Leeronderzoek I opdracht 4

advertisement
Als kinderen van de 20e eeuw zijn wij vrijwel volledig opgegroeid in tijden van economische
voorspoed en onbegrensde keuzemogelijkheden, waardoor wij, veelal onbewust gevormd door deze
omstandigheden, onze eigen levensweg kunnen bepalen. Deze ervaren mate van autonomie is niet
zo vanzelfsprekend als het ons op het eerste gezicht overkomt. Aan onze huidige situatie liggen
decenniaspannende processen van modernisering ten grondslag die hun oorsprong vinden in de
Verlichting. Vele sociologen hebben de effecten van deze processen in hun theorieën proberen te
vatten, waaronder Ronald Inglehart. Hij ziet een maatschappelijke verschuiving van een materiële,
autoritaire houding, die in de eerste helft van de vorige eeuw dominant was, naar een post-materiële
en emancipatoire levensinstelling. Maar dicht Inglehart in zijn analyse de invloed van de stedelijke
omgeving op de ontwikkeling van een post-materiële levenshouding niet een te kleine rol toe? Deze
vraag gaan wij in dit artikel uitdiepen. Allereerst komt Inglehart's theorie aan bod, waarna wij deze
afzetten tegen Simmel's opvattingen over het leven in de metropool.
Tegenwoordig lijken de meeste mensen meer waarde te hechten aan idealistische
doelstellingen dan voorheen. Dit licht in lijn met de opkomst van de tegencultuur van de 60er en
70er jaren van de vorige eeuw, waarin een dergelijke trend duidelijk is te onderscheiden. Deze
maatschappelijke verandering op het cultureel-politieke vlak meent Inglehart (1971) te hebben
gevat in zijn werk. Hij beschrijft het idealistischer worden van de mens in geïndustrialiseerde
landen als de opkomst van post-materialisme. Dit fenomeen uit zich in het hoger waarderen van
idealistische doelen boven doelen van economische aard door individuen. Deze prioriteiten zijn te
verklaren binnen een continuüm, met aan de ene kant materialisme en aan overzijde postmaterialisme. Onder materialisme rekent Inglehart veiligheid en economische zekerheid, onder
post-materialisme plaatst hij waarden zoals individuele vrijheid en een hogere mate van inspraak in
de besluitvorming. De verandering van materialisme naar post-materialisme is te verklaren middels
twee thesen, waarnaar vanaf hier wordt gerefereerd als de scarcity these en de socialization these.
De scarcity these, die haar wortels vindt in het werk van Maslow (1954), verondersteld een
specifieke hiërarchie in de keuzes die mensen maken. Individuen richten hoofdzakelijk hun
aandacht op de onbevredigde behoeften die zij het belangrijkst achten. Een individu, dat een tekort
aan zowel eten als scholing ondervindt, zal volgens deze hiërarchie het voedseltekort meer belang
toekennen dan het tekort aan scholing. Met het toekennen van de hoogste prioriteit aan het stillen
van de honger, valt de directe behoefte voor het bevredigen van elk ander tekort grotendeels weg.
Deze hiërarchie van behoeften is piramidevormig: men komt pas aan het vormen van een nieuwe
laag toe wanneer aan de behoeften van de onderliggende laag is voldaan. Pas op het moment dat het
individu zijn honger heeft gestild, wordt aan andere verlangens een hogere mate van relevantie
toegedicht.
Maslow's theorie is toe te passen op bredere maatschappelijke processen, waaronder de
opkomst van een post-materiële maatschappijvorm. Via de scarcity these kan een postmaterialistische houding op micro-niveau worden verklaard. Wanneer aan de economische
behoeften is voldaan, erkent het individu pas zijn behoeften voor hetgeen dat gesymboliseerd wordt
door bovenliggende laag op de eerdergenoemde piramide. Hieruit valt af te leiden dat de welvaart in
geïndustrialiseerde landen op deze wijze heeft geleid tot een verandering van individuele
doelstellingen. Pas wanneer het individu voldoende economische zekerheid ervaart, richt hij zijn
aandacht op volgende aspiraties .
Met de socialization these verdiept Inglehart zijn theorie. Als een individu opgroeit met
weinig economische zekerheid zal hij economische stabiliteit hoger waarderen dan vrijheid van
meningsuiting, zelfs wanneer de economische situatie van het individu stabiel is. Maar een individu
dat opgegroeid is met een hogere mate van economische zekerheid ziet dit als vanzelfsprekend en
focust zich daarom op de behoeften die boven materialistische basisbehoeften liggen. Zo worden
post-materialistische waarden van generatie op generatie doorgegeven.
Deze maatschappelijke veranderingen zijn door meerdere collega's van Inglehart waargenomen,
wat verschillende concepten en theorieën op heeft geleverd die elk op zich de culturele
verschuiving proberen te duiden. Zo is er een verschuiving van de inner- naar de other- directed
persoonlijkheid door Riesman (2000[1961]) opgemerkt. En een transitie van een autoritaristische
naar een humanistische attitude volgens Fromm (1970). Of, iets breder bezien, het oprukken van
het postmoderne tijdperk na het modernisme van eerdere decennia (Lyotard, 1979; Beaudrillard,
1981[1994]). Welk van de resulterende, en soms conflicterende, perspectieven de juiste is valt nog
te bezien. Het is echter wel duidelijk dat deze denkers grotendeels op hetzelfde spoor zitten. De
rode lijn door hun gezamenlijke werk is een samenleving bestaande uit individuen die steeds meer
keuzes en mogelijkheden voorgeschoteld krijgen, waardoor men de basisbehoeften van 'oude'
leefstijlen voorbij streeft en ideologischer grond betreedt.
Waar Riesman's inner-directed persoon bijvoorbeeld nog veelal vanuit starre,
geïnternaliseerde normen zijn levenskeuzes maakt, is de other-directed persoon vrijwel geheel
reflexief op zijn medemens gericht. Riesman zag dit als resultaat van de groeiende
organisatievorming in de samenleving. Zonder materiële noodzaken om cohesie in de samenleving
en organisaties te creëren, zien other-directed personen zichzelf alleen nog in referentie tot
anderen, opdat ze zich binnen bureaucratieën snel aan anderen kunnen aanpassen. Hoewel deze
outer-direction veel vrijheden met zich meebrengt, moeten mensen zich wel conformeren en
daarmee autonomie inleveren. Fromm zag dit iets anders. Vanuit een Marxistische en Freudiaanse
achtergrond vormt hij een maatschappijbeeld waarin hij zijn socialistisch humanistisch ideaal
plaatst. Fromm's humanisme, wat qua egalitarisme en emancipatie overeenkomt met
postmaterialisme, staat tegenover autoritarisme, een materialistische houding die meer waarde
hecht aan zekerheid en sterk leiderschap, en zou deze laatste houding gaan verdringen.
Postmoderne filosofen zien over algemeen ook een samenleving met daarin toenemende
keuzemogelijkheden, minder bindende sociale structuren, en een wildgroei aan opties voor
expressie. Of in deze maatschappij daardoor meer of minder heterogeniteit voorkomt dan in
moderne tijden ligt aan de inzichten van de specifieke schrijver. Hoewel dit diverse groepje
theoretici allerlei verschillende oorzaken voor de door hen omschreven veranderingen ziet, ligt het
proces van urbanisatie in al deze perspectieven besloten.
The deepest problems of modern life flow from the attempt of the individual to
maintain the independence and individuality of his existence against the sovereign
powers of society, against the weight of the historical heritage and the external
culture and technique of life (Simmel, 1903:1).
Hiermee opent Simmel zijn werk ‘The Metropolis and Mental Life’. Met deze regels vat hij in het
kort de reden samen waarom de link tussen post-materialisme en zijn tekst gemaakt kan worden.
Zowel Inglehart als Simmel heeft namelijk hetzelfde uitgangspunt: de weerstand van het individu
om opgeslokt te worden door, zoals Simmel het noemt, het sociaal-technologische mechanisme.
Individuen die een post-materialistische attitude uitdragen, streven volgens Inglehart naar
zelfexpressie en autonomie. De toename van post-materialisme kan worden gezien als een verval
van traditionele en latere moderne waarden. Waarden die gevormd zijn in een maatschappij die
grotendeels gedomineerd werd door de kerk en waar een groot deel van de bevolking niet in een
stedelijke omgeving woonde. Rond 1900 leefde er 250 miljoen mensen in een urbane omgeving,
ongeveer 12 tot 15 procent van de wereldbevolking. Omstreeks 1950 was dit gestegen naar 30
procent en rond 2000 was het ongeveer 3 miljard, meer dan de helft van de wereldbevolking
(Hohenberg & Lees, 1995).
In een stad wordt een individu continue bestookt met een overweldigende hoeveelheid
impulsen, is er een enorme tijdsdruk en objectiveert geld alles naar het onpersoonlijke. Hierdoor
reageert de stedeling met zijn intellect op de omgeving, niet met zijn gevoel. Het individu
beschermt zichzelf en zijn intellect tegen al deze invloeden door een blasé attitude (Simmel, 1903).
In eerste instantie lijkt dit in te gaan tegen het idee achter post-materialisme, maar deze
onpersoonlijke omstandigheden creëren juist een voedingsbodem vanuit waar post-materialisme
kan groeien. Door het aannemen van een blasé attitude is een individu beter in staat om rationeel
na te denken over hoe hij zichzelf aan de buitenwereld wil presenteren. Om in Goffmaniaanse
termen te spreken: de keuzes die in de backstage worden gemaakt, worden niet beïnvloedt door
irrationele gevoelens. Hoe men wil opereren op de frontstage is het resultaat van zorgvuldige
rationele overwegingen. Traditionele overkoepelende structuren vervagen en persoonlijke agency
gaat een belangrijker rol vervullen.
Leven in een kleine gemeenschap, zoals een dorp, beperkt het individu met trivialiteiten en
vooroordelen die onlosmakelijk verbonden zijn met de werking van een kleine sociale groep.
(Simmel, 1903). In een stad wordt men minder beperkt door deze sociale druk en is men beter in
staat om zichzelf te zijn; een hogere mate van zelfexpressie en autonomie. Volgens Simmel is
vrijheid namelijk niet enkel bewegingsvrijheid of de emancipatie van vooroordelen en
philistinisme. Vrijheid wil zeggen dat de uniciteit en onvervangbaarheid dat ieder individu
uiteindelijk bezit daadwerkelijk wordt geuit. Of in Simmel's eigen woorden:
That we follow the laws of our inner nature - and this is what freedom is – becomes
percepitible and convincing to us and others only when the expressions of this nature
distinguish us from others; it is our irreplaceability by others which shows that our
mode of existence is not imposed upon us from the outside (Simmel, 1903:16)
Dit kan enkel plaatsvinden in een omgeving waarin individuen niet worden beperkt door sociale
mechanismen van een kleine gemeenschap. Het leven in een metropool biedt deze mogelijkheid
wel. Aldus komen wij tot de volgende probleemstelling:
Wordt de invloed van Inglehart’s scarcity en socialization theses op de mate waarin
mensen post-materiële waarden aanhangen deels verklaard door de stedelijke
leefomgeving van mensen?
Aan deze probleemstelling hebben wij een vijftal hypothesen afgeleid. Allereerst verwachten wij
dat het leven in een stedelijke omgeving post-materialisme positief beïnvloedt. In steden is een
groter aanbod van producten aanwezig. Een individu heeft in stedelijke gebieden meer middelen
om zijn autonomie via consumentisme te benadrukken en zelfexpressie speelt mede hierdoor een
grotere rol. Aangezien deze twee factoren twee pilaren vormen van het post-materialisme,
verwachten wij een positief verband tussen leven in de stad en post-materialisme. Dit leidt tot
onze tweede hypothese. In een stedelijke omgeving wordt het aanhangen van postmaterialistische waarden minder beïnvloed door het bezit van economische middelen. Wij
verwachten dat de mogelijkheid tot autonomie en zelfexpressie een grotere rol speelt in het
aanhangen van post-materialistische waarden dan het bezit van economische middelen. Men kan
veel economisch kapitaal tot zijn beschikking hebben, maar wanneer iemand in ruraal gebied leeft,
is er een kleiner aanbod van mogelijkheden waarmee men zich kan onderscheiden en zijn
autonomie en zelfexpressie kan benadrukken. Daarom verwachten wij dat het keuzeaanbod dat
men terugvindt in stedelijke gebieden zwaarder weegt voor de ontwikkeling tot post-materialisme
dan toegang tot economisch kapitaal.
Vervolgens verwachten wij, gebaseerd op de socialization these, dat mensen die opgroeien
in de stad meer post-materialistische waarden zullen aanhangen dan mensen die opgroeien in
ruraal gebied. De mate van post-materialistische waarden die een individu aanhangt, wordt niet
alleen bepaald door waar iemand woont, maar ook voor een groot deel door waar iemand is
opgegroeid. De omgeving waarin iemand opgroeit speelt een belangrijke rol in zijn socialisatie.
Wanneer iemand is opgegroeid op het platteland, maar op latere leeftijd naar de stad verhuist, zal
deze niet dezelfde mate van post-materialistische waarden aannemen als iemand die reeds heel
zijn leven in een stad woont en van jongs af aan geconfronteerd is met alle mogelijkheden die deze
stad te bieden heeft. Wij stellen dat mensen die opgroeien in de stad een hogere mate van postmaterialistische waarden aanhangen dan mensen die opgroeien op het platteland. Om dezelfde
redenen vermoeden wij dat de mate van economische zekerheid tijdens de jeugd beïnvloed de
mate waarin iemand post-materialistische waarden aanhangt. Wij verwachten dat wanneer
iemand opgroeit in economische onzekerheid in stedelijk gebied, dit bij een individu leidt tot het
aanhangen van meer post-materialistische waarden dan wanneer iemand in economische
onzekerheid opgroeit in ruraal gebied.
Mensen die in stedelijk gebied wonen, verschillen in hun consumptiegedrag van mensen
die woonachtig zijn in ruraal gebied, doordat mensen in stedelijk gebied consumptie in hogere
mate gebruiken voor zelfexpressie. Vanwege ons vermoeden dat er meer post-materialisme
voorkomt in stedelijk gebied, verwachten wij ook dat er in deze gebieden een groter deel van de
consumptie gaat naar middelen die zelfexpressie en autonomie bevorderen. De
keuzemogelijkheden in een stad zouden leiden tot post-materialisme, en deze toename van postmaterialistische waarden zorgt ervoor dat men meer zal investeren in onderscheidende producten
die deze waarden uitdragen.
Bibliografie:
Baudrillard, J. (1981[1994]). Simulacra and Simulation. Ann Arbor, MI: University of Michigan Press
Fromm, E. (1970) The Crisis of Psychoanalysis. Essays on Freud, Marx, and Social Psychology. New
York, NY: Holt, Rinehart and Winston.
Hohenberg, P.M. & Lees, L.H. (1995). The Making of Urban Europe 1000-1950. Cambridge, MA:
Harvard University Press.
Inglehart, R. (1971). The Silent Revolution in Europe: Intergenerational Change in Post-Industrial
Societies. The American Political Science Review, 65(4), 991-1017.
Lyotard, J. F. (1979). The Postmodern Condition: A Report on Knowledge. Minneapolis, MN:
University of Minnesota Press.
Maslow, A. H. (1954). Motivation and Personality. New York: Harper Collins.
Riesman, D. (2000[1961]). The Lonely Crowd. New Haven, CT: Yale University Press.
Simmel, G. (1903). The Metropolis and Mental Life. In Bridge, D. & Watson, S. (Eds.), The Blackwell
City Reader, p 103-121. Chichester, UK: Blackwell Publishing Ltd.
Download