderd mensen is drager van een hepatitisvirus. Waarschijnlijk zijn meer mensen besmet dan bekend is. Dit komt omdat de symptomen van hepatitis in de beginfase kunnen lijken op die van griep. Ook kan iemand besmet zijn zonder klachten te hebben. Vooral bij hepatitis C kan het lang duren voordat de ziekte zich openbaart, terwijl iemand dan al lange tijd besmet kan zijn met het hepatitisvirus. De overeenkomst tussen de hepatitisvirussen is dat ze allen een leverontsteking kunnen veroorzaken en dat ze besmettelijk zijn. Het verschil in de virussen zit in de manier van besmetting en de ernst van de klachten. De volgende vormen van virale hepatitis komen het meeste voor: Hepatitis A Ontsteking van de lever die veroorzaakt wordt door een virus. Deze leverontsteking wordt overgedragen door voedsel en drinkwater dat besmet is. Hepatitis A geneest vanzelf. Hepatitis B Ontsteking van de lever die veroorzaakt wordt door een virus. Hepatitis B kan een ernstige leverontsteking veroorzaken die vanzelf over kan gaan, maar deze ontsteking kan ook chronisch worden. Hepatitis B wordt overgedragen via bloedbloedcontact en via onveilige seks. Hepatitis C Ontsteking van de lever die veroorzaakt wordt door een virus. Hepatitis C is een ernstige leverontsteking die in de meeste gevallen chronisch is. Hepatitis C wordt overgedragen via bloed-bloedcontact. Levercirrose Levercirrose is het gevolg van een chronische leverziekte. Men spreekt van levercirrose wanneer leverweefsel zo erg beschadigd is dat het niet meer kan herstellen. Leverweefsel kan beschadigen door een infectie, een vergiftiging of een ziekte. Hierdoor gaan levercellen ontsteken waarna ze afsterven. De afgestorven levercellen worden vervangen door bindweefsel. De lever is steeds minder in staat om zijn functies uit te voeren. Om dit functieverlies zoveel mogelijk op te vangen, gaan gezonde levercellen zich delen. Afbeelding 10 Levercirrose 35 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie 36 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Hoofdstuk 4 Het urinewegstelsel 4.1 Inleiding Het lichaam produceert continu urine. De urine ontstaat in de nieren. Urine wordt niet continu geloosd, maar tijdelijk in een reservoir in het lichaam opgeslagen. Als dit reservoir vol is, voel je dat je naar het toilet moet. Dit hele proces vindt plaats in het urinewegstelsel. In 4.2 zullen de verschillende onderdelen van het urinewegstelsel verder worden toegelicht. In 4.3 wordt de pathologie van het urinewegstelsel besproken. 4.2 Het urinewegstelsel Het urinewegstelsel, ook wel urinestelsel, urinair stelsel of nierstelsel genoemd, bestaat uit de nieren, nierbekken, de urineleiders, de urineblaas en de plasbuis (urethra). Het urinewegstelsel produceert urine en kan deze lozen buiten het lichaam. Hierdoor wordt de samenstelling van het bloed constant gehouden. De urinewegen zijn in twee systemen op te delen: De hogere urinewegen: de nieren en de urineleiders; De lagere urinewegen: de blaas en de urinebuis. A – nieren B – urineleiders C – urineblaas D – blaashals E – urinebuis F – sluitspieren G – zenuwuiteinden Afbeelding 11 Het urinewegstelsel Nieren De nieren liggen aan beide kanten van de wervelkolom achter de buikholte ter hoogte van de laatste twee borstwervels en de eerste twee lendenwervels. De nieren zijn gepaarde organen die een belangrijk onderdeel vormen van de urinewegen. Ze filteren het bloed en produceren urine waarin afvalstoffen worden afgevoerd. Een goede werking van de nieren is noodzakelijk om het lichaam in goede conditie te houden. Afbeelding 12 Nieren 37 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Bij een doorsnede van een nier zie je van buiten naar binnen het volgende: Nierschors: deze smalle laag bestaat uit een hoeveelheid filtertjes die het bloed zuiveren. Niermerg: dit gedeelte ziet er streperig uit door de talrijke lessen van Henle en verzamelbuisjes voor de geproduceerde urine. Nierbekken: in deze holte verzamelt zich de door de nier gevormde urine. Elke nier bevat ongeveer 1,2 miljoen nefronen. Dit zijn de eenheden waarin gefilterd wordt. Urineleiders De urineleiders zijn twee dunne buisjes waardoor urine stroomt van de nieren naar de urineblaas. De urineleiders stuwen de urine in de richting van de blaas door samen te trekken. De wand van de urineleider bevat veel glad spierweefsel. Doordat van tijd tot tijd (ongeveer driemaal per minuut) een peristaltische contractiegolf over de spier loopt van boven naar beneden, wordt er telkens een beetje urine in de urineblaas gespoten. Doordat het onderste deel van de urineleider een schuin verloop heeft in de wand van de urineblaas, is er sprake van een ventielwerking. Wanneer urine in de blaas loopt en de druk toeneemt, worden de urineleiders samengedrukt en de openingen afgesloten. Dit voorkomt het terugstromen van urine naar de nieren als de blaas vol is. Afbeelding 13 Nier met urineleider Urineblaas De urineblaas is een gespierd orgaan in de onderbuik en dient als reservoir voor urine. De blaas is een bolvormig reservoir waarin de urine zich verzamelt tussen de urinelozingen (het plassen) in. De wand van de urineblaas bestaat hoofdzakelijk uit glad spierweefsel, waarvan de vezels hoofdzakelijk in de lengterichting verlopen van de top van de urineblaas naar de blaasuitgang: de overgang van de urineblaas naar de urinebuis. De blaas ligt in het kleine bekken, direct achter het schaambeen, onder het buikvlies, op de bekkenbodemspier en voor de endeldarm. Er is een aantal verschillen tussen man en vrouw als het gaat om de anatomie in het kleine bekken. Bij de vrouw liggen de schede en de baarmoeder achter de blaas, waarbij de bovenkant van de baarmoeder op de blaas rust. In de zwangerschap, als de baarmoeder groter wordt, drukt de baarmoeder enigszins op de blaas en moet de vrouw vaker urineren. Bij de man ligt de endeldarm direct achter de blaas. Tussen de blaas en de bekkenbodemspieren ligt de prostaat, of voorstanderklier. Deze klier ligt rondom de plasbuis (urethra). De prostaat kan, vooral op latere leeftijd, wat vergroot worden en daarbij de plasbuis vernauwen of zelfs helemaal dichtdrukken. Hierdoor ontstaan problemen met het plassen, namelijk moeite met leegplassen, de urinestraal is slap. Op den duur ontstaan incontinentieproblemen. 38 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie De blaaswand, die zo'n 0,5 centimeter dik is, bestaat uit twee lagen. De buitenste is een spierlaag. De binnenste komt in aanraking met de urine en is een slijmvlies dat zorgt voor de waterdichtheid van de blaas. De blaas staat met de nieren in verbinding via de urineleiders. De blaas is bijzonder soepel en vult zich als een ballon. De spieren in de blaaswand rekken op wanneer de blaas volloopt en trekken samen wanneer de blaas is geleegd. De elastische blaaswand is aan de binnenkant bekleed met plooien, die verdwijnen naarmate de blaas volloopt en wordt opgerekt. Over het algemeen wordt er 400 tot 700 ml urine vastgehouden in de blaas, maar bij extreme oprekking kan de blaas maximaal 1500 tot 2000 ml bevatten. Rondom de blaasuitgang ligt een lusvormige spier, de inwendige sfincter. Deze sluitspier is onwillekeurig. Hij staat niet onder invloed van onze wil. Rondom het begin van de urinebuis bevindt zich een tweede kringspier die uit dwarsgestreepte spieren bestaat. Deze uitwendige sfincter staat wel onder invloed van onze wil. De spieren in de blaaswand vervullen een belangrijke rol in het plasmechanisme. Ze zijn ontspannen tijdens het vullen van de blaas en trekken samen om de blaas te legen. Afbeelding 14 Blaas Urinebuis De urinebuis of urethra is een buis met dunne wanden waardoor urine uit de blaas het lichaam kan verlaten. Bij vrouwen is de urinebuis 3 tot 5 centimeter lang en de opening bevindt zich tussen de kleine schaamlippen. Bij mannen is de urinebuis 15 tot 20 centimeter lang en de opening bevindt zich aan het uiteinde van de penis. De urinebuis heeft bij hen een dubbele functie. Door de urinebuis gaat bij hen ook sperma bij de ejaculatie. Tijdens het legen van de blaas zijn de spieren rond de urinebuis ontspannen, zodat de blaas zich kan legen. Afbeelding 15 Urinebuis vrouw en man Sluitspieren Twee sluitspieren, een inwendige en een uitwendige, regelen het plassen. De inwendige sluitspier is een ringvormige spier die rond de uitgang van de blaas ligt. Deze sluitspier wordt onbewust aangespannen en ontspannen. De uitwendige sluitspier is een ringvormige band van spierweefsel en kan bewust worden aangespannen en ontspannen. Deze ligt op de plaats waar de urinebuis door de bekkenbodemspieren loopt. De bekkenbodemspieren ondersteunen de blaas. 39 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Bekkenbodem De bekkenbodem bevindt zich aan de onderzijde van het bekken en vormt samen met de botten de onderkant van de buikholte. In de bekkenbodem bevinden zich de urinebuis (urethra), de schede (vagina) en het uiteinde van de dikke darm (rectum). Vaak komen daarom tegelijkertijd verschillende klachten voor. De bekkenbodem is een sterk en complex geheel van spieren, zenuwen en banden. Zij zorgen ervoor dat men de blaas, de schede en de darm kan afsluiten wanneer men dat wil. Ook de spieren van de bekkenbodem, evenals de ophangbanden die vastzitten aan de botten, houden de organen op hun plaats. Door de bekkenbodemspieren te ontspannen kan men plassen, gemeenschap hebben of ontlasting hebben. Normaal zijn de spieren van de bekkenbodem aangespannen, niet te weinig maar ook niet te veel. Bij het persen wordt de bekkenbodem stevig en door twee bandgroepen ondersteund. Elke zwakte van één van die spieren kan verantwoordelijk zijn voor een verzakking. Dat wil zeggen dat het verantwoordelijk kan zijn voor het omlaag zakken van een orgaan of voor een verschuiving van de verbinding tussen de urinebuis en de blaashals. Bij een verzakking kan de blaas, het rectum (uiteinde van de dikke darm) of de baarmoeder via de schede naar buiten zakken. Blaaswand In de blaaswand bevinden zich receptoren aan de zenuwuiteinden die reageren op de spanning van de wand. Wanneer de blaas vol raakt, zorgen zij voor het mictiereflex, oftewel het plasgevoel. Het parasympathisch centrum dat het mictiereflex reguleert ligt in het onderste gedeelte van het ruggenmerg. De eerste signalen verschijnen als de blaas ongeveer 200 tot 300 ml urine bevat. Functie van het urinewegstelsel Het urinewegstelsel heeft een belangrijke functie in het menselijk lichaam. Het regelt de vocht- en zoutbalans van het lichaam. Het urinewegstelsel doet dit door het bloed te filteren en urine te produceren en af te voeren waarin afvalstoffen zijn opgelost. Door de nieren wordt per etmaal ongeveer anderhalve liter urine gemaakt. Daarin zitten veel afvalstoffen. Er zitten vooral afbraakproducten in van de stofwisseling die in de urine kunnen worden uitgescheiden, omdat ze in water oplosbaar zijn. Vaak komen stoffen in de urine terecht die wel nodig zijn voor het lichaam, maar waar op dat moment teveel van aanwezig is. Zo wordt een overschot aan zout uitgescheiden. Als in het lichaam te veel water aanwezig is, wordt dit eveneens door de nieren uitgescheiden. Dat is merkbaar omdat de urine dan veel minder sterk geconcentreerd is. Als er een tekort is aan zout en water, zullen de nieren deze stoffen juist vasthouden. Andere waardevolle stoffen die worden uitgescheiden als er te veel van in het lichaam aanwezig is, zijn glucose, aminozuren en vitaminen. Behalve dat de nieren afvalstoffen uitscheiden, een overschot aan stoffen uitscheiden en een belangrijke bijdrage leveren aan het water- en zoutevenwicht (balans) in het lichaam, spelen ze ook nog een rol in het regelen van de zuurtegraad (pH-regulatie). Als het lichaam namelijk dreigt te verzuren, worden onder andere waterstofionen uitgescheiden, waardoor de zuurgraad in het lichaam daalt. 40 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie De functies van de nieren zijn: Het reguleren van de waterhuishouding; Het zuiveren van het bloed van: - overtollige stofwisselingsproducten, zoals ureum, galkleurstoffen, kreatinine en urinezuur; - medicamenten of de afbraakproducten hiervan en andere lichaamsvreemde stoffen; - hormonen of afbraakproducten hiervan; - allerlei stoffen, zoals calcium, zouten, vitaminen, enzymen enzovoort; Handhaving van het zuur-base evenwicht in het lichaam; Regulering van de bloeddruk. Iedere dag vloeit er zo’n 170 tot 180 liter bloed door de nieren. Ongeveer 1,5 liter wordt uitgescheiden in de vorm van urine. De urine wordt verzameld in de urineblaas die hierdoor oprekt. Wanneer de blaas ongeveer 200 tot 300 ml urine bevat, geven de receptoren in de blaaswand een signaal af dat het plasgevoel opwekt. Een gezond persoon met een goed functionerend urinewegstelsel is in staat om het legen van de blaas onder controle te houden en kan dit moment eventueel uitstellen. Mictie (lozen van urine) gebeurt in de regel vier- à vijfmaal per dag. Net als bij de defecatie is ook het mictiepatroon per persoon weer anders. ’s Nachts wordt niet of weinig geplast; als je slaapt, drink je ook niet. De productie van urine gaat dan wel gewoon door, maar in kleinere, meer geconcentreerde hoeveelheden. De totale hoeveelheid gevormde urine komt niet uit boven de vereiste hoeveelheid die nodig is voor mictiedrang. Het legen van de urineblaas begint met het ontspannen van de sluitspieren en het samentrekken van de blaas, die zodoende de urine naar buiten stuwt via de urinebuis. Hierna spannen de sluitspieren aan en kan de blaas weer geleidelijk aan vollopen. Een niet goed functionerend urinewegstelsel kan niet alleen incontinentie veroorzaken, maar kan ook ernstigere gevolgen hebben, zoals intoxicatie van het lichaam. Urine De samenstelling van de urine wisselt sterk doordat de nieren er juist voor moeten zorgen dat de samenstelling van het bloed constant blijft. Bij urineonderzoek wordt daarom meestal uitgegaan van de hoeveelheid die gedurende een etmaal is verzameld (24-uursurine). De hoeveelheid urine bedraagt gemiddeld ongeveer 1,5 liter per etmaal. Als normale bestanddelen worden in de urine aangetroffen: Water (ongeveer 95%); Zouten, met name natriumchloride (NaCl); Ureum, dat in de lever is gevormd bij de afbraak van overtollige aminozuren; Urinezuur, een afbraakproduct van eiwitten; Kreatinine, een stof dat vrijkomt uit creatine bij de stofwisseling in spierweefsel Urobiline, een gele kleurstof die in geringe hoeveelheden in de urine voorkomt; Vitaminen, bijvoorbeeld vitamine C dat te veel is opgenomen met het voedsel; Hormonen, bijvoorbeeld in het begin van de zwangerschap. 41 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Continentie Continentie wil zeggen dat het afsluitingsmechanisme van de blaas goed werkt en dat men controle heeft over het moment van plassen. Tussen twee urinelozingen is de sluitspier zo strak gesloten dat de urinebuis wordt samengedrukt. Dankzij de weerstand van de sluitspier blijft de urine in de blaas, ondanks de druk tijdens het vullen. Zo zal de spier, ook bij druk van buitenaf op de blaas, bijvoorbeeld bij inspanning, zich in een reflex extra samentrekken waardoor urineverlies wordt voorkomen. De urinebuis rust op de bekkenbodem. De stevigheid van dit steunweefsel zorgt voor stabiliteit. Bij druk in de buik, zoals bij niezen, persen en dergelijke wordt de urinebuis op dit weefsel samengedrukt wat zorgt voor de afsluiting. De afsluiting van de urinebuis waarborgt de sluiting van de blaashals en dus de continentie. 4.3 Pathologie van het urinewegstelsel Het komt voor dat veel vaker wordt geplast dan normaal, meestal kleine beetjes urine per keer, zonder dat de dagelijkse hoeveelheid geproduceerde urine toeneemt. Het doet zich voor als de blaaswand geprikkeld is, waardoor het mictieproces eerder wordt aangezet. Bij het plassen kan pijn onder in de buik worden ervaren. Dit is meestal het gevolg van een blaasontsteking. De ontstoken blaaswand is pijnlijk bij samentrekken tijdens het mictieproces. Er kan ook sprake zijn van een branderige straal tijdens het plassen. Dit wijst op een ontstoken plasbuis. Er zijn situaties waarin ’s nachts wel mictie optreedt, in tegenstelling tot wat eerder is gezegd. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij een vergrote prostaat, tijdens een zwangerschap en natuurlijk door te veel drinken voor het naar bed gaan. Is alcohol gedronken, dan werkt dit nog extra als ontwateringsmiddel (diureticum). In alle gevallen spreken we van nycturie. Eigenlijk houdt nycturie in dat ’s nachts meer urine wordt geloosd dan overdag. De term wordt echter ook gehanteerd voor elke vorm van nachtelijk plassen. Bij decompensatio cordis is er sprake van echte nycturie. Bij een grote prostaat niet. De hoeveelheid die ’s nachts wordt uitgeplast, is kleiner dan die van overdag. Incontinentie Het onvermogen om urine in de blaas te houden, wordt incontinentie genoemd. Daarbij raakt men op gezette tijden urine kwijt zonder dat men het wil. Er zijn verschillende vormen van incontinentie. Inspanningsincontinentie (stressincontinentie) komt het meeste voor, vooral bij vrouwen. In alle gevallen schiet de spierfunctie rond de blaasuitgang en/of van de bekkenbodemspieren tekort. Dit zien we bij baarmoederverzakkingen (prolapses uteri), in situaties waarbij een verhoogde druk in de buikholte bestaat zoals bij vetzucht of heeft bestaan (zwangerschappen) en bij atrofie van weefsels ter plekke (veroudering, oestrogeentekort). Stressincontinentie heeft als kenmerk dat urine kwijtgeraakt wordt in alle situaties waarbij de druk in de buikholte toeneemt: tillen, lachen, hoesten, niezen, persen en dergelijke. Men voelt geen aandrang. ’s Nachts zijn er geen klachten. Deze incontinentievorm komt voor bij 25% van de vrouwen boven de 35 jaar. Ook aandrangincontinentie (urge-incontinentie) komt vrij veel voor. De samentrekkingen voor de mictie komen al bij een geringe vulling van een overactieve blaas, meestal een blaasontsteking (soms urethravernauwing). Er bestaat een hevige aandrang tot plassen waaraan direct moet worden toegegeven, de urine kan niet worden opgehouden. Het komt zowel ’s nachts als overdag voor en kan behoorlijke psychosociale gevolgen hebben. 42 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Bij overloopincontinentie (druppelincontinentie) gaat druppelsgewijs urine verloren als de druk in de blaas groter wordt dan de afsluitende kracht. We zien dit bij een overvulde en overrekte blaas, door bijvoorbeeld vernauwing van de urethra als gevolg van een strictuur of een vergrote prostaat waardoor de urine moeilijk naar buiten kan. Ook kan de oorzaak gelegen zijn in een verminderde tonus van de blaaswandspieren als gevolg van bijvoorbeeld een neuropathie (suikerziekte, alcoholisme). Door een narcose of na een epidurale anesthesie kan tijdelijk een overloopblaas ontstaan. Bij overloopincontinentie voelt men wel aandrang, maar is er een onvermogen het normale mictieproces te hanteren. In geval van reflexincontinentie ontbreekt de controle over de mictiereflex. De mictie verloopt zoals bij kleine kinderen die nog niet zindelijk zijn. We zien deze vorm van incontinentie bijvoorbeeld bij zorgvragers met een dwarslaesie, multiple sclerose en dementie. Er wordt gesproken van volledige incontinentie indien er geen aandrang is en geen controle over de mictie, druppelsgewijs wordt steeds urine verloren. Dit kan een gevolg zijn van neurologische aandoeningen, maar ook door zenuwbeschadiging bij operaties in het bekkengebied. Bij functionele incontinentie is het niet mogelijk tijdig het toilet te bereiken, bijvoorbeeld door mobiliteitsproblemen, maar ook in geval van dementie waarbij de weg naar het toilet vergeten is. Het mictieproces op zich is hier niet verstoord. Urineretentie Moeite hebben met het lozen van urine kan leiden tot urineretentie. De oorzaak is meestal gelegen in een vergrote prostaat (bijvoorbeeld hypertrofie of carcinoom). Door de volumevergroting is de urethra vernauwd, waardoor de urine moeilijker kan passeren. Het uit zich in prostatismeklachten: traag op gang komen van de mictie, een slappe straal en nadruppelen. Frequente aandrang kan ontstaan door het niet volledig legen van de blaas. Op den duur kan zich een chronische retentie ontwikkelen met als gevolg daarvan een overloopblaas. Er kan ook een acute retentie ontstaan. Aanleiding daartoe vormen lang ophouden van urine, veel drinken en alcoholgebruik. Nierziekten Er zijn veel oorzaken aan te wijzen die kunnen leiden tot nierziekten, waaronder: Infecties; Medicijnen; Giftige stoffen; Belemmering van de urinelozing door bijvoorbeeld nierstenen, wandelende nier, vergroting van de prostaat, ruggenmergletsel, vernauwing van de urineleider of de urinebuis of gezwellen in de nieren; Tumoren; Misvormingen en aangeboren afwijkingen van de nieren; Degeneratieve veranderingen; Vaatverkalking of aderverkalking (atherosclerose). Nieraandoeningen kunnen de bloeddruk verhogen en omgekeerd kan hoge bloeddruk weer afwijkingen aan de nieren veroorzaken. Hierdoor ontstaat een neerwaartse spiraal die uiteindelijk leidt tot chronische nierinsufficiëntie. Daarnaast kan diabetes mellitus schade aan de nieren veroorzaken. Door een hoge bloeddruk en diabetes onder controle te krijgen, kan het risico op veel nierziekten worden verminderd. 43 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Daarbij moet gezegd worden dat roken niet alleen schadelijk is voor de bloedvaten. Het veroorzaakt overal in het lichaam vaatvernauwingen. Ook de bloedvoorziening van de nieren kan hierdoor moeilijkheden krijgen. Veel nierziekten geven aanvankelijk geen symptomen, maar pas in een later stadium. Dit komt doordat de reservecapaciteit van de nieren zeer groot is. Het is zelfs goed mogelijk voor een mens om met maar één nier te leven. Er zijn een aantal signalen die kunnen wijzen op een nierziekte. Bij bijna alle nierziekten verandert op de één of andere manier de samenstelling van de urine: Een afwijkende kleur van de urine, bloed in de urine; Bij urineanalyse kunnen naast bloed, ook albumine, etter of andere stoffen worden aangetroffen; Moeilijkheden bij het urineren; Het urineren kan pijnlijk zijn of een branderig gevoel geven; De frequentie kan zijn toegenomen (vaker moeten plassen); Teveel of te weinig urine lozen; Zwellingen van lichaamsweefsel, ophoping van vocht in het weefsel (oedeem); Rugpijn in de nierstreek. Niet goed functionerende nieren verliezen hun filterfunctie, waardoor er op een gegeven moment minder afvalstoffen uitgescheiden worden. In dat geval treedt er een te hoge concentratie op in de bloedbaan. Deze cumulatie van afvalstoffen in de bloedbaan kan leiden tot de volgende klachten: Ernstige vermoeidheid, zwaktegevoel en verlies aan energie; Geen tot weinig urineproductie; Jeuk; Botontkalking; Bloedarmoede. 44 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Hoofdstuk 5 Het ademhalingsstelsel 5.1 Inleiding Waarom ademen we? Elke keer als we ademhalen, halen onze longen zuurstof uit de lucht en geven dit door aan het bloed. Elke cel in het lichaam heeft zuurstof nodig om energie te produceren. Als je hard rent, adem je sneller. Dat komt doordat je spiercellen meer zuurstof verbranden dan normaal, omdat ze harder werken. Het ademhalen gebeurt met je ademhalingsstelsel. In 5.2 zullen de verschillende onderdelen van het ademhalingsstelsel verder worden toegelicht. In 5.3 wordt de pathologie van het ademhalingsstelsel besproken. 5.2 Het ademhalingsstelsel Boven- en onderste luchtwegen De ademhalingsweg wordt onderverdeeld in de bovenste en onderste luchtwegen. Tot de bovenste luchtwegen behoren de neus, de mond en de keelholte. Tot de onderste luchtwegen behoren het strottenhoofd, de luchtpijp (trachea), de hoofdbronchiën, de bronchiën, de grotere en kleinere luchtpijptakken (bronchioli), de longblaasjes (alveoli), het longweefsel en de longvliezen (pleurae). De ingeademde lucht stroomt via de luchtpijp of trachea in twee bronchiën. De bronchiën voeren de lucht verder in een systeem van steeds meer, maar steeds fijner vertakte pijpjes, tot ze uiteindelijk terechtkomt in de zeer kleine longtrechtertjes. De wanden daarvan zijn uitgestulpt tot kleine zakjes, de alveolenzakjes, met elk een tiental blaasvormige uitstulpingen, de alveolen of longblaasjes. Deze worden omgeven door een netwerk van uiterst fijne bloedvaatjes, deze zijn veel dunner dan een haar. De neus De neus is een onderdeel van het ademhalingsstelsel. De lucht die via de neus in wordt geademd, wordt verwarmd en bevochtigd. Door middel van de trilharen wordt de lucht ook gefilterd en gereinigd. Als de lucht vervolgens hoger in de neus komt, dan komt het langs de zogenaamde olfactorische sensoren. Deze sensoren geven informatie over de geur door aan de hersenen. De neus wordt in het midden gesplitst door een tussenschot. Vanuit de wand steken plooien naar binnen, de neusschelpen, die zorgen dat de lucht warm en vochtig in de longen komt. Het slijm vangt stof op. Als we onze neus snuiten, raken we het kwijt. Op de neusschelpen zitten reukzintuigen, waardoor we sommige, maar niet alle, schadelijke stoffen kunnen opmerken. De neus is de natuurlijke ademhalingsweg. De neusholte is bekleed met slijmvliezen waarin zich ook bloedvaten en reukzenuwen bevinden. De neusholte staat in verbinding met: De buitenlucht via je neusgaten; De keelholte via de zogenaamde neusschelpen; De neusbijholten. Het slijmvlies van je neus kan weer verdeeld worden in twee delen: Het ademhalingsgedeelte. Het grootste deel van de neus behoort tot het zogenaamde ademhalingsgedeelte. In dit deel van de neus bevat het neusslijmvlies lange trilharen. De trilharen vervoeren alles wat op hen terecht komt aan slijm en vervoeren daarnaast deeltjes uit de lucht naar je keelholte. Eventuele bacteriën en giftige stofdeeltjes uit de lucht kunnen zo opgeruimd worden voordat ze je besmetten of beschadigen. 45 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Het reukgedeelte. Het reukgedeelte van het neusslijmvlies bevindt zich in het bovenste deel van de neusholte. Hier zit in het slijmvlies het zogenaamde olfactorische systeem of reukreceptoren. Deze receptoren staan in contact met de hersenen en geven informatie over de geuren door. De keelholte De keelholte is gelegen achter de neusholte en mondholte en heeft twee openingen naar beneden toe. De ene opening is naar de slokdarm toe en de andere opening naar het strottenhoofd. Behalve met de neusholte en de mondholte staat de keel ook nog in verbinding met de middenoorruimte via de beide buizen van Eustachius. De keelholte ligt achter en onder de neusholte; ook de mondholte komt erin uit. Achter in de keelholte hebben we twee dubbele bogen van het zachte gehemelte met de huig in het midden. Deze dubbele bogen vormen een soort nis, waarin zich de keelamandelen bevinden. Verder wordt de keelholte omgeven door slikspieren, die zorgen voor een goede slikbeweging. Aan de achterzijde gaat de keelholte over in twee buizen, de slokdarm en de luchtpijp. De mond is, in tegenstelling tot de neus, niet de natuurlijke ademhalingsweg en mist de beschermingsmaatregelen van de neus. De luchtpijp Het begin van de luchtpijp is het strottenhoofd. Het vormt de verbinding tussen de keelholte en de luchtpijp. Er zit een dekseltje op, het strottenklepje. Onder de ingang van het strottenhoofd bevinden zich twee paar plooien: de stembanden, die (samen met lippen, mond, tong en neus) voor het spreken zorgen. Het bovenste paar (de valse stembanden) bevat bindweefsel en veel klieren om het onderste paar (de ware stembanden) vochtig te houden. De spleetvormige ruimte tussen de ware stembanden is de stemspleet. De luchtpijp (trachea) is gelegen in de hals en in de middenruimte van de borstkas (thorax). Ter hoogte van de vijfde borstwervel splitst de luchtpijp zich in een linker- en rechterhoofdbronchus onder verschillende hoeken. De rechterhoofdbronchus loopt hierbij meer rechtdoor dan de linkerhoofdbronchus en maakt zo ten opzichte van de linkerhoofdbronchus een grotere hoek met de luchtpijp. Bij verslikken zal voedsel dus eerder in de rechterhoofdbronchus terechtkomen dan in de linker. Afbeelding 16 46 Het ademhalingsstelsel Reader Anatomie, fysiologie en pathologie De longen De longen vullen het grootste deel van de borstkas. We hebben een linker- en een rechterlong. In de longen vindt gaswisseling plaats tussen lucht en bloed ten behoeve van het metabolisme. De hoofdzaak van de longen is de gaswisseling. Met andere woorden: zuurstof opnemen en koolzuur afgeven. De rechterlong is verdeeld in drie kwabben. De linkerlong heeft slechts twee kwabben. De linkerlong neemt wat minder ruimte in dan de rechterlong, omdat zich links in de borstkas het hart bevindt. De luchtpijp splitst zich in twee afzonderlijke luchtpijpen, voor iedere long één. Omdat de rechterlong drie longkwabben heeft, splitst de luchtpijp, die naar de rechterlong gaat, zich in drie afzonderlijke luchtpijpen, voor iedere longkwab één. Bij de linkerlong gebeurt hetzelfde, alleen hier splitst de luchtpijp zich in tweeën, want de linkerlong heeft maar twee longkwabben. Iedere luchtpijp op zich splitst zich weer in, steeds twee, kleinere luchtpijpen. In totaal splitst een luchtpijp zich 28 keer. Beide longen zijn omgeven door een dubbel vlies. Deze vliezen noemt men de pleurabladen. Door de afscheiding van vocht blijven de vliezen glad. Tussen de beide vliezen bevindt zich een zeer smalle luchtdicht afgesloten ruimte, de pleuraholte, bestaande uit een dun vloeistoflaagje, het pleuravocht. In de pleuraholte is de druk lager dan die in de buitenlucht. De twee longvliezen worden op deze manier als het ware aan elkaar vastgezogen. Dit kan vergeleken worden met twee glasplaten, waar wat water tussen zit. Deze zijn niet van elkaar te krijgen, tenzij er lucht tussen komt. De bronchi vertakken zich boomvormig zodat er sprake is van de bronchiaalboom. De rechterhoofdbronchus vertakt zich tot drie kwabbronchi. De linkerhoofdbronchus vertakt zich tot twee kwabbronchi. De kleinste vertakkingen heten bronchiolen (bronchioli), die eindigen in longtrechters met longblaasjes (alveoli). Afbeelding 17 De longen De ademhaling De lucht in de longblaasjes is na de gaswisseling zuurstofarm en koolzuurrijk. Ook de stikstof in de lucht wordt door de longblaasjes opgenomen en weer afgegeven. Om de lucht te verversen moet worden uitgeademd. Daarna kan de gehele cyclus weer opnieuw beginnen. Zoals gezegd, bevinden de longen zich in de borstholte. De borstholte wordt van de buikholte gescheiden door het middenrif. De borstholte vormt als het ware een kooi om de longen. De wanden van de kooi worden gevormd door het skelet, in dit geval de wervels, de ribben en het borstbeen. Tussen de ribben bevinden zich tussenribspieren. Deze tussenribspieren zijn in staat de ribben naar elkaar te trekken. De bodem van de kooi wordt gevormd door het middenrif. Het middenrif bestaat uit spieren en vezels. 47 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Bij inademing trekken de spieren van het middenrif samen, waardoor de koepel platter wordt. De tussenribspieren trekken de ribben naar elkaar en naar voren. Daardoor wordt de inhoud van de borstkas groter. In de longen ontstaat een onderdruk, volgens de wet van Boyle, en lucht stroomt in de longen. Bij de uitademing ontspannen de spieren. Het middenrif komt weer omhoog en de ribben zakken weer. Dit komt ten eerste door de zwaartekracht en ten tweede door de trekkracht van de longen aan de borstkas. Het volume van de longen neemt daardoor af en de lucht stroomt weer naar buiten. 5.3 Pathologie van de ademhalingswegen Cheyne-stokes-ademhaling Deze specifieke vorm is een regelmatig voorkomend voorbeeld van afwijkingen in de frequentie en diepte van de ademhaling. De cheyne-stokes-ademhaling betreft een afwisseling van apnoe (geen ademhaling), via hypopnoe naar hyperpnoe naar hypopnoe naar apnoe enzovoort. Een cheyne-stokes-ademhaling kan verschillende oorzaken hebben: Onrijp ademcentrum. Pasgeborenen en zuigelingen kunnen hierdoor soms een cheyne-stokes-ademhaling vertonen. Dit is verder ongevaarlijk. Onvoldoende bloedvoorziening van het ademcentrum. Situaties die daartoe aanleiding geven zijn atherosclerose van de hersenvaten en een slechte lichaamscirculatie. De atherosclerose leidt tot een verminderde hersendoorbloeding en dit weer tot een verminderde gevoeligheid van het ademcentrum. Bij iemand die stervende is, is de circulatie vaak slecht. Dan wordt ook vaak een cheyne-stokes-ademhaling gezien. Vergiftiging met medicijnen. Slaapmiddelen, psychofarmaca en morfine staan hierom bekend. Kussmaul-ademhaling Dit ademhalingstype houdt een maximale ventilatie van de longen in. Het doet zich voor bij alle situaties waarin sprake is van verzuring van het lichaam. Verzuring van het lichaam komt voor bij lever- en niervergiftigingen, maar ook bij een ontregelde suikerziekte. COPD COPD is een afkorting van de Engelse term Chronic Obstructive Pulmonary Disease. Dit betekent chronisch obstructieve longziekte (er is een aanhoudende blokkade in de longen). Het is een verzamelnaam voor de longaandoeningen chronische bronchitis en longemfyseem. Vroeger vielen deze aandoeningen samen met astma onder de verzamelnaam ‘CARA’, maar deze term wordt officieel niet meer gebruikt. Bij chronische bronchitis zijn de oorzaken vaak ontstekingsprocessen in de kleine luchtwegen, de bronchioli. De bronchusklieren zijn vergroot waardoor overmatig veel slijm wordt geproduceerd. Die ontstaat door littekenvorming in de wand, het gladde spierweefsel, van de bronchiën. Hierdoor zwellen de slijmvliezen op waardoor een gedeeltelijke obstructie van de luchtwegen ontstaat. Bij een emfyseem is de wand van de longblaasjes beschadigd. De longblaasjes zijn in trosjes met de kleine luchtwegen (bronchioli) verbonden en hebben een stugge structuur die de luchtwegen open houden. Verliezen de bronchiolen echter hun stevigheid door de beschadigingen, dan zakken deze tijdens de uitademing in elkaar. De luchtblaasjes van de longen (alveoli) worden steeds verder uitgerekt waardoor een structureel blijvende schade ontstaat. 48 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie De belangrijkste risicofactor voor COPD is het roken van tabak. Naast roken zijn er nog andere mogelijke oorzaken van COPD. Bij ongeveer 15% van de mensen met COPD speelt langdurige blootstelling aan kleine stofdeeltjes tijdens het werk een rol (onder andere door meeroken en fijnstof). Ook kan een aangeboren enzymgebrek de oorzaak zijn van COPD. In de beginfase van COPD is er vooral sprake van een toename van slijmvorming en hoesten. Wanneer de ziekte voortschrijdt, raakt de structuur van de longen beschadigd en neemt de inhoud van de longen af. Bij ernstig COPD kan hierdoor en door een afname van de kracht van ademspieren, de longfunctie met meer dan de helft verminderen. Een belangrijke klacht daarbij is kortademigheid. In eerste instantie alleen bij inspanning en in een ernstiger stadium continu. De zorgvrager heeft vooral last van chronische benauwdheid/kortademigheid, chronisch (continu) hoesten, het welbekende rokerskuchje en overmatige slijmproductie. Bij sommige zorgvragers verloopt de ziekte mild, bij anderen kan er sprake zijn van een snel verergerend beeld. Soms wordt de zorgvrager zo benauwd, dat de dagelijkse bezigheden als aankleden en een stukje lopen bijna onmogelijk worden. De ziekte kan daardoor ernstig invaliderend zijn. De aandoeningen die COPD veroorzaken kunnen niet genezen worden. De behandeling richt zich dus op het verminderen van de klachten en het voorkomen van verslechtering. Het beste medicijn is stoppen met roken - indien de lijder rookt. Zolang zorgvragers blijven roken zal de ziekte verergeren. Door te stoppen met roken kan de versnelde afbraak van de longen en longfunctie geremd worden. Daarnaast kunnen de symptomen worden verlicht: slijmoplossers om het ophoesten van slijm te vergemakkelijken, luchtwegverwijders die de luchtwegen wat wijder maken, antibiotica om infecties te bestrijden en corticosteroïden om ontstekingen te voorkomen. Ook het onder begeleiding sporten kan uitkomst bieden voor COPD patiënten. Er zijn daardoor in Nederland steeds meer fitnesscentra die dergelijke faciliteiten bieden aan COPD-patiënten. Astma Astma is een chronische ontsteking van de longen. Bij astma zijn de slijmvliezen in de longen altijd geïrriteerd, wat veel klachten kan veroorzaken. Als een zorgvrager astma heeft, zijn de longen extra gevoelig voor prikkels waar andere mensen helemaal geen last van hebben. Dit zijn prikkels zoals rook en uitlaatgassen. Dit wordt ook wel niet allergische astma of intrinsieke astma genoemd. Een allergische astma reactie op huisstofmijt of huisdieren noemt men atopische astma. Bij astma reageren de longen heftig op die prikkels, waardoor de zorgvrager benauwd kan worden of moet hoesten. Als dit acuut opkomt, noemen we dat een astma-aanval. Niet iedereen reageert op dezelfde prikkels en het verschilt per persoon hoe erg de astma is. Ook zijn er verschillende soorten astma. Bij astma gebeurt er van alles in de longen zodra ze in contact komen met de prikkels waar de zorgvrager gevoelig voor is. Zo zwellen de slijmvliezen van de neus, keel en longen op. Ook produceren de slijmvliezen meer vocht en slijm dan anders. De spiertjes die om de luchtwegen heen zitten, raken verkrampt en trekken samen. Zo maken ze de luchtwegen dus smaller en wordt ademen moeilijker. De longen raken overvol met lucht, die niet genoeg ververst wordt. Al deze reacties samen vormen een astma-aanval. Bij een astma-aanval kan de zorgvrager tot 80% minder lucht in- of uitademen dan anders. Dit kan erg angstig zijn, maar het is in principe niet gevaarlijk. 49 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Astma geeft niet de hele tijd klachten, maar toch is het een chronische ziekte. Dat komt omdat de longen bij astma altijd een beetje ontstoken zijn. Dat is niet hetzelfde als een longontsteking. Bij een longontsteking zijn de longen meestal ontstoken door een bacterie. Astmaklachten kunnen soms weken tot maanden blijven hangen, bijvoorbeeld na griep. Ook zijn er soms periodes waarin de zorgvrager weinig tot niets merkt van de astma. Symptomen van astma zijn: Benauwd zijn. Misschien wel een van de bekendste symptomen van astma. Dit komt omdat de longen overvol raken met lucht, die ze niet meer goed kunnen verversen. Benauwd zijn is een naar gevoel, maar is in principe niet gevaarlijk. Hoesten. Sommige mensen met astma hoesten veel. Het kan zijn dat er slijm meekomt met het hoesten. Door de overprikkeling maken de slijmvliezen in de neus en longen meer slijm aan dan normaal. Hoesten is een natuurlijke reactie van het lichaam om te zorgen dat het slijm loskomt en uitgespuugd of doorgeslikt kan worden. Slijm dat in de luchtwegen blijft zitten, maakt benauwd. Piepend ademen. Dit komt omdat de luchtpijp en de bronchiën zich vernauwen, doordat de omliggende spiertjes gaan verkrampen. Er is dan minder ruimte voor de lucht om doorheen te gaan. Raspend of zagend ademhalen is een variant op het piepen en kan ook een van de symptomen van astma zijn. Dit gebeurt als de neus of keel overdag ‘dicht’ zit. Kortademig zijn. Hierdoor gaat de zorgvrager vaak hijgen. Dit komt omdat het voelt alsof het onderste deel van de longen ‘dichtzit’ en de zorgvrager daardoor korte ademteugen neemt. Astma kan op elke leeftijd ontstaan, al begint de ziekte bij veel mensen als kind. Onderzoek heeft uitgewezen dat erfelijke aanleg een oorzaak van astma is. Als één van beide ouders astmatisch of allergisch is, is de kans 50% dat het kind ook aanleg heeft voor prikkelbare luchtwegen. Als beide ouders astma of allergieën hebben, is de kans dat zij dit doorgeven aan hun kind ruim 70%. Een kind van ouders zonder astma of allergische aanleg loopt slechts vijf tot tien procent kans om hier toch last van te krijgen. Als een kind met aanleg voor astma of allergieën regelmatig in contact komt met allergische prikkels (allergenen) zoals de huisstofmijt of huisdieren, dan kan hij of zij (langzaam) een allergie ontwikkelen. Een kind zal dus pas na een aantal jaren allergisch gaan reageren op bijvoorbeeld huisdieren. Allergische klachten verschillen vaak per persoon en per allergie. Zo komen niesbuien, jeukende ogen, gezwollen oogleden, een droge hoest en een verstopte neus voor. Wie een allergie heeft, heeft een grotere kans om ook astma te ontwikkelen. Acht van de tien mensen met astma hebben ook een allergie. Als astma niet in de familie zit en dus niet erfelijk is, is er soms een andere oorzaak van astma aan te wijzen. Zo hebben te vroeg geboren kinderen en kinderen van wie de moeder rookte tijdens de zwangerschap vaker astma of last van allergieën. Ook een laag geboortegewicht kan bijdragen. Het is niet duidelijk of dat ook echt een oorzaak van astma is, maar er lijkt een verband te zijn. Sommige mensen hebben zogenaamde beroepsastma. Het vaak en lang inademen van chemische stoffen, zoals verf of asbest, is bij hen de oorzaak. Longembolie Een longembolie is een embolie (afsluiting) van een longslagader, waardoor het door die slagader aangeleverde bloed aan de long niet of slechts gedeeltelijk van zuurstof kan worden voorzien. Dit heeft negatieve gevolgen voor de zuurstofopname in de long. 50 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Deze gevolgen zijn in mindere mate voor het aangedane deel van de long zelf (de zuurstofvoorziening verloopt primair via de bronchiale arteriën, omdat de longslagader zuurstofarm bloed vervoert naar de longen) en - bij zeer grote afsluitingen - voor het hart. De afsluiting bestaat vrijwel altijd uit een bloedstolsel, hoewel onder zeer bijzondere omstandigheden andere embolieën wel eens kunnen optreden (bijvoorbeeld met lucht). Een longembolie wordt meestal veroorzaakt doordat in grote aders in het bovenbeen of in het bekken (een enkele keer in het hart) trombose ontstaat. De stolsels kunnen losschieten en dan via het hart de longen bereiken. Diep-veneuze trombose en longembolie worden beschouwd als een ziekte. Bij sommige ziekten, zoals kanker, na grote operaties, vooral in de buik, en bij zwangerschap ontstaat makkelijker trombose waardoor deze zorgvragers ook een grotere kans hebben een longembolie te ontwikkelen. Ook zorgvragers met ernstige astma hebben een bijna negen keer verhoogde kans op een longembolie. De oorzaak hiervan is nog niet duidelijk. Grote of herhaalde longembolieën kunnen fataal zijn. Met name de zogenaamde 'ruiterembolie' waarbij een groot stolsel de longarteriën van beide longen in één keer afsluit, leidt tot een complete en onmiddellijke opgeheven pompwerking van het hart met plotselinge dood als gevolg. Anders dan vaak wordt gedacht komen longembolieën vrijwel nooit uit aders onder het niveau van de knie, de plaats waar men meestal wel het duidelijkst de symptomen van een trombose waarneemt. Bij het aanprikken van een bloedvat kan per ongeluk lucht in het vat gespoten worden. Er is dan sprake van een luchtbel die zich gedraagt als embolus. Andere oorzaken van longembolieën zijn vetbolletjes (vaak bij een breuk in één van de langere botten) en vruchtwater bij een bevalling. Mensen met een longembolie kunnen last hebben van: Een benauwd gevoel; Pijn op de borst (tijdens ademhaling); Hoesten, soms zit daar bloed bij; Versnelde ademhaling; Verhoogde hartslag; Zweten; Licht in het hoofd; Zwakkere hartslag in de pols. Deze symptomen worden door de longembolie zelf veroorzaakt. Een eventueel longinfarct volgt pas enige tijd later. 51 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie 52 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Hoofdstuk 6 De huid 6.1 Inleiding Bij de mens wordt de huid beschreven als het grootste orgaan, omdat de gehele huid meer weegt dan elk van de andere interne organen. Bovendien bevat de huid, net als interne organen, verschillende gespecialiseerde cellen die samen een functie vervullen. Het is bovendien het enige orgaan dat zonder verdere ingrepen of hulpmiddelen van buitenaf bekeken kan worden. Waarnemen van de huid levert soms belangrijke informatie op over het al of niet goed functioneren van het lichaam als geheel. In 6.2 zullen de verschillende onderdelen van de huid verder worden toegelicht. In 6.3 wordt de pathologie van de huid besproken. 6.2 De huid De huid is een belangrijk orgaan en vervult verschillende functies. De algemene functies van de huid zijn: Bescherming; Regulatie van de temperatuur; Uitscheiding; Zintuiglijke waarneming. De beschermende functie van de huid geldt voor verschillende invloeden van buitenaf. De huid beschermt tegen mechanische invloeden (bijvoorbeeld tegen stoten en het binnendringen van bacteriën en virussen), fysische invloeden (bijvoorbeeld tegen uitdroging en tegen straling door pigmentvorming) en chemische invloeden (bijvoorbeeld tegen schadelijke stoffen). De huid vormt de belangrijkste mechanische barrière. De huid vormt door het afsluitende dekweefsel en de hoornlaag een bijna ondoordringbare grens voor micro-organismen en stoffen. De hoornlaag van de opperhuid beschermt het lichaam tegen uitdroging. Microorganismen zoals bacteriën, virussen en schimmels dringen meestal niet door de opperhuid heen. Door de talg op de huid kunnen veel micro-organismen zich niet op de huid handhaven. Toch zijn er wel stoffen die door de huid heen kunnen dringen, waarvan gebruik wordt gemaakt door medicijnen via een pleister toe te dienen. Onder invloed van het ultraviolette licht maakt de opperhuid vitamine D. Dit is belangrijk voor de groei en de kalkstofwisseling. Door huidpigment te vormen wordt het lichaam beschermd tegen de gevaarlijke straling van het zonlicht. De lederhuid beschermt tegen mechanische invloeden, zoals stoten en vallen. De huid maakt ook deel uit van de fysiologische barrière. Bij de regeling van de lichaamstemperatuur spelen verschillende mechanismen een rol. Bij het afscheiden van zweet door de zweetkliertjes wordt door het verdampen van zweet warmte onttrokken aan de huid, waardoor het lichaam afkoelt. Ook de bloedvaten in de lederhuid zijn betrokken bij de temperatuurregulatie. Door de bloedstroom kan warmte worden afgegeven aan de omgeving wanneer de temperatuur van de omgeving lager is dan die van de huid. Deze warmteafgifte is afhankelijk van de bloeddoorstroming. Bij lichamelijke inspanning treedt automatisch vaatverwijding op waardoor de grotere warmteproductie gevolgd wordt door een grotere warmteafgifte via de huid. Wanneer het koud wordt, treedt vaatvernauwing op waardoor de warmteafgifte zoveel mogelijk wordt beperkt. Dit alles staat onder invloed van het autonome zenuwstelsel. Het onderhuidse vetweefsel zorgt voor warmte-isolatie en draagt als zodanig ook bij aan de temperatuurregulatie. 53 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Hoewel de belangrijkste functie van de zweetklieren het regelen van de lichaamstemperatuur is, zijn de zweetklieren ook te beschouwen als uitscheidingsorganen. Ten slotte bevat de huid enkele soorten zintuigen, namelijk thermosensoren (koude- en warmtezintuigen) en mechanosensoren (tast-, druk- en pijnzintuigen). In de huid wordt bovendien onder invloed van zonlicht uit een voorstadium (ergosterol) vitamine D geproduceerd, dat van belang is voor de opname van calcium in de darm en nier. Bouw van de huid De huid is opgebouwd uit drie lagen: De buitenste laag is de opperhuid of epidermis; Onder de opperhuid ligt de dikkere laag van de huid: de lederhuid of dermis; De derde en diepste laag van de huid is het onderhuidse bindweefsel of subcutis. Afbeelding 18 De opbouw van de huid Opperhuid (epidermis) Hoewel de totale opperhuid erg dun is, zijn er toch nog vier laagjes te onderscheiden met ieder hun eigen functie. De keratinocyten ontstaan in de binnenste laag en verplaatsen zich naar buiten. In de binnenste laag vindt celdeling plaats en groeit de opperhuid aan. De stekelcellige laag geeft stevigheid aan de huid. Door de aanwezigheid van de cellen van Langerhans heeft deze laag een functie in het immuunsysteem. De korrellaag bestaat uit korrelige keratinocyten in ontwikkeling. De hoornlaag bevat hoornstof (keratine) voor de stevigheid en waterdichtheid van de huid. Lederhuid (dermis) De lederhuid (dermis) is opgebouwd uit bindweefsel en bestaat uit twee lagen: de papillaire laag en de netvormige laag. De papillaire laag grenst aan de binnenste laag van de opperhuid, waardoor een hechte verbinding ontstaat tussen deze beide lagen. De papillen bestaan uit losmazig bindweefsel met collagene en elastische vezels en veel bloedvaatjes daaromheen. De netvormige laag bevat veel collagene en elastische vezels. Door de met elkaar vervlochten bundels collagene vezels krijgt de huid zijn trekvastheid. Deze vezels verlopen volgens een bepaald patroon: de splijtlijnen. Een chirurg snijdt in de richting van de splijtlijnen. Hierdoor worden de vezels min of meer uit elkaar geschoven en niet doorgesneden, zodat de wond minder gaapt. 54 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Wanneer de huid sterk uitgerekt wordt, bijvoorbeeld bij een zwangerschap, ontstaan er scheurtjes in de lederhuid en in het onderhuids bindweefsel (subcutis). Deze zijn tijdens de zwangerschap als rode strepen (striae) te zien. Na de bevalling ontwikkelt zich littekenweefsel, waardoor de striae een witte kleur krijgen. In de loop der jaren verliezen de huidvezels hun elasticiteit waardoor rimpels ontstaan. In de lederhuid bevinden zich verschillende structuren: bloed- en lymfevaten, zintuigcellen en zenuwuiteinden, haarwortels met talgklieren en gladde spiervezels, zweetklieren en cellen met een afweerfunctie. De afvoerbuizen van de zweetklieren en de talgklieren doorboren de opperhuid. De zweetklieren zorgen voor een verkoelende werking. Onderhuids bindweefsel (subcutis) Het onderhuidsbindweefsel is losser van structuur dan de bovenliggende huidlagen. De collagene en elastische vezels van het onderhuids bindweefsel lopen door tot de netvormige laag van de lederhuid. Het onderhuids bindweefsel bevat, behalve veel bloedvaten en zenuwvezels, ook vet. De hoeveelheid vet hangt vooral af van de voedingsgewoonten. Bijzondere structuren van de huid Haar In de huid bevindt zich de haarwortel in het haarzakje. Het gedeelte van het haar dat buiten de huid uitsteekt, heet haarschacht. Aan de basis van het haarzakje (haarfollikel) zit een indeuking waarin zich de haarpapil bevindt. Van hieruit wordt de basis van het haarzakje gevoed, waardoor groei van het haar kan plaatsvinden. Deze groei vindt plaats vanuit de binnenste enkele laag cellen van de opperhuid. De haren groeien steeds van onderuit en worden naar buiten geschoven. De haartoppen zijn derhalve de oudste gedeelten. Een hoofdhaar groeit gemiddeld 8 à 12 centimeter per jaar. Haren zijn dood materiaal en bevatten vetten, water, mineralen, melanine en keratine. Nagels Nagels bevinden zich aan de uiteinden van de vingers en tenen. Ze bestaan uit harde, dunne, doorschijnende plaatjes die uit dode cellen met veel hoornstof bestaan. Aan de basis en zijkanten zijn de nagels ingebed in een huidplooi: de nagelwal. De nagel is voor het grootste gedeelte vergroeid met de hieronder gelegen laag: het nagelbed. De nagel groeit bij de nagelwortel vanuit de binnenste enkele laag cellen van de opperhuid. Van hieruit schuift de nagel over het nagelbed naar buiten. De top van de nagel is het oudste deel. Het begin van de nagelplaat, het jongste deel, vormt soms een zichtbaar half maantje, zoals bij de duimnagels. Dit gedeelte is witter doordat het nog onvoldoende verhoornd is en de onderliggende losse structuur van het bindweefsel daardoor zichtbaar is. Nagels vormen een goede bescherming van de uiteinden van vingers en tenen. Bovendien bevorderen ze het tastvermogen. Melkklieren Ook de melkklieren zijn een bijzondere structuur van de huid. Melklieren zijn in aanleg zowel bij de man als bij de vrouw aanwezig. In de normale situatie ontwikkelen de melkklieren zich tijdens de puberteit alleen bij de vrouw onder invloed van de vrouwelijke geslachtshormonen. 55 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie 6.3 Pathologie van de huid Jeuk Jeuk is een onaangename sensatie in de huid die aanleiding geeft tot krabben en wrijven. Jeuk wordt door degenen die daar veel last van hebben vaak als erger ervaren dan pijn. Het zijn vooral vrije zenuwuiteinden die tot boven in de huid lopen, die als receptoren voor jeukprikkels functioneren. Vele stoffen, bijvoorbeeld histamine en serotonine, kunnen deze zenuwvezels prikkelen. Het zijn vaak stoffen die door ziekteprocessen in de huid aanwezig zijn. Door het krabben en wrijven bij jeuk kunnen de nagels glad gepolijst zijn en vertoont de huid krabeffecten. De meest voorkomende oorzaak van jeuk is een droge huid. Een droge huid kan worden bevorderd door overmatig gebruik van zeep en een lage vochtigheidsgraad van de omgeving, zoals kan ontstaan door de centrale verwarming. Oudere mensen hebben ten gevolge van atrofie vaak een droge huid. De klacht verschijnt vooral ’s avonds bij het naar bed gaan. Jeuk kan zich voordoen bij vele huidaandoeningen. Jeuk komt ook geregeld voor bij verschillende interne ziekten, zonder dat sprake is van zichtbare afwijkingen aan de huid. Voorbeelden daarvan zijn diabetes mellitus, niervergiftiging, sommige kwaadaardige aandoeningen enzovoort. Ook bepaalde medicijnen zijn in staat als bijwerking jeuk te geven. Dat hoeft helemaal niet vergezeld te gaan van zichtbare afwijkingen aan de huid. Anders wordt het als er overgevoeligheid voor het medicijn in het spel is. Dit gaat wel gepaard met zichtbare afwijkingen. Personen met een atopische constitutie klagen vaak over jeuk, soms uitgelokt door warmte of door kou. Het lijkt alsof hun huid overdreven reageert op prikkels. Een gewone douche kan al enorme jeuk veroorzaken. Ruwe kledingstukken kunnen nauwelijks worden gedragen. Tot slot kennen we nog het verschijnsel psychogene jeuk. Emoties en spanningen (stress) kunnen dit uitlokken. Eczeem Een belangrijke groep huidafwijkingen zijn de eczemen. Bij een eczeem, ook wel dermatitis genoemd, is er sprake van een ontstekingsreactie waaraan zowel de opperhuid als de lederhuid meedoen. Een eczeem geeft in de regel aanleiding tot jeuk en kenmerkt zich verder door roodheid met blaasjes en puistjes. Deze blaasjes kunnen barsten, waardoor het vocht eruit loopt. Dit heet nattend eczeem. Dit vocht kan weer indrogen en korstjes geven. Een eczeem is vaak langdurig aanwezig en kan vele oorzaken hebben. We kennen daarom vele soorten eczemen. We behandelen er twee: het constitutioneel eczeem en het contacteczeem. Constitutioneel eczeem Constitutioneel eczeem, ook wel atopisch eczeem genoemd, is een vorm van eczeem die voornamelijk optreedt op de kinderleeftijd. Het eczeem begint meestal voor het tweede levensjaar en wordt vooral gekenmerkt door hevige jeuk. Constitutioneel eczeem gaat vaak gepaard met een aanleg voor het ontwikkelen van allergieën. Deze aanleg is erfelijk en wordt atopie genoemd. Als het eczeem op zuigelingenleeftijd ontstaat, bestaat er een grote kans dat het op latere leeftijd vanzelf verdwijnt. Het eczeem kan echter aanhouden of later terugkomen. 56 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Contacteczeem De directe aanleiding voor het ontstaan van contacteczeem is een regelmatig in aanraking komen van de huid met een stof waarvoor overgevoeligheid bestaat. Voorbeelden zijn nikkel en chroom, maar ook schoonmaakmiddelen, cosmetica, kleefpleisters, et cetera. Contacteczeem komt vaak voor aan de handen en op plaatsen waar vaak contact is geweest met het materiaal waarvoor overgevoeligheid bestaat. Psoriasis Psoriasis is een veel voorkomende, chronische huidziekte. Kenmerken van de ziekte zijn rode plekken, huidschilfers, jeuk en soms pijn. De klachten worden veroorzaakt door overproductie van cellen in de buitenste huidlaag, ten gevolge van de ontsteking in de huid. Psoriasis ontstaat als het immuunsysteem van het lichaam verkeerde signalen naar de huid zendt, waardoor de huid zes tot negen keer sneller dan normaal cellen aanmaakt. De groeicyclus van huidcellen duurt normaal gesproken 25 tot 30 dagen. Bij psoriasispatiënten duurt dit slechts vier tot zes dagen. De hoeveelheid aangetaste huid verschilt per persoon en varieert van speldenpunten tot grote vlekken die delen van het lichaam bedekken. Psoriasisplekken worden in het algemeen gekenmerkt door een scherp begrensde (roze)rode huid, bedekt met een laag witte schilfers. De plekken komen vaak symmetrisch op het lichaam voor op ellebogen, knieën, onderrug en de behaarde hoofdhuid. Psoriasis is een aandoening waar je niet dood aan gaat en die te behandelen is. Maar het is een zeer ingrijpende ziekte omdat ze met het uiterlijk te maken heeft. Psoriasis is géén eczeem. 57 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie 58 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Hoofdstuk 7 Het zenuwstelsel 7.1 Inleiding Het zenuwstelsel is het orgaansysteem dat bij de mens een coördinerende rol speelt bij alle handelingen, zoals het aansturen van de spieren, het verwerken van zintuiglijke prikkels en (bij hogere diersoorten) de emotionele en cognitieve processen. Het zenuwstelsel bestaat uit zenuwweefsel van zenuwcellen en gliacellen. In 7.2 zullen de verschillende onderdelen van het zenuwstelsel verder worden toegelicht. In 7.3 wordt de pathologie van het zenuwstelsel besproken. 7.2 Het zenuwstelsel Het zenuwweefsel Het zenuwweefsel wordt in het algemeen gekenmerkt door cellen met een cellichaam en sterk vertakte uitlopers. Hierdoor is het zenuwweefsel in staat om impulsen over bepaalde afstanden in het lichaam voort te geleiden. Het zenuwweefsel vormt een zeer samengesteld netwerk van verbindingen tussen de weefsels waar die prikkels worden opgevangen en de weefsels waar de impulsen uiteindelijk tot een reactie leiden. Bij het zenuwweefsel zijn er zenuwcellen (neuronen) en de steuncellen (glia-of neurogliacellen). Afbeelding 19 Schema van zenuwcel Impulsen Als een prikkel via een zintuig het lichaam binnenkomt, wordt er een elektrisch signaal gemaakt. Dit elektrisch signaal noem je een impuls. Impulsen worden door uitlopers van zenuwcellen vervoerd. Het elektrische signaal gaat van synaps naar dendriet. Chemische stoffen (neurotransmitters) gemaakt in de synaps helpen het signaal over te laten springen. Het signaal gaat verder over de uitloper van de volgende zenuwcel. Zintuigcellen kunnen prikkels van verschillende sterkte opvangen. Afhankelijk van deze prikkelsterkte verschilt de impulsfrequentie. Dit zijn het aantal impulsen per tijdseenheid. Als een zintuigcel een krachtige prikkel ontvangt, zijn bij sensorische neuronen de impulsfrequentie hoog en is de prikkel zwak, dan is de impulsfrequentie laag. Bij motorische neuronen heeft de prikkelsterkte een invloed op de kracht van het samentrekken van spieren of op de hoeveelheid afgifte van kliersappen. Bij een krachtige prikkel zal bijvoorbeeld de spier hevig samentrekken en bij een zwakke prikkel zal de spier maar licht samentrekken. 59 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Afbeelding 20 Prikkeloverdracht De myelineschede isoleert de uitloper van een neuron. De geleiding van impulsen kan alleen plaatsvinden bij de insnoeringen. De geleiding gaat van insnoering naar insnoering. Deze manier van geleiding word sprongsgewijze impulsgeleiding genoemd. De snelheid waarmee een impuls zich op deze manier verplaatst, is vele malen hoger dan wanneer er geen myelineschede is. Het centrale zenuwstelsel De hersenen, het ruggenmerg en de zenuwen in de rest van het lichaam vormen samen het centrale zenuwstelsel. Het centrale zenuwstelsel zorgt voor verbindingen tussen de verschillende hersengebieden onderling en tussen de hersenen en de rest van het lichaam. Het zenuwstelsel speelt een coördinerende rol bij alle handelingen zoals het aansturen van de spieren, het verwerken van zintuiglijke prikkels en de emotionele en verstandelijke processen. Het zenuwstelsel wordt onderverdeeld in het centrale zenuwstelsel, het perifere zenuwstelsel en het autonome zenuwstelsel. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de grote hersenen, de kleine hersenen, de hersenstam en het ruggenmerg. Afbeelding 21 De hersenen De hersenen De grote hersenen, ook wel cerebrum genoemd, omvatten het grootste deel van de menselijke hersenen. De grote hersenen verwerken impulsen van sensorische zenuwcellen en reguleren vrijwillige bewegingen. In de grote hersenen vinden ook de emotionele en verstandelijke processen plaats zoals logisch redeneren, plannen, geheugen en emotie. De grote hersenen zijn rimpelig. De geplooide schil heet de hersenschors, ook wel cortex genoemd. De kleine hersenen, ook wel cerebellum genoemd, zijn ongeveer even groot als een perzik en liggen onder en achter de grote hersenen. De kleine hersenen coördineren de bewegingen en bewaren het evenwicht. 60 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie De kleine hersenen zorgen ervoor dat men de verschillende waarnemingen en bewegingen goed kan combineren en ze regelen het aan- en ontspannen van de spieren. Hersenstam De hersenstam verbindt de hersenen met het ruggenmerg. Via de hersenstam worden vitale levensfuncties geregeld zoals bewustzijn, de hartslag, ademhaling, lichaamstemperatuur en bloeddruk. Dit deel is ook verantwoordelijk voor de automatische reflexen. Ruggenmerg Het ruggenmerg is een bundel van zenuwbanen in de wervelkolom die prikkels geleiden van de hersenen naar het lichaam en terug. Zo ontvangt het ruggenmerg ‘gevoels’informatie die afkomstig is van de huid, de gewrichten en van de spieren van de ledematen van het torso. Ook stuurt het ruggenmerg de bewegingen van de ledematen en het torso aan. Vanuit het ruggenmerg treden tussen de wervels door steeds twee bundels zenuwvezels naar buiten die zorgen voor de communicatie tussen de hersenen en de rest van het lichaam. Perifere zenuwstelsel Het perifere zenuwstelsel bestaat uit motorische en sensorische zenuwen. De motorische zenuwen geven informatie van de hersenen aan de spieren door. De sensorische zenuwen geven informatie aan de hersenen door over pijn, warmte, kou en de positie van ledematen. Dit wordt ook wel zintuiglijke waarnemingen genoemd. Autonome zenuwstelsel Onderdeel van het perifere zenuwstelsel is het autonome zenuwstelsel, ook wel vegetatieve stelsel genoemd. Dit vegetatieve zenuwstelsel verzorgt de regeling van orgaanfuncties zoals de bloedsomloop, ademhaling, uitscheiding en stofwisseling. De taak van het vegetatieve zenuwstelsel is om het ‘interne milieu’ oftewel ons ‘binnenste’ constant te houden. Ook zorgt het autonome zenuwstelsel ervoor dat de werking van de inwendige organen aangepast wordt aan de situatie in de omgeving. Hiervoor heeft het lichaam twee regelsystemen namelijk de sympaticus en de parasympaticus. Deze delen kunnen niet tegelijkertijd werken. Het sympaticus systeem zorgt ervoor dat het lichaam zich aanpast aan inspanningen en stresssituaties. Dan: Stijgt de bloeddruk; Versnelt de ademhaling; Versnelt de hartslag; Verhoogt de zweetproductie; Verhoogt het bloedsuikergehalte en de adrenaline afscheiding; De pupillen zijn verwijdt en de bloedvaten in de huid zijn vernauwd; De spijsvertering wordt geremd. Het parasympaticus systeem zorgt voor het herstel van het lichaam door: Verhoging van de darm- en blaasactiviteit; Vermindering van de hartslag; Verlaging van de ademhalingsfrequentie; Daling van de bloeddruk; De pupillen zijn vernauwd; De bloedvaten in de huid zijn verwijd; De darmactiviteit wordt gestimuleerd. 61 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Het sympathische stelsel werkt dus bij activiteit en het parasympathische stelsel werkt bij rust. 7.3 Pathologie van het zenuwstelsel Multiple Sclerose Multiple sclerose (MS) is een ziekte waarbij de bescherm- en isolatielaag rondom de zenuwen in de hersenen, ruggenmerg en oogzenuwen (het centrale zenuwstelsel) is beschadigd. Hierdoor kunnen onder andere problemen ontstaan met lopen, voelen en zien. Afbeelding 22 Het centrale zenuwstelsel bij MS De oorzaak van MS is onbekend, maar een paar stukjes van de puzzel hebben we wel. Zo speelt de stof myeline een belangrijke rol bij MS. Myeline vormt een isolatielaag rondom de zenuwen in het centraal zenuwstelsel. Deze laag zorgt ervoor dat zenuwen prikkels snel en efficiënt doorgeven. Bij MS heeft het immuunsysteem een abnormaal sterke reactie op myeline. Hierdoor wordt de myeline afgebroken en kunnen de zenuwen de prikkels niet goed doorgeven. Bepaalde steuncellen in de hersenen, zijn verantwoordelijk voor de aanmaak van myeline. Tijdens MS is er sprake van verlies van de steuncellen die myeline aanmaken. Dit resulteert in het dunner worden of zelfs het verlies van de myelinelaag rondom de zenuw. De steuncellen in het centrale zenuwstelsel proberen de schade aan de myelinelaag te herstellen. Bij beginnende MS lukt dit meestal. Daarom zijn de klachten van MS in deze fase vaak tijdelijk. Bij langer bestaande MS raken deze cellen uitgeput en mislukt het herstel op steeds meer plaatsen. Er ontstaan littekens of ‘plaques', die hard aanvoelen. Vandaar de naam multiple sclerose: 'harde plekken op meerdere plaatsen' (multiple = meervoudig; sclero = hard). Zenuwcellen kunnen er niet goed tegen dat de myelinelaag ontbreekt. Ze worden ziek en verdwijnen uiteindelijk. Dit verlies is voor het centrale zenuwstelsel heel moeilijk te repareren. De patiënt merkt dit als een steeds verdere achteruitgang, zonder verbetering. De symptomen van MS zijn heel verschillend. Het hangt er maar net vanaf in welke zenuwbaan de myelinelaag beschadigd is. Veel voorkomende verschijnselen zijn slecht zien, tintelingen, krachtsverlies, evenwichtsstoornissen en problemen met plassen, stoelgang en seks. 62 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Lichte stoornissen van het geheugen en het denken vallen minder op, maar zijn niet minder hinderlijk. Moeheid is een veel voorkomend en erg invaliderend verschijnsel. Kenmerkend voor MS is dat de verschijnselen in het begin in aanvallen komen. Dit is zo omdat een beschadiging van de myelinelaag in korte tijd ontstaat, maar het lichaam tijd nodig heeft om de beschadiging te herstellen. De aanvallen noemt men ‘relapses' of ‘schubs', de herstelfase de ‘remitting phase'. Men spreekt daarom van relapsingremitting MS. Na verloop van jaren heeft het lichaam bij de meeste zorgvragers steeds meer moeite de myelinelaag te herstellen en verdwijnen er steeds meer zenuwcellen. De verschijnselen van MS nemen geleidelijk toe, zonder herstel. Dit is de progressieve fase van MS. In ongeveer 10% van de gevallen begint MS met de progressieve fase (‘primair progressieve MS'). Parkinson Bij de ziekte van Parkinson ontstaat in de hersenen een tekort aan de neurotransmitter dopamine. Cellen die dopamine produceren sterven langzaam af. Door het dopaminetekort wordt de aansturing van spierbewegingen aangetast en gaan armen en benen beven. Tegelijkertijd worden spieren stijf, waardoor lichaamsbewegingen moeilijker op gang komen. Bij Parkinson gaan juist in rust de lichaamsdelen trillen. Er is sprake van bevende, trillende armen en benen (tremor). Schuifelende pasjes kenmerken de parkinsonpatiënt. De lichaamshouding raakt verstoord, net als de spraakmotoriek. In gesprekken reageert een parkinsonpatiënt vaak traag, de emotie verdwijnt uit de spraak. De gezichtsspieren worden niet meer goed aangestuurd en hierdoor kan een parkinsonpatiënt een 'maskergezicht' krijgen en problemen met slikken. In combinatie met de voorovergebogen lichaamshouding verklaart dat het naar buiten lopen van speeksel. ALS ALS is een spierziekte die in de hersenen en het ruggenmerg ontstaat. Het is een dodelijke en vooralsnog ongeneeslijke ziekte. De afkorting staat voor Amyotrofische Laterale Sclerose. Amyotrofisch duidt op verval van spieren doordat de zenuwvoorziening uitvalt. Sclerose wijst op een abnormale verharding van weefsel, in dit geval het ruggenmerg. Laterale duidt op verval van één van de zenuwbanen in het ruggenmerg, de piramidebaan. De oorzaak van ALS ligt in het langzaam afsterven van motorische zenuwcellen, waardoor zij geen signalen van de hersenen meer afgeven naar de spieren. Waarom de cellen afsterven is nog onbekend. Misschien heeft ALS te maken met een overmaat aan de neurotransmitter glutamaat. In vijf tot tien procent van de gevallen is er sprake van erfelijkheid. Er bestaat ook een variant van ALS met een minder snel beloop, Progressieve Spinale Musculaire Atrofie (PSMA) genaamd. CVA Een CVA (cerebro vasculair accident) wordt ook wel een beroerte of een attaque genoemd. Bij een CVA gaat iets mis met de bloedcirculatie in de hersenen. Een CVA kan een hersenbloeding of een herseninfarct betreffen. Het herseninfarct komt het meest voor. 63 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Vanwege een dichtgeslibde ader (trombose) of een bloedstolsel dat een hersenslagader verstopt (embolie), krijgt een deel van de hersenen te weinig bloed waardoor het hersenweefsel afsterft. Een hersenbloeding is het gevolg van een lek in een hersenbloedvat. Zo'n lek kan ontstaan door een zwakke plek in de bloedvatwand, waardoor bloed de hersenen instroomt. Een voorbeeld is het knappen van een aneurysma (uitstulping in de wand van een hersenslagader). Een hersenbloeding kan zich bevinden in het hersenweefsel maar ook tussen de hersenvliezen. Afbeelding 23 Verschillende vormen van een CVA Een TIA staat voor Transient Ischaemic Attack. Dit is een tijdelijke doorbloedingsstoornis in de hersenen. Bij een TIA is de bloedtoevoer naar een deel van de hersenen tijdelijk verstoord. Daardoor krijgen de hersenen tijdelijk minder zuurstof en dat veroorzaakt de uitval van bepaalde lichaamsfuncties (symptomen). Een TIA lijkt op een CVA, maar gaat snel weer voorbij, meestal binnen een half uur. TIA's kunnen een voorbode zijn van een echte CVA. Meestal is de slechte kwaliteit van de binnenwand van bloedvaten de oorzaak van een CVA. Dit kan komen door ouderdom (aderverkalking), een ongezonde levensstijl, diabetes, te hoge bloeddruk of een verhoogd cholesterolgehalte. De kans op een (nieuwe) CVA kan daarom worden verkleind door niet te roken, gezond te eten en voor voldoende lichaamsbeweging te zorgen. Een CVA ontstaat plotseling en kan gepaard gaan met bewusteloosheid. Symptomen kunnen zijn: Verlammingen in het gezicht (scheve mond bijvoorbeeld); Warrig spreken en denken; Verlammingen (meestal aan één zijde van het lichaam, ook wel hemiplegie); Verstoring of verlies van het gezichtsvermogen; Verdoofd gevoel in arm, been of gezicht: Tintelingen; Ernstige hoofdpijn (meestal bij bloeding); Duizeligheid en evenwichtsstoornissen; Afasie (moeilijkheden met communiceren). Let op. Deze symptomen kunnen zich in verschillende combinaties voordoen en een aanwijzing zijn voor zowel een CVA als een TIA. Bij een TIA verdwijnen deze symptomen weer binnen een half uur. 64 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Dementie Ziekte van Alzheimer De ziekte van Alzheimer is een aandoening van de hersenen waarbij bepaalde hersencellen in versneld tempo verouderen of aangetast worden, kleiner worden en uiteindelijk verloren gaan. De oorzaak is nog niet bekend. Door het verlies van hersencellen ontstaan er stoornissen in de werking van het geheugen en gaan de intellectuele prestaties achteruit. Het verlies aan hersencellen treedt vooral aan de buitenkant van de hersenen op. Hierdoor gaan alle intellectuele prestaties globaal en langzaam achteruit. Vasculaire dementie Vasculaire dementie komt vaker voor bij mensen met hoge bloeddruk nu of eerder in hun leven, een verhoogd cholesterol, roken en hyperhomocysteïnemie (een stofwisselingsziekte, versterkt door een tekort aan vitamine B12, B6 en foliumzuur). Dit is een van de redenen waarom bij patiënten met dementie een lichamelijk onderzoek moet gebeuren, gevolgd door bloedonderzoek. De hersenvaatjes kunnen dichtslibben door vaatverkalking (arteriosclerose) of door een propje bloed (infarct) of doordat ze gaan lekken. Vaak betreft het hele kleine bloedvaatjes, soms ook grote bloedvaten. De hersencellen achter deze vaatjes worden onvoldoende doorbloed en kunnen minder goed werken. Vaak gaan ze dood en verliezen hun functie. Indien er meerdere bloedpropjes ontstaan en er dus veel infarcten aanwezig zijn (vroeger noemde men vasculaire dementie ook wel multi-infarct dementie), zullen veel hersencellen niet meer functioneren en zal de patiënt duidelijke geheugenstoornissen laten zien. Ook ander functies, die door de hersenen worden bestuurd, zoals praten, lopen en het ophouden van urine, kunnen moeilijker gaan als ook deze hersencellen minder doorbloed worden. Dit hoeft echter niet. Soms is een enkel infarct in een heel belangrijk gebied van de hersenen al voldoende om geheugenstoornissen te veroorzaken. Andersom treden na een beroerte (CVA) nogal eens geheugenstoornissen op en vele (zichtbare) beroertes kunnen wel degelijk een vasculaire dementie veroorzaken. Lewy Body dementie Pas vanaf 1961 is de Lewy Body dementie als apart ziektebeeld herkend, door het voorkomen van de volgende symptomen: Wisselende verwardheid; Hallucinaties (meestal levendige niet op de waarheid berustende beelden, zoals het zien van mensen en dieren); Loopstoornissen die veel op de ziekte van Parkinson lijken (Parkinsonisme). De verwardheid wordt gekenmerkt door geheugen- en oriëntatiestoornissen, een zeer wisselende aandacht en concentratie, onrust en soms ‘plukken’ aan dekens of kleding. Lewy Body ontstaat door eiwitverdikkingen in de hersenen. Frontotemporale dementie In 1892 heeft Arnold Pick, een Duitse neuroloog, een patiënt gehad waarvan hij beschreef dat deze patiënt in zijn leven op jonge leeftijd aan dementie leed en tevens het gebruik van taal niet meer kon toepassen. Nadat de patiënt overleden was bleek dat de hersenen van de patiënt gekrompen waren. Met gekrompen wordt bedoeld dat er hersencellen doodgegaan waren. In tegenstelling tot de ziekte van Alzheimer, waar dit over de gehele hersenen plaatsvindt, kwam dit maar in een klein gedeelte voor. Bij deze patiënt kwam het sterven van de hersencellen met name voor in de frontaalkwab, 65 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie vandaar de naam frontotemporale dementie. Tevens bleek dat de overgebleven hersencellen in de frontaalkwab abnormaal en opgezwollen waren. Deze abnormale cellen zijn het teken van de ziekte van Pick en daarom Pick's cellen genaamd. Als deze cellen niet te vinden zijn bij een autopsie, maar hetzelfde gebied van de hersenen wel is aangetast door het sterven van cellen dan kunnen we spreken van Pick's syndroom. De symptomen van deze ziekte zijn nagenoeg gelijk aan die van de ziekte van Pick. De ziekte van Pick heeft veel verschillende symptomen. Toch is er een verzameling van de meest voorkomende. Sommige of alle symptomen kunnen zich presenteren in verschillende stadia van de ziekte. Wanneer spreek je van dementie Er wordt gespreken van dementie als er sprake is van meer dan één stoornis in de cognitieve functies en deze stoornissen het zelfstandig functioneren thuis of op het werk verstoren. Het is een syndroom waarbij de patiënt moet voldoen aan een aantal criteria. Er moet sprake zijn van aantoonbare geheugenstoornissen en daarnaast één of meer van de volgende stoornissen: Afasie: stoornis in taal, woord vindstoornissen of taal niet meer kunnen begrijpen; Apraxie: stoornis in het handelen, niet meer kunnen aankleden of wassen, de planning en aanpak is verstoord; Agnosie: stoornis in waarnemen, interpretatie van beelden is verstoord, theekopje wordt niet meer herkend als kopje; Stoornis in het abstracte denken: moeite om vooruit te denken, bijvoorbeeld moeite om een tas in te pakken voor de vakantie, humor niet meer begrijpen; Stoornissen in het beoordelingsvermogen: zichzelf overschatten, vergeten dat het vuur aan staat en 'vuurgevaarlijk' zijn; De stoornissen hebben een duidelijke negatieve invloed op het dagelijks functioneren; De stoornissen doen zich niet alleen voor in een delirante toestand. Andere gedragsveranderingen die ontstaan door dementie zijn: Achterdocht: Mensen met dementie kunnen achterdochtig worden doordat ze de greep op de werkelijkheid verliezen. Ze vergeten dingen en kunnen situaties niet goed inschatten. Ze vergeten bijvoorbeeld waar ze hun portemonnee hebben gelaten. Maar denken dat iemand anders deze kwijt heeft gemaakt of gestolen heeft. Perseveren: Men vertelt steeds hetzelfde, men komt steeds op hetzelfde onderwerp terug. Het antwoord is steeds hetzelfde; men vraagt steeds hetzelfde. Confabuleren: Dit is het vertellen van verhalen die niet of slechts gedeeltelijk kloppen met de werkelijkheid. Het antwoord dat men geeft, heeft weinig te maken met de vraag die werd gesteld. Het verhaal vult op wat men niet meer weet. Soms lijkt het of men met confabuleren het eigen falen tracht te bedekken. Decorumverlies: Gedragsregels, waaraan wij ons gedurende ons hele leven gehouden hebben, worden overboord gezet. De achtergrond van gedrag wordt niet meer doorzien. Dit wordt ook wel oordeelsstoornis genoemd. Agressie: Agressief gedrag is een reactie van onmacht en komt vooral voor aan het begin van het dementieproces. De persoon merkt dat er iets verandert, maar kan niet begrijpen wat het is. Deze agressie noemt men defensieve agressie. Wanneer agressie wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken, spreekt men van instrumentale agressie. 66 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Afbeelding 24 Stadia dementie Benaderingswijzen R.O.B. Realiteitsoriënterende benadering (R.O.B) heeft als doel het dementeringsproces te vertragen door verwarde personen te stimuleren en te activeren om het verloren contact met de werkelijkheid terug te vinden. Op deze wijze wordt met realiteitsoriëntatie getracht de zelfstandigheid, het zelfvertrouwen en het welbevinden van de oudere te bevorderen, gevoelens van angst te verminderen en verdere sociale achteruitgang te voorkomen. Een karakteristiek principe van realiteitsoriëntatie is dat continue appel wordt gedaan op de intacte functies van de dementerende oudere. Validation De individuele benadering is met name geschikt voor kennismaking, vanwege de gelegenheid om de dementerende in al zijn facetten te leren kennen. Met andere woorden om inzicht te krijgen in behoeften van de patiënt, zijn/haar levensgeschiedenis en levensthema's. Ook kan bij de kennismaking op deze wijze inzicht worden verkregen in het stadium, waarin de dementerende zich bevindt. De individuele benadering is eveneens geschikt voor een therapeutische aanpak, waarbij de genoemde punten bij de 24-uursbenadering van belang zijn en waarbij het tevens van belang is om feitelijke vragen te stellen. Naomi Feil benadrukt het stellen van wie, wat, waar en hoe vragen om te achterhalen waarom mensen zich op een bepaalde wijze gedragen of uiten. Ook wijst Feil op het belang deze feitelijke vragen af te stemmen op de wijze waarop mensen hun ervaringen beleven. Feil onderscheidt bij dementie vier stadia van verwarring, variërend van mild tot zeer ernstig. Deze stadia zijn: lichte verwardheid of slecht georiënteerd zijn, verwarring in tijd, voortdurende of telkens herhaalde beweging en het vergeten. Validation wordt veelal ingezet bij zorgvragers in het stadium dat de zorgvrager zich bedreigd voelt in de situatie en op zoek is naar veiligheid. 67 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Reminicentie In samenkomsten worden dementerende mensen uitgenodigd om te spreken over hun vroegere leven met ondersteuning van foto's, video's, muziek of betekenisvolle voorwerpen. Hierbij gaat men ervan uit dat de oudste herinneringen bij mensen met de ziekte van Alzheimer meestal als laatste verslechteren. Reminiscentie kan dus gebruikt worden als communicatiemiddel bij ouderen met een tekortschietend geheugen. Mensen met een dementieel syndroom maken gedurende hun ziekteproces steeds vaker momenten van falen mee. Ondanks hun ziekte met waarneembare afwijkingen in de hersenen worden ze nog te vaak gedwongen door hulpverleners en familie om zich aan te passen aan het leven van gezonde mensen. Dit lukt niet omdat de ziekte juist deze vaardigheden aantast. Bij reminiscentie wordt er ingespeeld op de natuurlijke behoefte van ouderen om te praten over vroeger. En het gegeven dat het langetermijngeheugen vaak nog intact is. Hierdoor kijken ouderen terug op het leven om de rekening op te maken. De oudere hoeft zich niet aan te passen aan de hulpverlener. De beleving van de herinnering is het uitgangspunt binnen de communicatie en er ontstaat een interactie, een gesprek. Hierbij wordt er recht gedaan aan de dementerende persoon door een appel te doen op vaardigheden die iemand nog bezit. Als hulpverleners en mantelzorgers open staan voor deze verhalen zal het een waardevolle ervaring zijn. Informatie uit deze gesprekken kan mogelijk gebruikt worden voor het schrijven van een levensloop. Zodoende blijft de informatie bekend en kan men de dementerende persoon wanneer deze verder achteruitgaat belevingsgericht blijven benaderen. Snoezelen Snoezelen is een vorm van zintuigactivering voor mensen met dementie in een sfeervolle omgeving. Tijdens het snoezelen worden de zintuigen van de betrokkene selectief geprikkeld met behulp van verschillende middelen en materialen. De hoofddoelstelling van het snoezelen is het welzijn van de betrokkene te bevorderen. Naarmate de dementie vordert, gaat de persoon met dementie zich steeds verder terugtrekken in zijn eigen wereldje. Ze kunnen zelf steeds moeilijker contact maken met de buitenwereld en ook de buitenwereld heeft meer moeite om hen te bereiken. Maar de zintuigen en het gevoel zijn nog wel intact. Dit zijn ook de vlakken waar snoezelen op inspeelt en waarmee contact wordt gemaakt. Een persoon met dementie in een later stadium functioneert op het sensomotorische niveau. Men kan hem bereiken in zijn innerlijke wereld via de zintuigen en lichamelijke aanrakingen. Met verschillende materialen kunnen verschillende zintuigen gedoseerd gestimuleerd worden. De emoties die tijdens het snoezelen bij de betrokkene opkomen, laat men zo tot uiting komen. In een vergevorderd stadium van dementie, kan de betrokkene met dementie vaak zijn emoties en pijn niet meer uiten. Snoezelen kan ervoor zorgen dat het wel lukt. Hierdoor kunnen angst en onrust sterk afnemen en kunnen betrokkenen beter ontspannen en tot rust komen. Depressie Depressief is een woord dat vaak te pas en te onpas wordt gebruikt. Als je een slechte dag hebt gehad, je had een lekke band, kwam te laat op je werk en kreeg ruzie met een vriendin, dan baal je, je bent verdrietig of boos maar niet depressief. Depressie komt veel voor bij ouderen. Als een depressie wordt herkend, is er in veel gevallen iets aan te doen. Daarom is het belangrijk iets van depressie te weten. Een depressie wordt gezien als een syndroom. 68 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Er zijn veel factoren te noemen die een depressie kunnen veroorzaken, een aantal worden hierna besproken. Verlieservaring is veruit de meest voorkomende oorzaak van een depressie. Voorbeelden van verlieservaringen zijn: Verlies van werk; Kinderen die het huis uitgaan; Verlies van de partner of andere relaties; Verlies van gezondheid. De meeste reacties op deze verlieservaringen zijn normaal en kunnen we het beste omschrijven met rouw. Een aantal mensen reageert met een depressie. Ook een tegenvallende terugblik op het eigen leven (gemiste kansen, spijt over de manier waarop men het leven ingericht heeft) kan een oorzaak zijn van een depressie. Net als bij het dementieel syndroom zijn er een aantal lichamelijke aandoeningen die depressieve symptomen met zich meebrengen: Stofwisselingsstoornissen (uremie, hypo-, hypercalcemie); Infecties (blaasontsteking, longontsteking); Cardiovasculaire stoornissen; Neurologische stoornissen (CVA, het dementieel syndroom en Parkinson). Ziekte van Korsakov De ziekte van Korsakov komt voor in alle leeftijdsgroepen. Het ziektebeeld heeft veel raakvlakken met het dementieel syndroom en wordt er soms mee verward. De meest voorkomende oorzaak van deze aandoening is overmatig alcoholgebruik. Door overmatig alcoholgebruik vermindert de eetlust. Dat komt omdat alcohol zo veel calorieën bevat. Men gaat onregelmatig en slecht eten en daardoor ontstaat een vitamine B1-tekort. Vitamine B1-tekort is schadelijk voor de hersenen. Er ontstaat een hersenbeschadiging, waardoor geheugenproblemen optreden. Daarnaast worden de sensibele banen in het ruggenmerg en de zenuwen, beschadigd. Afbeelding 25 Hersenletsel door alcohol Verschijnselen ten gevolge van beschadiging van het ruggenmerg en de zenuwen zijn: Nieuwe informatie wordt niet meer opgeslagen (inprentings-stoornissen); Gebeurtenissen uit de periode voor de ziekte worden slecht herinnerd; Beperkt of gebrek aan inzicht in de geheugenstoornissen; Desoriëntatie in plaats en tijd; Confabuleren, persevereren; Gebrek aan zelfvertrouwen of faalangst; Passiviteit; Stemmingsveranderingen; 69 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Loopstoornissen ten gevolge van zenuwbeschadigingen; Slechte lichamelijke conditie; Vermagering. Opvallend is dat de intelligentie en de persoonlijkheid grotendeels intact blijven. De kennis van wat vroeger is opgeslagen, is niet beschadigd. De zorgvrager kan bijvoorbeeld wel een kruiswoordpuzzel oplossen. Bijna alles functioneert normaal, alleen het geheugen is zo goed als verdwenen. Zorgvragers kunnen een boek of een krant twintig keer herlezen omdat ze de inhoud toch telkens vergeten. Ze lopen met een briefje in hun zak omdat ze het nummer van hun kamer niet kunnen onthouden. Ze vragen tien keer per dag hetzelfde: ‘Waar zijn we eigenlijk...?’, ‘Waar is het toilet?’. In tegenstelling tot het dementieel syndroom is de ziekte van Korsakov geen progressieve ziekte. Delier Net als het dementieel syndroom is een delier het gevolg van een hersenfunctiestoornis. Het delier is een stoornis die komt en weer verdwijnt. Iemand met een delier bevindt zich in een sterk gedaald bewustzijn en is daarom niet of nauwelijks aanspreekbaar. Demente mensen kunnen ook een delier hebben, vaak aan het eind van de dag, als zij moe zijn geworden. Een delier komt echter ook voor bij mensen die niet dement zijn. Een delier is bijna altijd het gevolg van een lichamelijke ziekte. Oorzaken van een delier zijn: Intoxicatie door geneesmiddelen; Alcoholmisbruik; Infectieziekten zoals luchtweg- en urineweginfecties; Stoornissen in de bloedsomloop; Dehydratie ten gevolge van een veel te hoge temperatuur of nieraandoeningen; Uremie (niervergiftiging); Botbreuken (vooral heupfracturen). Er zijn twee vormen van een delier: de hyperactieve en de hypoactieve vorm. Een hyperactieve delier maakt de zorgvrager onrustig. Bij een hypoactief delier is de zorgvrager in een staat waar alles wat gebeurt langs hem heen lijkt te gaan. Schizofrenie Schizofrenie is een ernstige en complexe psychiatrische ziekte, die gepaard gaat met psychoses. Bij deze hersenaandoening verliest iemand het contact met de werkelijkheid. Bij de oorzaak van schizofrenie speelt erfelijkheid een rol, maar genetische aanleg alleen is niet de enige factor. Het gaat ook om belastende omstandigheden (stressvolle situaties) waarin iemand dusdanig kwetsbaar is dat een psychose de kans krijgt. Schizofrenie openbaart zich vaak rond de puberteit, een tijd van grote persoonlijke veranderingen. De meest kenmerkende verschijnselen zijn: Wanen; Hallucinaties; Het wegvallen van de samenhang in spreken en denken; Onlogische gedragingen; Een gebrek aan emoties en motivatie. Minstens twee van deze symptomen moeten gedurende minimaal een maand optreden. 70 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie De verschijningsvormen kunnen zeer verschillend zijn. Wanneer die verschijnselen in een periode samenkomen, spreken we van een psychose. Steeds terugkerende psychoses verdelen het leven van schizofreniepatiënten vaak in 'goede en slechte periodes'. Bij het ouder worden nemen de psychoses af. Overigens wordt bij schizofrenie vaak ten onrechte gesproken van een 'gespleten persoonlijkheid', maar dat is een andere stoornis (Meervoudige PersoonlijkheidStoornis, MPS). Ziekte van Huntington De ziekte van Huntington is een erfelijke hersenaandoening die wordt veroorzaakt door het geleidelijk afsterven van zenuwcellen in bepaalde delen van de hersenen. Deze hersendelen zijn belangrijk voor het aansturen van bewegingen en voor de verstandelijke vaardigheden. Het is een autosomaal dominante erfelijke aandoening. Dit betekent dat ieder kind van een ouder met de ziekte van Huntington een kans van 50% heeft op het krijgen van de ziekte. Huntington gaat gepaard met een snelle afsterving van hersencellen, waardoor atrofie (verschrompeling) van de hersenen optreedt. In 1993 vonden wetenschappers het verantwoordelijke gen op chromosoom 4. DNA-onderzoek kan met zekerheid vaststellen of iemand drager van de ziekte is en daarmee of hij in de toekomst ziek zal worden. Vanwege die erfelijkheidsfactor kan zo'n voorspelling ethische discussies op gang brengen. Wil iemand wel weten dat hij/zij een dergelijke ziekte zal krijgen? Wat betekent deze wetenschap voor een eventuele kinderwens, voor de partner, voor werk, een levensverzekering, hypotheek en dergelijke? De ziekte van Huntington wordt gekenmerkt door drie symptomen: Motorische problemen, zoals spierstijfheid; Dementie; Gedrags- en persoonlijkheidsveranderingen. Vaak openbaart de ziekte zich het eerst door spierstijfheid en bewegingsarmoede, op een leeftijd na het dertigste jaar. Er is sprake van onwillekeurige, dansachtige bewegingen. Daarnaast kunnen ook slik- en spraakstoornissen optreden. Onder de gedrags- en persoonlijkheidsveranderingen vallen bijvoorbeeld wisselende stemmingen, irritaties en dwangmatig gedrag. In een later stadium kunnen wanen en psychoses ontstaan, agressie en verstandelijke achteruitgang. 7.4 De zintuigen Het oog Het grootste deel van de oogbol ligt verborgen in de oogkas; alleen de voorkant ervan is zichtbaar. Het oog is een tamelijk ronde bol met een steel, de oogzenuw. Het oog en de oogzenuw zijn omgeven door drie vliezen: Het hoornvlies; De iris of het regenboogvlies; Het netvlies. Het buitenste vlies is de harde oogrok, een hard, sterk en wit vlies. Aan de voorkant van het oog heeft de harde oogrok een dunner, doorzichtig deel: het hoornvlies of cornea. 71 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Binnen dit harde vlies ligt het vaatvlies dat het oog van bloed voorziet. Ook dit vlies is aan de voorkant anders dan aan de achterkant. Het vaatvlies vormt aan de voorkant de iris of het regenboogvlies. De iris bevat pigment, dat is de kleurstof die de kleur aan de ogen geeft. In het midden van de iris zit een gat, de pupil. In de iris zitten ook spiertjes die de pupil groter en kleiner maken, afhankelijk van de hoeveelheid licht die in het oog valt. Bij veel licht wordt de pupil klein, bij weinig licht juist groot. Vlak achter de pupil bevindt zich de ooglens, die met kleine draadjes, de lensbandjes, verbonden is aan een kringspiertje, de accommodatiespier. Als deze spier zich ontspant, dan wordt de lens plat. Met een platte lens kun je goed in de verte zien. Als de spier zich aanspant, dan wordt de lens bol en daarmee kun je goed dichtbij zien. Als je een boek leest, moet die accommodatiespier aangespannen blijven. Daarom is lezen op den duur vermoeiend. Bij het ouder worden, wordt deze lens star en kan hij minder goed bol worden. Oudere mensen hebben daarom vaak een leesbril nodig. Het derde vlies is de retina of het netvlies. Dit vlies bevat de staafjes en kegeltjes die het licht dat op het oog valt, omzetten in zenuwimpulsen. De staafjes zorgen voor het zwart/wit zien en de kegeltjes voor het zien van de kleuren. De zenuwimpulsen van het netvlies worden via de oogzenuw naar de hersenen gebracht en pas als een impuls in de hersenen aankomt, ben je je bewust van wat je ziet. Hoornvlies Iris Netvlies Afbeelding 26 Het oog Het oor Het oor bestaat uit een aantal onderdelen. Aan het oor onderscheiden we het uitwendige oor, het middenoor en het binnenoor. Het uitwendige oor bestaat uit de oorschelp en de gehoorgang. Aan het einde van de gehoorgang zit het trommelvlies. Het trommelvlies vormt de grens tussen het uitwendige oor en het middenoor. Het middenoor is een holte in het bot van het slaapbeen en wordt ook wel trommelholte genoemd. In het middenoor liggen de gehoorbeentjes. Deze staan in verbinding met het trommelvlies en met het middenoor. Als het trommelvlies gaat trillen door geluid, dan versterken de gehoorbeentjes die geluidstrilling en geven deze door aan het slakkenhuis in het binnenoor. Het binnenoor bestaat uit het slakkenhuis en de drie halfcirkelvormige kanalen. In het slakkenhuis worden de geluidstrillingen omgezet in zenuwimpulsen die doorgestuurd worden naar de hersenen. Als de zenuwimpulsen van het slakkenhuis in de hersenen aankomen, dan horen we geluid. De drie halfcirkelvormige kanalen vormen het evenwichtsorgaan. 72 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie 4: Slakkenhuis 3: Evenwichtsorgaan 1:Gehoorgang 2: Trommelvlies 5: Buis van Eustachius Afbeelding 27 Het gehoororgaan 73 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie 74 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Hoofdstuk 8 Het hormoonstelsel 8.1 Inleiding Twee systemen regelen alle processen in ons lichaam: het hormoonstelsel en het zenuwstelsel. Het zenuwstelsel werkt heel snel, als een telefoon. Berichten worden via de zenuwen direct doorgegeven. Een hormoon moet eerst gemaakt worden en via het bloed bij een orgaan terechtkomen om daar zijn werk te doen. Het woord hormonen komt van het Griekse woord Horman, wat aandrijfstoffen betekent. Hormonen zijn stoffen die zowel een aandrijvende als afremmende invloed hebben op organen en weefsels in ons lichaam. Hormonen zijn van grote invloed. Zelfs zeer kleine hoeveelheden hebben al een vergaand effect en een grote impact op verschillende lichaamsprocessen en ons fysiologisch functioneren. In 8.2 zullen de verschillende onderdelen van het hormoonstelsel verder worden toegelicht. In 8.3 wordt de pathologie van het hormoonstelsel besproken. 8.2 Het hormoonstelsel Een hormoon is een in het lichaam gevormde chemische stof die via de bloedstroom bepaalde organen tot werkzaamheid aanzet. Hormonen worden meestal pas gemaakt als ze nodig zijn, bijvoorbeeld insuline. Na het eten van suiker of zetmeel (dat in de darm tot suiker wordt afgebroken), komt er veel suiker in het bloed terecht. Hoe meer suiker er in het bloed zit, hoe meer insuline er wordt gemaakt. Hormonen worden altijd vervoerd via het bloed. Daarom zijn zij door het hele lichaam actief. Het hormoon oestrogeen wordt bijvoorbeeld in de eierstokken gemaakt en werkt op het baarmoederslijmvlies, maar ook op de borstklieren en de botten. Als een vrouw na de overgang geen oestrogenen meer maakt, dan verslappen de borsten en ontstaat vaak osteoporose, botontkalking. Veel hormonen worden in hormoonklieren gemaakt, maar ook in andere weefsels worden hormonen gemaakt. Hierna vind je in de tabel de meest voorkomende hormonen in het lichaam en de plaats waar ze gemaakt worden. Functie van hormonen Het lichaam kent vele hormonen met verschillende functies. Het reikt te ver om ze allemaal te noemen, maar hieronder staan de meest bekende hormonen aangegeven. Geslachtshormonen: Oestrogeen, Progesteron, Testosteron, Mini Hormonen Bloedsuikerspiegel hormonen: Insuline en Adrenaline Bijnieren hormonen: Glucocorticoïden, Cortisolen, Androgenen en Aldosteron Schildklier en bijschildklier hormonen: Calcitonine en Thyroïden Spijsverteringsstelselhormonen: Gastrine en Cholecystokinine Groeihormonen Productie in hypofysevoorkwab (aanmaak/afgifte groeifactoren, effect op cellen i.p.v. endocriene klieren) 75 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Invloed van hormonen Hormonen worden getransporteerd door het bloed, in de bloedbaan en worden afgebroken in de lever. Hormonen regelen veel processen langdurig en op langere termijn. Deze processen vinden dus verspreid plaats over langere periodes. Hormonen beïnvloeden veel functies binnen het organisme, waarbij de stofwisseling centraal staat. Via veranderingen in de stofwisseling wordt een uitgebreid scala aan functies geregeld of beïnvloed zoals onder andere: De voortplanting; De groei en ontwikkeling; De stofwisseling; De spijsvertering; Opslag en verbruik van reservevoedsel; De water- en zouthuishouding; Het gedrag, gevoel en emoties (o.a. seksueel gedrag, agressie, depressie, maar ook het leervermogen); Coördinatie diverse orgaanfuncties. De schildklier De schildklier ligt aan de voorzijde van de hals en bestaat uit twee met elkaar verbonden lobben (‘vleugels’). De beide lobben liggen tegen het strottenhoofd en bedekken de bovenste kraakbeenstukken van de luchtpijp. Afbeelding 28 De schildklier De schildklierhormonen hebben een breed werkingsgebied. Schildklierhormonen bevorderen de groei via de eiwitopbouw in de cellen. Een kind met een verhoogde schildklierwerking zal sneller groeien, maar de groei zal ook vroeger stoppen. Zo sluiten onder andere de groeischijven eerder dan normaal. Uiteindelijk kan het kind zelfs kleiner uitvallen. Minstens zo belangrijk is het effect van de schildklierhormonen op de ontwikkeling van de hersenen voor en na de geboorte. De schildklierhormonen hebben een belangrijke functie bij onder andere: Het reguleren van de hartslag en de bloeddruk; De verbranding van een teveel aan vetten; Het energieverbruik, maakt in het lichaam opgeslagen energie beschikbaar voor actie; De bevordering van het geestelijk welzijn; De bevordering van de groei; Bij kinderen: een belangrijke factor in groei van botten, spieren en zenuwweefsel. Alvleesklier De alvleesklier produceert hormonen en alvleeskliersap voor de spijsvertering. De eilandjes van Langerhans liggen vooral in de staart van de alvleesklier. Ieder eilandje bestaat uit een celgroep van 80 à 200 cellen. Het totale aantal eilandjes bedraagt 1 tot 1,5 miljoen, maar omvat toch maar 2 à 3% van de alvleesklier. 76 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie De eilandjes bestaan uit drie belangrijke soorten cellen. Elk produceren zij een hormoon: a-cellen (alfacellen, 15-20%): produceren glucagon; ß-cellen (bètacellen, 60-70%): produceren insuline; d-cellen (deltacellen, 10%): produceren somatostatine, dat veel stofwisselingsprocessen rondom de spijsvertering remt (zoals de aanmaak van insuline en glucagon). Insuline en glucagon Een maaltijd kan in totaal wel 200 gram koolhydraten bevatten. Toch stijgt de glucoseconcentratie in het bloed na deze maaltijd nooit verder dan 1,4 g/l (dit komt overeen met 7,5 mmol/l). Drie tot vier uur na de maaltijd is de glucoseconcentratie altijd nog 0,9 g/l (5 mmol/l). Blijkbaar is het belangrijk dat de bloedglucoseconcentratie niet te veel schommelt. Een te lage glucosespiegel (hypoglykemie) leidt tot een tekort aan glucose in de hersenen doordat dit orgaan afhankelijk is van de door het bloed aangevoerde glucose. Bij een te hoge spiegel (> 10 mmol/l) verliest het lichaam glucose met urine. Behalve dat daarmee een belangrijke brandstof verloren gaat, heeft een te hoge glucosespiegel (hyperglykemie) ook schadelijke effecten voor de meeste organen. De alvleesklierhormonen insuline en glucagon spelen de belangrijkste rol bij het constant houden van de bloedglucosespiegel. De belangrijkste prikkel voor de afgifte van insuline is stijging van de concentratie glucose. Dit hormoon zal dus na de maaltijd worden afgegeven. Voordat glucose in het bloed is opgenomen, zijn de ß-cellen gevoelig gemaakt (gesensibiliseerd) door hormonen die in het maag-darmkanaal worden gevormd onder invloed van voedsel. Door de sensibilisatie zal de productie van insuline worden gestimuleerd. Insuline zorgt ervoor dat de glucose snel in de lichaamscellen wordt opgenomen. Het verlaagt de bloedglucosespiegel. Door het verbruik van glucose dreigt de concentratie in het bloed tussen twee maaltijden te sterk te dalen. De alvleesklier reageert daarop met de afgifte van glucagon. Door dit hormoon wordt glucose vrijgemaakt uit de voorraden (glycogeen vooral in de lever) en aan het bloed afgegeven. Glucagon verhoogt de bloedglucosespiegel. De bloedglucoseverlagende werking van insuline wordt als volgt bereikt. Insuline is nodig om glucose door te laten door de celwand. Voor de opname van glucose in de hersenen is geen insuline nodig (insulineonafhankelijk). In de lever- en spiercellen bevordert insuline de omzetting van glucose in glycogeen (glycogeenvorming). Of er glucose wordt afgebroken of opgeslagen hangt af van de energiebehoefte van een cel. Insuline heeft een remmende invloed op de vorming van glucose uit eiwitten en vetten in de lever. Insuline heeft de volgende drie functies: Bloedglucoseverlagende werking; Bevordering van de eiwitopbouw in de cellen en de remming van de afbraak van eiwitten; Bevordering van de vetopbouw en de remming van de afbraak van vetten. Bij gebrek aan insuline stijgt het bloedglucosegehalte, terwijl de afbraak van eiwitten en vetten zal toenemen. Een groot aantal hormonen heeft een anti-insuline effect en verhoogt daarmee de concentratie bloedglucose. Deze hormonen stimuleren processen waarbij de vraag naar glucose is verhoogd. Dit zijn adrenaline (bij actie en verhoogde waakzaamheid), cortisol (bij stress) en schildklier- en groeihormoon. 77 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie 8.3 Pathologie van het hormoonstelsel Diabetes Diabetes mellitus (letterlijk 'zoete doorstroming') is een aandoening die wordt gekenmerkt door herhaaldelijk verhoogde bloedglucosewaarden (hyperglykemie). De term suikerziekte (in de volksmond suiker) wordt ook gebruikt, maar wordt afgeraden omdat deze verkeerde associaties zou oproepen, zoals dat diabetes zou ontstaan door te veel suiker te eten of dat men geen suiker mag eten als men diabetes heeft. Bij diabetes mellitus kan het lichaam de bloedglucose niet meer zelf in evenwicht houden. Normaal regelt het lichaam de bloedsuikerspiegel heel nauwkeurig met het hormoon insuline. Mensen met deze aandoening maken zelf geen insuline meer of hun lichaam reageert niet meer op de insuline. Dit hangt af van de soort diabetes mellitus die iemand heeft. Diabetes is een ongeneeslijke stofwisselingsziekte waarbij het lichaam onvoldoende energie uit glucose (suikers) kan halen. Suikers kunnen in de meeste cellen (insulineafhankelijke cellen) alleen opgenomen worden in aanwezigheid van voldoende insuline als er ook werkende insulinereceptoren op die cellen aanwezig zijn. De precieze oorzaak van diabetes is nog niet bekend. De bekendste problemen bij diabetes zijn: Onvoldoende of geen productie van insuline (bekend als diabetes type 1); Een probleem met betrekking tot de insuline-receptoren (bekend als diabetes type 2). Diabetes mellitus type 1 wordt veroorzaakt doordat de ß-cellen te weinig of in het geheel geen insuline produceren. Risicofactoren voor het ontwikkelen van diabetes type 1 zijn nog nauwelijks bekend. Mogelijke oorzaken zijn: Virussen; Milieufactoren; Voeding; Erfelijkheid (in geringe mate). Bij diabetes mellitus type 2 verloopt de productie van insuline steeds trager of neemt de gevoeligheid van de lichaamscellen voor het hormoon steeds verder af. Diabetes type 2 komt steeds vaker voor. In veel gevallen liggen de oorzaken in de leefstijl: Erfelijke aanleg; (Ernstig) overgewicht; Gebrek aan lichamelijke activiteit; Roken; Voedingsfactoren. Door de te lage insulinespiegel in het bloed is bij beide typen de glucoseconcentratie in het bloed verhoogd. Wanneer deze boven de nierdrempel van 10 mmol/l uitkomt, bevat de urine ook glucose en wordt de hoeveelheid geloosde urine sterker dan normaal. Daardoor heeft de patiënt voortdurend dorst. Veel plassen en dorst zijn een aanwijzing voor diabetes mellitus. Daarbij is de zorgvrager vaak erg vermoeid. Verder ontwikkelen zich talloze vaatdefecten met een veelheid aan gevolgen, zoals een sterk verhoogde kans op CVA’s, hartinfarcten en blindheid. Diabeten hebben verder een vergrote kans op niet of slecht helende wonden, doordat de zenuwen niet meer goed werken en (voornamelijk op de voet) de patiënt niet meer goed voelt wanneer er een wondje ontstaat. Deze wond heelt meestal slecht of niet, waardoor een amputatie van voet of onderbeen soms moet plaatsvinden. Andere complicaties zijn staar (troebeling van de lens), schade aan het netvlies (leidt zelfs tot blindheid), impotentie en incontinentie. 78 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Omdat de lichaamscellen geen glucose kunnen opnemen, moeten zij noodgedwongen al hun energie halen uit de verbranding van vetten. In zo’n situatie worden er giftige verbindingen (ketozuren) gevormd. Deze verbindingen, waaronder aceton, zijn te ruiken in de adem en het transpiratievocht van de zorgvrager. Zij veroorzaken een verzuring van het bloed en zijn ook schadelijk voor het zenuwstelsel en kunnen tot een coma leiden. Deze coma wordt een ketoacidotische (‘hyperglykemisch’) coma genoemd. Een zorgvrager met een ketoacidose moet vocht en insuline (om de celmembranen weer doorlaatbaar te maken voor glucose) en soms bicarbonaat krijgen om de pH te corrigeren. Een zorgvrager met diabetes mellitus type 1 moet insuline spuiten. Daarbij moet de dosis steeds worden aangepast aan het dieet en de (te verwachten) inspanning. Wanneer er te veel insuline wordt gebruikt kan de glucoseconcentratie te sterk dalen. De lichaamscellen hebben dan wel voldoende glucose, maar de hersenen niet. Zij zijn immers volledig afhankelijk van de hoeveelheid glucose uit het bloed. Bij een concentratie van glucose van 3 mmol/l (0,5 g/l) worden de hersencellen extra prikkelbaar. De zorgvrager raakt geagiteerd en begint te zweten. Bij een concentratie van 1 mmol/l (0,2 g/l) wordt het bewustzijn minder. Bij nog lagere concentraties kan hij in een hypoglykemische coma raken. Bij ernstige hypoglykemie is toediening van glucose en glucagon geïndiceerd. Diabetes mellitus type 2 is vaak lang onder controle te houden met een dieet en orale glucoseverlagende middelen (antidiabetica). Deze zorgvragers moeten zich echter wel strikter aan het dieet houden, omdat de medicatie en het dieet op elkaar afgestemd zijn. Bij een te hoge bloedglucose waarde kan de zorgvrager daar niet direct op inspelen. 79 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie 80 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Hoofdstuk 9 Het bewegingsstelsel 9.1 Inleiding Tijdens je werk als verzorgende zal je veel te maken krijgen met zorgvragers die problemen hebben met hun bewegingsstelsel. Daarom behandelen we in dit hoofdstuk het bewegingsstelsel. Het bewegingsstelsel bestaat uit het skelet, de gewrichten en de spieren. Daarnaast behandelen we de schedel, de rug en de ledematen. De meest voorkomende pathologie sluit dit hoofdstuk af. 9.2 Beweging in en van het lichaam De interactie tussen het skelet en de spieren (samen het bewegingsstelsel) maakt het mogelijk om te bewegen. Bewegen doen we bewust met de skeletspieren op grond van prikkels uit het zenuwstelsel en het hormoonstelsel. Vaak zijn deze prikkels het gevolg van signalen uit de omgeving. Maar ook binnen andere orgaanstelsels is voortdurend sprake van beweging. Een voorbeeld is de motoriek van de darm of het kloppen van het hart. Het bewegingsapparaat is ook verantwoordelijk voor een juiste lichaamshouding en het beschermt de organen. Het skelet Het skelet is samen met de gewrichten en de spieren onderdeel van het bewegingsstelsel. Het skelet is opgebouwd uit botweefsel en kraakbeenweefsel. In kraakbeenweefsel maken de kraakbeencellen een veerkrachtige, bijna doorzichtige tussenstof. In het botweefsel bevinden zich botcellen, kalkzouten en bindweefselvezels. Een skelet of geraamte is in de biologie het samenstelsel van beenderen dat het lichaam stevigheid geeft. Het skelet voert een aantal belangrijke functies uit. Zo geeft het skelet bescherming en maakt het beweging mogelijk. Ook is het skelet een opslagplaats van calcium en vet en maakt het bloed. Het skelet bestaat uit de schedel, wervelkolom, schoudergordel, ribbenkast, bekken, armen en benen. Aan het skelet hechten zich spieren om de ledematen en dergelijke te laten bewegen. Waar twee ten opzichte van elkaar beweegbare botten elkaar raken, bevindt zich een gewricht. Een compleet menselijk skelet bestaat uit 206 botten. Er treden vrij vaak individuele variaties op. Sommige botjes ontstaan pas als botstructuren op latere leeftijd en niet bij iedereen. Daarvoor bestaan deze botjes uit kraakbeen of bindweefsel. Sommige mensen hebben één of twee paar extra ribben of één of meer wervels zijn gedeeltelijk vergroeid. Soms zijn er drie werveltjes in het stuitje, soms vier. Ook de sesambeentjes zijn niet bij iedereen aanwezig. Baby's hebben omstreeks 300 minuscule botjes. Naarmate een baby ouder wordt groeien deze botjes en sommige botjes groeien aan elkaar. Het grootste bot uit het menselijk lichaam is het dijbeen. 81 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Afbeelding 29 Het skelet Overzicht en functies van het skelet Het skelet heeft verschillende functies. Het skelet ondersteunt en beschermt organen, bijvoorbeeld de longen en het hart. Het skelet zorgt voor aanhechtingspunten van spieren, waardoor spieren beweging van het skelet kunnen veroorzaken. Ook produceren beenderen die rood beenmerg bevatten bloedcellen. Verder is het skelet een belangrijke opslagplaats van vet en calciumzouten. Calciumzouten maken het bot stevig en hard. De organische componenten (bindweefsel) maken het bot flexibel. Beenderen worden ingedeeld in drie groepen op basis van de vorm en de hoeveelheid compact en sponsachtig bot. De drie groepen beenderen zijn: Pijp beenderen (bijvoorbeeld het dijbeen en opperarmbeen) De beenderen zijn lang en dun. De buitenzijde van de schacht bestaat uit compact bot. De binnenzijde van de schacht bestaat uit sponsachtig bot en geel beenmerg. De epifysen bestaan voornamelijk uit sponsachtig bot, dat aan de buitenzijde is bedekt met kraakbeen. De beenderen hebben een langwerpige vorm waarbij het niet om de totale lengte gaat. Platte beenderen (bijvoorbeeld schouderblad) Deze botten zijn dun, plat en meestal iets gebogen. De meeste botten in de schedel zijn platte beenderen evenals de ribben, het borstbeen en het schouderblad. Onregelmatige beenderen (bijvoorbeeld wervel) Onregelmatige beenderen hebben een complexe vorm en kunnen niet in de vorige categorieën worden geplaatst. Gewrichten Er zijn verschillende manieren waarop twee botstukken met elkaar verbonden kunnen zijn. Een naadverbinding: Deze vorm van botverbinding is nagenoeg onbeweeglijk. Een botverbinding met een kraakbeenschijf ertussen: Een dergelijke verbinding laat een klein beetje beweging toe. Voorbeelden hiervan zijn de verbindingen tussen de wervels. De kraakbeenschijf is dan een tussenwervelschijf. Ook de verbinding tussen de beide schaambeenderen is een kraakbeenverbinding. Het kraakbeenstukje dat de beide schaambeenderen verbindt heet symfyse. De belangrijkste, meest beweeglijke botverbinding is een gewricht. Bij een gewricht liggen de twee botuiteinden los van elkaar. Ze worden bijeengehouden door een gewrichtskapsel. De botuiteinden zijn bekleed met kraakbeen en in de ruimte tussen de botuiteinden bevindt zich gewrichtssmeer of synovia. Daarom heten gewrichten ook wel synoviaal verbindingen. 82 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Het ene botuiteinde heeft meestal een ronde vorm en wordt de gewrichtskop genoemd, terwijl het uiteinde van het tweede bot meer komvormig is: de gewrichtskom. Het gewrichtskapsel is aan de binnenkant bekleed met slijmvlies dat de gewrichtssmeer aanmaakt. De buitenkant van het gewrichtskapsel bestaat uit straf bindweefsel, met daarin vaak nog speciale stevige gewrichtsbanden. Zij beperken in veel gevallen de beweeglijkheid van het gewricht en verstevigen het kapsel. Als de gewrichtsbanden gescheurd of te veel verslapt zijn, dan raakt het gewricht uit de kom. Het gewrichtskraakbeen is nodig om het gewricht soepel te laten bewegen, zonder te veel wrijving. Helaas is het gewrichtskraakbeen nogal kwetsbaar. Het heeft geen eigen bloedvaten en als het gewrichtskraakbeen beschadigd wordt, geneest het vaak slecht. Na genezing is het vaak niet meer mooi glad, maar hobbelig. Bewegingen lopen dan stroever en ook ontstaat dan vaak pijn bij het bewegen van het gewricht. Dit zie je bij artrose aan het gewricht. Een gewricht is een beweegbare verbinding tussen twee of meer botstukken. Meestal verbindt een gewricht een botstuk dat bol is (de kop) met een botstuk dat hol is (de kom). Een gewricht bestaat uit: Een kop en een kom, die bedekt zijn met een laagje kraakbeen. Een gewrichtsspleet, die gevuld is met gewrichtssmeer (synovia). Dit heeft een voedende en smerende functie. Een gewrichtskapsel dat de beide botten met elkaar verbindt. Het kapsel ligt als een soort jasje rondom de kop, de kom en de gewrichtsspleet, waardoor het gewricht een afgesloten ruimte wordt. Het gewrichtskapsel bestaat uit twee lagen. De binnenste laag is het synoviaal vlies. Deze laag maakt gewrichtssmeer. De stevige buitenlaag zorgt voor de stevigheid. Gewrichtsbanden die het kapsel verstevigen. Deze banden bepalen de bewegingsmogelijkheden van het gewricht door bepaalde bewegingen onmogelijk te maken. Kraakbeenschijfjes of menisci, bijvoorbeeld om de kop en de kom beter op elkaar te laten passen. 1: Gewrichtskogel 2: 3: 4: 5: 6: Kraakbeenlaagje Gewrichtsband Gewrichtssmeer Gewrichtskapsel Gewrichtskolom 7: Pees Afbeelding 30 De bouw van een gewricht Gewrichten hebben verschillende vormen, bijvoorbeeld: Scharniergewrichten, zoals de knie en in de vingers; Bolvormige gewrichten, zoals de heup en het schoudergewricht; Cilindergewrichten, zoals het gewricht tussen het spaakbeen en de ellepijp; Zadelgewricht, het gewricht tussen de duim en de hand. 83 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Bouw van een bot Botten zijn omgeven door beenvlies en een bindweefsellaag met bloedvaten en zenuwen. Bij de schacht van een pijpbeen lopen vanuit de bloedvaten in het beenvlies aftakkingen het compacte beenweefsel in door de kleine vaatjes. Zijtakken van deze vaatjes lopen door holtes in de centra van de botcilinders. In het bot zelf komen geen pijnzintuigen voor. De pijnzintuigen bevinden zich uitsluitend in het beenvlies. Breuken (fracturen), waarbij het beenvlies intact blijft (twijgbreukjes of ‘green-stick fractures’) zijn daarom meestal minder pijnlijk. Dit type breuken komt alleen bij kinderen voor, omdat bij hen het beenvlies veel sterker is dan bij volwassenen. Holle beenderen (bijvoorbeeld pijpbeenderen) zijn aan de binnenzijde bekleed met inwendig beenvlies. Een bot bestaat meestal uit drie lagen. Van buiten naar binnen: Beenvlies of periost: Dit is bindweefsel dat rijk is aan bloedvaten en zenuwen. Beenvlies is belangrijk voor het herstel na een botbreuk; Beenschors: Dit is compact botweefsel; Beenmerg. De schedel De schedel bestaat uit de aangezichtsschedel en de hersenschedel. Afbeelding 31 De schedel De aangezichtsschedel wordt gevormd door de bovenkaak en de onderkaak en de neusbeentjes. In de aangezichtsschedel zie je de openingen voor de ogen (de oogkas of orbita), de neus en de mond. Het bot van de bovenkaak is hol, want daar bevindt zich de bovenkaakholte of sinus maxillaris. In het voorhoofdsbeen bevindt zich ook een neusbijholte, de voorhoofdsholte of sinus frontalis. De hersenschedel bestaat uit meer delen die het schedeldak vormen en uit meer delen die de schedelbasis vormen. Bij de baby zijn de naden van het schedeldak nog niet gesloten. Tijdens de geboorte kunnen die botten dan een beetje over elkaar heen schuiven, waardoor de schedel gemakkelijker het baringskanaal passeert. Tussen de schedeldakbotten zijn bij de baby dan ook zachtere plekken (de fontanellen) te voelen. In de schedelbasis zitten veel openingen waar bloedvaten en zenuwen doorheenlopen. Wervelkolom De wervelkolom is opgebouwd uit (meestal) 33 wervels die door tussenwervelschijven (kraakbeenschijven) en gewrichten met elkaar zijn verbonden. In de wervelkolom onderscheiden we: 7 nekwervels (cervicale wervels) inclusief atlas en draaier; 12 borstwervels (thoracale wervels); 5 lendenwervels (lumbale wervels); 5 (vergroeide) heiligbeenwervels (sacrale wervels); 4 of 5 (vergroeide) stuit- of staartwervels (coccygeale wervels). 84 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Indeling wervelregio’s Regio Nekwervels Borstwervels Lendenwervels Heiligbeenwervels Stuit- of staartbeenwervels Afbeelding 32 Naam Cervicaal Thoracaal Lumbaal Sacraal Coccygeaal Afkorting C 1-7 Th 1-12 L 1-5 S 1-5 Cc 1-3 (of Cc 1-4) De wervelkolom Atlas De atlas (C1) bezit geen wervellichaam en is daardoor een ringvormig bot. Aan de bovenzijde bevinden zich twee gewrichtsvlakken waarop de schedel rust. Deze gewrichten maken flexie en extensie van het hoofd mogelijk, een beweging die gemaakt wordt bij ja-knikken. Draaier (axis) - C2 De tweede cervicale wervel is de draaier of axis (C2). Op het wervellichaam van de draaier bevindt zich een tandvormig uitsteeksel. Deze tand past in de opening van de Atlas waarmee het een gewricht vormt. Bij het draaien van het hoofd van links naar rechts draait de atlas om de draaier, een beweging die gemaakt wordt bij nee-schudden. Spieren Spieren zijn opgebouwd uit spiervezels, die kunnen samentrekken en ontspannen. Een groepje spiervezels wordt bij elkaar gehouden door een dun laagje bindweefsel en vormt zo een spierbundel. Rondom de hele spier ligt ook een laagje bindweefsel. Dit heet de spierschede of spierfascie. Aan het uiteinde van de spier wordt het bindweefsel heel dicht en stevig. Het gaat over in de pees. De pees bestaat uit sterke, niet-rekbare vezels waarmee de spier met het bot verbonden wordt. Een pees verbindt de skeletspieren met het skelet, die spieren lopen uit in het beenvlies van het bot. 85 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Als spieren actief zijn, verbruiken ze energie en ontstaan er afvalstoffen. Voor een goede aanvoer van voedingsstoffen en zuurstof enerzijds en een efficiënte afvoer van afvalstoffen anderzijds, beschikt een spier over een groot aantal bloedvaten. Via de zenuwen krijgen de spieren signalen uit de hersenen en het ruggenmerg om zich samen te trekken. Vanuit de spieren en gewrichten wordt ook informatie aan het centrale zenuwstelsel teruggezonden. Ook in rust zijn de spieren enigszins aangespannen; we noemen dit de rustspanning of rusttonus. Tijdens het slapen neemt deze rustspanning iets af. Als iemand erg nerveus of gespannen is, neemt deze spanning in bepaalde spieren soms toe. Door de spiervezels aan te spannen, worden de botten bewogen. Een ander woord voor aanspannen van een spier is contractie. Door spiercontractie ontstaat een spanning of tonus in de spier. Ook in rust hebben de spieren een bepaalde spanning; dit noem je rusttonus. Bij spasticiteit is de rusttonus van de spier te hoog. Rondom een gewricht liggen verschillende spieren. De ene spier zorgt ervoor dat een gewricht kan worden gebogen, de andere dat het gewricht kan worden gestrekt. Dit soort spieren die elkaar tegenwerken noemen we antagonisten. Spieren die (ongeveer) dezelfde beweging maken worden synergisten genoemd. Deze spieren versterken elkaar. Spieren gebruiken veel energie en hebben daarom een goede bloedvoorziening nodig. Nadat de spieren worden aangespannen, ontstaan in de spieren veel afvalstoffen, die door het bloed worden afgevoerd. Slechte doorbloeding van spieren of ischemie veroorzaakt spierpijn. De spier krijgt dan onvoldoende voedingsstoffen en de afvalstoffen worden niet afgevoerd. Spieren worden aangestuurd door motorische zenuwen, de bewuste of willekeurige zenuwen. De zenuwen komen uit het ruggenmerg en zijn via het ruggenmerg verbonden met de hersenen. Er kunnen verlammingen ontstaan als de delen van de hersenen waar de beweging wordt geregeld beschadigen. Kan een spier niet meer bewust gebogen worden, dan heet dat paralyse. Kan de spier nog wel bewust gebogen worden, maar zit er geen kracht meer in, dan spreek je van een parese. Er lopen ook zenuwen van de spier naar het ruggenmerg en de hersenen, zodat de hersenen ‘weten’ in welke stand het gewricht staat. 1: Spiervezel 2: Spierbundel 3:Bloedvat 4: Pees Afbeelding 33 86 Een spier Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Geen enkele spier in het menselijk lichaam is in staat zijn eigen tegengestelde beweging te maken. Een spier kan immers niet duwen. Daarom moet er voor elke beweging die een spier kan maken een spier zijn die het samentrekken kan opheffen. Meestal liggen deze spieren aan weerszijde van een gewricht. 9.3 Pathologie van het bewegingsstelsel Artritis Een gewrichtsontsteking is een ontsteking van een of meer gewrichten. Een gewricht is het verbindende element tussen botten, zoals de knie het boven- en onderbeen met elkaar verbindt. Het menselijk skelet telt veel verschillende gewrichten. Een gewrichtsontsteking kan afhankelijk van de oorzaak op verschillende manieren verlopen. De medische term voor gewrichtsontsteking is artritis. Een gewrichtsontsteking kan zowel acute als chronische oorzaken hebben. Tot de acute oorzaken behoren onder meer letsel aan een gewricht en infectie van een gewricht. Een chronische vorm is bijvoorbeeld reumatoïde artritis. In geval van reumatoïde artritis worden deze afweerstoffen gemaakt tegen het weefsel in een gewricht. Hierdoor ontstaat een ontsteking die op lange termijn het gewricht kan beschadigen. Soms ontstaat een gewrichtsontsteking ook in samenhang met slijtage van het kraakbeen in het gewricht (artrose). Het ontstoken gewricht en het gebied eromheen is warm, stijf en opgezet. Belasten en bewegen is pijnlijk en ook in rust kan het gewricht pijn doen. Daarnaast kan algehele moeheid optreden. De aandoening kan afhankelijk van de oorzaak op heel verschillende manieren verlopen. Soms blijven de klachten beperkt tot één gewricht, in andere gevallen worden verscheidene gewrichten tegelijk aangetast. Een gewrichtsontsteking kan plotseling of juist heel geleidelijk ontstaan. Perioden van klachten en gezondheid kunnen elkaar afwisselen. In de meeste gevallen zijn artritisklachten echter langdurig van aard. In hoeverre iemand met een gewrichtsontsteking kan blijven functioneren, hangt af van het gewricht dat is aangetast, de ernst van de aandoening en hoe lang de klachten al bestaan. Reumatoïde artritis Reumatoïde artritis (RA) betekent letterlijk ‘reumatische gewrichtsontsteking’. Het woord 'reuma' komt uit het Grieks en betekent 'stroom' of 'ziekteverwekkende vloeistof'. En 'artritis' is afgeleid van het Griekse woord 'arthron', dat 'gewricht' betekent. Reumatoïde artritis is een auto-immuunziekte. Het afweersysteem keert zich tegen het eigen lichaam. Hoe dat komt is nog niet duidelijk. Reumatoïde artritis kan sluipend beginnen of plotseling ontstaan. Het is een chronische aandoening waarbij gewrichtsontstekingen op de voorgrond staan. De ziekte gaat in principe niet over. Soms is de ziekte actief en zijn er veel klachten, soms is er een rustige periode. Het verloop is dus grillig. Reumatoïde artritis komt op alle leeftijden voor. Reumatoïde artritis komt vaker bij vrouwen voor dan bij mannen. Ondanks veel onderzoek is nog niet bekend waardoor reumatoïde artritis wordt veroorzaakt. Vermoedelijk raakt het afweersysteem ontregeld door een samenspel van erfelijke aanleg en omgevingsfactoren, zoals roken. Het afweersysteem slaat 'op hol' waardoor er bepaalde stoffen vrijkomen. Deze vrijkomende ontstekingsfactoren veroorzaken ontstekingen in gewrichten, pezen, spieren of organen, en soms in de bloedvaten of rond zenuwen. De ontstekingen zijn meestal chronisch. 87 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Omdat de oorzaak van reumatoïde artritis nog niet bekend is, is de ziekte niet te voorkomen. Wel is er steeds meer bekend over de manier waarop het afweersysteem ontregeld raakt en over de ontstekingseiwitten die daarbij vrijkomen. Er zijn medicijnen (biologicals) ontwikkeld die de ontstekingseiwitten goed aanpakken. Het afweersysteem wordt met deze middelen 'stilgelegd', waardoor de reumatische ontstekingen tot rust komen. Omdat het afweersysteem dan minder actief is, wordt de gevoeligheid voor infecties iets groter. Reumatoïde artritis is geen erfelijke ziekte. Er zijn echter aanwijzingen dat erfelijke factoren iets meer kans geven op het ontwikkelen van reumatoïde artritis. Daardoor komt reumatoïde artritis in bepaalde families vaker voor. Maar dat is in ieder geval nooit een reden om af te zien van het krijgen van kinderen. Op dit moment vindt verder onderzoek plaats naar de rol van deze erfelijke factoren. Naast erfelijke factoren zijn ook omgevingsfactoren van belang bij het ontstaan van reumatoïde artritis. Roken is een belangrijke risicofactor bij het ontstaan van reumatoïde artritis en zorgt er voor dat sommige medicijnen minder effectief zijn. Een symptoom van reumatoïde artritis is een pijnlijke ontsteking van het gewricht. Vermoeidheid is een andere klacht van veel mensen met reumatoïde artritis. Het is een overheersend symptoom van de ziekte en uit zich door gebrek aan energie. Omdat de ontsteking vaak bloedarmoede veroorzaakt, draagt dit ook bij aan de moeheid. Ook kan het lijken of de zorgvrager een griep onder de leden heeft, met koorts, zwakte en weinig eetlust. Niet alleen de gewrichten, maar ook de pezen, slijmbeurzen en spieren kunnen meedoen in het ziekteproces en last geven. Ze kunnen stijf worden en verzwakken. Hierdoor wordt de zorgvrager minder beweeglijk en gaat de conditie achteruit. Artrose Artrose is een reumatische aandoening waarbij het kraakbeen in kwaliteit achteruitgaat en dunner en zachter wordt. Dit proces kan in alle gewrichten optreden. Er zijn echter gewrichten waarin artrose vaker voorkomt, zoals in de nek, de onderrug, de knieën, de heupen, de duim, de vingers en in de grote teen. Artrose is een chronische aandoening en verloopt langzaam progressief. Artrose gaat niet over en wordt langzaam erger. Vaak is de kwaliteit van het kraakbeen al enige tijd achteruitgegaan voordat de klachten zich openbaren. De botten in het gewricht worden bij elkaar gehouden door banden en een gewrichtskapsel. Aan de binnenkant van het kapsel zit een slijmvlieslaag. Deze slijmvlieslaag werkt als smeermiddel. Bij artrose worden de kraakbeenkussentjes afgebroken. Na verloop van tijd gaan de botten over elkaar heen schuren. Het bot probeert de schade te herstellen door dikker te worden. Aan de rand van het gewricht vormen zich puntige, benige aangroeisels. Het over elkaar heen schuren van bot en de aangroeisels zorgt voor pijn. In de volksmond wordt artrose vaak in één adem genoemd met veroudering en slijtage, alsof degene die eraan lijdt oud en versleten is. Dat is niet juist. Artrose is een van de drie hoofdvormen van reuma. De andere vormen zijn ontstekingsreuma en wekedelenreuma. 88 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie Osteoporose Osteoporose is het gevolg van afgenomen botmassa en verstoring van de botmatrix. Dit leidt tot een afname van de sterkte van de botten en een verhoogd risico op botbreuken van met name de wervelkolom, heup, pols, bovenarm en bekken. Het risico op breuken neemt toe met de leeftijd. Botbreuken komen het meest voor bij personen die ouder dan 75 jaar zijn. Tussen het twintigste en dertigste levensjaar bereiken de botten hun maximale massa (piek-botmassa). Voor een goede botopbouw zijn hoogwaardige voeding (niet te veel eiwit en suiker) met voldoende vitamine D, magnesium en calcium, lichaamsbeweging / sport en bij voorkeur ten minste een kwartier per dag blootstelling aan zonlicht van belang. Vanaf een moment tussen het veertigste en zestigste levensjaar begint de botmassa af te nemen. Leeftijdsgebonden veranderingen van de botten zijn de belangrijkste oorzaak van osteoporose. De afgenomen hoeveelheid oestrogenen na de menopauze verhoogt het risico op botverlies bij vrouwen. Botverlies bij mannen treedt vooral op vanaf het zeventigste levensjaar en komt vaker voor bij mannen met tekorten in de productie van testosteron en oestrogeen. Osteoporose kan tientallen jaren aanwezig zijn zonder symptomen en klachten, totdat de persoon 'zomaar' een bot breekt. Bovendien kunnen sommige osteoporotische fracturen jarenlang aan de aandacht ontsnappen, omdat zij geen symptomen veroorzaken. Ziekte van Bechterew (spondylitis ankylopoetica) De ziekte van Bechterew of spondylitis ankylopoetica is een reumatische aandoening. Als je de ziekte van Bechterew hebt, krijg je chronische ontstekingen. Vooral in de gewrichten in je bekken en wervelkolom. Ook de gewrichten in je borstbeen en in je armen of benen kunnen ontstoken raken. Verder komen ook oogontstekingen relatief vaak voor. De ontstekingen gaan over, maar je kunt beschadigingen in je wervelkolom krijgen waardoor je rug minder flexibel wordt. De aandoening komt vrij veel voor, er wordt geschat dat 0,1 procent van de bevolking Bechterew heeft. Bij mannen komt de ziekte drie keer vaker voor dan bij vrouwen. Je krijgt de eerste verschijnselen meestal als je tussen de 15 en 35 jaar oud bent. De oorzaak van de ziekte van Bechterew is nog onbekend. Waarschijnlijk speelt erfelijkheid een rol, want in families waar iemand de ziekte van Bechterew heeft, komt de aandoening veel vaker voor dan gemiddeld. Daarnaast komt de aandoening opvallend vaak voor bij mensen die ook een chronische darmaandoening hebben, zoals de ziekte van Crohn of colitis ulcerosa. De belangrijkste klachten zijn pijn en stijfheid in je rug en andere gewrichten, vooral ’s ochtends en als je lang in dezelfde houding zit. Vermoeidheid is ook een veelvoorkomende klacht als je de ziekte van Bechterew hebt. De klachten zijn niet altijd even erg aanwezig. Er zijn wisselende activiteitenperioden. 89 Reader Anatomie, fysiologie en pathologie 90