Aardrijkskunde 5ET

advertisement
Aardrijkskunde 5ET
1. Het onmetelijke heelal.
1. De sterrenhemel kent grote variatie.
1. We kunnen de sterren in 3 grote groepen indelen, dit kan op basis van kleur en
afnemende temperatuur;
- wit – blauwe sterren
- gele sterren (zon)
- rode ster
2. De lichtsterkte waarmee we een ster waarnemen hangt af van;
 Intrinsieke helderheid; de lichtsterkte van de ster op zich.
 Schijnbare helderheid; de lichtsterkte zoals die op aarde wordt
waargenomen, word bepaald door: afstand, bewolking en vervuiling
2. De levensloop van een ster zie fig. 1.3 HB 7
3. Structuur van het heelal.
-
Ons zonnestelsel is slechts een zeer klein onderdeel van een groter melkweg –
sterrenstelsel of galaxy, dit stelsel is op zijn beurt een zeer klein deel van het
oneindige heelal.
-
Men dateert het ontstaan van het heelal 15miljard jaar geleden als gevolg van
een geweldige explosie “de oerknal” of “Big Bang” zou alle materie in de
ruimte zijn geslingerd en vanuit één centraal punt verwijderen.
2. De zon en het zonnestelsel.
1) De zon, een relatief kleine ster.
-
De zon is een enorme draaiende gasbol waarin voortdurend
kernfusiereacties plaatsvinden, hierbij wordt waterstof tot helium
omgevormd.
Aan het zonoppervlak doen zich nog 2 merkwaardige verschijnselen voor;
o Zonnevlekken; minder warme donkere vlekken aan het zonoppervlak
(cycli van 11 jaar).
o Protuberansen; enorme vlammenslierten die de ruimte worden
ingeslingerd, hierbij worden elektrisch geladen deeltjes afgeschoten die
de aarde bombarderen; dit is de zonnewind.
2) De zon word vergezeld door 9 planeten.
-
Geheugensteuntje;
o Maak van acht meter Japanse stof u nieuwe pyjama.
Mercurius
Venus
Aarde
Mars
Jupiter
Saturnus
Uranus
Neptunus
Pluto
De planeten hebben de volgende gemeenschappelijke kenmerken.
-
Bolvorm
Draaien rond hun eigen as
Beschrijven ellipsvormige banen rond de zon
Koude hemellichamen die het zonlicht weerkaatsen
De meeste hebben zelfs 1 of meerdere manen
Verschillende kenmerken zie tabel 2.6.
3. De zon houdt nog andere hemellichamen in haar greep.
-
Planetoïden: mars en jupiter; 500000, grootte tussen 1,4 – 400Km.
-
Kometen; dit zijn enorme vuile sneeuwballen die een vaste baan beschrijven
in ons zonnestelsel. In de buurt van de zon smelten ze af en het zonlicht
reflecteert op hun staart.
-
Meteoren; brokstukken die door de aarde worden aangetrokken maar in de
atmosfeer verbranden.
3. Informatie verzamelen over het heelal.
1. We kijken naar de ruimte.
3. Om de ruimte te bestuderen bestaan er verschillende telescopen deze hebben
echter beperkingen;
 Alleen s’nachts te gebruiken
 Vervuiling en lichtvervuiling
 Bewolking
De ideale plaats voor een telescoop is de ruimte en sinds 1986 is er de HUBBLE
ruimte telescoop.
2. We nemen foto’s van de ruimte.
-
Spectroscopie; het licht van een ster wordt via een spectrum in de
basiskleuren ontbinden hierdoor kan men de samenstelling van deze ster
bepalen.
3. We beluisteren de ruimte.
-
Elk hemellichaam zendt radiosignalen uit die we met behulp van
radiotelescopen kunnen waarnemen.
Indien men met kunstmatig uitgezonden en weerkaatsende radiogolven
werkt spreekt men van RADAR.
4. Het belang van de ruimtevaart en satellieten.
1. Kort historisch overzicht;
1. De ruimtevaart kende vooral na de 2de wereldoorlog een enorme groei. Het
kwam tot een concurrentiestrijd tussen de USA en USSR.
2. In het begin namen de Russen de leiding en zij lanceerden het eerste
ruimtetuig “Spoetnik” (1957), levend wezen ; (hond >>> laika in 1957).
3. Eerste mens; Yoeri Gagarin (1961).
4. Tijdens de jaren ’60 haalden de Amerikanen hun achterstand in en
brachten de eerste mens naar de maan. Neil Armstrong (1969).
5. In de Jaren ’70 werd de nadruk gelegd op de uitbouw van
wetenschappelijke ruimtestations (Mir – Skylab).
6. Met de komst van de Space Shuttle werd ruimtevaart routine. Geleidelijk
wist ook Europa een plaats in de ruimte te verkrijgen en Dirk Frimout was
de eerste Belg in de ruimte.
2. Satellieten en hun toepassing.

-
Er zijn 2 hoofdtypes;
Geostationaire satellieten; bevinden zich op grote hoogte ( 36000 km)
steeds op dezelfde plaats t.o.v. het aardoppervlak.
Polaire satellieten; cirkelen in een lage baan ( 800 km) rond de aarde over
de polen.
Praktische toepassingen;
- Communicatie
- Navigatie
- Weersvoorspelling
- Landobservatie
- Ruimte onderzoek
- Militaire en spionage satellieten
5. De aarde draait; de aardrotatie en de gevolgen ervan.
1. De aarde wentelt om haar as.
-
Ze doet het 1 maal om de 24uur, dit verklaart de boog die de zon elke dag
beschrijft van oost over zuid naar west.
Sinds de ruimtevaart kan men de rotatie van de aarde zien.
2. Gevolgen van de rotatie.
-
Afbuiging van de winden
Afplatting van de polen als gevolg van de middelpuntvliegende kracht
Afwisseling van dag en nacht
Tijdsverschil op aarde
6. De aarde draait; de aardrevolutie en de gevolgen.
1) De jaarlijkse wenteling om de zon.


De aarde legt 1maal op 365dagen, 5uur en… ellipsvormige baan af rond de
zon. Dit is de aardrevolutie en noemen we een jaar. Het schrikkeljaar is een
aanpassing aan de iets langere duur, als gevolg van de ellipsvormige baan
varieert de afstand tussen aarde en zon. Wanneer de afstand het grootst is, is
het bij ons zomer. Wanneer de afstand het kleinst is, is het bij ons winter.
Conclusie; het verschil in afstand is niet verantwoordelijk voor de wisselende
seizoenen.
2) De gevolgen van de revolutie en de schuine stand van de aardas.

De schuine stand van de aardas heeft in combinatie met de revolutie 2
belangrijke gevolgen.
2.1 De invalshoek van de zonnestralen varieert.
 Hoe rechter de invalshoek hoe geconcentreerder het zonlicht invalt. Dit
verhoogt op zijn beurt het verwarmend effect. In de maanden Juli, Augustus is
het zonlicht het meest geconcentreerd op het noordelijk halfrond en is het bij
ons zomer. Op het zuidelijk halfrond is dit precies omgekeerd. Na een half
jaar is het systeem omgekeerd.
 Opmerking;
o De zon staat bij ons nooit loodrecht, dit kan alleen tussen de 2
keerkringen.
o 21 december; de zon staat loodrecht of “in het zenit” boven de
steenbokskringen.
o 21 juni; de zon staat loodrecht op de kreeftskeerkring.
o 21 maart – september; de zon staat loodrecht op de evenaar.
2.2 De variatie in lengte van dag en nacht.
-
IN de zomer zijn de dagen langer. De beschijningsduur en ook de
opwarmperiode zijn langer. De afkoelperiode s’nachts is korter. In de
winter is het omgekeerd.
7. De maan.
1) De maan is een satelliet van de aarde.
 Rond de aarde draait slechts één maan. Deze satelliet heeft een kleinere
doormeter waardoor de aantrekkingskracht er 6 maal kleiner is dan op
aarde. Op de maan ontbreekt een atmosfeer waardoor weersverschijnselen
er niet voorkomen. Wel komen er grote temperatuursverschillen voor. De
maan straalt zelf geen licht uit maar weerkaatst het zonlicht. Het
maanoppervlak is bezaaid met kraters en lavavelden. Deze zijn nog intact
gebleven door het ontbreken van erosiekrachten. Door het ontbreken van
een atmosfeer worden meteoren niet verbrand waardoor ze op het
maanoppervlak kunnen inslaan.
2) Gevolgen van de beweging van de maan.
a) Zoneclips; maan komt tussen zon en aarde.
b) Maansverduistering; aarde komt tussen zon en maan.
c) Schijngestalten van de maan.
 Nieuwe maan
 1ste kwartier
 Volle maan
 Laatste kwartier
d) Eb en vloed.
8. Samenstelling en rol van de atmosfeer.
1) Ontstaan en evolutie van onze atmosfeer.
o De atmosfeer bestond oorspronkelijk uit koolstofdioxide (Co2) en stikstof.
De Co2 werd geleidelijk ontbonden door de fotosynthese of
bladgroenwerking. Hierbij kwam er geleidelijk zuurstof vrij.
2)De atmosfeer bestaat uit verschillende lagen en is onmisbaar voor het leven op
aarde.
 De onderste laag; troposfeer; deze laag is voor menselijk leven de
belangrijkste zone, er bevind zich een mengsel van gas dat we lucht
noemen. En alle weersverschijnselen worden er gevormd.
 Verder is de atmosfeer onmisbaar voor;
 Ademhaling
 De warmteregeling op aarde
 De verbranding van meteoren
 De bescherming tegen allerlei vormen van kosmische straling
Deel II.
9. De warmtetoestand van de aarde.
1. Instraling & uitstraling bepalen de warmtetoestand.
 De zon is de enige warmtebron van de aarde. De aarde zet de zichtbare
lichtenergie om in warmte energie, warme lucht stijgt van het
aardoppervlak op en gaat in hogere luchtlagen terug afkoelen.
2. Een warmtebalans in evenwicht?
 De aarde en de atmosfeer warmen op als gevolg van een toename van de
zogenaamde broeikasgassen onder andere; Co2 en waterdamp. Deze zijn
een gevolg van menselijke activiteiten, ze laten de lichtenergie door
maar houden de warmtestraling van de aarde tegen, het gevolg is een al
gehele opwarming; het broeikaseffect.
3. De factoren die de warmtetoestand bepalen.
a) Breedteligging; temperatuur neemt af met de toenemende breedte:
langere weg die het zonlicht door de atmosfeer moet afleggen. Op grotere
breedte wordt dezelfde hoeveelheid over een grotere oppervlakte
verdeeld.
b) Uur van de dag; S’middags staat de zon het hoogst en is het zonlicht het
meest geconcentreerd.
c) Het seizoen; In de zomer staat de zon het hoogst en is het zonlicht het
meest geconcentreerd en is de beschijningsduur het langst.
d) Het reliëf; Temperatuur neemt af met toenemende hoogte (1°C bij 180m).
e) Bewolking en stof; nivellering van de temperatuur.
f) Bodem en vegetatie; vb. de zandige bodem van de kempen. Warmt snel op
maar geeft deze warmte snel weer vrij.
g) Continentale of maritieme ligging; verzachtende invloed van
watermassa’s.
h) Koude of warme zeestromingen
10. De luchtcirculatie omheen de aarde..
1) Luchtdruk en gebieden met ongelijke luchtdruk;

De gemiddelde luchtdruk of normale luchtdruk op zeeniveau bedraagd
1013 hecto pascal (hpa).
>1013 hpa;
 Hoge luchtdruk (H)
 Maximum
 Anticycloon
<1013 hpa;
 Lage luchtdruk (L)
 Minimum
 Cycloon
 Depressie
Isobaren;dit zijn lijnen op een weerkaart die gebieden met gelijke luchtdruk
verbinden.
2) Warmte energie doet winden ontstaan.


Koude lucht; daalt en krimpt: hoge luchtdruk maximum
Warme lucht; stijgt en zet uit: lage lucht minimum
Het verschijnsel wind doet zich op 2 niveaus voor; aan het oppervlak zien we
een luchtverplaatsing van een maximum naar een minimum. In een maximum is
er door dalende lucht een overschot, in een minimum ontstaat er door stijgende
lucht een tekort.
Het resultaat is een luchtverplaatsing van maximum naar minimum.

Op grote hoogte zal de windrichting precies omgekeerd zijn;
H max.
L min.
Als gevolg van de aardrotatie verplaatsen de winden zich steeds in een
spiraalvorm rond het centrum van de drukgebieden (zie Fig. 10.2).
3) De algehele luchtcirculatie op aarde.
 Indien de aarde niet zou roteren zou de wind steeds van pool naar evenaar
waaien. Als gevolg van de aardrotatie zijn er echter per halfrond 4 grote
druk gebieden, waar tussen lucht circulatie bestaat.
Max
NP
Subpolair
subtropisch
Tropisch min
ZP
Door zijn ligging ontvangt België vooral zuidwestelijke winden.
4) Lokale invloeden, veroorzaken lokale winden.
Land en zeewinden;
Zee
Min.
Dag
Land
Max.
Land
Min.
Nacht
Zee
Max
Mousson;
o Halfjaarlijks windsysteem in Zuid Azië. In de zomer vochtige
zeewind, in de winter droge landlucht.
Mistral;
o Koude valwind in de Alpen.
Föhn;
o Warme stijgingswind in de Alpen.
11. Neerslag en neerslag verdeling op aarde.
1) Van verdamping tot condensatie, wolkenvorming en neerslag.
 Dit proces noemt men de hydrologische cyclus of de kringloop van het
water.
 Absolute luchtvochtigheid (AV) hoeveelheid waterdamp die een m³ lucht
bevat (g/m³).
 Relatieve vochtigheid (RV) verhouding tussen de absolute vochtigheid en de
totale vochtigheid die een m³ kan bevatten voor er neerslag valt (%).
 Vb.; indien 1m³ lucht, 30°C warm is kan hij maximaal 30gram waterdamp
bevatten. Als deze m³ lucht 10 gram bevat dan is:
AV = 10 g/m³
10 1
  33%
o RV =
30 3
 Bij 15g:
o AV = 15g/m³
o RV = 50%
o
 Bij 30g:
o AV = 30g/m³
o RV = 100%
Indien de luchtvochtigheid toeneemt of de temperatuur daalt zal de waterdamp
rond kleine stofdeeltjes of condensatiekernen druppels gaan vormen. Uiteindelijk
valt er neerslag onder verschillende vormen. (Fig. 11.8)
2) Verschillende neerslagvormen.
-
De meeste vormen van neerslag vertrekken als sneeuwkristallen. De
temperatuur van de onderste luchtlagen bepaald welke neerslagvorm we
zullen krijgen; sneeuw, smeltende sneeuw, regen, ijsregen, ijzel (regen op
bevroren ondergrond), hagel (sneeuwkristallen die door stijgende lucht
omhoog worden geworpen en steeds groter worden. Mist en nevel
(laaghangende bewolking), Dauw (condensatie op het gras), rijm (bevroren
dauw).
H12 & 13 Het West-Europese weer.
1) Luchtsoorten die ons weer beïnvloeden.
MAL; Maritiem Arctische Lucht: vochtig, zeer koude lucht.
CAL; Continentaal Arctische Lucht: droog, zeer koude lucht.
MPL; Maritiem Polaire Lucht: vochtig, koude lucht.
CPL; Continentaal Polaire Lucht: droog en koud.
MTL; Maritiem Tropische Lucht: vochtig en zacht.
CTL; Continentaal Tropische Lucht: droog en warm.
De 2 meest voorkomende luchtsoorten zijn MPL en MTL
2. Ontstaan en evolutie van een frontale depressie.
Indien een frontale depressie zich vormt is er een botsing tussen warme, vochtige
lucht en koude, droge lucht. Als gevolg van de vermenging van deze 2
luchtsoorten hebben we zeer wisselvallig weer met opklaringen en buien,
veranderlijke windsnelheden en windrichtingen en temperatuursschommelingen.
3. Het weer bij hoge en lage drukkernen.
Hoge drukkern; dalende lucht, oplossing van de bewolking (s’morgens mist).
- In de zomer; warm, aangenaam weer
- In de winter; koud weer
Lage drukkern; stijgende lucht, vorming van bewolking.
- In de zomer; fris met kans op neerslag
- In de winter; relatief zacht met kans op neerslag.
Deel III
H16 Spreiding van de wereldbevolking.
De aarde telt momenteel iets meer dan 6 miljard mensen, dit is ongeveer 45
inw/km² uiteraard is dit een gemiddelde; sommige gebieden zijn overbevolkt en
andere vrijwel leeg. De belangrijkste factoren die de bevolkingsspreiding bepalen
zijn het klimaat en de plantengroei. Vegetatie biedt voedings en
levensmogelijkheden. De vegetatie wordt op zijn beurt bepaald door de
temperatuur, neerslag en het reliëf.
Andere belangrijke factoren hebben te maken met menselijke ingrijpen;
 Verkeersinfrastructuur (distributie van voedsel)
 Economie en politiek = een migratiestroom
 Geschiedenis: hoofdsteden, administratie…
 Irrigatielandbouw, … e.a.
H17 Het demografische transitiemodel.
Het demografische transitiemodel zoekt een verklaring voor de bevolkingsgroei van
West-Europa.
1. De demografische evolutie van de ontwikkelde landen.
 De bevolkingsevolutie in Europa valt te verklaren vanuit een sterk
veranderende maatschappij waarin de industriële ontwikkeling een belangrijke
rol speelt.
Het demografische transitiemodel bestaat uit 5 fases;
1. Hoog stationaire fase (pre – industrieel)
 Hoge sterftecijfers; kindersterfte, besmettelijke ziektes, hongersnood
en oorlogen.
 Hoge geboortecijfers; geen voorbehoedsmiddelen, godsdienstige moraal
en onwetendheid.
Het bevolkingscijfer kon rare sprongen vertonen maar blijft op lange
termijn constant.
2. Vroeg expansieve fase (begin industriële revolutie)
 Dalend sterftecijfer; betere hygiëne, voeding en medische vooruitgang.
 Hoog geboortecijfer; kinderarbeid dwz de kinderen waren een sociale
zekerheid.
3. Laat expansieve fase (volop industriële revolutie)
 Nog verder dalend sterftecijfer
 Dalend geboortecijfer; kinderen worden een financiële last door het
verbod op kinderarbeid en invoering van de leerplicht. Invoer van
ziekenkassen en pensioen.
4. Laag stationaire fase (na de industriële revolutie)
 Dalend sterftecijfer
 Sterk dalend geboortecijfer; geboorteplanning wordt mogelijk door
voorbehoedsmiddelen.
5. Teruglopende fase
Door de voortdurende bevolkingsveroudering gaat het sterftecijfer lichtjes
stijgen, het geboortecijfer daalt onder de 2 kinderen per gezin.
Het gevolg is een bevolkingsafname.
In België en de meeste West – Europese landen zit men momenteel in de 4de
of 5de fase.
2. De demografische evolutie in de ontwikkelingslanden.
De meeste van deze landen zitten momenteel in de 2de of 3de fase in volle
bevolkingsgroei dus. De daling van het sterftecijfer is te danken aan de invoering
van de westerse technieken en hulp. Het geboortecijfer blijft er erg hoog omdat
kinderen nog steeds een grote sociale en economische waarde hebben. Bovendien
is er in deze landen maar een beperkte kennis van voorbehoedsmiddelen.
H18 De wereldbevolking: evolutie en prognoses
1.
Bevolkingshistogram van België. Fig. 18.2 p.55
Een bevolkingshistogram geeft een beeld van de samenstelling van de bevolking
op een bepaald ogenblik en op een bepaalde plaats. De mannen en vrouwen
worden er weergegeven per leeftijdsgroep en uitgedrukt in ‰. Het histogram
van België vertoont opvallende kenmerken;
 Er worden iets meer jongens dan meisjes geboren
 Een hogere levensverwachting voor vrouwen (V 80 –M 75)
 2 inkepingen tijdens de 2 wereldoorlogen (minder huwelijken dus ook
minder geboortes)
 Steeds smaller wordende basis (bevolkingsveroudering)
2.
Demografische evolutie van de wereldbevolking
In het demografische verleden van de mens deden zich 3 grote sprongen
voorwaarts voor;
 ±40000 V. Chr.: werktuigvervaardigende mens
 ±7000 V. Chr.: de eerste landbouw revolutie
 1750 – 1800 na Chr.: industriële revolutie
Bevolkingsgroei is een exponentiële groei: een zichzelf versnellend gebeuren.
Bevolkingsvoorspellingen zijn moeilijk te maken maar toch mag de volgende 50
jaar een verdubbeling van de wereldbevolking verwacht worden. Indien deze
verwachting klopt komt de wereldbevolking in problemen wat betreft;
 voedsel
 zuiver water
 milieu vervuiling
 energie voorziening
Om problemen te voorkomen moet het geboortecijfer omlaag als het
transmissie model klopt nemen we minder kinderen als de welvaart stijgt;
De oplossing voor de stijgende wereldbevolking is dan ook een algemene stijging
van de welvaart.
Deel IIII Draagkracht van de aarde.
H19. Energiebronnen en welvaart.
1. Energieverbruik als welvaartsindicator.
In de rijke ontwikkelde landen ligt het energieverbruik veel hoger dan in de
ontwikkelingslanden. Vooral na de 2de wereldoorlog kende het energieverbruik
een sterke stijging. Het energieverbruik wordt steeds vergeleken met olie en men
spreekt dan van ton olie equivalent.
2. De niet duurzame energiebronnen.
Dit zijn de meest gebruikte energievormen omdat ze gemakkelijk vindbaar,
exploiteerbaar, transporteerbaar en toepasbaar zijn. Deze zijn; bruinkool,
steenkool, aardolie, aardgas en uranium.
Download