SC Insolventierecht – 26/11 eerste uur Even recapituleren, we bespreken de rechtstreekse vordering als zekerheidsmechanisme. Er zijn dus verschillende types van rechtstreekse vorderingen (RV). Men kan zich rechtstreeks wenden tot de schuldenaar van zijn schuldenaar, binnen de rechten van de twee vorderingen. Ik heb vorige week ook uitgelegd dat daar een verbintenisrechtelijke vraag is, namelijk “welke zijn de excepties die die onderschuldenaar kan inroepen?” en “op welk ogenblik worden die gefixeerd?”, “op welk ogenblik kan de onderschuldenaar niet meer bevrijdend betalen aan zijn SE, maar enkel nog aan de SE van zijn SE?” en dat is een verbintenisrechtelijke vraag. En bij sommige RV’en zal de kennisgeving daar een rol spelen, net zoals bij de cessie. Maar in minstens één geval, namelijk de RV bij aansprakelijkheid, gaat men er vanuit dat daar geen kennisgeving voor nodig is. De verzekeraar moet automatisch weten dat hij bij een schadegeval niet bevrijdend kan betalen aan de verzekeringnemer, de verzekerde. Maar dat hij bij voorrang moet betalen aan de schadelijder. Dus daar is geen kennisgeving nodig. Dat is de verbintenisrechtelijke vraag. De goederenrechtelijke vraag is “welke rang neemt dat zekerheidsrecht in?”. Wanneer men een RV uitoefent, gaat men dan voorrang hebben op andere SE’s van de SA? Dat gaan we apart moeten bekijken bij de verschillende types. Het eerste type hebben we al besproken, dat is de RV tegen een aansprakelijkheidsverzekeraar. Dus binnen de perken van de twee andere vorderingen, de twee andere vorderingen dat is de vordering tussen de verzekerde partij (de schadeverwekker) en de aansprakelijkheidsverzekeraar (= de dekkingsverhouding) en anderzijds de rechtsverhouding tussen de verzekerde partij en de schadelijder, namelijk “Hoe groot is die aansprakelijkheid?” “Welke vergoeding is de verzekerde partij aan de schadelijder verschuldigd?”. Het kleinste van die twee bedragen, daarvoor kan de schadelijder zich rechtstreeks keren tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar. Dat is het principe. Is geregeld in de Verzekeringswet. Het tweede type doet zich voor bij waardepapieren. Dat zijn de wisselbrieven die getrokken worden, een cheque die ook getrokken wordt. Door het trekken van die waardepapieren, door een opdrachtgeving aan die bank of aan de SA om die cheque uit te betalen of die wisselbrief te accepteren en te laten uitbetalen, daardoor beschikt de trekker reeds over zijn krediet, over zijn SV, ten gunste van de houder van de cheque of wisselbrief. En de wetgever heeft daaraan uitdrukking gegeven door te bepalen dat de houder van de cheque of wisselbrief een voorrecht heeft, en een RV heeft binnen de perken van dat fonds, binnen de perken van die vordering die betrekking heeft op de trekker/de delegant (want is een soort delegatieovereenkomst). De houder kan zich rechtstreeks tegen die betrokkene richten, ook wanneer die betrokkene niet persoonlijk aansprakelijk is, maar dan is het binnen de perken van onverstaanbaar. Het derde voorbeeld van de RV, in de praktijk ook het meest voorkomende na de aansprakelijkheid, dat zijn de RV’en van de onderaannemer. Er was vroeger ook in de wetgeving over de overheidsopdrachten een speciaal regime ter bescherming van de onderaannemers, maar dat is niet terug te vinden in de nieuwe overheidsopdrachtenwet en ga ik dus ook niet bespreken. We bespreken het recht dat uit het burgerlijk wetboek voortvloeit. Wat zijn de elementen van die RV? Wel, je hebt altijd twee vorderingen. De RV is altijd binnen de perken van die twee vorderingen. Je hebt de vordering die de oorzaak en voorwerp is van de RV. De gewaarborgde schuldvordering, de vordering van de onderaannemer op de hoofdaannemer. Je vindt dat dus hier (slides) bovenaan, de horizontale lijn. Tot zekerheid van die vordering kan hij zich verhalen op hetgeen de opdrachtgever nog aan die hoofdaannemer moet, dus het voorwerp van die RV of onderpand, is die andere vordering die op de driehoek verticaal getekend staat. De wet bepaalt wat de omvang is van de RV, dus welke vorderingen zijn gewaarborgd op dat onderpand en wat zien we? Volgens de interpretatie van het Hof van Cassatie heeft die RV betrekking op, of beperkt is, tot de vorderingen die betrekking hebben op dezelfde werken. Wat zie je vaak op het examen? Dat is een onderaannemer die werken heeft verricht aan twee verschillende onroerende goederen, van twee verschillende opdrachtgevers, hij kan hetgeen hij op basis van die ene werf nog moet verkrijgen van zijn hoofdaannemer, kan hij niet met dezelfde voorrang verkrijgen van hetgeen hij nog moet verkrijgen van de andere werf van de opdrachtgever. Het moet betrekking hebben op hetzelfde werk. Dat is ook logisch, de vordering die de onderaannemer verkrijgt, is ergens ook door de wetgever zo bepaald omdat ze het onbillijk zou vinden dat de onderaannemer niet betaald wordt voor de werken die hij zelf heeft uitgevoerd, op hetgeen de hoofdaannemer voor die werken krijgt. Voor diezelfde opdracht. Waar wel wat meer discussie over zou zijn, als je een verbouwing hebt, een hoofdaannemer, een onderaannemer, en een onder-onderaannemer, dan zijn er sommigen die beweren dat je niet verder kan gaan, maar ik zie niet goed in waarom. Die onder-onderaannemer is ook verzekerd met een RV, dus die moet volgens mij daar ook aanspraak op kunnen maken. Maar dat is een punt waar enige discussie over blijft bestaan. Het derde punt is de verbintenisrechtelijke vraag: “wat zijn de excepties die de bouwheer kan aanvoeren?” en “hoe wordt het onderpand bij manier van spreken gefixeerd?”, “hoe wordt bepaald wat er exact onder dat zekerheidsrecht valt?”. En daar volgen we de meest praktische, normale regel, namelijk op het tijdstip van de kennisgeving. Op het ogenblik waarop de onderaannemer kennisgeving doet aan de opdrachtgever/bouwheer, vanaf dat ogenblik, als de kennisgeving terecht gebeurt, zal de bouwheer niet meer bevrijdend kunnen betalen aan de hoofdaannemer. Althans, een betaling die na dat moment gebeurt, is niet tegenwerpelijk aan de onderaannemer. Dus het is zeer begrijpelijk en ook eenvoudiger, alle excepties die ontstaan zijn voor de kennisgeving, kunnen worden ingeroepen tegen de onderaannemer. Excepties erna, niet. Het wordt wel iets gecompliceerder, maar daar moeten we nog op terugkomen. Iets gecompliceerd door de regels inzake de inhoudingsplicht inzake aannemers met achterstallige fiscale en sociale schulden. We gaan dat apart bespreken. Ge kunt dat vergelijken met een soort RV. De ENAC, dat weet u van bij de cessie, is een exceptie die inherent is aan de overeenkomst. Waar je dus niet moet gaan kijken ‘is deze nu voor of na de kennisgeving ontstaan’, die kan je dus altijd inroepen. “Sorry maar ik betaal de rest van de bouwsom niet, omdat de hoofdaannemer gebrekkig is, er zijn gebreken en ik beroep mij op de ENAC”. Dat is tegenwerpelijk aan de onderaannemer. Hier zien jullie het schemaatje. En dan de laatste vraag, die voor de cursus insolventierecht natuurlijk van belang is, “Welke voorrang heeft de onderaannemer op dat onderpand?”. En wat is de casus die het meest voorkomt, het klassieke conflict is het geval waarin die hoofdaannemer natuurlijk ook andere SE’s heeft aan wie die vorderingen (die vorderingen op de bouwheer) reeds eerder in pand zijn gegeven. Klassiek, die hoofdaannemer heeft een krediet lopen bij een bank en heeft aan de bank reeds zijn toekomstige schuldvordering in pand gegeven. Of de handelszaak plus schuldvordering. Die inpandgeving zal wellicht louter feitelijk, chronologisch bekeken, ouder zijn dan de rechten van de onderaannemer. Nog vooraleer dat onderaannemingscontract gesloten is. Die kans is zeer groot. De vraag is dus, hoe gaan we dat conflict oplossen? Wat zien we nu, er is rechtspraak, een cassatiearrest dat zich weliswaar enkel had uitgesproken over het voorrecht, en in dat cassatiearrest wordt uit de ratio legis, uit de bedoeling van de wetgever, afgeleid dat de onderaannemer voorrang heeft. De bedoeling van de wetgever is net om die onderaannemer voorrang te geven, die zit er zogezegd al van in het begin in. Vanaf het ogenblik dat de vordering ontstaat van de hoofdaannemer op de bouwheer voor werken waarvoor ook onderaannemers worden ingeschakeld, vanaf dat ogenblik weet men reeds dat men rekening moet houden met het feit dat die onderaannemer zijn RV zal kunnen uitoefenen. En dat dat dus inherent is aan dat onderpand. Ongeacht of daar nog een contract over gesloten wordt. Dus in die zin gaat die onderaannemer overspringen. Dat is alsof die RV van de onderaannemer van bij het begin aanwezig is geweest. De kennisgeving dient enkel voor de verbintenisrechtelijke gevolgen te bepalen. Heeft volgens mij geen belang voor de goederenrechtelijke voorrang. Het zou nogal absurd zijn dat de wetgever zegt “de onderaannemer heeft een voorrecht waarmee hij in hoogste rang komt en daarnaast heeft hij nog een RV die in lagere rang komt”. Je kan niet zeggen dat A voorrang heeft op B en B tegelijkertijd voorrang heeft op A. Dus ik ga ervan uit dat die RV inderdaad ook overspringt en niet pas op het ogenblik van de kennisgeving rang inneemt. Goederenrechtelijk! Verbintenisrechtelijk is iets anders. Wel is het zo dat op basis van de rechtspraak de onderaannemer géén separatist meer is bij faillissement. Dat is een keuze geweest. Het was volgens mij een cassatiearrest dat op foute gronden berustte. Maar dat is in de nieuwe Pandwet ingeschreven. Dus zolang er nog geen samenloop, kan de onderaannemer RV instellen. Heeft hij die kennisgeving reeds gedaan voor de samenloop, dan kan hij blijven rechtstreeks innen en dan verliest hij die rechtstreekse inningsmogelijkheid niet, blijft hij een separatist. Indien hij die kennisgeving pas nadien doet, is hij geen separatist en zal hij moeten via de curator passeren om zijn voorrang te kunnen uitoefenen. Hij heeft nog altijd een voorrang maar het zal via de curator zijn. Laatste puntje hier, daar is in de praktijk wel wat discussie over geweest, “hoe zit dat nu wanneer er een discussie is omdat de hoofdaannemer niet akkoord gaat?”. De onderaannemer kan zich rechtstreeks tegen de bouwheer keren, maar de hoofdaannemer tekent protest aan. Bijvoorbeeld “de vordering van die onderaannemer is nog niet opeisbaar”. De wetgever heeft geprobeerd om daar een praktische oplossing voor te geven. Men heeft beslist dat men de som tussen onderaannemer en hoofdaannemer kan gaan blokkeren (?). Dat zijn samengevat de verschillende aspecten van die RV van de onderaannemer, waarvan volgens mij zeker iets op het examen zal terugkomen. Dan kan je ook proberen die verschillende stappen in de redenering te volgen. We komen aan de volgende RV, de laatste die onder die naam in de wetgeving staat. Er zijn nog een aantal andere mechanismen die een zeer vergelijkbaar effect hebben maar waar de wetgever niet dezelfde uitdrukking aan geeft. Onder die naam vinden we in het BW ook nog de RV van de hoofdverhuurder tegen de onderhuurder. De hoofdverhuurder heeft een vordering op zijn huurder, die de hoofdhuurder is, die tegelijk onderverhuurder is, die onderverhuurt aan een onderhuurder. En die onderverhuurder betaalt niet, dan kan de hoofdverhuurder, die normaal de eigenaar zal zijn, zich rechtstreeks wenden tot de onderhuurder en zeggen “stop met betalen aan de hoofdhuurder want die betaalt niet aan mij, ik kom rechtstreeks bij u innen”. Evenwel is die RV een stuk restrictiever, een stuk formalistischer, dat is een regel die al oud is, en die de wetgever eigenlijk nooit op één lijn gebracht heeft, nooit gemoderniseerd heeft. Wat is daar het gevolg van? Dat is dat de RV volgens de heersende leer maar ontstaat en maar kan uitgeoefend worden door een deurwaardersexploot, door als het ware bij die onderhuurder beslag te leggen op hetgeen hij moet aan de hoofdhuurder. In de vorm van een soort derdenbeslag. Het verschil is met een gewoon derdenbeslag, dat het u wel voorrang geeft vanaf dat ogenblik. Vanaf het ogenblik van die betekening van dat exploot aan die onderhuurder, kan u dat rechtstreeks innen en hebt u voorrang op de andere SE’s. Maar dat springt niet over. Dus indien die vorderingen reeds in pand zijn gegeven aan iemand anders, dan ga je daar niks aan hebben. Dus het is een stuk minder beschermend dan de RV van de onderaannemer. Het is ook weer natuurlijk zo: binnen de perken van de twee overeenkomsten. De onderhuurder moet zelf maar betalen wat hij de hoofdhuurder verschuldigd is en voor zover er natuurlijk een vordering is van de hoofdverhuurder op de hoofdhuurder. Dus het kleinste van de twee bedragen, dat is de klassieke regel. Alleen hier is het formalistischer. Dan kom ik aan een mechanisme dat niet de naam “RV” draagt, maar zeer vergelijkbaar is. We hebben het reeds vanuit een ander perspectief gezien, namelijk in de fiscale en sociale wetgeving zijn er inhoudingsplichten voor professionele opdrachtgevers die betalingen zouden doen aan aannemers/dienstverleners met achterstallige fiscale en sociale schulden. In sectoren waarin de wet dat bepaalt. En de wet heeft in feite een dubbel systeem want enerzijds is dat in de wet zelf uitdrukkelijk geregeld voor de bouwsector, en anderzijds bepaalt de wet dat dit kan uitgebreid worden bij Koninklijk Besluit naar andere sectoren. We hebben de wetgeving reeds kort gezien in het deel over persoonlijke zekerheden omdat de sanctie op de miskenning van die regels, kan leiden tot de hoofdelijke aansprakelijkheid van de persoon die de inhouding niet heeft gedaan jegens de fiscus en sociale zekerheidsinstellingen. U vindt dat nu in het wetboek Invordering, vanaf 1 januari en dus niet meer in de afzonderlijke fiscale wetten en in de basiswet over de sociale zekerheid. Het fameuze artikel 30bis en 30ter, de zogenaamde risicosectoren. Dat zijn de sectoren waar er de grootste kans was op fraude, op zwart-geld-circuits, op hit-and-run-bedrijven, die bij wijze van spreke een activiteit beginnen, de winst nemen, de sociale bijdrage en belasting niet betalen en zich dan laten failliet gaan. En die inhoudingsplicht die is er in de mate waarin de SA die uitbetaling zou moeten doen van een factuur, een achterstallige schuld terugvindt in de online databank van de relevante sociale en fiscale schuld. Indien dat het geval is, dan moet hij zonder verdere kennisgeving, zal men een bepaald percentage van die factuur moeten inhouden en rechtsreeks doorbetalen aan de fiscus of de sociale zekerheid. In de rechtspraak is dan gevraagd geweest, maar hoe zit dat wanneer een andere SE van de aannemer, je hebt de opdrachtgever, je de aannemer die fiscale en sociale schulden heeft, die aannemer heeft ook andere SE’s, bv. de bank: de aannemer heeft zijn facturen in pand gegeven aan de bank. Resultaat is: er zijn 2 SE’s, die allebei op basis van wetsbepalingen voorrang hebben op die factuurvorderingen. En het kan zijn dat er dan ook nog een onderaanneming is die daar een rechtstreekse vordering op heeft, dan zitten we met een conflict tussen 3 soorten SE’s. en de vraag rijst dan, wie wordt eerst betaald? En uit cassatierechtspraak leiden we af dat de fiscus en de sociale zekerheid overspringen, dat die dus in eerste rang komen. Het staat niet in de wet, het is een interpretatie op basis van de ratio legis. Zij gaan dus voorrang krijgen op het pandrecht van de bank, en die zal zich moeten tevredenstellen met wat er netto wordt uitbetaald. Hetzelfde geldt ook voor de onderaannemer. Er is wel een recent cassatiearrest dat verduidelijkt heeft dat die inhoudingsplicht geen voorrang heeft op de schuldvergelijking. In de mate dat de SE een schuldvergelijking doet en de inhouding gaat moeten verrichten op hetgeen hij nog verschuldigd is na de schuldvergelijking, dus de schuldvergelijking is een mechanisme dat nog sterker is, nog een betere bescherming biedt. In feite wordt het zeer moeilijk om nog bankrekeningen vrij te krijgen, nochtans heeft fiscus enkel een algemeen voorrecht. In principe heeft hij geen bijzonder voorrecht op die bankrekeningen. Volgende mechanisme dat in sommige gevallen een zekerheid verschaft op schuldvorderingen, is het voorrecht op registratierechten. Dit is een bijzonder voorrecht, want je weet, de fiscus heeft een algemeen voorrecht, maar dat komt natuurlijk na het bijzonder voorrecht en de pandrechten. In sommige gevallen zal de fiscus ook een bijzonder voorrecht hebben, met name de registratierechten. De wetgeving is bijzonder duister, omdat die geschreven is in een andere context waar het toepassingsgebied duidelijk was, en dus nu is het nogal onduidelijk waar dat voorrangsrecht moet springen. Namelijk, vroeger was het zo dat bij registratierechten er heel veel gevallen waren waarin beide partijen SA waren van de fiscus. Bij veroordeling boven een bepaald gedrag, moeten er registratierechten betaald worden op een vonnis, maar de SE was daarvoor mee aansprakelijk, althans aan de fiscus. Toen was dat dus redelijk duidelijk wat dat voorrangsrecht betekende. Minister Geens heeft het geval afgeschaft waarin beide partijen SA zijn en dus is het minder duidelijk waarop dat voorrecht zou kunnen slaan. Want om voor de fiscus een voorrecht te hebben, moet ik een voorecht hebben op een actief dat eigendom is van de fiscale schuldenaar, dus het moet gaan om een actief van een persoon die de registratierechten moet betalen. Men kan geen voorrecht hebben op een vordering die aan iemand anders toekomt. Onder het oude systeem was dat duidelijk, want toen was het de andere partij die over de vordering beschikte: de verkoper op de koper, de SE op de SA. Men heeft de wet nu voor een stuk vergeten aan te passen. Het is wel zo dat bij een vereffeningverdeling en bij rangregeling, dat zijn verbintenissenrechtelijke figuren, in die context kan ik wel nog zien op wat dat slaat. Maar in de andere gevallen niet. goed, het staat natuurlijk in de wet. Het volgende is in de praktijk veel belangrijker opnieuw, namelijk de zogenaamde “supervoorrang” voor alimentatievorderingen. Alimentatievorderingen worden in ons recht zeer goed behandeld, dat is omdat het in de praktijk vaak zeer moeilijk om deze effectief betaald te krijgen en dus wou de wetgever de positie van de SE versterken. Los van dit, is er de mogelijkheid om beroep te doen op cel financiën, dienst alimentatievorderingen om een voorschot te krijgen en dan wordt de vordering overgenomen door die dienst. Er zijn een aantal punten die we reeds eerder gezien hebben. We hebben dat de alimentatie SE een goede positie heeft in die zin dat een beperking aan beslagbaarheid aan inkomen voor hen niet op dezelfde manier geldt? Het is dus mogelijk om op het niet-beslagbare deel van het inkomen, dat bedoelt is als gewaarborgd gezinsinkomen, daarop kan de alimentatievordering worden verhaald. Dit vanuit de opvatting dat het gezinsinkomen is bedoeld voor het gezin, inbegrepen ex-gezinsleden. Ten tweede, heeft de wetgever in een aantal familierechtelijke regelingen, de mogelijkheid voorzien van de sommendelegatie. In praktijk is dit bijna altijd een loondelegatie van de alimentatie SA. De sommendelegatie is een maatregel waarbij de SE van de rechter de machtiging krijgt om rechtstreeks alimentatie te gaan innen bij de werkgever, of soms ook andere SA, van de SA. Het kan ook betrekking hebben op andere inkomsten, reden waarom we de ruimere term ‘sommendelegatie’ gebruiken. Men vraagt dat aan de rechter en die maatregel wordt dan betekend aan de gedelegeerde, da SA van de alimentatie SA, dus bijna altijd de werkgever. De alimentatie SE kan daardoor rechtsreeks het geld gaan innen, voor zover er geen conflict is met andere SE’s, zolang hij de enige is kan hij dat rechtstreeks gaan innen. Wat blijkt nu? Dat uit de beopalingen van het Ger.W., Art. 1412, blijkt dat die alimentatie SE op die inkomsten ook een voorrang geniet, ook al gebruikt de wetgever hier niet de normale termen (geen pandrecht, bijzonder voorrecht), en hier een supervoorrang is, die springt over de andere zekerheidsrechten op dezelfde schuldvordering. Stel dat die loonvordering voor die alimentatieplicht, reeds in pand is, en die loonoverdracht is misschien zelfs al in werking gezet, je zou kunnen denk dat de alimentatie dan pas opeisbaar is, maar we zien dat deze in hogere rang komt, hij springt erover. De redenering is: loon moet op eerste plaats dienen om alimentatie te betalen, en het is pas wat er over is en over het beslagbaar minimum zit, waar dan de eerste SE vordering op kan hebben. Dus dat is het systeem. En om dat nog een beetje duidelijker te maken, heb ik geprobeerd alles op 1 slide te zetten: (1) We werken op maandelijkse basis, dus men gaat de inkomsten van een bepaalde maand bekijken. (2) Men gaat daarvan eerst het nettoloon bepalen, dwz de inhouding, de voorheffing, van de sociale zekerheid en de fiscus gaan voor. De alimentatieschulden hebben geen voorrang hierop. Het is een absolute voorrang op het nettoloon, niet op het brutoloon (dat blijkt ook uit art. 11 GerW). (3) Dan gaat men het nettoloon of de verschillende netto-inkomsten samen tellen (het kan zijn dat hij verschillende deeltijdse jobs heeft), om het beslagbaar gedeelte te berekenen. En dan gaat men de alimentatieschuld daarop gaan toerekenen. (4) Dan gaat er kijken of er nog beslagbaar loon overblijft en dat gaat men verdelen over de andere SE’s. De alimentatie SE trouwens moet ook zijn delegatie niet registreren in het beslagregister, omdat hij toch voorrang heeft. De datum in het register zou geen relevantie hebben en dus heeft de wetgever dit niet verplicht gesteld. Na die lijst van pandrecht, rechtstreekse vorderingen en vergelijkbare mechanismen, gaan we eens kijken welke andere zekerheidsmechanismen er zijn. Er kan ook voorrang voortvloeien uit zakelijke subrogatie (ZS): SE’s die over een voorrangsrecht beschikken op ander goed dat teloorgaat, bv. een eigendomsvoorbehoud of een hypotheek, en er is een causaal verband tussen dat teloorgang en het ontstaan van een schuldvordering, dan zal een ZS voorrang krijgen. Twee voorbeelden: - Verkoop met eigendomsvoorbehoud: er is geen voorbehoud omdat de goederen vernield zijn. Hypothecair tegoed. Zakelijke subrogatie wordt geacht geen nieuw zakelijk recht te creëren, maar het bestaande ZR te handhaven. Het is een subversief rechtsfiguur, omdat er ineens een SE die voorrang blijkt te hebben op die vordering, terwijl er geen rechtstreekse vordering is en hij de vordering niet in pand heeft gegeven?. Die ZS vindt automatisch plaats wanneer aan de voorwaarden is voldaan, dus van rechtswege, en die behoudt de rang die de SE had op het eerder goed, dus het resultaat is dat u ook vaak overspringt omwille van die ZS. Klassiek vb: ZS die eigendomsvoorbehoud verlengt: casus waarin u een partij hebt die de leverancier is, u hebt de eerste koper en u hebt de tweede koper. U hebt vier partijen, want de eerste koper moet de prijs nog betalen aan zijn leverancier en de eerste koper heeft ook een kredietovereenkomst bij de bank en in dit kader heeft de eerste koper de vorderingen op zijn cliënten reeds in pand gegeven aan de bank. Dat conflict tussen de leverancier en de bank hebben we reeds gezien in de vraag over wie voorrang heeft op die goederen die geleverd zijn door de leverancier, maar de bank heeft een pandrecht op de hele handelszaak. Het voorbehouden recht van de leverancier heeft voorrang, want hij was de eigenaar. Het eigendomsvoorbehoud zal dus voorrang hebben op het pandrecht van de bank. Nu komen we in een verdere fase van het probleem: de goederen worden doorverkocht aan derde: ofwel met toestemming van de SE’s, ofwel onbevoegd maar derde ter goede trouw. Dus wat gebeurt er? De derde wordt eigenaar van die goederen. Er is geen volgrecht, noch voor de leverancier, noch voor de bank. Wat komt er in de plaats van de goederen? Vordering van eerste koper op tweede koper, althans zolang deze niet betaald is. want als ze betaald is, bestaat ze niet meer en kan er ook geen ZS meer plaatsvinden. Er bestaat geen ZS in cash! Stel dat vordering nog niet betaald is, dan zijn er twee SE’s die vechten over de voorrang op de schuldvordering. De bank zal zeggen: wij hebben dat al in pand gekregen, wij zijn oudste, en die leverancier zegt neen: ik heb voorrang door subrogatie op basis van mijn eigendomsvoorbehoud. De rechtspraak aanvaardt ook hier de leverancier voorrang behoudt op de pandhouder. Hier is wel een klein verschil mogelijk: die vordering, daar kan natuurlijk el een kennisgeving gebeurd zijn aan die tweede koper. De bank zou kunnen, door eerst een kennisgeving te doen, ter goede trouw ten aanzien van het feit dat de goederen nog niet betaald waren , beschermd kunnen worden als derde ter goede trouw. Tot daar die gevallen van ZS. U ziet, het schema is hetzelfde. De derde zal alle excepties kunnen inroepen die hij tegen zijn oorspronkelijke verkoper kon inroepen. En dan tenslotte een nieuw zekerheidsmechanisme, dat u kent vanuit de regels van het verbintenissenrecht, we gaan de regels van schuldvergelijking nu eens bekijken als een zekerheid om betaald te worden. PAUZE Zoals ik reeds zei kennen we schuldvergelijking uit verbintenissenrecht als een wijze van betaling, een manier om twee schulden, die wederzijds bestaan te betalen zonder enige betaling te verrichten tot ze allebei teniet gaan. In insolventierecht bekijken we dat mechanisme maar in zekere zin een beetje vanuit een ander perspectief, namelijk niet zozeer al een manier om uw schuld te betalen en bevrijd te zijn maar als een manier om uw vordering betaald te krijgen. Om uzelf te betalen als het ware met de vordering, die de tegenpartij op u heeft. Uw eigen vordering te gaan innen door de vordering van de tegenpartij op u te gaan gebruiken. In die zin is de schuldvergelijking ook een vorm -ik zal niet zeggen beslag, want het is geen beslag- van verhaal uitoefenen op een bepaald actiefbestanddeel. Ik ga een actief van mijn schuldenaar, namelijk de vordering, die hij op mij heeft, ga ik gaan gebruiken om mijzelf te betalen. Om zelf betaald te worden. Dat perspectief maakt dat mensen, die de schuldvergelijking bestuderen in het insolventierecht geneigd zijn om dat toch een beetje anders doen dan mensen die zich enkel met verbintenissenrecht bezig houden. Vandaar dat de structuur van deze behandeling enigszins verschilt. Met name omdat als u zegt, het gaat over een vorm van verhaalneming, blijkt dat daar niet enkel vragen van verbintenissenrecht rijzen, maar dat er ook vragen van goederenrecht eisen. Kan ik daar verhaal op nemen? En heb ik dan voorrang op andere schuldeisers, die daar misschien ook verhaal op willen nemen. Dat zijn vragen, die in de cursus contractenrecht meestal niet aan bod komen, waar men vaak geen aandacht aan besteed. Dat is een eerste punt. Plus, het heeft naast een betalingsfunctie ook een zekerheidsfunctie, die een beetje verstopt zit omdat natuurlijk het zekerheidsrecht – althans bij de klassieke vorm van wettelijke schuldvergelijking- reeds teniet gaat op het ogenblik dat het ontstaat en wordt het gebruikt op het ogenblik om direct te betalen. Daarom zit het een beetje verstopt. We hadden dus het eerste punt, waar we moeten gaan kijken naar de goederenrechtelijke kant van de zaak, die een beetje ondergesneeuwd is in het verbintenissenrecht. Een tweede punt is dat in de praktijk, omdat in ons recht zoals in het Franse recht, wij nogal snel de nadruk leggen op de wettelijke schuldvergelijking, die automatisch intreedt wanneer beide schuldvorderingen vaststaan en opeisbaar zijn, automatisch intreedt, wij weinig aandacht hebben voor het feit dat de regels van de schuldvergelijking in de praktijk maar relevant zijn wanneer een partij zich beroept op schuldvergelijking en de andere partij weet dat ze niet heeft plaatsgevonden. Want als geen van de twee partijen een schuldvergelijking inroept is er geen probleem en als beide partijen een schuldvergelijking inroepen is er ook geen probleem. De regels heb je nodig wanneer daarover discussie is. Vandaar is het van belang om een onderscheid te gaan maken tussen die twee schuldvorderingen. Namelijk de vordering van de persoon, die de schuldvergelijking inroept; dat is de actieve schuldvordering en de schuldvordering van de andere persoon, waarop ik mij wil verhalen, die het onderpand is als het ware, het verhaalsobject is en dat is de passieve schuldvordering. Die termen zijn vrij duidelijk. Wij spreken soms -maar dat is verwarrend- over de eigen vordering en de tegenvordering. Dat is verwarrend omdat de eigen vordering en de tegenvordering in het procesrecht ook een betekenis hebben over eiser en verweerder en daar precies het tegenovergestelde betekenen van de manier waarop ze gebruikt worden bij schuldvorderingen. Dat is dus niet echt handig als terminologie. Vandaar dat ik probeer om die uitdrukking te vermijden. Ik zeg niet dat ik ze nooit gebruik, maar eigenlijk is het de bedoeling om dat niet te doen om duidelijkheid te scheppen en om die -in principe buitenlandse termen- van actieve en passieve schuldvorderingen te gebruiken. In de structuur van de bespreking, ga ik bovendien die schuldvergelijking in verschillende stukjes bespreken omdat er verschillende contexten zijn. Het is namelijk zo dat enerzijds regels inzake schuldvergelijking, de mogelijkheden van schuldvergelijking verschillen naar gelang er samenloop is of geen samenloop. Dat heeft te maken met het feit dat die schuldvergelijking een manier van verhaalneming is. Wanneer de vordering reeds in beslag is genomen door andere schuldeisers, of reeds onder faillissementsverklaring valt bij faillietverklaring dan is de situatie ten dele anders en dan reist de vraag of de schuldvergelijking nadien nog mogelijk is. Zelfde verhaal reist wanneer ik mij verhaal op een vordering, waarvan mijn schuldenaar geen eigenaar meer is omdat hij die reeds heeft overgedragen aan iemand anders door middel van een cessie of reeds in pand heeft gegeven aan iemand anders of jegens iemand anders die gesubrogeerd is. Dan zitten we met een derde partij waarmee je in conflict komt. Dus het lot van de schuldvergelijking na een samenloop of na een cessie of een vergelijkbare transactie gaan we apart moeten bespreken. En eventjes daarop vooruitlopend zien we dat in zo een situatie in ons recht de wettelijke en gerechtelijk schuldvergelijking enkel nog mogelijk is bij een samenhangende vordering. Ik zal dat toelichten als we daartoe komen en ik zal dan uitleggen dat in feite dat contra legem is, in die zin dat de wet zegt dat schuldvergelijking niet kan, maar dat de rechtspraak heeft gezegd dat in zo een situatie beschikt u nog altijd over een enac. U moet niet betalen, u mag de betaling inhouden. Maar natuurlijk dan ontstaat een patssituatie. Dus het Hof van Cassatie heeft gezegd, we gaan daar nog steeds de schuldvergelijking op toepassen, als een aparte vorm van schuldvergelijking buiten het wettelijk geval om. Dus de schuldvergelijking na samenloop of na cessie dus wanneer de wederpartij niet meer zelf over die vordering kan beschikken, die gaan we apart bespreken. Wat gaan we nog apart bespreken? Dat is de conventionele schuldvergelijking, namelijk wanneer de twee partijen of eventueel meerdere partijen overeengekomen zijn om dat hun wederzijdse vorderingen op elkaar geen ondeelbaar geheel vormen. Dat die in rekening courant worden gebracht, dat die in een beding in eenheid van rekeningen worden gebracht, daar bestaan verschillende uitdrukkingen voor, die niet noodzakelijk honderd procent hetzelfde betekenen inzake rechten en plichten van partijen, maar gelukkig vanuit mijn perspectief, goederenrecht, insolventierecht, maakt het allemaal niet veel uit. Dus ik ga mij niet bezig houden met wanneer iets nu precies rekening courant is, wanneer is het geen rekening courant maar een netto-overeenkomst. Gelukkig hoef ik mij daar niet mee bezig te houden. Namelijk, vanuit het principe dat we bij het begin van dit deel hebben gezien. Als de partijen, de schuldeiser en de schuldenaar, op een geldige overeenkomst, onder elkaar intern beslissen om op die manier over een schuldvordering te beslissen; daar modaliteiten aan te kopellen, dan zijn derden daar aan gebonden. Die interne overeenkomst tussen partijen werkt jegens derden en vandaar gaan we de conventionele schuldvergelijking in een apart hoofdstuk bespreken omdat de filosofie daarachter, de wettelijke grondslag daarachter, de hele constructie is een andere dan bij de wettelijke of de gerechtelijke schuldvergelijking. De wettelijke en de gerechtelijke schuldvergelijking daarentegen behandel ik samen omdat het verschil tussen de twee zeer klein is. Het verschil is dat de wettelijke schuldvergelijking intreedt wanneer de vordering reeds liquide is en de gerechtelijke intreedt wanneer de rechter de vordering liquideert, liquide maakt. Voor de rest is er geen verschil tussen die twee. Wat zijn nu, om te beginnen met de wettelijke en de gerechtelijke schuldvergelijking, de vereisten voor het intreden van die vorm van schuldvergelijking? Nog even ervan uitgaan dat er geen samenloop is. Of dat die vereisten vervult zijn, voorrang heeft op een samenloop of een cessie die plaatsvond. 1) Ten eerste moeten die vorderingen vergelijkbaar zijn, vervangbaar zijn, van dezelfde aard zijn. Dus in de meeste gevallen gaat het natuurlijk om geldvorderingen. Wat zegt de rechtspraak? Het geeft niet dat die geldvorderingen in een andere munt uitgedrukt zijn, op voorwaarde dat die munten convertibel zijn. Als die munten uitgewisseld kunnen worden dan kan er ook schuldvergelijking intreden als aan de andere voorwaarden is voldaan, zonder dat daar een overeenkomst over gesloten moet worden. Dus, eerste vereiste. 2) De andere vereiste, die behandel ik een beetje anders dan in het verbintenissenrecht precies omdat ik dat goederenrechtelijke aspect ook aan bod moeten laten komen en dus ga ik apart kijken naar wat de vereisten zijn voor de actieve schuldvordering; de schuldvordering van de persoon, die de schuldvergelijking inroept en wat de vereisten zijn van de passieve schuldvordering, diegene waarop die persoon zich wil verhalen dus de vordering van de andere partij. En die komen aan bod eerst, vooraleer we gaan bekijken wanneer die schuldvergelijking automatisch intreedt, retroactief tot aan het ogenblik dat aan de voorwaarden vervuld is en in welke gevallen er tussenkomst moet zijn van een van de partijen of van de rechter. Dus eerste materieelrechtelijk voorwaarde, substantiële voorwaarde in de zin van aan welke vereisten moet voldaan zijn. Die actieve schuldvordering, dus de vordering van de persoon die de schuldvordering inroept, die moet in principe zelf over een schuldvordering beschikken. Je kan niet schuldvergelijking inroepen met de schuldvordering van iemand anders. We moeten dat wel nuanceren want een borg kan wel de schuldvordering inroepen van de hoofdschuldenaar op de schuldeiser tegenover wie hij borg staat. Dus daar is wel een zekere nuance. Die vordering moet opeisbaar zijn. Die moet nog opeisbaar zijn. Dat betekent: er is geen partij, die nog gegund is aan de tegenpartij, ze is nog niet verjaard, nog niet kwijtgescholden, ze is nog niet tenietgegaan. Verder zegt de wet ook dat de vordering vaststaand moet zijn. Zoals men in het Frans en in het Engels zegt liquide, geliquideerd moet zijn. Maar de vraag is; is het voldoende dat er ergens een opmerking wordt gemaakt. De rechtspraak zegt nee het moet toch geen om een ernstige betwisting, maar als die vordering ernstig betwist is dan kan de schuldvergelijking niet automatisch intreden zolang de betwisting niet is opgelost en op het moment dat de rechter over die betwisting oordeelt dan zal op dat ogenblik aan de voorwaarde van liquiditeit zijn voldaan, zal dus een schuldvergelijking intreden op dat ogenblik. Is de vordering reeds voordien vaststaand dan zal automatisch schuldvergelijking intreden als ook aan de andere voorwaarden is voldaan. In de praktijk: -we moeten dat samen bekijken- het feit dat er nog geen schuldvergelijking ingetreden is verhindert niet dat er veel gevallen zijn waarvoor er bijvoorbeeld wel al reeds een enac is. Want een enac vereist niet dat de vordering vaststaand is. Daar is men soepel. Dat zou dan een terugval positie kunnen zijn. De fiscus beschikt bovendien ook over een aantal extra regels. In de fiscale wetgeving is er het fameuze artikel 234 dat aan de fiscus toelaat om een schuldvergelijking toe te passen tussen verschillende soorten belastingen heen. De schuldenaar mag dat niet doen maar de fiscus wel. Die kan een tegoed dat hij heeft in de ene sector, kan hij inhouden om belastingen in een andere sector te betalen. De fiscus kan dus over gaan tot schuldvergelijking over de verschillende soorten belastingen en andere vorderingen van het Ministerie van Financiën heen. En de fiscale wetgeving zegt daar dat de fiscus de schuldvergelijking mag doorvoeren wanneer de belasting niet betwist is. Als die wel betwist is dan mag de fiscus nog altijd op die tegoeden een soort exeptio non adimpletu contractus inroepen. Dat is natuurlijk niet contractus want er is geen contract met de fiscus, vandaar dat ik die uitdrukking eigenlijk niet zo goed vind. Dat geeft de indruk dat het opschortingsrecht enkel bestaat bij contracten terwijl dat natuurlijk ook bestaat bij andere vormen van schulden waartussen er een zekere wederkerigheid is of waartussen de wet dat opschortingsrecht mogelijk maakt. En dus in de fiscale wetgeving is dat voorzien dat de fiscus kan weigeren om terugbetalingen te doen terwijl er belastingen, die gekohierd zijn, die weliswaar betwist zijn; voorlopig gaat men dat blokkeren tot er beslist is. Als de belasting dan effectief moet betaald worden, vindt er schuldvergelijking plaats. Als die niet moet betaald worden dan zal de fiscus dat tegoed inderdaad moeten teruggeven. Dat wat betreft de opeisbaarheid. Tweede element. Om de schuldvergelijking in te kunnen roepen moet die schuldeiser ook nog bevoegd zijn om over zijn eigen schuldvordering te beschikken. Omdat de schuldvergelijking een manier is waarop de vordering teniet gaat. Een soort afstand doen van uw vordering in zekere zin. U gebruikt uw eigen vordering om de wederpartij te betalen en op die manier onrechtstreeks uzelf te betalen en dus is beschikkingsbevoegdheid nodig. Dit is in de praktijk niet zo een belangrijk probleem. Een beetje ingewikkelder is het aan de andere kant. Vandaar dat ik daar twee slides voor heb. Wat zijn de vereisten waaraan de passieve schuldvordering moet voldoen? In alle handboeken verbintenissenrecht zal u lezen dat die ook opeisbaar moet zijn. Volgens mij klopt dat niet. Volgens mij is dat onjuist. Dat heeft de wet gevraagd wanneer de schuldvergelijking intreedt. Maar u kan reeds schuldvergelijking inroepen als u dat wenst ook als uw eigen schuld nog niet opeisbaar is, op voorwaarde dat ze wel reeds betaalbaar is. Dat wil zeggen, de schuldvordering is niet opeisbaar omdat er nog een termijn van betaling is, die in het voordeel kan zijn van de schuldenaar of een termijn, die in het voordeel is van de schuldeiser. In het voordeel van de schuldenaar wil zeggen: ik moet nog niet betalen, maar ik mag al betalen. Een termijn in het voordeel van de schuldeiser betekent: ik mag nog niet betalen. De schuldeiser is niet verplicht om de betaling nu al te ontvangen. Dat komt niet vaak voor. Maar indien ik nog niet moet, maar al mag betalen dan kan ik natuurlijk afstand doen van mijn termijn en zeggen ik hoef die termijn niet en ik wil liever zeker spelen. Ik heb liever om nu de schuldvergelijking in te roepen in plaats van te proberen mijn vordering te innen en dan nadien mijn schuld te betalen. Ik heb liever dat het nu geliquideerd wordt, dan ben ik daar vanaf. Dus ik kan door middel van een kennisgeving er voor kiezen om die schuldvergelijking al te laten ingaan ook al treedt ze nog niet automatisch in. Want -en het klopt natuurlijk wat het verbintenissenrecht zegt- de schuldvergelijking zal pas automatisch intreden indien de twee vorderingen opeisbaar zijn. Omdat nog geen van de twee partijen een keuze heeft gemaakt. Maar indien een partij er voor kiest om reeds op voorhand de schuldvergelijking te laten intreden, is dat perfect mogelijk. Als natuurlijk die schuld reeds betaalbaar is. Ten tweede: ik kan maar tot schuldvergelijking over gaan met mijn eigen schuld en niet met de schuld van een ander. Daar valt wel het een en het ander op aan te merken, maar dat is de cassatierechtspraak. Ik denk dat er sommige gevallen zijn waarin dat niet klopt, maar goed, ze is wat ze is. We zullen ze maar voor waar aannemen. Ten derde is het zo dat sommige passieve schuldvorderingen beschermd worden tegen schuldvergelijking. Er zijn een aantal gevallen waarin de wederpartij, in zijn recht om effectief betaald te worden, zodanig beschermd wordt dat een betaling door middel van schuldvergelijking niet voldoende is. En de belangrijkste gevallen, ik denk dat ik ze allemaal heb, maar ik ben niet honderd procent zeker en daar zijn de belangrijkste. De belangrijkste gevallen die ik ken, die ik teruggevonden heb in de rechtspraak, zijn op de eerste plaats; sommige restitutieverbintenissen en op de eerste plaats iets dat wederrechtelijke ontnomen is. Ik moet niet veel uitleg geven opdat u zou begrijpen waarom de wetgever dat heeft ingevoegd. Als ik duizend euro moet krijgen van mijn buurman en die betaald niet en ik ga gewoon duizend euro gaan stelen bij mijn buurman. En dan zeg ik achteraf: ja wat gestolen is moet ik terug geven, maar nu pas ik de schuldvergelijking toe. Dat kan niet de bedoeling zijn om uzelf op die manier te betalen. Dus de wetgever sluit de schuldvergelijking in dit geval uit. U zal eerst het gestolene moeten teruggeven en dan proberen aan uw geld te geraken. Het kan niet alleen diefstal zijn, het kunnen ook andere gevallen zijn. We zullen ook zien dat wanneer een goed in bewaring of bruikleen is dat men ook daar geen schuldvergelijking mag toepassen om te ontsnappen aan zijn verplichting om het goed in bewaring of bruikleen terug te geven. Als de tegenpartij niet akkoord is kan je daar geen schuldvergelijking op toepassen. Een derde voorbeeld is van belang voor het insolventierecht. Namelijk de transacties, die aangevochten zijn in de verdachte periode. Een van de transacties die aangevochten is omdat men goederen heeft vervreemd onder de prijs omdat men schulden te vroeg heeft betaald enzovoort. De curator kan die transacties aanvechten, we hebben dat besproken, art. 10111020 wetboek vermogensrecht allemaal. Die bijzondere paulianas zoals men dat soms noemt. Er zijn natuurlijk een aantal gevallen waarin die wederpartij goederen zal moeten teruggeven aan de boedel en in principe ook recht heeft op terugbetalen van hetgeen betaald is. Als dat geld nog aanwezig is dan zal de curator dat ook prioritair moeten teruggeven. Als dat niet aanwezig is of niet teruggevonden is dan heeft u gewoon een girografaire vordering op het faillissement. Dan kan u niet de schuldvergelijking inroepen om te zeggen: ik moet nog tienduizend euro terugbetalen aan de boedel, maar ik heb ook nog een vordering op de boedel van tiendduizend dus ik betaal niks. Neen. Dat staat niet letterlijk in de wet maar in de interpretatie van de doctrine en de rechtspraak gaat men die schuldvergelijking niet doen. Waar wordt daarentegen dat niet toegepast? Dat is bij restitutieverbintenissen met de bank. Want u zou kunnen zeggen, geld op een rekening is toch ook iets dat in bruikleen of bewaring is gegeven. Moeten die regels van bewaring en bruikleen daar ook niet spelen? De lasthebber, mag die compenseren met loon? Mag die lasthebber zijn loon inhouden? Mag de advocaat zijn ereloon inhouden op hetgeen hij aan zijn client verschuldigd is? Pas op, daar gelden ook nog deontologische regels die dat eventueel kunnen verbieden. Maar die regel uit het burgerlijk wetboek van de schuldvergelijking, die wordt daar niet op toegepast. Buiten het burgerlijk wetboek is er ook nog een beperking op de schuldvergelijking in de loonbeschermingswet, waarbij de mogelijkheden voor de werkgever om inhouding toe te passen op het loon met schulden die de werknemer heeft tegenover de werkgever, die mogelijkheden zijn beperkt, is niet totaal uitgesloten, maar wordt sterk beperkt in de loonbeschermingswet. Dit geldt trouwens ook voor lonen van ambtenaren, die schulden zouden hebben tegenover de overheid; waarbij de fiscus zou geneigd zijn om dan de achterstallige belastingen af te houden van het loon, ook daar gelden beperkingen. Tenslotte vermeld ik ook dat de regels niet van dwingend recht zijn in die zin dat men ook bij overeenkomst de mogelijkheid van schuldvergelijking kan uitsluiten of kan beperken. Dat wat betreft de verbintenisrechtelijke beperkingen aan de schuldvergelijking, die te maken hebben met de passieve schuldvordering. Tweede luik. De goederenrechtelijke beperkingen. Ik val in herhaling, maar ik zeg het toch nog maar eens. Ik verhaal mij op de schuldvordering, die de andere partij op mij heeft. Ik probeer die met voorrang op andere schuldeisers voor mij te gebruiken om zelf te betalen. Heb ik altijd voorrang op andere schuldeisers? Nee, niet altijd natuurlijk. Ten eerste: ik kan mij daar maar op verhalen als die vordering beslagbaar is. Als het een onbeslagbare vordering is, kan ik er ook geen schuldvergelijking op toepassen. Dus op een alimentatievordering bijvoorbeeld kan ik geen schuldvergelijking toepassen. Die moet eerst betaald worden. Op belastingvorderingen kan ik geen schuldvergelijking toepassen tegen de fiscus, als belastingplichtige. Tweede punt is: dat is een verschillend punt, maar het staat ook in hetzelfde artikel van het burgerlijk wetboek daarmee dat daar wat verwarring over is. Je kan maar de schuldvergelijking toepassen wanneer de wederpartij nog inningsbevoegd is. Op het ogenblik dat de wederpartij niet meer bevoegd is over de vordering omdat er anderen bevoegd zijn geworden, kan ik ook geen schuldvergelijking meer inroepen want dat gaat tegen die rechten van anderen in. Als mijn wederpartij failliet is of in collectieve schuldenregeling dan heeft die wederpartij de bevoegdheid verloren om die vordering nog te innen. Ik kan niet meer bevrijdend betalen aan de wederpartij. Als ik niet meer bevrijdend kan betalen aan de wederpartij, kan ik ook geen schuldvergelijking meer toepassen. Hetzelfde geldt wanneer die wederpartij geen eigenaar meer is van die vordering omdat hij die vordering reeds verkocht of gecedeerd heeft aan iemand anders. Of in pand gegeven heeft aan iemand anders. Hij kan niet meer de vordering innen. Hij kan niet meer bevrijdend betalen aan de wederpartij dus hij kan ook geen schuldvergelijking meer doen. Vandaar dat de schuldvergelijking in principe niet meer mogelijk is na een samenloop. Want na de samenloop kan een wederpartij de vordering niet meer zelf innen. Het is maar wanneer voor de samenloop aan alle voorwaarden is voldaan. Ik kan het retroactief inroepen, maar enkel wanneer de beide vordering opeisbaar waren voor de samenloop. Kan ik na de samenloop nog een schuldvergelijking inroepen? Ja, in twee gevallen. Ten eerste: wanneer aan de voorwaarden voor de exeptio non adimpleti contractus (of non contractus) voldaan is. Dus bij samenhangende vorderingen. Er moet een verband van wederkerigheid of een voldoende samenhang zijn tussen de vorderingen. Eerste mogelijkheid. Tweede mogelijk is: ik ben een schuldeiser, die een schuldvordering heeft op de boedel en de boedel heeft een boedelschuld tegenover mij, dus ik heb sowieso voorrang. Op dat ogenblik kan ik er voor kiezen om die vordering betaald te krijgen door middel van schuldvergelijking. Want ik benadeel de andere schuldeisers niet. Want de boedelschuld moet toch eerst betaald worden dus sowieso zou ik voorgaan op de andere schuldeisers. Dus niet meer na samenloop en zoals ik zei ook niet meer na cessie, subrogatie enzovoort. Dan is er nog een speciale regel in de wet op gerechtelijke reorganisatie. Dus boek XX WER, artikel 55.