DE (NEDERLANDSE) TOEKOMST VAN DE EUROPESE UNIE Openbare Hoorzitting Commissie voor Europese Samenwerkingsorganisaties van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Inleidende Verklaring door Dr. H.O.C.R. Ruding, Voorzitter van het Bestuur van CEPS (Centre for European Policy Studies), Brussel, Oud-Minister van Financiën. Eerste Kamer, Den Haag 31 oktober 2005. 1 Recente ontwikkelingen De negatieve uitslag van de referenda in Nederland en Frankrijk heeft geleid tot een ernstige impasse in de EU. Iedereen moet lessen trekken uit deze volksraadpleging en de motieven van de tegenstanders. Toch vormt deze ontwikkeling geen goede reden om voort te gaan met referenda als politiek middel. Voor extreem gecompliceerde onderwerpen zoals de EU Grondwet is dit geen goed instrument. Referenda hebben twee principiële bezwaren: a) Zij geven ruimte voor een ingebouwde neiging tot afweer tegen verandering en vernieuwing, tot populistische en negatieve reacties van kiezers en tot handhaving van de status quo; b) Zij passen niet in ons systeem van representatieve democratie en leiden daardoor tot ondermijning van het functioneren van het parlement. Zij worden toegejuicht door politici die zelf onzeker zijn en niet de moed hebben hun overtuigingen zelf met kracht te verdedigen in parlement en regering. Het is wel nodig lessen te trekken uit deze ontwikkelingen door op velerlei manieren de kloof tussen de (Nederlandse) burgers en “Brussel” te verminderen. Daarbij hebben de Nederlandse regering, het Nederlandse parlement en de Nederlandse media primair een taak door het eerder en beter voor het binnenlandse publieke voetlicht brengen van onderwerpen waarover ”Europa” wel (of niet) moet gaan beslissen. Vanzelfsprekend is ook het Europese parlement hierbij van belang maar primair is een verdere verschuiving van de aandacht voor “Brussel” nodig in Nederland zelf. Dit betekent wel een verandering in prioriteiten: minder kijken naar incidenten in de “polder” en meer kijken over de dijken heen naar de omgeving. De Nederlandse regering en de grote politieke partijen die voorstander van de Europese grondwet waren, hebben een slechte campagne gevoerd bij het referendum: te laat, amateuristisch, niet goed gecoördineerd en te passief. Het verdient overweging het dubbelmandaat (lid van het Nederlandse en het Europese parlement) weer mogelijk te maken in Nederland. In een aantal (grote) EU-landen is de laatste jaren de neiging van politieke leiders zorgelijk toegenomen om binnenlandse economische, sociale of politieke problemen en meningsverschillen “op te lossen” door Europa als oorzaak en zondebok aan te wijzen. In de meeste gevallen ligt de oorzaak helemaal niet in “Brussel” maar thuis. Deze benadering is niet alleen laf en onjuist maar betekent – begrijpelijk! – dat de eigen bevolking in een anti-Europese of Europa-sceptische richting wordt geduwd. Men moet dan niet verbaasd zijn dat bijvoorbeeld in Frankrijk diezelfde bevolking later negatief stemt bij een referendum dat door diezelfde politieke “leider” in pro-Europese zin wordt gesteund. 2 Wat moet wél en wat moet niet gebeuren Het is om twee redenen cruciaal dat Nederland een helder standpunt formuleert over de vraag: welke taken en functies moeten door Europa (en dus niet meer louter nationaal) worden verricht en welke moeten tot de verantwoordelijkheid van Nederland zelf behoren. Dus de kwestie van de subsidiariteit. Dit is inhoudelijk nodig: wat voor Europa willen wij en hoeveel willen wij supra-nationaal of federaal en hoeveel intergouvernementeel of louter nationaal. Het is ook nodig om duidelijkheid te creëren voor de eigen bevolking en daardoor een deel van de kritiek weg te nemen die ten grondslag lag aan het grote aantal neen-stemmers. Het is wenselijk dat Nederland – in tegenstelling tot wat veelal in de laatste decennia van de 20ste eeuw gebeurde – duidelijk maakt welke kerntaken wél bij Europa horen en welke niet. Dit dient te leiden tot enerzijds een ja-lijst van een groot aantal van de huidige communautaire activiteiten zoals het handelsbeleid, het mededingingsbeleid en het monetaire beleid (Euro) die succesvol en ook zeer in het belang van Nederland zijn, plus enige beleidsterreinen waar verdere verschuiving naar Europa nodig is zoals de interne veiligheid (zie hierna). Maar er moet ook anderzijds een neen-lijst worden gepresenteerd van taken die niet (of slechts beperkt) naar Europa moeten worden overgeheveld zoals cultuurbeleid, gezondheidsbeleid en sociaal beleid, plus bestaande beleidstaken die nu grotendeels Europees worden bepaald maar die ten dele gerenationaliseerd behoren te worden zoals het landbouwbeleid. Minister Bot heeft een voorzet tot deze aanpak gegeven in zijn uitstekende “Humboldt-lezing” in 2004 die een nieuwe lijn in het denken bij Buitenlandse Zaken aangaf. Helaas heeft hij daarna weinig over dit cruciale onderwerp laten horen. Het is nu – na het referendum – vooral nodig dat Nederland een beperkt aantal beleidsterreinen selecteert waar het een pleidooi voert voor versterking van de communautaire aanpak. Dit kunnen alleen onderwerpen zijn waar: a) Inhoudelijk een dringende noodzaak bestaat tot een meer Europees beleid omdat anders de zaak uit de hand loopt; en: b) De bevolking in Nederland zelf dringend de wenselijkheid voelt dat er meer moet gebeuren. Met name als vele neen-stemmers die wenselijkheid ook ondersteunen. Het beste voorbeeld hiervan is het interne veiligheidsbeleid, dus inzake immigratie, asielzoekers, terrorisme, misdaad en drugs (“Justice and Home Affairs”). Het gaat hierbij om meer Europese samenwerking van politie en justitie, o.a. inzake de gemeenschappelijke buitengrenzen en grenscontroles. Dan wordt ook een bijdrage geleverd aan het dichter bij elkaar brengen van de burgers en Europa/Brussel. Dit beleidsterrein vormt onderdeel van de voorstellen in de ontwerp-constitutie.Het is verstandig dit, apart van de vastgelopen EU-grondwet, een eigen stap vooruit te laten zetten. 3 a) b) c) d) e) Daarnaast dient Nederland op een beperkt aantal andere, maar essentiële, beleidsterreinen initiatieven tot intensivering en verdieping, maar ook hervormingen te steunen. Dit geldt vooral voor: De interne markt, het hart van de EU. Ht is hard nodig de ontwerp-diensten richtlijn te aanvaarden. Dit betreft een groot deel van het economisch leven dat in Europa achterloopt bij de integratie van het goederenverkeer. Nederlandse bedrijven maar ook Nederlandse burgers (als consumenten!) hebben groot belang bij additionele afzetmogelijkheden, respectievelijk betere kwaliteit en scherpere prijzen als gevolg van meer grensoverschrijdende dienstverlening. De Lissabon-agenda voor meer onderzoek, onderwijs, innovatie en mede daardoor meer economische groei en banen moet meer vaart krijgen. Dit is echter in sterke mate een taak van de nationale regeringen in hun eigen landen waar de meeste, inclusief Nederland, achterblijven. Bovendien moet de coördinatie binnen de EU op dit terrein verbeteren. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid dient verder hervormd te worden. Hoewel er reeds belangrijke stappen in de laatste 15 jaren zijn gezet is meer nodig. Het is niet aanvaardbaar te wachten tot het einde van de periode, tot 2012, die geldt voor de EU-afspraken uit 2002. Niet aanvaardbaar omdat het EU-landbouwbeleid nog steeds een te hoog totaalbedrag kost en een absurd hoog deel van de EU-begroting vormt (ook in de voorstellen voor de nieuwe “meerjaren-perspectieven” vanaf 2007) waardoor de discussie over die nieuwe meerjarenbegroting vastzit maar ook omdat de CAP haaks staat op de belangen van vele ontwikkelingslanden en het Nederlandse ontwikkelingshulpbeleid. Het buitenlandse en externe veiligheidsbeleid van de EU is nog onvoldoende van de grond gekomen als gevolg van de grote nationale belangen terzake, de grote meningsverschillen tussen de lidstaten en de eis van unanimiteit. Het is een illusie te veronderstellen dat in het licht van de huidige politieke situatie in de EU een echt gemeenschappelijk beleid op dit terrein in de komende jaren zal ontstaan. Dat is op bepaalde punten ook niet wenselijk: het wel of niet zenden van eigen troepen naar een buitenlandse probleemhaard moet een beslissing van de eigen nationale autoriteiten blijven. Wel is het wenselijk dat Europa het buitenlandse beleid inzake vele politieke kwesties zoals het Midden-Oosten meer coördineert en met gekwalificeerde meerderheden gaat besluiten. Nederland moet vasthouden aan een zo stevig mogelijk Stabiliteits- en Groeipact (SGP). Dit is nodig ter ondersteuning van het goed en geloofwaardig functioneren van de Euro. In tegenstelling tot populistische commentaren in Nederland is de Europese Monetaire Unie van cruciaal belang voor de Nederlandse economie en vooral voor onze omvangrijke handel met andere EU-landen. De Nederlandse regering voert terecht een beleid waarin wordt vastgehouden aan een stevig SGP met een strakke discipline voor de overheidsfinanciën van alle deelnemende landen. 4 De nieuwe EU-meerjarenbegroting De EU-Commissies Prodi en Barroso hebben een fout gemaakt door in haar voorstellen voor de meerjarenperspectieven 2007-2013 een zeer substantiële verhoging van het totaalbedrag voor te stellen. Nederland bepleit terecht een veel minder omvangrijke verhoging. Daarin moet wél ruimte worden gecreërd, conform de Commissie-voorstellen, voor additionele EU-uitgaven voor onderzoek en regionale of structurele steun aan de nieuwe lidstaten (dus nieuw beleid). Deze spanning kan alleen worden opgelost door een combinatie van een forse verlaging van de Britse korting met een substantiële vermindering van het “oude” EU-beleid, dus de uitgaven voor landbouw (zie boven) en voor regionale steun aan de oude lidstaten die al jaren enorme subsidies ontvangen welke sneller moeten worden verlaagd. Dus een andere samenstelling van de uitgaven die geleidelijk moet worden ingevoerd. Wij moeten naar een structuur van de EU-begroting die meer kijkt naar de toekomst en naar groei en versterking van de EU dan naar het verleden en herverdeling. De omvang van de Nederlandse bijdrage aan de EU is bruto niet opvallend maar netto wel: Nederland ontvangt tegenwoordig slechts een klein deel van de EUuitgaven en is daardoor de grootste “netto” contribuant geworden (per hoofd). Hierover is een hype ontstaan in Nederland terwijl een genuanceerde benadering nodig is. De inhoudelijk beste oplossing van deze kwestie ligt in vermindering van de stijging van de totale EU-uitgaven en verandering in de samenstelling (zie boven) waardoor de Nederlandse netto bijdrage minder groot wordt. Tevens vergt het principiële punt van de solidariteit aandacht. Nederland moet, ook in de binnenlandse politieke discussie, benadrukken dat enerzijds het volkomen normaal, juist en gerechtvaardigd is dat Nederland een bijdrage levert aan Europa zolang wij een lidstaat zijn met een hogere welvaart dan het gemiddelde van de EU. Anderzijds is het ook normaal en gerechtvaardigd dat een lidstaat een grens wil stellen aan die Europese solidariteit. Waar die grens ligt is arbitrair maar een netto begrenzingsmechanisme in de EU-begroting is zeer goed te verdedigen. Minister Zalm voert dus terecht actie om dit te bereiken. Het is echter niet verstandig dat hij heeft meegewerkt aan de onjuiste beeldvorming in sommige media dat Nederland en de Nederlandse burgers groot financieel nadeel ondervinden van Europa in het algemeen. Die bedragen zijn relatief niet zo groot maar belangrijker is dat het hier slechts gaat om een deel van de (financiële) relatie tussen Nederland en de EU. Nederland, dat wil zeggen bijna alle burgers en bedrijven, profiteert terecht permanent en voor veel hogere bedragen van de Europese integratie, in de vorm van ons grote aandeel in de voordelen van de gemeenschappelijke markt en het gemeenschappelijke beleid. Deze verkeerde beeldvorming heeft bijgedragen aan de kloof tussen de Nederlandse burgers en Brussel en ook aan het grote aantal neenstemmers bij het referendum. 5 Sociaal beleid, globalisering en economische groei Nederland moet niet meegaan met de populistische en korte-baans standpunten van politieke leiders in enige belangrijke lidstaten die voor de binnenlandse economische en sociale implicaties welke het gevolg zijn van de toenemende globalisering, de zwarte piet proberen te deponeren bij Brussel. In feite gaat het hierbij om het onvermogen of de onwil in die landen om zelf de nodige binnenlandse hervormingen aan te brengen inzake arbeidsmarkt, sociale zekerheid, pensioenregelingen, etcetera. Zij vergeten dat die consequenties van de globalisering er ook zouden zijn zonder de EU. Dit houdt verband met de levendige discussie in alle EU-landen over het gewenste “sociale model” (er bestaat niet één Europees sociaal model want er zijn tenminste vier verschillende modellen in Europa). Het gaat hierbij om cruciale structurele kwesties waarbij verschillende politieke en maatschappij visies met elkaar botsen maar ook vele politici economische-sociale onzin beweren of op de populistische toer gaan. Nederland is ermee gediend om in de EU een beleid te bepleiten dat een combinatie bevat van: a) Meer flexibiliteit en mobiliteit, met meer economische-sociale hervormingen, maar: b) Met behoud van typisch Europese solidariteit en sociale cohesie. De fout die velen maken, is echter dat die solidariteit en cohesie strijdig zouden zijn met die flexibiliteit en mobiliteit. In die visie wenst men geen hervormingen die juist nodig zijn om de onaanvaardbaar hoge structurele werkloosheid in de EU van 20 miljoen mensen omlaag te brengen. Die visie blijkt dus juist asociaal uit te werken. De andere visie bepleit terecht hervormingen waardoor inderdaad een aantal werknemers hun baan kunnen verliezen maar waarbij op andere plaatsen in de EU veel meer nieuwe banen worden gecreërd. Dat wordt gecombineerd met een solide en solidair sociaal vangnet voor degenen die buiten hun schuld in de problemen zitten. Europese grondwet: wat nu? Het zou zinloos en ook onbehoorlijk zijn te proberen door heronderhandeling de concept-grondwet te amenderen. Zij is inmiddels door de meerderheid van de 25 lidstaten geratificeerd. Eveneens is de in Nederland levende gedachte onjuist dat deze constitutie dood is; er is immers een bindende EU-afspraak gemaakt om medio 2006 de stand van de ratificatie te bespreken tussen alle lidstaten en dan te concluderen wat de beste aanpak is waaronder de mogelijkheid om in bepaalde landen een nieuw referendum te houden. Maar het is duidelijk dat de constitutie nu in het vriesvak ligt. Het is voorlopig beter de constitutie – als totaalpakket – te laten rusten en enige belangrijke en urgente onderdelen die ook veel steun ondervinden, separaat aan de orde te stellen (zie boven). 6 Slotopmerkingen De Europese integratie wordt voortdurend en principieel gekenmerkt door twee doelstellingen: a) Verdieping, dus intensivering van de integratie; en: b) Verbreding, dus uitbreiding van het aantal lidstaten. Beide doelstellingen zijn juist en Nederland heeft aan beide, altijd en terecht, constructief maar kritisch meegewerkt. Het probleem is dat jarenlang de volgorde en het evenwicht sub-optimaal waren: weinig of late voortgang bij de verdieping, met een gelijktijdig hoog tempo van de verbreding, confronteert ons allen met een structuur van de EU die fricties geeft omdat die structuur niet voldoende is aangepast om goed te functioneren met een zo groot aantal lidstaten. De schuld ligt niet bij de nieuwe bewoners van het Europese huis maar bij de oude bewoners die niet tijdig hebben gezorgd dat het huis op orde was om een groter aantal mensen te kunnen herbergen. Dit verwijt geldt vooral de drie grootste lidstaten. Op langere termijn bezien moet Nederland niet als beleidsdoelstelling een volledige politieke unie nastreven, dus op een breed beleidsterrein een supranationaal of federaal Europa. Wél is het verstandig en redelijk om als Nederland te streven naar een EU waarin duidelijk wordt vastgelegd op welke terreinen (kerntaken) Europa wél vergaande bevoegdheden heeft of moet krijgen en waar dit niet het geval is. Bij dat belangrijke maar beperkte aantal kerntaken dient gestreefd te worden naar een meer surpanationaal karakter met een gemeenschappelijk beleid waartoe met (gekwalificeerde) meerderheid wordt besloten. Het is tevens gewenst dat de rol van de Commissie wordt versterkt maar dat vergt te zijner tijd wel vermindering van het aantal commissarissen tot onder 20. Dat vergt ook dat de Commissie bestaat uit krachtige en onafhankelijke personen die actief gebruik maken van hun recht en plicht tot initiatief conform het verdrag, ook in gevallen waarin hun voorstellen niet welgevallig zijn aan een aantal lidstaten. 7