Lesbrief Buitenland 1

advertisement
Lesbrief Buitenland 1
Hoofdstuk 1 Internationale arbeidsverdeling
1.1 Waarom handel?
Omdat landen bepaalde producten niet zelf hebben
Omdat andere landen het product goedkoper kunnen maken en / of betere kwaliteit
Wat zijn de oorzaken van de verschillen in internationale concurrentiepositie?
Anders gezegd:
Waarom worden sommige producten goedkoper in het ene land en andere producten goedkoper in
het andere land gemaakt?
(1) de natuurlijke omstandigheden  klimaat, aanwezigheid grondstoffen etc.
(2) technische ontwikkeling: - loonkosten per product  deze hangen af van de loonkosten per
arbeider én de arbeidsproductiviteit (zie verderop)**
- kwaliteit van de productie  hangt af van innovatie,
modernisering, goede scholing
(3) infrastructuur  betere havens, wegen, luchthavens etc.  de productie verloopt soepeler 
kosten van productie lager.
(4) soms speelt de historie een rol (bijv. Nederland met Indonesië)
** Als de loonkosten per arbeider in verhouding (procentueel)
minder stijgen dan de arbeidsproductiviteit zullen de
loonkosten per product dalen  de concurrentiepositie
verbetert.
loonkosten per product
=
loonkosten per arbeider
-------------------------------arbeidsproductiviteit
loonkosten per product
(in indexcijfer)
=
loonkosten per arbeider (in indexcijfer)
-------------------------------------------------------- x 100
arbeidsproductiviteit (in indexcijfer)
1.2 Vrijhandel en protectie
Vrijhandel:
we spreken van vrijhandel als de internationale handel niet wordt belemmerd.
(geen invoer- en uitvoerbelemmeringen)
Bij vrijhandel worden de producten daar gemaakt waar ze het goedkoopst gemaakt kunnen
worden. Wanneer alle producten op de goedkoopst mogelijke manier gemaakt en verkregen
kunnen worden is in theorie de totale welvaart* in de wereld het grootst. (als maatstaf voor
welvaart wordt vaak het reële inkomen per hoofd gebruikt)
*Welvaart: de mate waarin behoeften worden bevredigd met behulp van schaarse middelen
Kanttekening: In landen met een slechte mensenrechtensituatie (kinderarbeid, lange werkdagen etc.)
en slechte milieuwetgeving kan ongetwijfeld goedkoper geproduceerd worden, maar of daarmee de
‘totale welvaart’ in de wereld wordt vergroot is nog maar de vraag.
1
Protectie:
Het beschermen van de eigen economie door invoerbelemmeringen en / of
uitvoersubsidies.
Vormen van protectie:
(1)
Invoerrechten:
er wordt een tarief (= een indirecte belasting) geheven op
importproducten. Door invoerrechten op buitenlandse producten
worden deze duurder op de binnenlandse markt.
(2)
Invoercontingentering:
(Contingent = quotering)
(3)
Het stellen van verscherpte kwaliteitseisen: er worden kwaliteitseisen gesteld waaraan
buitenlandse producten niet en binnenlandse
producten wel voldoen.
(4)
Administratieve protectie:
(rompslomp aan de grens)
(5)
Subsidiëring van de binnenlandse productie:
(6)
Subsidiëring van de export:
er mag per jaar slechts een bepaalde hoeveelheid van een
product worden ingevoerd.
het bewust ingewikkeld en tijdrovend maken van allerlei
douaneformaliteiten
door binnenlandse producenten
subsidies te geven kunnen deze
goedkoper produceren en lagere
prijzen vragen waardoor ze beter
kunnen concurreren.
hierdoor kan je producten goedkoper in het buitenland
aanbieden.
(1) (5) en (6) noemen we tarifaire handelsbelemmeringen. Tarifaire maatregelen hebben invloed
op de prijs van het product.
(2) en (3) en (4) noemen we non-tarifaire handelsbelemmeringen.
Belangrijke motieven voor protectie:
(1)
(2)
(3)
(4)
Bescherming van de binnenlandse werkgelegenheid
Het beschermen van beginnende industrieën, die in het begin met hoge kosten te
maken hebben en daardoor extra kwetsbaar zijn voor buitenlandse concurrentie
Onafhankelijkheid bewaren bij productie van strategische goederen en diensten
(denk aan voedselproductie)
Als tegenmaatregel tegen het protectionisme van anderen
Gevolgen van protectie:
1)* binnenlandse prijsstijging
2)* beperking van de keuze van goederen en diensten
3)* protectie lokt protectie uit (handelsoorlog)
Op langere termijn levert protectionisme nadelen op voor consumenten (zie 1* en 2*) en niet of
nauwelijks extra werkgelegenheid (zie 3*)
2
1.3 Vormen van economische integratie
Economische integratie d.w.z. dat landen streven naar meer onderlinge vrijhandel en
economische samenwerking.
Factoren die een rol spelen voor economische integratie:
- economische factoren (vrijhandel leidt tot lagere prijzen, hogere kwaliteit dus het vergroot de
welvaart)
- politieke factoren (economische samenwerking kan leiden tot onderlinge afhankelijkheid /
verbroedering, minder kans op oorlog en als ‘blok’ kun je economisch en politiek sterker staan
tegenover andere landen)
- mogelijkheid tot het maken van afspraken over het oplossen van grensoverschrijdende
problemen
Vormen van integratie
(a) vrijhandelsgebied: (1) vrij verkeer van goederen en diensten (dus onderling géén
invoerrechten)
(2) géén gemeenschappelijk buitentarief.
Om te voorkomen dat goederen van buiten het gebied worden ingevoerd
via het land met de laagste invoerrechten, wordt gebruik gemaakt van
certificaten van oorsprong.
Voorbeeld: NAFTA (VS, Canada, Mexico)
(b) douane-unie:
(1) vrij verkeer van goederen en diensten (dus onderling géén
invoerrechten)
(2) een gemeenschappelijk buitentarief.
Voorbeeld: Mercusor (Brazilië, Argentinië, Uruguay en Paraguay)
(c) gemeenschappelijke markt:
(1) vrij verkeer van goederen en diensten, arbeid en
kapitaal (vrij verkeer van productiefactoren)
(2) een gemeenschappelijk buitentarief.
Voorbeeld: De Centraal Amerikaanse landen
(d) economische unie:
(1) vrij verkeer van goederen en diensten, arbeid en kapitaal
(2) een gemeenschappelijk buitentarief;
(3) coördinatie van de economische politiek;
(4) gemeenschappelijke instellingen.
(5) supranationale besluitvorming
(e) economische en monetaire unie: alle kenmerken van een economische unie en
waarbij één gemeenschappelijke geldeenheid
(gemeenschappelijke munteenheid) wordt gebruikt.
- een gemeenschappelijke munt
- een supranationale centrale bank
- een centraal (gecoördineerd) monetair beleid
Voorbeeld: EMU
3
Hoofdstuk 2 Europese Integratie
2.1 Van EGKS naar EMU
Een eerste stap richting integratie was de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS),
die in 1952 van start ging (vrij verkeer van kolen en staal). Zes landen deden mee: Frankrijk, WestDuitsland, Italië, Nederland, België en Luxemburg. Deze eerste stap van economische samenwerking
had vooral een politieke reden (kans op een oorlog verkleinen).
Bij het verdrag van Rome (1957) kwam de EEG (Europese Economische Gemeenschap) tot stand.
(streven naar een gemeenschappelijke markt en coördinatie van economische politiek, met name op
het gebied van landbouw)
De economische samenwerking diende niet alleen de welvaart (economische reden), maar zou
ook tot een betere verhouding tussen de landen leiden.
In 1991 werd het Verdrag van Maastricht de Europese Unie (EU) opgericht. De landen besloten niet
alleen economisch, maar ook politiek samen te gaan werken: een gemeenschappelijk buitenlands
beleid, samenwerking op het gebied van politie en justitie, sociale zaken etc. De EEG ging als het
ware op in de EU.
De EU bestaat nu uit 27 landen: Nederland, België, Luxemburg, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje,
Portugal, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Griekenland, Denemarken, Oostenrijk, Zweden, Finland
en de in mei 2004 toegetreden landen: Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije, Slovenië, Litouwen,
Estland, Letland, Cyprus en Malta. Roemenië en Bulgarije zijn in januari 2007 lid geworden.
Sluitstuk van de Europese economische integratie is de EMU, de Economische en Monetaire Unie.
De EMU is in 1999 ingegaan. Met de EMU is er een gemeenschappelijke munt gekomen: de euro.
Overigens doen niet alle EU-landen meteen mee met de EMU. Denemarken, Zweden en Engeland
en de na 2002 toegetreden landen (met uitzondering van Slovenië, Malta en Cyprus) houden een
eigen munt en wisselkoers. Mogelijk treden zij later toe.
2.2 Bestuur en begroting van de EU
De EU kent de volgende supranationale organen:
(a) Het Europese Parlement: de direct gekozen Europese volksvertegenwoordiging.
Het Europese Parlement adviseert de Raad van Ministers en
controleert de Europese Commissie. Het parlement heeft zéér
beperkte wetgevende bevoegdheden en daardoor vrijwel geen
invloed op de besluiten van de Raad van Ministers. Het Europees
Parlement stelt de Europese begroting vast.
(b) De Europese Commissie: het uitvoerend orgaan van de EU ( het dagelijks bestuur)
De leden van de Europese Commissie voeren de besluiten uit van de
Raad van Ministers. De Commissie ziet ook toe op de naleving van
Europese wetten.
De Commissie doet voorstellen aan de Raad van Ministers en het
Europees Parlement en ze geeft adviezen.
(c) De Raad van Ministers:
de wetgevende macht van de Unie (het hoogste besluitvormend
orgaan). De besluiten van de Raad van Ministers hebben het karakter
van wetten. Deze Europese wetten staan boven de nationale
wetten.
(d) Het Europese Hof van Justitie:
dit is de Europese rechtbank.
arbitrageorgaan voor geschillen binnen de EU.
(wettelijke controle) Het Europees recht gaat boven het
nationale recht.
4
(e) De Europese Raad van regeringsleiders: Hoewel zij formeel geen besluiten kunnen nemen
hebben de afspraken van de regeringsleiders veel
invloed op de besluitvorming van de Raad van
Ministers.
De invloed van burgers op de Europese besluitvorming blijft klein omdat het Europese Parlement
weinig macht heeft. Zij heeft namelijk beperkte wetgevende bevoegdheid.
Wanneer de Raad van Ministers een wet heeft aangenomen hebben de nationale parlementen geen
mogelijkheid om die wet af te keuren of te wijzigen. Tegenstanders van verdergaande integratie wijzen
vaak op dit ‘democratisch tekort’.
De Europese begroting ziet er als volgt uit:
Inkomsten: - invoerrechten (van producten buiten de EU)
- BTW (een gedeelte van de geïnde BTW van elke lidstaat)
- bijdrage gebaseerd op BNP
Uitgaven: - landbouw (grootste post)
- structurele maatregelen (achterstandsgebieden)
- intern beleid (bijv. onderwijs)
- extern beleid (bijv. ten aanzien van ontwikkelingslanden)
- administratie
Hoofdstuk 3
Beleid van de EU
3.1 Landbouwbeleid
Inkomensonzekerheid voor de boeren (vanwege sterk schommelende landbouwprijzen) en het feit dat
West-Europa niet genoeg voedsel voor zichzelf produceerde (jaren ’50) leiden tot het ontstaan van het
Europese landbouwbeleid.
Doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid:
- één Europese landbouwmarkt
- het vergroten van de productiviteit in de landbouw
- het stabiliseren van de prijzen
- een redelijk inkomen voor de boeren
- het veilig stellen van de voedselvoorziening
- redelijke prijzen voor de consument
Om de prijzen te stabiliseren en de boeren van een redelijk en vast inkomen te voorzien werd een
systeem van garantieprijzen (= minimumprijzen) ingesteld. Deze garantieprijs wordt ook wel
interventieprijs genoemd.
Hiermee garandeert het EU-landbouwfonds de boeren een kunstmatige hoge prijs voor hun
producten. Door de boeren een prijs te garanderen die boven de marktprijs ligt ontstaan er
aanbodoverschotten. Consumenten kopen bij een kunstmatig hoge prijs namelijk minder, terwijl
producenten meer gaan produceren. De aanbodoverschotten worden opgekocht door het EUgarantiefonds.
5
Zie onderstaande figuur.
qv = - 10 p + 900
qa = 20 p
qv = qa
p = prijs van melk in eurocenten per liter
qv = gevraagde hoeveelheid in miljoenen liters
qa = aangeboden hoeveelheid in miljoenen liters
Er komt een evenwichtsprijs tot stand van 30 eurocent en een evenwichtshoeveelheid van 600 miljoen
liter. Deze prijs is voor de boeren te laag om een redelijk inkomen te hebben. De overheid stelt nu een
prijs (minimumprijs) vast van 40 eurocent. Het aanbodoverschot wordt door de overheid opgekocht en
eventueel opgeslagen. Wat kost dit nu de overheid?
Bij een prijs van 40 eurocent is de qa = 20 x 40 = 800 miljoen liter.
Bij een prijs van 40 eurocent is de qv = - 10 x 40 + 900 = 500 miljoen liter.
Het aanbodoverschot van 800 – 500 = 300 miljoen liter melk wordt door de overheid opgekocht tegen
de minimumprijs, te weten 40 eurocent. Dit kost de overheid 300 miljoen x 40 eurocent = 12.000
miljoen eurocent = 120 miljoen euro. Daarnaast kan de overheid ook nog met opslagkosten zitten.
Voor de consument is het een duur systeem: (1) de landbouwproducten zijn duurder dan het
geval zou zijn bij werking van de vrije markt
(2) de kosten van het opkopen en opslaan van de
overschotten wordt betaald met belastinggeld
Op landbouwproducten van buiten de EU zitten hoge invoerrechten, zodat de Europese boeren niet
weggeconcurreerd worden. Een deel van de overschotten wordt verkocht op de wereldmarkt.
Omdat de wereldmarktprijzen onder de EU-prijzen liggen verstrekt de EU exportsubsidies.
Zo kunnen de producten concurreren op de wereldmarkt.
Er is lange tijd veel kritiek op het landbouwbeleid:  enorme overschotten
 milieuvervuiling door overbemesting
 hoge kosten
Om deze problemen het hoofd te bieden is begonnen met hervormingen in de landbouw:
- 1984: het instellen van een productiequotum voor melk
- subsidies voor boeren die een deel van hun landbouwgrond braak laten liggen
- interventieprijzen (garantieprijzen) verlaagd
6
In 2000 zijn er nieuwe doelstellingen geformuleerd voor het Europese landbouwbeleid:
- vergroten van het concurrentievermogen van de landbouw
- verbeteren van de kwaliteit en veiligheid van levensmiddelen
- stabilisatie van de inkomens in de landbouw
- integratie van bescherming van milieu en natuur in het landbouwbeleid
- ontwikkeling van de levensvatbaarheid van plattelandsgebieden
De laatste jaren wordt het systeem van prijssteun geleidelijk vervangen door inkomenssteun, d.w.z.
geen interventieprijzen meer, maar inkomenssteun voor boeren die sterk in inkomen achteruitgaan.
De noodzaak om de landbouw te hervormen is alleen maar groter geworden door de komende
toetreding van veel Oost-Europese landen. Deze landen hebben een relatief grote boerenbevolking.
Bij ongewijzigd beleid zal dit leiden tot sterk stijgende uitgaven in het kader van het Europees
landbouwbeleid.
3.2
Monetair beleid
Monetair beleid:
beleid dat zich via rente- en geldhoeveelheidpolitiek richt op de waarde van
de munt.
Doel monetair beleid: het stabiel houden van de koopkracht van de euro door de inflatie laag te
houden.
De vuistregel die de ECB hanteert is dat de geldhoeveelheid niet sterker mag toenemen dan het reële
nationaal inkomen. Dit betekent dat de groei van de geldhoeveelheid niet groter mag zijn dan de groei
van de productie. Anders kans op bestedingsinflatie dat wil zeggen bestedingen groter zijn dan de
productiecapaciteit waardoor prijzen stijgen.
Op kosteninflatie (wanneer bedrijven hun gestegen kosten doorberekenen in de prijzen) en op
winstinflatie (als door de hogere winstmarge van bedrijven de prijzen stijgen) heeft ECB minder
invloed.
De ECB regelt de geldhoeveelheid met behulp van de geldmarktrente.
Dus:
Overbesteding en hoge inflatie  ECB zal de rente verhogen  besparingen nemen toe en
lenen neemt af  bestedingen nemen af  inflatie neemt af.
Onderbesteding en werkloosheid  ECB zal de rente verlagen  besparingen nemen af en
lenen neemt toe  bestedingen nemen toe  werkloosheid neemt af.
De ECB kan haar rentepolitiek aan banken opleggen omdat banken bij haar lenen. Als de ECB
bijvoorbeeld haar rente verhoogt, moeten banken duurder bij haar lenen en zullen ze de hogere rente
doorberekenen aan de cliënten. Als banken over zoveel kasmiddelen beschikken dat zij niet bij de
ECB hoeven aan te kloppen kan de ECB ze dwingen dit geld op een aparte rekening te zetten (die
niet meetelt voor de voorraad dekkingsmiddelen) waardoor ze toch gedwongen zijn bij haar te lenen.
Op die manier kan de ECB haar rentebeleid effectief maken.
3.3
Mededingingsbeleid
In de EU moet voldoende concurrentie of mededinging zijn tussen producenten.
Concurrentie leidt tot lagere prijzen, tot efficiëntere productiemethoden en tot innovatie. De EU wordt
daardoor sterker ten opzichte van andere handelsblokken.
Maatregelen die concurrentievervalsend werken zijn op enkele uitzonderingen na verboden. Ook
kartels zijn verboden.
Om misbruik van machtsposities te voorkomen moeten grote ondernemingen die willen gaan fuseren
hun fusieplannen voorleggen aan de Europese Commissie.
7
Om de concurrentie te bevorderen maakt de Commissie voorschriften en normen ten aanzien van
milieu, gezondheid en arbeidsomstandigheden in heel de EU gelijk. Ook de belastingverschillen,
bijvoorbeeld bij btw, worden zo klein mogelijk gemaakt.
3.4
Sociaal beleid
Als er in de lidstaten verschillende regels zijn op het gebied van arbeidsrecht en
arbeidsomstandigheden dan leidt dat tot concurrentievervalsing met als gevolg dat het land met de
minst strakke regels de laagste productiekosten heeft. Er zijn regels nodig om de werknemers te
beschermen tegen slechte arbeidsomstandigheden. Daarom is er een gemeenschappelijk beleid
uitgestippeld met als doel de regelgeving in de verschillende landen te harmoniseren zodat de
verschillen kleiner worden.
Er is een Europees Sociaal Fonds dat gebruikt wordt om herstructureringen sociaal te begeleiden.
3.5
Structuurbeleid
Het structuurbeleid van de Europese Unie is gericht op versterking van de sociale en de economische
samenhang tussen de regio’s in de EU. Met subsidies uit het Europees Fonds voor Regionale
Ontwikkeling worden gebieden zoals Oost Polen, Flevoland en Zuid Italië geholpen.
3.6
Ontwikkelingsbeleid
Op het terrein van ontwikkelingshulp werken de lidstaten onder meer samen met voormalige kolonies
in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Zuidzee (de ACS-landen). Deze landen krijgen
ontwikkelingshulp die gericht is op versterking van hun economie. Bovendien mogen zij hun producten
vrijwel zonder belemmeringen exporteren naar de EU.
Hoofdstuk 4
Schaalvergroting
Grotere markten met meer concurrentie kunnen leiden tot lagere prijzen voor de burgers en een
betere kwaliteit van de goederen en de dienstverlening.
4.1
Lagere prijzen voor consumenten
De belangrijkste reden voor oprichting van de EMU is het bevorderen van de internationale handel
binnen de EU. Het grote voordeel van internationale handel is dat de producten daar gemaakt kunnen
worden waar de productie het goedkoopst is.
De invoering van één munt leidt om verschillende redenen tot meer internationale handel.
(1) Handelaren besparen de kosten die het verzekeren van koersrisico’s met zich meebrengt.
(2) Handelaren en consumenten hebben geen omwisselingkosten meer.
(3) De markt wordt transparanter (doorzichtiger) omdat alle prijzen binnen de EU in dezelfde munt
luiden, in euro’s.
4.2
Marktvergroting en schaalvoordelen
8
De toegenomen internationale handel binnen de EU als gevolg van introductie van de euro heeft
verschillende gevolgen voor bedrijven:
- de afzetmarkt wordt groter waardoor zij meer potentiële klanten hebben.
- doordat de welvaart als gevolg van meer internationale handel kan stijgen, zullen er meer
producten worden afgezet.
- internationaal opererende bedrijven hebben minder kosten: minder omwisselingkosten, minder
kosten om de wisselkoersrisico’s af te dekken, eenvoudigere boekhouding.
De verwachting is dat vooral grote bedrijven zullen overleven en kleine het loodje zullen leggen.
Grote bedrijven hebben:
- meer mogelijkheden om hun productiekosten te drukken
- een beter netwerk om de grote EU-markt te bedienen
- schaalvoordelen: als de kostprijs (GTK) daalt bij uitbreiding van de
productie
- grote bedrijven kunnen goedkoper inkopen
Omdat, zo wordt verwacht, vooral grootschalig opererende bedrijven een goede kans hebben in het
nieuwe Europa met meer concurrentie, is er de laatste jaren een tendens naar grootschaligheid. Er
vinden veel fusies en overnames plaats.
fusies:
het samengaan van twee of meer zelfstandige, min of meer gelijkwaardige
bedrijven die ongeveer even groot zijn. Dit samengaan is vrijwillig. Die vrijwilligheid
hoeft er bij een overname niet te zijn.
overname (acquisitie):
meestal een grote onderneming die een kleinere opkoopt.
De EU voert een mededingingsbeleid om er voor te zorgen dat er concurrentie blijft bestaan.
Want als door fusies en overnames de concurrentie verdwijnt en een bedrijf door zijn monopoliepositie
zelf zijn prijzen kan vaststellen, is dat ongunstig voor de consument.
Hoofdstuk 5
Arbeidsmarkt in de EMU
5.1 De situatie voor de EMU
Vóór de totstandkoming van de EMU hadden de EU-landen verschillende mogelijkheden om de
werkloosheid te bestrijden. Als een land te kampen had met een hoge werkloosheid kon het een
aantal maatregelen overwegen:
(1) De centrale bank kon de rente verlagen (het rente-instrument)
Lagere rente  geld lenen goedkoper en sparen minder aantrekkelijk  bestedingen stijgen
 productie stijgt  werkgelegenheid stijgt
(2) De overheid kon besluiten om haar bestedingen te vergroten bijv. meer uitgaven aan wegen
(begrotingsbeleid)
Grotere overheidsbestedingen  productie stijgt  werkgelegenheid stijgt
(3) De wisselkoers kon aangepast worden (het wisselkoersinstrument)
Via devaluatie konden de producten voor het buitenland goedkoper worden gemaakt 
export stijgt  productie stijgt  werkgelegenheid stijgt.
(4) De lonen konden gematigd worden
Loonmatiging: lonen stijgen minder dan nominale stijging arbeidsproductiviteit
Door loonmatiging  kostprijs per product dalen  verkoopprijzen dalen 
concurrentiepositie verbetert  export stijgt  productie stijgt  werkgelegenheid stijgt
Mogelijkheid 1, 2 en 3 werd veel gedaan bij conjuncturele werkloosheid
Mogelijkheid 3 en 4 bij structurele werkloosheid
Met name mogelijkheid 3 is vaak gebruikt om werkgelegenheid in stand te houden. Een land dat
zijn concurrentiepositie zag verslechteren door hoge inflatie kon dit compenseren door
9
devaluaties.
5.2 De situatie na de start van de EMU
Door deelname aan de EMU hebben de afzonderlijke landen nog slechts één instrument om de
werkloosheid te bestrijden; namelijk alleen via loonmatiging!!! De mogelijkheden om zelfstandig
begrotingsbeleid of rentebeleid te voeren en vooral de mogelijkheid om de wisselkoers te
veranderen zijn weggevallen.
(1) Het rente-instrument  is in handen van de ECB.
(2) Het begrotingsbeleid  het financieringstekort mag niet groter zijn dan 3% van het
nationaal inkomen en er moet gestreefd worden naar een
financieringstekort van nul.
(3) Wisselkoersaanpassingen  zijn niet meer mogelijk.
(4) Dus alleen loonmatiging zal overblijven. Maar er zijn ook andere mogelijkheden in zo’n
situatie: - de werklozen emigreren naar een ander EMU land waar wel werk is. Zo daalt de
werkloosheid (vanwege culturele verschillen gebeurt dit in de EU nog niet veel)
- de lonen dalen niet omdat de vakbonden dit tegenhouden en de werklozen willen
niet emigreren  gevolg oplopende werkloosheid
5.3 Beleidsconcurrentie
Beleidsconcurrentie:
dat overheden van verschillende landen elkaar beconcurreren met
gunstige belastingtarieven en vestigingsvoorwaarden voor bedrijven
en dat vakbonden elkaar beconcurreren door akkoorden met
werkgevers te sluiten over matige looneisen
Bij beleidsconcurrentie gaat het dus niet om bedrijven die concurreren, maar om overheden en /
of vakbonden, die streven naar behoud of vergroting van de werkgelegenheid.
Tegenstanders van de EMU verwachten dat landen tegen elkaar op gaan bieden met lage
belastingen om bedrijven te lokken. De bezuinigingen die hiervan het gevolg zijn zullen de
sociale zekerheid, de arbeidsomstandigheden en het milieu in Euroland aantasten.
Hoofdstuk 6
Europa en het nationalisme
6.1 Verdieping en verbreding van de EU
De EMU is een verdere stap in de diepte. Op veel terreinen is er nu samenwerking en integratie. Er is
vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal en arbeid. Er is één munt en één centrale bank en dus
één monetair beleid. Het begrotingsbeleid is meer op elkaar afgestemd. Er is Europese wetgeving en
er zijn supranationale Europese bestuursorganen.
Maar op veel terreinen voeren de landen ook een apart economisch en sociaal beleid. (denk aan
verschil in hoogte van uitkeringen, belastingtarieven, drugsbeleid etc.)
Om beleidsconcurrentie tegen te gaan zullen de belastingtarieven in de EMU-landen in de toekomst
worden geharmoniseerd. Ook op het terrein van asielzoekers en drugs valt meer harmonisatie te
verwachten.
6.2
De soevereiniteit van de lidstaten
10
Met de verdieping van de EU is de soevereiniteit van de lidstaten steeds kleiner geworden. Er is
steeds meer Europese wetgeving en deze staat boven de nationale wetgeving. De Europese
wetgeving strekt zich over steeds meer terreinen uit (bijv. het vetgehalte in chocoladerepen).
Over het afstaan van meer bevoegdheden aan Brussel wordt verschillend gedacht. De voorstanders
wijzen op de gunstige gevolgen van economische en politieke integratie, namelijk meer welvaart en
minder conflicten. Een gemeenschappelijk bestuur hoort daarbij.
Anderen wijzen op het democratisch tekort: naarmate Brussel meer bevoegdheden krijgt is het des te
erger dat het Europese Parlement weinig controlerende en geen wetgevende bevoegdheden heeft.
Zo ontstaat er een Brusselse bestuursmacht en democratie die zijn eigen gang kan gaan, terwijl de
Europese burger daar nauwelijks invloed op heeft.
Op sommige terreinen zou de samenwerking tussen de lidstaten nog veel verder moeten gaan. Het
gaat dan om grensoverschrijdende zaken als asielbeleid en immigratie, milieubeleid en
criminaliteitsbestrijding. Bij deze zaken is het effectiever om ze gemeenschappelijk aan te pakken.
6.3
De EU nu
De EU telt nu 27 lidstaten met in totaal 487 miljoen inwoners. Dat is meer dan de 300 miljoen
inwoners van de VS.
11
Download