Economische crisis hoofdstuk 1 Doelen • • • • • De oorzaken achter de economische crisis begrijpen De kenmerken van de vermogensmarkt kennen De rol van rente op gedrag van personen kennen Het verschil tussen aandelen en obligaties kennen Kenmerken van banken De economische crisis in een notendop • 1995-2002 • Rente in de wereld is vrij laag • Banken willen geld verdienen dus verkopen veel hypotheken (ook aan mensen die dit niet kunnen veroorloven) … want veilig toch? Zelfs soms twee a drie hypotheken per persoon. • Veelal variabele rente! • Banken voegen hypotheken samen in pakketjes, en gaan deze verhandelen zoals aandelen en obligaties. Nog winstgevender. • Banken koppelen opties- en allerlei andere ‘derivaten’ aan deze pakketjes • Transparantie = 0 De economische crisis in een notendop • 2005-2010 • Rente gaat stijgen • Mensen kunnen rente niet meer opbrengen en ‘defaulten’ op hun hypotheek • Omdat de transparantie in de markt laag was, hebben banken niet door dat er problemen wat betreft de liquiditeit ontstaat • 2008 – Bekend wordt dat Lehman Brothers liquiditeitsproblem heeft De economische crisis in een notendop • Lehman Brothers valt om vanwege een ‘bank run’ • … “And it’s gone” • Consumentenvertrouwen knalt naar beneden • Consumptie stort in… De economische crisis in Nederland • ABN-Amro had veel investeringen in de VS • Liquiditeit kwam zwaar onder druk te staan • Nederlandse staat koopt alle aandelen van ABN-Amro en Fortis voor € 30 000 000 000 De implicaties voor de algehele economie • Economische krimp • Inflatie heel laag • Consumentenvertouwen lager • Hoge spaarquote • Rente extreem laag • Weinig investeringen • Weinig vraag naar arbeid • Werkloosheid stijgt • Afname belastingen • Tekort overheid neemt toe • Bij macro-economie is het belangrijk dat je relaties (oorzaak-gevolg) ziet • Bijv. een hogere rente leidt tot meer spaargedrag en daardoor minder consumptie! • We gaan stapje voor stapje die relatie onderzoeken • Recessie – economische groei daalt en ligt onder het gemiddelde • Depressie – langdurig sterke daling van de economische groei • BBP – Bruto binnenlands product – alle inkomens van NL opgeteld. Loon, huur, rente, pacht en winst Van hoofdstuk 1 niet vergeten • Keynes – welvaart bepaalt door effectieve vraag (dus hoeveel er besteed wordt) • • • • Bestedingen bestaan uit: C + I + O + E – M Gaat het slecht Overheid moet meer besteden Gaat het goed Overheid moet minder besteden Onderdeel van dit plan zijn stabilisatoren Belasting en uitkering • Zodra het goed gaat betaal je meer belasting Economie afremmen • Zodra het slecht gaat krijg je meer uitkeringen Economie stimuleren Paragraaf 2.1 en 2.2: Productiefactoren • Arbeid • Loon • Kapitaal • Rente en huur • Natuur • Pacht • Ondernemerschap • Winst Toegevoegde waarde • 40 000 producten voor € 20 • Omzet is dan 800 000 • • • • Grond- en hulpstoffen voor € 200 000 Overige inkoop € 100 000 Afschrijven € 50 000 Loon - € 250 000, pacht € 30 000 en rente € 75 000 Omzet = 800 000 Inkoopkosten Inkoopkosten € 300 000 Afschrijvingen Afschrijvingen € 50 000 Pacht Pacht € 30 000 Loon Loon € 250 000 Rente Rente € 75 000 Bruto toegevoegde waarde = 500 000 Netto toegevoegde waarde = 450 000 Winst Winst € 95 000 Toegevoegde waarde • Toegevoegde waarde wordt besteed aan loon, huur rente pacht en winst • Dit zijn dan ook de inkomsten van alle personen in Nederland • Maar… dit is ook de productie van het bedrijf (dit voegen zij toe bovenop de inkoopwaarde) • Dus • Toegevoegde waarde = inkomen = productie Huishoudens B S C Y Financiële instellingen (banken) E-M of M-E B-O Overheid I M O Productiehuishoudingen Buitenland E Huishoudens B = 50 S = 30 Y= 150 C = 70 Financiële instellingen (banken) E-M = 20 10 Overheid I = 20 M = 90 O = 40 Productiehuishoudingen Buitenland E = 110 Het systeem • Laat alleen geldstroom zien • Valt te zien hoe aan inkomen gekomen wordt en hoe het wordt besteed • Y = inkomen = toegevoegde waarde van een land • B = belastingontvangsten (inkomstenbelasting betaalt door consument) • C = betaling voor consumptiegoederen • Investeringsgoederen worden gedaan door bedrijven en zijn op productie gericht • • • • • • • S = Besparingen I = Netto-investeringen O = Overheidsbestedingen B-O = Begrotingssaldo E = Export M = Import E – M = Saldo Op de algebrarische manier! • Totale uitgaven door huishoudens • Y=C+B+S • Totale inkomensverzameling door huishoudens • Y = C + I + O + (E – M) Huishoudens B = 50 Y= 150 S = 30 C = 70 Financiële instellingen (banken) E-M = 20 10 Overheid I = 20 M = 90 O = 40 Productiehuishoudingen Buitenland E = 110 • Hebben nu een overschot wat betreft wereldhandel (dit noemen we op de betalingsbalans), dit betekent dat er in dit land meer inkomen wordt overgehouden! • Dit geeft ons mogelijkheden om te sparen (particulier) en de overheid. • Dit lenen wij weer uit aan het buitenland via onze bank! Huishoudens B = 50 Y= 150 S = 30 C = 70 Financiële instellingen (banken) E-M = 20 10 Overheid I = 20 M = 90 O = 40 Productiehuishoudingen Buitenland E = 110 • Hoe kunnen wij dit bepalen… • Via de banken… • Kijken wat er in en uitgaat Huishoudens B = 50 • Overheidstekort / overschot = Y= 150 • B–O • Particulier spaarsaldo • S–I S = 30 C = 70 Financiële instellingen (banken) E-M = 20 10 Overheid I = 20 • Als we dit optellen, moet dit ergens naar toe gaan… Oftewel, naar het buitenland! • E-M M = 90 O = 40 Productiehuishoudingen Buitenland E = 110 • C+S+B • S+B • (S-I) = = C + I + O + (E – M) I + O + (E-M) + (B-O) = (E-M) • Part. Spaarsaldo + overheidsoverschot = overschot op de betalingsbalans • Hoe zie je dit terug in een opgave? • Laat met een berekening zien dat de som van het particulier spaarsaldo en het overheidsoverschot gelijk is aan het overschot op de betalingsbalans. Voorbeeldje • (S-I) + (B-O) = (E-M) • Nederland • (++) + (-) = (+) + (+) = (++) + (--) = (---) • China • (+) • VS • (-) Aantekeningen - vermogensmarkt • Vermogensmarkt • Kapitaalmarkt – lenen en sparen langer dan 2 jaar • Geldmarkt – lenen en sparen korter dan 2 jaar • Vermogensmarkt • Vraag – Mensen die geld nodig hebben • Aanbod – Mensen die geld over hebben • Sparen – het niet consumeren van inkomen. Uitstellen voor latere consumptie. Aantekeningen - alternatieven • Vermogen • Spaarrekeningen – geld wegzetten • Deposito’s – langdurig geld wegzetten, zonder dat jij er zelf bij kan • Obligaties – bewijs van leningen met een vaste rente • Aandelen – eigendomsbewijzen van bedrijven • Onroerend goed – huizen, panden en grond • Soorten markten • 1e handsmarkten – bedrijven verkopen hun aandelen aan beleggers (meestal via intekening) • 2e handsmarkten – beleggers verkopen deze aandelen aan andere beleggers (op de beurs) Aandelen vs. obligaties • Aandelen • Obligaties • Eigendomsbewijs • Dividenduitkeringen • Mogelijke koerswinst • Schuldbewijs • Vaste % rente • Vindt aflossing plaats aan einde • Mogelijke koerswinst • Meer risico • Minder risico Obligatie en rente • Wat zal er met de koers van een (bestaande) obligatie gebeuren als de rente (in de markt) stijgt? Motiveren. • De obligatie zal minder waard worden, vanwege de hogere rente in de markt wordt de obligatie minder interessant. Rendement • Rendement belegging = • opbrengst als percentage belegd bedrag • Het reële rendement is het nominale rendement gecorrigeerd voor inflatie. • Gouden regel bij investeringen – hoe hoger de mogelijke winst, hoe meer risico! Oefeningetje • Bereken hoeveel procent de reële waarde van een lening van € 1mln in 2013 verandert t.o.v. 2010 als er een jaarlijkse inflatie van 2% is al die jaren. • Reële waarde is dus RIC = NIC / PIC x 100 • Maar dan kunnen we rente trucje toepassen! • 1,00 x 1,00 x 1,00 = 1 • 1,03^3 = 1,092727 • 1 / 1,0927 = 0,91516 x 100 = 91,516 8,5% gedaald Oorzaak rente • Hoogte (kapitaalmarkt)rente afhankelijk van: • Vraag en aanbod geld • Inflatie (verwachting) →geldillusie= Men kijkt meestal alleen naar nominaal • Debiteurenrisico = risico dat niet terugbetaald wordt →risicopremie= extra rente vanwege compensatie risico • Wisselkoersrisico Vragen • Leg uit waarom de rente op Nederlandse staatsobligaties lager is dan op Griekse staatsobligaties. • Debiteurenrisico. • Leg uit hoe stijgende huizenprijzen via selfulfilling prophecy (zelfvervullende voorspelling) tot nog verder stijgende huizenprijzen leiden. • Omdat mensen verwachten dat de huizenprijzen gaan stijgen, gaan ze hun woonhuis voor een hogere prijs te koop zetten. Zodoende Vraag naar- en aanbod van geld • Vraag naar geld • Geld dat wordt gebruikt voor transacties wordt actief geld genoemd • Geld dat opgepot wordt noemt men inactief geld • Aanbod van geld • Maatschappelijke geldhoeveelheid • Chartaal geld en giraal geld dat direct beschikbaar is • Hoeveelheid • Chartaal geregeld door CB • Giraal direct geregeled door primaire banken, maar indirect door de CB via beleid Monetair beleid • De hoeveelheid geld bepaalt hoe veel men kan uitgeven – immers met geld kunnen we producten vragen • Daardoor is een juiste hoeveelheid geld in de maatschappij van belang • Te veel geld in de maatschappij t.o.v. aanbod producten – overbesteding – prijzen stijgen • Te weinig geld in de maatschappij t.o.v. aanbod producten – onderbesteding – prijzen dalen Zimbabwe! Monetair beleid ECB • Prijsstabiliteit – 2% inflatie • Beïnvloeding geldhoeveelheid • Te veel geld in de maatschappij t.o.v. aanbod producten – overbesteding – prijzen stijgen • Wat kan gebeuren: • Mensen verwachten inflatie Gaan nu meer kopen Inflatie ontstaat Nog sterkere inflatie • Mensen verwachten deflatie Gaan verkopen uitstellen Deflatie • Hoe heet dit ook alweer? Monetair beleid ECB • Geldmarktbeleid – ‘spelen met de refirente’ • Bij onderbesteding verlaagt de ECB de refirente (rente die de primaire banken betalen), waardoor banken meer gaan lenen en meer uitlenen aan consumenten • Bij overbesteding verhoogt de ECB de refirente, waardoor banken minde gaan lenen en minder uitlenen aan consumenten • Refirerente is nu 0%, dit is ondergrens, want anders rekenen banken ook negatieve rentes. Mensen houden geld thuis Niets meer uitgeleend Geen kapitaalmarkt. Kapitaalmarktbeleid • Kapitaalmarktbeleid is het uitvoeren van open-markt transacties • Het aan- en verkopen van effecten of valuta om de kashoeveelheid van banken te manipuleren, zodat zij meer- of minder kunnen uitlenen. • Krap monetair beleid Buitenlandse valuta verkopen, kasgeld wordt kleiner minder kredietpotentieel minder uitlenen. • Ruim monetair beleid ECB doet buitenlandse valuta kopen, kasgeld wordt groter Meer kredietpotentieel Meer uitlenen Belangrijk Fisher! • MxV Geldstroom = PxT Productiekant • M – Geldhoeveelheid (hoeveel muntjes in de maatschappij) • V – Omloopsnelheid (hoe vaak het muntje van hand tot hand gaat) • P – Prijspeil • T – Productie van spulletjes Verkeersvergelijking van Fisher • Aantal muntjes in de maatschappij is gelijk aan € 5 en die gaan per persoon 4 keer rond. Producten kosten allemaal € 1. • Er wordt dus voor € 20 gekocht, en dit moet dus ook geproduceerd worden. •MxV •5 x4 = = PxT 1 x 20 Fisher (2): geavanceerd • Men gebruikt meestal Yr i.p.v. productie. Dit is het reële BBP, dus het BBP gecorrigeerd voor prijsveranderingen. Indien de productie verandert, verandert ook bijna altijd het reële inkomen. Dit lijkt het meest op productie. • Indien je dan P x Yr doet heb je het nominale BBP. • Een ander aanname: • Korte termijn laagconjunctuur: productie < productiecapaciteit, dus Yr kan nog groeien. P is vast. • Korte termijn hoogconjunctuur: productie > productiecapaciteit, dus Yr kan niet groeien. P is vast. • Lange termijn: productie = productiecapaciteit. P is niet vast. Een ander voorbeeldje • In een laagconjunctuur verhoogt de centrale bank van een land de geldhoeveelheid. Leg uit wat er op de korte termijn gebeurt met de productie aan de hand van de verkeersvergelijking van Fisher. • Als ze zoiets vragen KT, laagconjunctuur V is vast, P is vast, Y kan groeien. • M x V = P x Yr • M x V = P x Yr • Productie gaat dus omhoog. • De centrale bank van een land de geldhoeveelheid. Leg uit wat er op de lange termijn gebeurt met de het prijspijl van dit land. • Als ze zoiets vragen LT Y is vast, P kan groeien. • M x V = P x Yr • M x V = P x Yr • Prijs gaat dus omhoog, omdat de productiecapaciteit is bereikt zullen bedrijven genoodzaakt zijn hun verkoopprijs te verhogen.