2. De eigenschappen van de Sd, Sr

advertisement
Leerpsychologie
1. Procedurele kennis = Gedrag verklaren door regelmatigheden in de omgeving (observeerbaar). Onder welke voorwaarden komt leren voor?
Wetmatigheden van leren (= manier waarop regelmatigheid in de omgeving invloed heeft op gedrag)
WANNEER
MODERATIE omgeving (S->G)
° Randvoorwaarden : bepaalde situaties creëren die leiden tot een effect in de regelmatigheid.
-> Aard van de stimulus
(-> variëren randvoorwaarden)
-> Aard van het geobserveerd gedrag
-> Eigenschappen van organisme
-> Invloed van de bredere context
° Kernaspecten en manipulatie : welk aspect van de regelmatigheid wordt gemanipuleerd?
-> Aard van het verband
(-> variëren kern manipulatie)
-> Verandering in de aard van het verband
(-> variëren van meerdere elementen van een procedure – interactie)
-> Manier waarop verband wordt aangeboden (temporeel)
2. Proces theorieën = Leren verklaren waarom heeft een regelmaat in de omgeving invloed door mentale processen? Hoe treedt leren op?
Regelmaat omgeving -> Mentale processen -> Gedrag
Mentale processen = mediatie = oorzakelijk!
WAAROM/HOE?
MEDIATIE (ment. repres.)
° NCP :
-Model van Sokolov en Bradley
-Opponent-proces model van Solomon
° KC :
-Associatieve modellen : S-R en S-S (beste bij KC)
-Propositionele modellen
-Associatieve modellen : S-R en R-Sr / Sd-Sr
-Propositionele modellen (causaal leren) (beste bij OC)
° OC :
3. Toepassingen (dagelijkse leven)
Procedurele kennis en proces theorieën zijn gescheiden maar hebben elkaar nodig. In een proces theorie kan procedurele kennis vervat zitten.
Observatie ->
Procedurele verklaring ->
Proces verklaring
Verschil tussen een Procedure, Effect en Theorie :
Procedure = (observeerbaar) wat je doet als onderzoeker + nagaan van de verandering in het gedrag.
Effect = gevolg hiervan (observeerbaar) Vaststellen dat een gemeten gedrag veranderd (bv huidgeleiding stijgt) -> de verandering in gedrag!
Theorie = verklaring waarom een procedure leidt tot een bepaald effect.
Vb : Klassieke Conditionering
Samen aanbieden 2 prikkels = procedure
toon + voedsel -> verandering ? Zo ja
 Effect, als gevolg van toon en voedsel krijg je kwijl = verandering.
Theorie (proces) niet observeerbaar : bv associatie in het geheugen tussen voedsel en de bel.
Theorieën zijn veronderstellingen!
Bv. Patiënt behandelen
Doen (= procedure)
Verandering in gedrag door behandeling (=effect)
“Ik veronderstel dat ik een psychologisch proces heb veranderd bij mijn patiënt” (=theorie)
3 Types van regelmaat in de omgeving (3 paradigmata/leerprocedures)
NIET CONTINGENTE PRIKKELAANBIEDING
KLASSIEKE CONDITIONERING
OPERANTE CONDITIONERING
Regelmatigheid in het voorkomen van 1 prikkel.
Regelmatigheid in het samen voorkomen van 2
prikkels.
Regelmatigheid in het samen voorkomen van een
prikkel en een gedrag.
Vb. hond van Pavlov
Vb. voedsel op bepaalde plaatsen
Vb. Skinner rat
Vb. voedsel bij hendel duwen
Verbanden tussen prikkels worden
gemanipuleerd.
Verband gedrag en prikkel worden
gemanipuleerd.
Gedrag verschilt in verschillende situaties? Die
verschillen met betrekking tot de manier waarop
1 prikkel met andere gerelateerd is.
Situaties vergelijken die verschillen mbt de
aanwezigheid van gedrag dat gerelateerd is aan
de aanwezigheid van een prikkel.
Leereffect : kwijl bv
Leereffect : hendel duwen stijgt -> voedsel
Kernaspect manipulatie : aantal keer dat prikkels
samen worden aangeboden, of niet samen
voorkomen, moment waarop ze worden
aangeboden.
Kernaspect manipulatie : aantal keer dat gedrag
wel of niet gevolgd wordt door prikkel, manier
waarop gedrag en prikkel in het verleden
verbonden waren.
Vb. luide knal -> reductie
Vb. hoeveelheid voedsel
Onafhankelijk van de rest (geen andere prikkels)
Aanbieden prikkels op zich wordt gemanipuleerd.
Organismes die verschillend reageren in
situaties?
Leereffect : reductie knal bv
Kernaspect manipulatie : aantal aanbiedingen,
duur, intensiteit, interval manipuleren.
Niet-Contingente prikkel aanbieding
1. Procedurele kennis :
°Randvoorwaarden :
 Aard van de stimulus :
Habituatie als effect (geen proces) : stijging aanbiedingen, daling intensiteit reactie
Hawk-goose effect
Sensitisatie : stijging aanbiedingen, stijging intensiteit reactie
Generalisatie : habituatie
! Richting effect : biologische relevante prikkels worden trager gehabitueerd, neutrale sneller.
Huid : trager affectieve prikkels, sneller neutrale prikkels.
Hart : even snel affectieve als neutrale prikkels.
 Aard van het gedrag :
Mere-exposure effect
Dynamics of affect : vb. drugs of joggen
reactie door prikkel (habituatie, daling intensiteit) meer drugs nodig alvorens effect ervaren
tegenreactie door reactie (sensitiseren, stijging intensiteit) ontwenningsverschijnselen
 Aard van het organisme :
Genetische code, bij alle diersoorten. Imprinting kan bv ook gezien worden als leren.
 Context :
Aandacht weg -> stijging habituatie
° Kernaspecten en manipulatie :
 Aard van de regelmatigheid :
Frequentie van de prikkel aanbieding. Hoe vaker, hoe sneller de habituatie en hoe minder intensiteit.
 Verandering in de regelmatigheid :
Dishabituatie : andere intenste prikkel onverwacht aanbieden, dan gaat de habituatie van de 1e prikkel teniet.
 Temporele aspecten : (wnr)
Massed : korte, snelle habituatie, minder duurzaam
Distributed : langere aanbieding, tragere habituatie, duurzamer.
2. Proces-theorieën :
Model van Sokolov :
Neuronaal/discrepantie model
Zodra er iets veranderd hebben wij dit onmiddellijk geregistreerd (klok die stopt met tikken)
Enkel novelty (aantal + nieuwheid van een prikkel)
Na herhaalde aanbiedingen van dezelfde prikkel in dezelfde context is er geen discrepantie meer tussen de input en stimulus-representatie en zal het ORmechanisme worden geïnhibeerd.
Model van Bradley :
Motivationeel-cognitieve verklaring (meer procedureel)
Novelty & Significance !
Affectieve prikkel : novelty en significance (affectieve prikkel trager habitueren) -huid
Neutrale prikkel : enkel novelty – zwakkere OR (even snel bij neutrale als affectieve) –hart
Opponent-proces model van Solomon :
(meest succesvolle theorie) Kern : verklaring bieden voor veranderingen in emotionele responsen op een prikkel (herhaaldelijk)
Laboratory dogs experiment : hartslag van honden die nog nooit een schok kregen steeg enorm bij de aanbieding ervan maar ging even omlaag bij het stoppen van de
schok. Bij honden die al veel schokken kregen ervoor, veranderde hun primaire reactie (lager worden) naar een opponent state en werd de tegenreactie sterker. -> De
stijging in hartfrequentie is veel hoger bij de dieren die de schok voor het eerst krijgen, en de daling na de schok is kleiner bij de deze groep dan de andere groep.
Herhaaldelijke prikkelaanbieding doet de reactie dalen en de tegenreactie stijgen.
Dynamics of affect
A-proces : afhankelijk van de stimuli en is stabiel & is een onvoorwaardelijke reactie
B-proces : (reactie op het A-proces) is veranderlijk en is een onvoorwaardelijke tegenreactie op een reactie. Korte latentietijd -> sneller uitgelokt.
Observeerbaar gedrag = A + B (A en B zijn tegengesteld, als A pos is, is B neg en omgekeerd)
Vb. Drugs/alcohol A: kick/roes B: kater/ontwenning
Prikkels die geassocieerd zijn met drugs -> b-proces (=context afhankelijk) -> intern (bv gevoelens die ermee gepaard zijn) -> extern (bv omgeving waarin
men gebruikt) Men gaat sneller hervallen als men terugkeert naar de oorspronkelijke context van gebruik. (extinctie <-> herval)
Opl : blootstellen prikkels die gepaard gaan met drugs.
Probleem : kan de theorie veralgemeend worden voor alle affectieve toestanden?
3. Toepassingen : Habituatie als maat van perceptie
Perceptuele habituatie = de systematische verandering van de tijdsduur waarmee een baby een bepaald prikkelpatroon bekijkt (fixatietijd).
-> Jonge baby’s nog geen echte gestalt waarnemen (eerder verschillende componenten waarnemen)
Klassieke conditionering
1. Procedurele kennis
° Randvoorwaarden :
 Aard van de stimulus :
A. KC = een algemeen fenomeen
B. Eigenschappen van de CS en US en hun relatie :
-Saillantie: opvallendheid -> sneller leren (intensiteit en relevantie) (CS en US)
-Intrinsieke relatie -> enkel door interacties aard CS en US
Garcia : geconditioneerde voedselaversie / aversie leren
-Selectiviteit : bv bearnaise saus is slecht, en niet het restaurant.
-(Ruimtelijk) vermijdingsgedrag : ratten/water experiment
X-stralen en (US) Lithium -> supressie smaak (aversief) maar niet bij de audio-visuele
(US) Schok -> supressie bij audio-visuele (aversief) maar niet bij de smaaktest.
-> Relatie radioactiviteit en locatie wordt niet geleerd. Voedsel erbij -> smaak + radioactiviteit wordt wél geleerd. Dit toont aan dat er een interactie is
tussen de aard van de CS en de aard van de US. Dit is wel afhankelijk van het soort gedrag en bepaalde preferenties.
-Contextueel observationeel leren (bij apen)
Aap -> slang of bloemen
Observationeel leren -> gedrag mama overnemen (bij fobieën bv)
C. Impact van de aard van de US op de aard van de CR
-Appetitieve USn : positief, bv voedsel -> kwijl
-Aversieve USn : negatief, bv angst schok -> freezing
CR <-> UR ? bv cocaïne (US), stijging hartslag, in bepaalde kamer (CS) daling hartslag.
US-Revaluatie: de US krijgt een andere betekenis (valentie US)
Counterconditionering/Contraconditionering : tegengaan conditionering (soort US)
1. Bel -> voedsel (kwijl) = verwerven KC (=acquisitie)
aard van de US veranderd neg wordt pos of <->
2. Voedsel Re-evalueren -> negatief -> bv misselijkheid (het voedsel wordt aversief)
2e US lokt <-> UR uit dan de 1e.
3. Test : bel, geen kwijl meer. US -> CR.
Toon -> schok -> geen kwijl, erna : toon -> voedsel -> kwijl.
 Aard van het gedrag :
A. Invloed van onwillekeurig en willekeurig gedrag
Autoshaping : automatisch
Wijziging in willekeurig gedrag (pikken op plaatje) als gevolg van een verband tussen 2 prikkels (lampje-voedsel) Dit gedrag is automatisch, zonder dat het
samenhangt met een bepaald resultaat.
KC : Verandering door verband 2 prikkels, geen andere factoren! OC : gedrag leidt tot een positief resultaat!
De aard van de reactie tov het plaatje wordt bepaald door de aard van de prikkel die gepaard gaat met het lichtje.
KC (als procedure) heeft verschillende effecten -> B. 3 types van gedrag :
1. Verandering in preparatorische responsen = organisme bereidt zich voor op de komst van een prikkel (US)
appetitief (kwijl voor eten) of aversief.
2. Verandering in Contingentie oordelen = al dan niet samen voorkomen van een prikkel.
cue/outcome -> oordeel (nagaan van verandering -> procedure) (als gevolg -> effect)
vb voedsel-allergie
3. Verandering in evaluatieve reacties = onder welke voorwaarde leidt het samen aanbieden van prikkels tot de verandering in hoe positief of negatief die
men vindt? Preferenties/ratings (enkel contiguïteit, geen contingentie)
vb beeld-beeld procedure / smaakprikkels (-> associatief geïnduceerde verandering in de valentie van de foto’s)
C.Samenhang tussen verschillende geconditioneerde veranderingen in gedrag
1. Verband omgeving invloed over oordelen over het verband Verandering in huidgeleiding pas na een verandering in US verwachting.
2. Invloed gedrag : !!bewust oordeel over het verband vb licht als CS en schok als US
 Eigenschappen organisme :
Genetische factoren -> adaptieve rol. Bijna alle diersoorten, afhankelijk van wat belangrijk is voor te overleven. Vb seksuele cond van kwartels, US: seks
steeg na CS (hoofd van vrouwelijke kwartel) Vb drugtolerantie, prikkels samenhangen met drugs(US) -> reactie drug daalt (UR).
 Invloed van de context :
bijkomende secundaire taak, aandacht weg verband CS en US, -> KC daalt
aandacht op het verband -> KC stijgt.
bv. Getallen, toon + schok -> KC respons daalt. (geen effect op evaluatieve cond)
° Kernaspecten en manipulatie :
 Aard van het verband :
Contigue relatie = prikkels komen soms samen voor in tijd en ruimte. Leren van verbanden. – SAMEN
Contingente relatie = statistisch verband tussen 2 prikkels. De kans op de aanwezigheid van de 1e hangt af van de aanwezigheid van de andere.
–SAMEN AANWEZIG OF SAMEN AFWEZIG
Niet-redundante contingente relatie = wel statistisch verband, maar geen bijkomende relatie die extra info biedt.
A. Contingentie is belangrijker dan contiguïteit
Aanwezigheid US is wss’er als CS aanwezig is = positief verband (CS verhoogt kans op US)
Aanwezigheid US minder wss bij aanwezigheid US dan afwezigheid = negatief verband
Excitatorische conditionering : CS en US samen, versterken (pos)
P(US/CS) > P(US/~CS) Roken – kanker
Inhibitorische conditionering : CS en US niet samen (neg), verzwakken
P(US/CS) < P(US/~CS) Bewegen – kanker
P(US/CS) = P(US/~CS) = toeval/random
Contingentie = ∆P= p(US/CS) -p(US/~CS) = (a /(a+b)) -(c / (c+d))
-viervelden tabel!
Exp Rescorla (vermijdingsleren) -> ook leren wanneer prikkels niet samen gaan.
-> CS exciteerd angst bij positief, en inhibeert angst bij negatief.
! situaties afbakenen
B. Conditionele contingentie is belangrijker dan contingentie
X steeds met A of zonder A. Relatie X (uitkomst US) maar niet enkel X, ook A! (bepaalde voorwaarde voldoen!!! Bv aanw. A)
Overshadowing : A overschaduwd de X-US relatie (sailliantie van A!)
Blokkering : 1. Prikkel A -> schok (A+), 2. A samen met prikkel X (visueel + auditief) 3. Beide prikkels -> schok (AX+)
X op zichzelf lokt geen reactie uit, voorafgaande conditionering A blokkeert de conditionering van X.
Conditionele contingentie is contingentie tussen 2 prikkels in situaties waarin aan een bepaalde voorwaarde voldaan is. Slechts 1 verschil!
Die voorwaarde zijn situaties die enkel verschillen mbt de aanwezigheid van de CS.
∆Pc= p(US/X) -p(US/~X) = niet valide!
∆Pc= p(US/A.X) -p(US/A.~X) = valide! Bv. Koffie aanwezig en geen koffie
Redunante voorspeller : voegt niets toe! X veranderd niets aan A. X is overbodig.
C. Interacties tussen de aard van het verband en de aard van het geobserveerde gedrag :
Achterwaartse blokkering : A+ beïnvloed het oordeel over X-US relatie wanneer A+ NA AX+ wordt aangeboden.
Contingentie telt enkel bij preparatorische responsen en bij contingentie oordelen, niet bij evaluatieve conditionering. Evaluatieve conditionering
bevat contiguïteit en géén bokkering.
D. Indirecte verbanden (directe verbanden = minstens 1 situatie waarin 2 prikkels samen voorkomen in tijd en ruimte)
Prikkels die onrechtstreeks gerelateerd zijn
Toon – licht – schok (= 2-orde relatie)
Sensoriële-pre conditionering : 2 neutrale prikkels eerst samen (toon-licht), erna 2e neutrale prikkel gepaard met US (licht-schokHogere orde conditionering : omgekeerd. Eerst licht-schok, erna toon-licht. Afhankelijk van de (cond) contingentie van reacties, geen -> indirecte
relatie geen invloed op reactie. (Cond) Contingentie is dus indirect wel noodzakelijk voor het effect van indirecte verbanden.
 Verandering in de aard van het verband :
A. Geen verband gevolgd door wel een verband :
CS-preexposure : effect van vooraf aanbieden CS. Latente inhibitie (mentaal ipv procedure) Vb. tandarts en omgeving eerst laten zien voor de
behandeling. Of eerst de toon laten horen, erna toon-schok. Preventie angst. Effect = KC trager als eerst CS alleen wordt gepresenteerd.
US-preexposure : US aanbieden voor US+CS. Vb. eert schok, erna schok-toon. Effect van KC trager als eerst US alleen.
Afwezigheid van een verband : CS en US, maar niet contingent. Ook afwezigheid verband invloed gedrag.
Vb. schok + toon, geen verband CS en US -> CS alleen, US alleen, of beiden voorkomen maar niet contingent -> vertragen effect verband CS en
US, daling in de statistische contingentie CS en US.
B. Verband gevolgd door geen verband :
CS-postexposure : CS na verband CS en US. Geconditioneerd gedrag laten verdwijnen.
CS herhaaldelijk aanbieden, toon-schok -> angst, erna : enkel toon -> daling angst.
= extinctie/uitdoving maar kan spontaan herstelt worden (CR) We kunnen niet afleren! Enkel bijleren.
Renewel : context -> terug plaatsen. Terug CS -> CR. Dier schok in blauwe kamer maar niet in groene(CR weg), erna terug in blauwe -> terug CR.
ABA : herstel oorspronkelijke context (preferenties 1e indruk)
ABC : 1e is minder context afhankelijk dan het 2e dat je leert
Afleren = meer contextafhankelijk dan bijleren.
Daling van de CR is minder sterk in biologisch relevantie CSn. Geconditioneerde verandering in de valentie (evaluatief) = resistent tegen CSpostexpose!
-Effecten van postexposure : toon-schok, erna enkel schok -> CR toon daalt (soms)
-Effecten van afwezigheid verband : omkeren van verbanden = Contingency Reversal = CS A -> US, CS B leidt niet tot US, CS A leidt niet tot US, CS
B -> US.
Primacy-effect = 1e verband weegt meer door. (CR op A sterker dan op B)
Recency-effect = 2e (recenste) verband weegt meer door. (CR sterker op B)
C. De aan of afwezigheid van verbanden afhankelijk van de context
CS-US verband :
1e procedurele verklaring :
Oplichten sleutel & voedsel, enkel na het achtergrondgeluid = Occasion setter = signaal dat aangeeft wanneer een relatie tussen CS en US
opgaat. Geluid is hier een positieve occasion setter. Negatief wanneer CS en US relatie niet geldig is in aanwezigheid van die prikkel.
2e procedurele verklaring :
2 verschillende verbanden met elk een unieke CS.
Geluid + sleutel = 1 CS of compound CS = meer dan de som van zijn elementen (2) samengestelde prikkel.
CS A -> US -> CR, CS B leidt niet tot US en niet tot CR(afwezigheid verband B en US). Licht + toon = schok. Toon = geen schok.
 Manier waarop het verband wordt aangeboden :
-Moment van de aanbieding van de CS en US = temporeel
Forward/voorwaartse conditionele procedures : start CS voor de start van US.
Simultane conditioneringsprocedures : CS simultaan (gelijk) met start US.
Backward/achterwaartse conditionele procedures : CS na start US. (kleinere effecten, meer tijd CS, US)
-Manier van presenteren :
Directe wijze
Verbale representatie : vertellen dat CS gaat volgen door een US schok-toon, heeft zelfde effecten als directe. Ook angst, nog alvorens ooit is
gebeurt.
Besluit:
1. Klassieke conditionering een algemeen fenomeen is dat kan optreden met verschillende soorten van stimuli
2. De eigenschappen van de CS, US, en de relatie tussen de CS en de US hebben echter wel een invloed op de mate van klassieke
conditionering.
3. De eigenschappen van de US beïnvloeden de aard van de CR die optreedt
4. Klassieke conditionering een algemeen fenomeen is dat verschillende types van gedrag kan beïnvloeden (onwillekeurig én willekeurig;
preparatorisch, contingentie oordelen, én evaluaties)
5. Er eerst een verandering in het oordeel over de contingentie moet plaats vinden vooraleer een verandering in andere gedragingen kan
worden vastgesteld.
6. Klassieke conditionering een algemeen fenomeen is dat optreedt in verschillende organismes.
7. De (genetische) eigenschappen van het organisme hebben echter een invloed op klassieke conditionering.
8. Klassieke conditionering wordt beïnvloed door andere regelmatigheden in de omgeving.
9. Niet contiguïteit maar (conditionele)contingentie bepaalt of er klassieke conditionering zal optreden. Er lijken echter uitzonderingen te zijn
op die regel (vb., evaluatieve conditionering).
10. Indirecte verbanden gedrag kunnen beïnvloeden
11. Klassieke conditionering gevoelig is aan veranderingen in verbanden
12. Klassieke conditionering bepaald wordt door temporele aspecten van het verband, maar niet door hoe het verband wordt gerepresenteerd
2. Proces theorieën
°Associatieve modellen :
1. S-R modellen : CS -> UR (bel -> kwijl)
Automatisch, leren = vormen van associaties tussen stimuli en respons.
A. Kern : Associatie hersenen tussen sensorische representatie CS en motorische representatie UR.
(bel)CS
(eten)US
UR (kwijl)
B. Evaluatie (kritiek) kan niet verklaren dat :
*Effect van verandering US-kenmerken : US-revaluatie (voedsel-misselijkheid) kan geen effect hebben want CS en nieuwe UR komen niet samen
voor.
*Verschillende soorten CR : CR leidt niet tot UR, ze verschillen!
*Bewustzijn CS-US relatie : wél bewustzijn!
*Impact brede context
*Contingentie = cruciaal, niet enkel contiguïteit (S-R)
*Impact van indirecte verbanden, geen US, geen respons, geen conditionering, CS niet samen met UR.
*Geen impact manier aanbieden, direct of verbaal
 S-R modellen hebben een beperkte heuristische waarde!
2. S-S modellen : CS -> US (bel -> doet denken aan voedsel -> kwijl)
A. Kern : Samengaan CS en US -> associaties tussen representaties. CS -> activatie CS representatie in het geheugen.CS-US assoc -> US repres -> UR.
Bel -> denken aan voedsel -> kwijl.
B. Evaluatie (kritieken) :
*Veranderingen in de eigenschappen van de US hebben een invloed op KC. US-revaluatie : CR afhankelijk activatie US. US leidt niet tot UR (kwijl)
voedsel niet meer lekker.
*Impact van verschillende soorten gedrag voorspelt US door CS.
*Eerst verandering in oordeel van bewustzijn relatie US -> CR = necessary gate
*Impact bredere context, aandacht CS en US.
*Impact contingentie CS-US -> associatie S-S -> CR.
*Indirecte verbanden wél invloed, A-B-US-UR-CR.
 Bewustzijn KC? Verbale beschrijving ?
Wél een hoge heuristische waarde. (hoger dan S-R)
Rescorla-Wagner model :
Afhankelijk van de verwachtingsdiscrepantie (leren over CS-US is afhankelijk van de mate waarin de US verwacht wordt op basis van alle aanwezige CSn)
Vormen van kennis is een functie van hoe onverwacht iets is -> meer leren.
Verwachte US : geen nieuwe associatie.
!Zegt niets over verandering van gedrag (wnr)
Wanneer minstens 2 prikkels (A en X) gevolgd worden door een US.
∆VA= αAβ(λ-VAX),
∆VX= αXβ(λ-VAX)
Blokkering door : associatie tussen geblokkeerde stimulus X en US wordt niet geleerd. A blokkeert leren over X-US relatie.
Voorspelt enkel voorwaartse blokkering! Géén achterwaartse!
Uitdoving door : associatieve sterkte van CS daalt, afleren van CS-US associatie.
Super-conditionering : conditionering extra sterk maken door een CS samen aan te bieden met een CS die negatief geassocieerd is met de US.
Problemen model (12)
Model van Wagner & Bouton (alternatieve modellen voor Rescorla-Wagner) :
Wagner : 2 soorten S-S associaties.
-excitatorische : CS -> stijging in activatie van de US representatie (stijging als CS -> onverwachte aanwezigheid US)
-inhibitorische : CS -> daling in activatie van de US representatie (stijging als CS -> onverwachte afwezigheid US)
Vormen van associaties zijn niet enkel afhankelijk van de verwachtingsdiscrepanties van de US, maar ook die van de CS.
Weinig aandacht CS in verwachte context -> verband CS en US niet wordt opgemerkt.
Bouton : Context als oplossing
CS, aanwezigheid US of afwezigheid US? = ambigue context.
CS – context – US
CS in bepaalde context (aanwezigheid US of afwezigheid) Contingentie niet nodig.
Renewel : CS geen CR ontlokt bij uitdoving = vernieuwen kennis CS-US relatie = bijleren.
Spontaan herstel -> tijdcontext
Excitatorische CS-US : context onafhankelijk
Inhibitorische CS-US : context afhankelijk.
Comparator model van Miller :
Omgeving -> (Rescorla) Associatie -> (Comparator) Gedrag
Voorwaartse blokkering : CS X geen CR ontlokken als A+ trials aangeboden worden voor AX+ trials.
Achterwaartse blokkering : A+ na AX+ trials. (niet bij Rescorla want is niet aanwezig)
De CR die uitgelokt wordt door X is kleiner als de AX+ trials worden gevolgd door A+ dan wanneer enkel AX+.
Géén rol van verwachtingsdiscrepantie!
Wél een rol van het aantal keer dat 2 prikkels samen voorkomen in tijd en ruimte -> contiguïteit = kracht associatie!
Essentie : leren op een eenvoudige en onvoorwaardelijke manier (tijd en ruimte)
Associaties worden niet meteen vertaald in gedrag, wel indirecte manier -> vergelijking andere associaties
Blokkering door : X-US associaties komt niet in het gedrag tot uiting omdat het wordt tegengegaan door een sterkere A-US associatie.
Gevormde X-US Associaties hebben geen impact.
Onderscheid tussen : vormen associaties (leren = simpel)
vormen performanties (ophalen = moeilijk)
-Problemen
Referentieel model van Baeyens :
Evaluatieve conditionering = referent leren. CS -> US zonder verwachting -> US aanwezig.
KC van preparatorische responsen = signaal leren. CS -> verwachting dat US aanwezig zal zijn.
Deze 2 vormen zijn gebaseerd op 2 verschillende leersystemen :
1. Normale KC : (signaal leren) werking van een verwachtingssysteem, CS met gekende voorspeller, niet als voorspeller -> geen CR.
Contingentie boven contiguïteit
Extinctie : contingentie CS en US teniet gedaan
Enkel gereageerd op niet redundante voorspellers.
2.Evaluatieve conditionering : referentieel leersysteem
Contiguïteit CS en US boven contingentie
Hoe vaak de prikkel in het verleden samen is voorgekomen met andere neg/pos prikkels heeft een invloed.
Géén blokkering!
-Problemen
°Propositionele modellen :
A. Kern : effect van verband in de omgeving op gedrag. Medieert door het op een niet automatische wijze vormen en evalueren van de waarheid van
proposities over verbanden in de omgeving. Stellingen, uitspraken en beweringen.
2 kenmerken :
1. Waarheidsgehalte (waar/fout/geloof)
2. Aard van het verband
Verschil proposities en associaties in geheugen :
Associaties zijn een bepaalde toestand in het geheugen (beweert niets)
Geen aard van verbanden, enkel aanwezigheid of afwezigheid van een verband.
Mensen vormen hypotheses over verbanden (ook kennis die men al heeft).
Niet automatisch -> bewust proposities evalueren.
Bv. Voedsel hond, oorzaak voor aanbieding? Bel-voedsel -> verandering gedrag hond, verwachting bel-voedsel -> kwijl.
B. Evaluatie :
*verschillende stimuli proposities, kan over alles.
*invloed eigenschappen CS, US, intrinsieke relatie -> aandacht, motivatie en hypotheses.
*US bepaald CR
*verschillende gedragingen, welk gedrag?
*bewust oordeel CS-US relatie, proposities zijn bewust
*verschillende organismes, niet alle dieren
*eigenschappen organisme
*impact context, aandacht
*contingentie telt soms
*impact indirecte verbanden, afleiden nieuwe proposities
*impact verandering in verband op verandering in proposities
*temporele aspecten, niet representatie verbanden, beïnvloed vinden van aard van proposities (uit ervaring of instructies).
 Hoge heuristische waarde, predictief!
Blokkering = als CSn mogelijke oorzaak is van US.
3. Toepassingen
Klinische psychologie :
Fobieën
-systematische desensitisatie (contra conditionering)
-flooding (blootstellen fobie)
-herval : contextafhankelijkheid
Consumenten psychologie :
Sociale
personen, attitudes, producten (bonnen), reclame, …
Geneeskunde :
bv voedselaversie/chemo
Alzheimer/immuniteit
Operante Conditionering
Effect van een verband tussen gedrag en een prikkel in de omgeving.
Sd = discriminatieve stimulus = wanneer gedrag (R) -> resultaat (Sr) (zoals occasion setter bij KC)
Respons/R : operatie, gedrag dat gemeten wordt is het resultaat
Resultaat (Sr) : bekrachtiger -> stijging gedrag, straf -> daling gedrag. Sr = reinforcing stimuli.
Bekrachtiging : vermijdingsleren (uitblijven Sr) Sr niet aanwezig voor R. Ontsnappingsleren (stoppen Sr) Sr aanwezig voor R (schok aanwezig voor weglopen).
Procedures/methoden :
1. Afzonderlijke trials methode :
Thorndike puzzle box, lus trekken (R) -> deur gaat open -> vis (Sr)
Elke trial is duidelijk te onderscheiden van de volgende.
Doolhofmethoden : rat steeds minder tijd nodig om eten te vinden in doolhof.
Nadeel : proefleider moet steeds aanwezig zijn + de trial opnieuw zetten.
Voordeel : de tijd kan gemanipuleerd worden tussen de trials.
2.Vrije operant methode :
Skinner box
Alles wordt automatische geregistreerd en gedaan.
Vrij om te bepalen wanneer het dier het gemeten gedrag stelt.
Voordeel : je kan de frequentie van het gedrag meten.
1. Procedurele kennis
°Randvoorwaarden :
 Aard van de stimuli :
A. Operante conditionering is een algemeen fenomeen (aard Sd en Sr)
2 ongewone vormen van contionering :
1. Sensory Reinforcement : aanbieding zintuiglijke prikkels kan bekrachtigend werken. Ratten in donker, op licht duwen.
2. Reinforcement of observing : krijgen van informatie als bekrachtiger. Duiven meer pikken op rood lampje, vertelt hoe lang duren alvorens
voedsel.
Aantal andere factoren : hoeveelheid info, mate waarin info informatief is, valentie van info. Goed nieuws heeft een grotere bekrachtigende waarde
dan slecht nieuws.
B. Invloed van de eigenschappen van de Sd en Sr, en de R-Sr en Sd-R relatie op de mate van OC.
!Intensiteit prikkels en biologische relevantie!
Verandering Sd/Sr Bv. Straf -> 1e keer : intenste aversieve prikkel. Straf geleidelijk aan? -> aanpassen.
Snelheidsovertredingen vs kind die vingers in stopcontact steekt.
-Intrinsieke relatie R en Sr, Sd en R :
Vb. stekelbaarzen : zwemmen door een ring wordt sneller gekoppeld aan het vrouwtje. Bijten in het staafje sneller aan de mannelijke rivaal.
De Sr bepaald wat al dan niet als R kan aangeleerd worden.
-Selectiviteit R-Sr relatie : vermijdingsleren : gedrag stijgt kans voorkomen van negatieve prikkel daalt (nog voor prikkel wordt aangeboden).
-Interactie aard R-Sr
-Beperkingen Sd-R : thermoflessen : rode knop -> gevaar? -> vergissen.
C. Impact van de aard van de Sr op de aard van verandering in R :
Hoe zal een R veranderen als gevolg van een verband met die Sr? Verband in frequentie van R stijgt of daalt. R-Sr stijgt = bekrachtiging, en R-Sr daalt
= straf.
Thorndike – Hull – D&B
Princ. Resp. Gedrag.
Thorndike’s law of effect : Valentie Sr
Affectieve kenmerken van de Sr.
Gedrag -> pos -> stijging in frequentie
Gedrag -> neg -> daling in frequentie
Probleem : zegt niet wat een positieve of negatieve Sr is.
Hull’s drive theorie
=mate waarin Sr voldoet aan een behoefte. Wil behoeftes bevredigen -> bekrachtigen.
Nadeel : cirkelredenering
Voordeel : weerhouden bepaalde prikkels, stijging behoefte, stijging pos prikkel, stijging bekrachtiging.
Vb. duur van niet eten
Dickinson en Balleine : Incentive learning
=mate waarin men geleerd heeft dat een Sr voldoet aan een behoefte.
!De belonende waarde van een prikkel moet geleerd worden. Leren dat bepaalde prikkel -> bepaalde behoeftes.
Het principe van Premack : de natuurlijke frequentie van de Sr als gedrag
Bekrachtigers(handeling) als responsen, niet de stimuli. Eten van voedsel = bekrachtiging.
Een bepaald gedrag stellen -> ander gedrag.
Gedragingen verschillen in frequentie, eten stijgt, dan hendel duwen.
Gedrag A – hoger in frequent gedrag dan B – stijging frequentie A. De mogelijkheid om een hoog frequent gedrag te stellen (eten) werkt als bekrachtiger
voor een gedrag met een lagere frequentie (hendel duwen). Enkel omgeving! Ene moet hogere frequentie hebben dan andere! Studeren (laag), voor TV
(hoog)
Het respons deprivatie model : de natuurlijke én situationele frequentie van de Sr als gedrag
Gedrag stellen in een situatie waarin we worden bekrachtigd
R-Sr -> stijgt in frequentie in situaties waarin de situationele frequentie van Sr kleiner is dan de natuurlijke frequentie van Sr.
Voedsel niet meer als bekrachtiger als er al veel voedsel aanwezig is.
Het gedrag regulatie model : behoeftes, natuurlijke frequentie én situationele frequentie
Preferenties.
Behavioural bliss point : ideale orde van gedragingen. Persoon wil ideale punt benaderen.
Restricties opleggen -> geen bliss point. Situationele frequentie van de Sr daalt hierdoor.
-> Gedrag aanpassen.
Vb. Kim : ideale taak verdeling (bliss point)
Ouders : meer leren, minder muziek, … (restricties)
Effect van Sr is afhankelijk van : vroegere ervaringen, eigenschappen organisme, eigenschappen situatie (restricties), eigenschappen gedrag (natuurlijke
freq)
->Geen universeel bekrachtigende stimuli
 Aard van het geobserveerde gedrag :
A. Invloeden op onwillekeurig en willekeurig gedrag :
Autonome reacties
1. Rechtstreekse OC : mediërende willekeurige gedragingen uitschakelen. Ratten, stijging of daling in hartslag bij toon. Bedrog? Nog geen opl
voor
2. Onrechtstreekse OC : via operant of willekeurig gedrag kan controle worden uitgeoefend op autonome reacties. EEG
B. Aard van de verandering in gedrag, verschillende aspecten van bestaand gedrag :
Kracht waarmee men op de hendel duwt, de manier waarop. Kan beïnvloed worden (door bv belonen bij bepaalde kracht uitoefenen)
-> variabiliteit in gedrag (originele manier)
-> creëren van nieuw gedrag
Probleem : Def OC; Gedrag moet altijd al eerst is gesteld worden alvorens het gekoppeld kan worden aan een resultaat.
Oplossing : Shaping van gedrag (boetseren) ; gedrag nooit 2x op dezelfde wijze stellen.
Variabiliteit -> nieuw gedrag. Variabiliteit in drukgedrag, telkens harder moeten duwen voor beloning. / fietsen (verschillende stappen)
C. Samenhang tussen verschillende geconditioneerde veranderingen in gedrag :
Bewustzijn van het verband
Vb. taalgebruik/verbale beloningen
-Rule-governed
-Contingency-governed
 Eigenschappen organisme
genetische eigenschappen, intrinsieke relatie R-Sr, Sd-R.
 Invloed bredere context
Verband omgeving, elk gedrag impliceert een keuze! Pavlovian-to-instrumental-transfer.
-> Contingenties tussen prikkels kunnen bepalen of en hoe de contingentie tussen een gedrag en prikkel in de omgeving gedrag beïnvloeden (S-S).
°Kern en manipulatie :
 Aard van het verband
A. Contingentie is belangrijker dan contiguïteit
OC is sterk afhankelijk van de mate waarin P(SR/R) verschilt van P(SR/~R).
Sr = positieve prikkel + positieve contingentie R-Sr -> bekrachtiging. Positieve prikkel en negatieve contingentie -> straf
negatieve prikkel + positieve contingentie -> straf. Negatieve prikkel + negatieve contingentie -> bekrachtiging
(pos + pos en neg + neg = bekrachtigen (+) ) (neg + pos en pos + neg = straf (-) )
+
-
Valentie Sr
+
Bekr
Straf
Straf
Bekr
Ratten : positieve contingentie hendel en eten -> R stijgt (hendel duwen).
Wanneer p(Sr/R) = p(Sr/~R) -> stoppen met hendel duwen
Negatieve verbanden R-Sr :
2 manieren waarop R de kans op Sr kan reduceren:
1. Ontsnappingsgedrag : negatieve prikkel houdt op, Sr is er al.
2. Vermijdingsgedrag : reductie op de kans dat negatieve Sr zal optreden, Sr is er nog niet.
B. Conditionele contingentie is belangrijker dan contingentie
Contingentie tussen licht en schok interfereert met leren van de R-schok relatie.
Effecten van conditionele contingentie : drukken hendel heeft geen invloed op de probabiliteit van de schok in de situaties met een lichtje.
Kans op schok is even groot als alleen lichtje aanwezig is (A+) dan wanneer zowel lichtje als drukken hendel aanwezig is (AX+)
A = lichtje, X=duw hendel.
-> blokkering (KC)
C. Schema’s van bekrachtiging :
R -> Sr = continue bekrachtiging, R leidt niet steeds tot Sr = partiële bekrachtiging.
4 types van partiële bekrachtiging :
1. Fixed Ratio (FR)
Bekrachtiging bij telkens een aantal gedragingen.
Bv. 1:5, 1 bekrachtiging na 5x een gedrag.
Bv. 1 loon na 5 stofzuigers verkocht.
2. Variabel Ratio (VR)
Bekrachtiging bij aantal gedragingen, maar gedrag varieert van moment tot moment.
Bv. Gokapparaten -> geld voor prijs, varieert van automaat tot automaat en hoeveel geld je erin stopt.
3. Fixed Interval (FI)
Bekrachtiging bij eerste gedrag dat volgt op een bepaald tijdsinterval.
Bv. FI 20 : voedsel bij 1e keer dat je op hendel duwt, na 20 seconden.
Bv. Uitbetalen loon (einde maand)
4. Variabel Interval (VI)
Bekrachtiging na 1e gedrag dat volgt op een variabel interval.
Bv. Bellen en de lijn is bezet. Variabel interval varieert, ofwel moet je wachten ofwel niet.
Variabele schema’s : regelmatiger gedrag. (lineair)
Rat : FR ; rustpauzes na elke bekrachtiging, VR ; geen rustpauzes
-Invloed van schema’s van bekrachtiging op keuzegedrag : Welk gedrag -> kiezen ?
Bekrachtigingsgeschiedenis.
T-doolhof – naar links of naar rechts?
Nu 5 euro of binnen een week 10 euro ?
Skinnerbox – sleutel 1 eten na VI 30? Of sleutel 2 eten na VI 10 (meer VI 10)
Ook invloed van de aard van de gelijktijdig aanwezige gedragsalternatieven aan andere schema’s. -> Concurrent schedules
Matching-law : 2 gedragingen gelijktijdig bekrachtigd worden volgens een VI -> verband relatieve frequentie en aantal bekrachtigers.
RA/RA+RB = rA/rA+rB
Bij FR : enkel gedrag stellen dat meest bekrachtigd wordt, maar : alle wetten zijn aan voorwaarden verbonden.
Vb. wet van de zwaartekracht, ook weerstand lucht bv. -> Behavioral economics.
Zelf-controle : concurrent chain procedure – grote beloning onmiddellijk. Rokers : onmiddellijk kleine beloning. (afh vd beschikbare bekr)
D. Indirecte verbanden : tussen R en Sr prikkels
Drive theorie van Hull
-primaire bekrachtigers : (=geconditioneerde bekrachtiger) biologische behoefte bv voedsel (of de geur)
-secundaire bekrachtigers : om primaire behoeften te bekomen, token reinforcers bv geld om voedsel te kopen
R -> neutrale Sr -> gekoppeld aan andere Sr.
Tussen Sd prikkels en R :
Ratten R1 : neus op knop -> Sr 1 : eten, wanneer lichtje Sd1 brandt.
R1 -> suikerwater Sr 2, wanneer een toon Sd2
R2 duwen hendel -> voedsel Sr1
(geen Sd!)
R3 trekken ketting -> suikerwater Sr2
(geen Sd!)
Aanbieding licht -> R2 en aanbieding toon -> R3
-> Sd beïnvloed keuze R (ookal komen ze niet samen voor!)
 Verandering in de aard van het verband :
A. Geen verband gevolgd door wel een verband : R-preexposure, Sr-preexposure en afwezigheid van contingentie
Alleen voorkomen R of Sr kan de impact van een later verband tussen die R en Sr verzwakken.
Afwezigheid R-Sr verbanden hebben effecten op latere aanwezigheid van R-Sr verbanden : aangeleerde hulpeloosheid.
Yoked design honden : schok -> ontsnappen -> vermijdingsgedrag aanleren. Of schok non-stop.
Het leren van een contingentie tussen responsen en Sr wordt bemoeilijkt wanneer er een ervaring van niet-contingentie aan voorafgaat.
Bv. Depressie
B. Verband gevolgd door geen verband : R-postexposure, Sr-postexposure en afwezigheid van contingentie
Verdwijnen van contingentie
R-Sr aanwezig -> verandering in gedrag (=acquisitie)
R-Sr niet aanwezig -> geen verandering in gedrag (=uitdoving)
Korte periode stijging van R (=extinction burst)  stijging van variabiliteit in gedrag -> nieuw gedrag (shaping)
Rat : hendel -> voedsel, plots niet meer, nog even veel duwen op de hendel op verschillende manieren, dan stoppen.
Mate van extinctie : continu bekrachtiging : stijging extinctie, partiële bekrachtiging : daling extinctie = Partial reinforcement extinction effect
Verklaring : discriminatie hypothese ; continue bekrachtiging plots niet meer. Partiële bekrachtiging nog af en toe.
<-> Frustratie theorie Amsel : frustratie om niet beloond te worden -> PRF leren hiermee omgaan en hierdoor daalt de extinctie.
C. De aanwezigheid of afwezigheid van verbanden afhankelijk van de context.
Signalen: wanneer R-Sr prikkels opgaan =Discriminatieve prikkels of Sds
Sds : gedrag -> Sr Bv. Lichtje -> voedsel
Sds : gedrag leidt niet tot Sr (ook de manier waarop!)
1. Controle door 1 discrete stimulus : nonreltional responding (niet relationeel)
Bv. Licht -> hendel -> voedsel, licht -> hendel duwen
Prikkel controle gedrag -> voorafgaand ervaren van Sd : R-Sr contingentie.
2. Non-arbitrary relational responding
Gedrag bepaald door niet-arbitraire relatie tussen 2 prikkels.
* -> links duwen
% -> rechts duwen
Of 2 stimuli er hetzelfde uitzien .. > .. > .. > ..
3. Arbitrary applicable relational responding
Relatie stimuli (arbitrair – los van de kenmerken van prikkels)
Men gedraagt zich ALSOF 2 prikkels gerelateerd zijn.
Door : stimulus equivalentie (random, niet gelijkend) * en % (‘hoort bij’ = veronderstelde relatie)
Enkel bij mensen, door : taal! Dier -> nonrelational. Bv. ‘Carla – meisje’ mens vs papegaai bv -> mens : betekenis van een zin!
-Operante Conditionering zonder Sd
(Sidman) vermijdingsleren, aversieve prikkel vermijden
Bv. Om de 20sec schok (vast interval) Sd vinden = simpel
(Hernst. & Hinel.) aversieve prikkel volgens 2 verschillende schema’s met variabel interval
Bv. Schokken random, Sd vinden = moeilijker.
 De manier waarop het verband wordt aangeboden :
!contiguïteit
!tijd tussen R en Sr (temporeel) Vb. tijd tussen hendel en voedsel, hoe korter hoe hoger de frequentie van het gedrag.
De rol van delay tussen R en Sr (beste is een korte delay), delay verminderen door :
*Effect van delay is afhankelijk van de mate van activiteit tijdens het delay. Niets doen -> Sr te wijten aan R.
*Effect van delay daalt door het beloonde gedrag te markeren of opvallend te maken -> beloond -> nog aanwezig in geheugen. Beloning
toeschrijven aan gedrag.
Weinig verschil tussen ervaren van een verband en de effecten van een verbale representatie verband.
Vertellen dat gedrag leidt tot een beloning is effectiever!
p(Sr/R) = a(a+b) en p(Sr/~R) = c/(c+d)
bv. Vermijdingsgedrag. Negatieve stimuli (Sr) blijft uit (cel b), niet cel c en d -> bias.
Bias bij KC is geen probleem omdat verband tussen prikkel en omgeving los staat van het gedrag van het organisme. Hier wel een probleem.
Besluit :
1. Operante conditionering een algemeen fenomeen is dat kan optreden met verschillende soorten van Sd en Sr stimuli
2. De eigenschappen van de Sd, Sr,
en de intrinsieke R-Sr en Sd-R relaties hebben echter wel een invloed op de mate van operante conditionering.
3. (Veranderingen in) de eigenschappen van de Sr beïnvloeden de aard van de verandering in gedrag dat optreedt (hoewel het niet de enige factor is die
telt).
4. Operante conditionering is een algemeen fenomeen dat verschillende types van gedrag kan
beïnvloeden.
5. Er eerst een verandering in het oordeel over de R-Sr relatie moet plaats vinden vooraleer een verandering in andere gedragingen kan worden vastgesteld.
6. Operante conditionering een algemeen fenomeen is dat optreedt bij verschillende organismes.
7. De (genetische) eigenschappen van het organisme hebben echter een invloed op operante conditionering.
8. Operante conditionering wordt beïnvloed door andere regelmatigheden in de omgeving.
9. Niet contiguïteit maar contingentie bepaalt of er operante conditionering zal optreden.
10. Indirecte verbanden gedrag kunnen beïnvloeden
11. Operante conditionering gevoelig is aan veranderingen in verbanden en kan afhankelijk zijn van de Sd, maar een Sd is niet noodzakelijk
12. Operante conditionering bepaald wordt door temporele aspecten van het verband, maar niet door hoe het verband wordt gerepresenteerd.
2. Proces theorieën
°Associatieve modellen :
1. S-R modellen :
A. Kern : Sr is niet iets waarover men leert maar hoogstens iets waardoor men leert. Sd --- R (Sr)
B. S-R modellen van vermijdingsleren -> afwezigheid prikkel -> gedrag? = ontsnappingsgedrag, stoppen negatieve prikkel = positief -> S-R connectie
versterken.
Van ontsnappingsgedrag naar vermijdingsgedrag -> uitdoven associatie waarschijnlijkheid en gedrag.
S-R model : vermijdingsgedrag is niet stabiel, het moet bekrachtigt worden door ontsnappingsgedag <-> vermijdingsgedrag wél stabiel. ???
Oplossing : (Mowrer) twee-factoren theorie ; 2 S-R relaties moeten geleerd worden,
1. Pavloviaanse S-R relatie = contiguïteit tussen Sd en Sr. Sd ontlokt reacties die eerst enkel door de Sr werd ontlokt. (Sd -> Sr)
2. Operante S-R relatie = stellen van R in context van de Sd -> pos resultaat. Ontsnappingsfase is een pos resultaat van R, stoppen van Sr.
Vermijdingsfase is geen positief resultaat meer. Pavlov S-R : ander positief resultaat. Stellen van R in context van de Sd -> verwijderen Sd (stoppen
geconditioneerde angst) bv. Shuttle-box (Sd -> R)
Shuttle-box : ontsnappingsgedrag wordt vermijdingsgedrag. Proefdier loopt naar andere zijde nog voor de schok. + verdwijnen angstlokkend signaal
(=pos resultaat)
Probleem :
*De angst die Sd ontlokt zou na een tijd ook moeten uitdoven.
*S-R verklaringen van KC (kritieken). Vrees is geen toestand die volgt op het toedienen van een aversieve stimulus, (geen deel UR), maar op het gaan
toedienen ervan. Aversief : pijn (vrees ontsnapt pas als men pijn verwacht).
*Vermijdingsgedrag is afhankelijk van de vrees die Sd ontlokt? Evidentie dat vrees daalt bij stijging van vermijdingsgedrag.
-Geconditioneerde supressie-techniek : stimuli die angst induceren, interfereren met appetitief gedrag zoals hendel duwel -> voedsel.
Minder hendel duwen als CS aanwezig is dan wanneer CS afwezig is (lage suppressie ratio) CS -> angst induceren.
Evenveel hendel duwen bij aan en afwezigheid CS, CS -> geen angst.
-> Het kunnen stellen van vermijdingsgedrag bevorderd de uitdoving van de CS, zonder dat deze uitdoving van de CS de uitdoving van het
vermijdingsgedrag bevordert!
C. Algemene evaluatie S-R modellen :
*verandering in de eigenschappen van de Sr beïnvloeden OC. S-R : Sr geen rol in OC. Gedrag tot een habituatie (S-R) maken.
*er moet eerst een verandering in het oordeel over de R-Sr relatie plaats vinden voor er een verandering in andere gedragingen kan worden
vastgesteld. S-R : geen rol bewuste kennis.
*niet contiguïteit, maar contingentie bepaalt OC. S-R : enkel contiguïteit.
*indirecte verbanden kunnen gedrag beïnvloeden. S-R : indirecte R-Sr relatie, niet indirecte Sd-R relatie.
*een Sd is niet noodzakelijk. S-R : niet zonder aanwijsbare Sd.
*OC wordt niet bepaald door hoe het verband wordt gepresenteerd. S-R : enkel aanwezige prikkels leiden tot OC, niet verbaal!
 S-R modellen niet in overeenstemming met procedurele kennis over OC! De modellen schieten tekort!
2. R-Sr en Sd-Sr modellen :
A. Kern : R -> associatie positieve Sr –> frequentie gedrag stijgt
R -> associatie negatieve Sr -> frequentie gedrag daalt
Representatie gedrag -> associatie -> representatie prikkel omgeving.
KC = eenvoudiger om te bestuderen. De proefleider heeft hier volledige controle over het verband in de omgeving en kan zo de randvoorwaarden
en de kernaspecten manipuleren.
OC = aanwezigheid prikkel in de omgeving afhankelijk van het gedrag van het organisme. Gedrag niet stellen? Nooit blootgesteld aan prikkels die
volgen op dat gedrag. R-Sr associaties gebaseerd op zelfde mentale processen als S-S.
KC en OC = Onder dezelfde voorwaarden optreden. Gelijkende onderliggende mentale processen, beiden afhankelijk van (conditionele)
contingentie.  S-R modellen niet voldoende om OC te verklaren, ze zeggen niets over de belangrijke rol die Sds spelen.
B. Manieren waarop de Sd gedrag kan beïnvloeden binnen R-Sr modellen :
-Context afhankelijkheid van R-Sr associaties ; invloed van R-Sr associatie wordt gemoduleerd door Sd representatie.
Bouton : eten (lichtje of niet)
Sd
R---- Sr(R+ = feature positive, R- = feature negative)
-Excitatorische associatie tussen R en Sr : activatie Sr -> R, enkel als Sd aanwezig is. Eten -> lichtje. Geen lichtje -> uitdoving.
-(wordt tegengewerkt door)Inhibitorische associatie die enkel actief is wanneer Sd aanwezig is : activatie Sr -> R, enkel als Sd afwezig is (=inhib niet actief)
-De vorming van Sd-Sr associaties :
*Sd via de Sd-Sr associaties -> activatie Sr representatie -> activatie representatie R.
Denken alleen al kan leiden tot actie. Geur (bakker) -> prikkel (denken taart) -> gedrag (kopen).
Sd -> Sr -> R
*Sd-Sr associaties -> gedrag, zonder R-Sr associaties.
Sommige gedragingen, sneller dan andere gedragingen, in frequentie stijgen als ze leiden tot een vermijden van een negatieve prikkel.
Sd -> signaal komst negatieve prikkel, vormen Sd-Sr associatie negatieve prikkels als Sr.
Defensiereacties/SSDR’s Bolles : bij gevaar of bedreiging.
Freezing/vermijdingsgedrag
Sd -> Sr -> CR -> SSDR
*Sd-Sr associaties als bron van bekrachtiging :
twee factoren theorie, vermijdingsleren, model van Gray : verdwijnen negatieve prikkel OF uitblijven negatieve prikkel = bekrachtiging en stijging van het
vermijdingsgedrag. Sd -> verwachte Sr.
C. Evaluatie R-Sr modellen :
*verandering in de eigenschappen van de Sr beïnvloed de aard van de verandering in gedrag.
*de (gen) eigenschappen van het organisme hebben een invloed op OC – sneller geleerd.
*niet contiguïteit maar contingentie bepaald
*indirecte verbanden kunnen gedrag beïnvloeden
*OC = gevoelig aan veranderingen in verbanden en kan afhankelijk zijn van de Sd, maar een Sd is niet noodzakelijk.
*er moet eerst een verandering zijn in het oordeel over de R-Sr relatie, voor er een verandering in andere gedragingen kan worden vastgesteld
*OC wordt niet bepaald door hoe het verband wordt gerepresenteerd.
-> Deze laatste 2 kunnen propositionele modellen wél verklaren !
°Propositionele modellen :
A. Kern : onder welke voorwaarden heeft gedrag invloed op de omgeving?
Hypotheses! Welk gedrag heeft de meest gunstige gevolgen?
Model van Lovibond, vermijdingsleren :
2 proposities leren : in ruimte A (Sd) -> schok (Sr), schok (Sr) vermijden door naar andere ruimte te lopen (R)
Relaties van de stimuli worden geleerd en de relatie van gedrag en de stimuli.
B. Evaluatie : OC = gevolg van causaal leren !
Baby’s maken een onderscheid tussen omgevingsveranderingen die ze zelf veroorzaken en deze die onafhankelijk van hun gedrag tot stand komen.
Niet alle R-Sr verbanden zijn even snel geleerd. Causaal verband R en Sr.
Associatieve modellen, bevatten enkel een associatie tussen R en Sr, niet de aard van het verband!
Propositionele modellen, bevatten ook hoe 2 elementen gerelateerd zijn!
Arbitrary Applicable Relational Responding ; stimuli op verschillende manieren met 1 relateren.
We kiezen enkel voor het gedrag met de meest gunstige resultaten ? (rationeel)
Neen!
*Foutieve proposities : als men vertrekt van foute premissen krijgen we een foute conclusie.
*Foutieve conclusies : fouten in redeneringen -> irrationeel gedrag.
*Automatische effecten van oude proposities : eenmaal een propositie -> niet steeds opnieuw evalueren van waarheid.
Bv. Rekensommen na een tijdje automatisch
3. Toepassingen
Applied Behavior Analysis : wat zijn de gevolgen van gedrag (kosten/baten analyse) -> gedrag wijzigen.
1. Bekrachtiging :
*Token economies ;
Koppelen gewenst gedrag aan een bekrachtiger. Token bekrachtigers zijn secundaire bekrachtigers. We kunnen deze omwisselen voor een primaire
bekrachtiger (geld). Educatieve settings : spaarkaarten, stickers voor goed gedrag.
*Shaping ;
Gedrag -> positieve bekrachtiger. Stap voor stap naar het gewenste resultaat werken. Fietsen/schrijven
*Ontsnappingsgedrag ;
Verwijderen van een negatieve stimuli, ontsnappen aan een aversieve gebeurtenis -> volledig stoppen? Geen ontsnapping meer.
Medicatie voor hoofdpijn, Binge eating als ontsnapping aan het zelfbewustzijn.
*Vermijdingsgedrag ;
Uitblijven van een negatieve gebeurtenis als bekrachtiging. Bv. Stoppen voor een rood licht om een accident te vermijden, insmeren met zonnecreme
om niet te verbranden.
Adaptieve gedragingen / maladaptieve gedragingen -> interfereren met normaal functioneren. Bv smetvrees.
Elke keer opnieuw bekrachtigt worden door afwezigheid van een verwachte aversieve prikkel.
-Bekrachtiging wenselijk?
*Intrinsieke motivatie : bekrachtiging gedrag heeft een negatief effect. Succes van bekrachtiging is afhankelijk van hoe men het instrument gebruikt!
Studeren, puzzel experiment -> geld niet als beloning maar als straf!
Maar :
In vele studies zijn er geen negatieve effecten van bekrachtiging. Er zijn veel plausibele alternatieve verklaringen voor deze resultaten (vermoeidheid?),
Wat bedoelen we juist met het begrip ‘intrinsieke motivatie’? Wat doet men wanneer meen een gedrag wil aanleren waarvoor de persoon geen
intrinsieke motivatie heeft? Kritiek op OC, enge visie op deze procedure.
Functioneren prikkels zoals geld en voedsel steeds als een beloning? (onder bepaalde voorwaarden als straf wordt gezien)
Niet over effecten beloning, wel effecten bepaalde prikkels. (moderator OC / aard Sr)
Self-determination-theory : Bekrachtiging = een effect. Intrinsieke motivatie = een mentaal concept.
2. Straf
*Toedienen negatieve prikkel (pos straf)
Straf als procedure en effect. Fysiek kwetsen, mentaal
*Wegnemen positieve stimulus (neg straf)
Time out. Geen TV meer, geen kus meer, …
Responskost : kost binnen een token economy, tokens wegnemen wanneer bepaald gedrag wordt gesteld. Verlies geld, verlies sticker.
*Gedrag dat gekoppeld wordt aan het uitblijven van een positieve stimulus
Omissie training : bepaalde stimuli worden weerhouden bij bepaald gedrag. Voordeel : geen gebruik van aversieve stimuli. Dit leert bepaald menselijk
gedrag af. Naar kamer worden gestuurd bij fout gedrag, geen aandacht geven.
Positieve bekrachtiging weerhouden. Binnen token economy : na ieder ander gedrag dan het ongewenste krijgt men een bekrachtiging. Veranderen
ongewenst gedrag tijdens hemodialyse.
-Bestraffing wenselijk?
Wetten : Thorndike ; straf geen effectieve methode om betekenisvolle en langdurige veranderingen in het gedrag te bewerkstelligen.
Debat : heersende negatieve visie op straf is overroepen, bestraffen snelheidsovertredingen vs kind vingers in stopcontact.
Straf moet : meteen worden toegediend, hevig worden toegediend en altijd/elke keer worden toegediend.
Contiguïteit : effectiviteit straf moet stijgen als de contiguïteit tussen R en Sr stijgt.(tijd en ruimte) Bij een boete is er bv veel tijd tussen. (niet goed)
Contingentie : Bij lage pakkans bij bv snelheid = lage contingentie, hoge contingentie bij vingers in stopcontact.
Men kan 1 specifiek gedrag beïnvloeden op voorwaarde dat er een duidelijke contingentie is tussen dit specifiek gedrag en toediening aversieve prikkel.
Verandering in de intensiteit van de Sr : meteen sterke aversieve prikkel toedienen. Beter eerste boete €100 en 2e €50 dan omgekeerd.
Lichte straffen werken contra-productief.
Invloed van de Sds : wanneer leidt een respons tot een bepaald resultaat? Weten waar snelheidscontroles gedaan worden. Kind mag bij oma veel meer,
ouders zijn de Sd voor straf.
Baten-kosten afwegen : sneller rijden -> vlugger (kick) vs boete
Bestraffing niet in isolatie, maar enkel als deel van een vaak complex netwerk van bekrachtiging. Straf kan ook de frequentie van een gedrag doen
stijgen ipv doen dalen. Kind nooit aandacht geven, enkel bij straf, storend gedrag gaat stijgen waardoor ze aandacht krijgt (pos voor haar).
Zelfverminking (pos emoties).
OC wordt gemedieerd door proposities -> verband gedrag en prikkel -> invloed gedrag. “Ik word toch nooit gepakt”
 Kosten meer zichtbaar maken en baten elimineren!
Niet-contingente prikkel aanbieding :
(dis)habituatie sensitisatie dynamic of affects
Model van Sokolov en Bradley
Opponente proces model van Solomon
KC :
OR, NS, CS, CR, US, Autoshaping, Renewel, Extinctie en spontaal herstel
Blokkering, overshadowing, Redundante voorspellers
Occasion setter, Exposures, Revaluatie US,
Compound CS, Super-cond, Counter cond (contra)
(S-S) Rescorla Wagner Model, Model va Wagner en Bouton
Comparator model van Miller, Referentieel model Baeyens
OC :
Bekrachtiging/Straf, Schema’s, Sd, Sr, R
Ontsnappingsgedrag, vermijdingsgedrag, Shaping
Aangeleerde hulpeloosheid, Extinction, Delay,
Thorndike’s law of effect, Hulls drive theorie, Dickinson & Balleine: incentive learning
Principe van Premack, Respons deprivatie model, Gedrag-regulatie model
S-R: 2-factoren theorie
Download