Beginsituatie Nederlands havo- en vwo

advertisement
Beginsituatie havo- en vwo-leerlingen vak Nederlands
.
Over het algemeen wordt ervan uitgegaan dat vwo-leerlingen in vergelijking tot havoleerlingen méér
stof in minder tijd aankunnen; hun werk beter organiseren; een ruimere woordenschat hebben;
moeilijker teksten aankunnen; nieuwsgieriger zijn / meer vragen stellen.
Lezen
havoleerling:
 kan zelfstandig een zakelijke tekst (bijvoorbeeld een krantenartikel) lezen en kan daarbij de
volgende informatie uit de context halen:
- het onderwerp van de tekst
- deelonderwerpen (onderwerpen van de verschillende alinea’s)
 kan inhoudelijke vragen over een tekst beantwoorden
 stelt zichzelf vragen over het onderwerp (‘wat weet ik hier zelf al van’)
 is bekend met tekstkenmerken als: titel, tussenkop, alinea, bron
 kan zelfstandig informatie opzoeken
 kan informatie verwerken:
- kan in eigen woorden aangeven wat in een bron staat
- kan hoofd- en bijzaken onderscheiden
 weet welke informatiebronnen er zijn (krant, tijdschrift, boek, encyclopedie, internet,
personen)
 kan met deze informatiebronnen werken
 kan een onderzoeksvraag formuleren (wat wil ik weten over het onderwerp)
vwo-leerling:
 idem havoleerling +
 kan moeilijker teksten aan
 kan inzichtelijke verbanden aangeven tussen alinea’s (‘alinea 3 is een voorbeeld bij alinea 2’)
Schrijven
havoleerling & vwo-leerling:
 is bekend met een alineaverdeling in een zelf geschreven tekst (niet elke zin op een nieuwe
regel)
 is bekend met de regels van de interpunctie (. , ? !) en past deze goed toe
 kan eigen teksten controleren en verbeteren
 kan andermans teksten controleren en verbeteren
Spreken & kijken & luisteren
havoleerling & vwo-leerling:
 kan voor de klas spreken, waarbij de volgende zaken belangrijk zijn:
- is verstaanbaar
- kijkt klasgenoten aan tijdens het spreken
- houdt een helder opgebouwd verhaal
 kan een ander beoordelen: aangeven wat er goed ging én op een positieve manier aangeven
wat er minder goed ging (tips voor de volgende keer)
Woordenschat
havoleerling:
 heeft een ruim voldoende actieve en passieve woordenschat
 kan de betekenis van woorden uit de context van een tekst halen
vwo-leerling:
 idem havoleerling +
 heeft een goede actieve en passieve woordenschat
 heeft de nieuwsgierigheid om woorden te begrijpen: wil de betekenis kennen
Formuleren
havoleerling & vwo-leerling:
 kan zowel schriftelijk als mondeling variëren in woordkeus en zinsopbouw
Spelling
havoleerling & vwo-leerling:
 kan meervouden zelfstandige naamwoorden schrijven (meervoud op –en , -s, ’s, -ën)
 kent bij de werkwoordsspelling de termen:
- stam (= hele werkwoord –en)
- ’t exkofschip
 kan de persoonsvorm vinden in een zin door de zin in een andere tijd te zetten
 kan de pvtt, de pvvt, het voltooid deelwoord en het infinitief (hele werkwoord) foutloos
invullen in een zin
Grammatica
havoleerling:
 kan de volgende woordsoorten benoemen:
- werkwoord
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel
 kan de zin in de juiste volgorde ontleden:
- persoonsvorm zoeken (liefst door de zin van tijd te veranderen)
- zinsdelen aangeven (alles voor de pv is een zinsdeel, woordvolgorde in zin veranderen
om zinsdelen te vinden)
- onderwerp zoeken (wie/wat + pv?)
- werkwoordelijk gezegde zoeken (alle werkwoorden in de zin, inclusief pv)
vwo-leerling:
 idem havo-leerling +
 kan ook de volgende zinsdelen vinden:
- lijdend voorwerp (wie/wat + werkw.gezegde + onderwerp?)
- meewerkend voorwerp (aan wie + werkw.gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?)
- bijwoordelijke bepaling(en) (zinsdelen die antwoord geven op vragen als wanneer,
waarom, hoe en waar)
Fictie
havo-leerling & vwo-leerling:
 kan een redelijk niveau boeken (c-niveau) lezen en verwerken
 heeft plezier in lezen
Download