NAAR MEER GELIJKE KANSEN IN EN DOOR ONDERWIJS Abstracts van de presentaties tijdens de parallelsessies Studiedag georganiseerd door het Vlaams Forum voor Onderwijsonderzoek (VFO) Gent, 24 oktober 2003 Vormingscentrum Guislain Jozef Guislainstraat 43 te 9000 Gent (Tel. 09/216.35.95) Inhoudsopgave Welk schoolklimaat bevordert gelijke onderwijskansen? Een vergelijking van het prestatiegericht en het gemeenschapsgericht klimaat Bieke De Fraine Nieuwe leeromgevingen en gelijke onderwijskansen aan de universiteit. Literatuurstudie Hilde De Wilde Indicatoren van sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs. Resultaten van een onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Steunpunt Loopbanen van Leerlingen en Studenten in het Onderwijs en de Overgang van Onderwijs naar Arbeidsmarkt Steven Groenez, Inge Van den Brande & Ides Nicaise Voorbij een gelijke kansen-discours. Jürgen Jaspers Ongelijke kansen in het secundair onderwijs in Vlaanderen. Een longitudinale analyse van de interactie-effecten van geslacht, etniciteit en socioeconomische status op de bereikte onderwijspositie Dirk Hermans, E. Van de gaer & J. Van Damme Maar hoe groot is de (on)gelijkheid écht? Selectie-valkuilen in evaluatiemaatstaven. Ides Nicaise, Anna D’Addio & Steven Groenez Gelijke kansen in secundaire scholen? Een onderzoek naar de relatie tussen lesgroepsamenstelling, indicatoren voor de klaspraktijk, inzet en wiskundeprestaties Marie-Christine Opdenakker & Jan Van Damme Het inschrijvingsrecht: Hoeksteen voor meer gelijke kansen in het onderwijs? Een juridische benadering Frank Ornelis & Brecht Steen De uitstroom naar het buitengewoon onderwijs: Gewikt en gewogen. Lieve Ruelens De doorstroming van ex-onthaalklassers in het regulier secundair onderwijs. Mie Sterckx Hoe vernieuwend denken studenten in de lerarenopleiding over taalonderwijs? Een onderzoek naar de percepties van eerstejaars- en derdejaarsstudenten kleuteronderwijs en lager onderwijs op het vlak van taalvaardigheidsonderwijs Koen Van Gorp VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 2 Welk schoolklimaat bevordert gelijke onderwijskansen? Een vergelijking van het prestatiegericht en het gemeenschapsgericht klimaat Bieke De Fraine Centrum voor Onderwijseffectiviteit en -Evaluatie K.U.Leuven Dekenstraat 2, 3000 Leuven [email protected] In de internationale onderzoeksliteratuur bestaat er geen consensus over welk schoolklimaat het meest bevorderlijk is voor leerlingen uit zwakkere sociaaleconomische milieus. Sommigen menen dat het voor scholen die rekruteren uit de lagere sociaal-economische milieus vooral belangrijk dat ze hun leerlingen een zorgdragende en ondersteunende omgeving bieden. Deze onderzoekers vermoeden dat de school kan compenseren wat de leerling daarbuiten aan steun moet missen. Anderen daarentegen zijn van oordeel dat leerlingen uit sociaal zwakkere milieus meer gebaat zijn bij een prestatiegerichte school. Leerlingen uit meer gegoede gezinnen worden immers van thuis uit sterker gemotiveerd om te presteren op school, terwijl die stimulans bij de overige leerlingen meer moet uitgaan van de school. Gebaseerd op deze tegenstrijdige opinies onderzochten we mogelijke interactieeffecten tussen het schoolklimaat en de gemiddelde socio-economische status (SES) van de leerlingen op school. Twee schoolklimaat-types werden onderscheiden: een prestatiegericht en een gemeenschapsgericht klimaat. Een prestatiegericht klimaat is gekenmerkt door onder meer een hoge effectieve leertijd, een uitgebreid curriculum en hoge verwachtingen ten aanzien van de prestaties van leerlingen. In scholen en klassen met een gemeenschapsgericht klimaat is er veel inspraak, zijn de relaties positief en worden gemeenschappelijke waarden en doelstellingen nagestreefd. Met behulp van multiniveaumodellen analyseerden we de gegevens van het Longitudinaal Onderzoek Secundair Onderwijs (LOSO) waarin een cohorte van meer dan 6000 leerlingen werd gevolgd tijdens hun loopbaan in 90 Vlaamse secundaire scholen. De beide klimaten werden geoperationaliseerd op basis van zowel antwoorden van leerlingen als leerkrachten en directie. Drie effectiviteitscriteria werden bestudeerd: de prestaties wiskunde, de prestaties Nederlands en het welbevinden. Wat het klimaat betreft stellen we vast dat leerlingen beter presteren en een hoger welbevinden hebben in klassen die meer prestatiegericht of meer gemeenschapsgericht zijn. Maar de onderzoeksresultaten bieden over het algemeen geen bevestiging van de veronderstelling dat de invloed van het klimaat functie is van de groepssamenstelling naar sociaal-economische status. Klimaatkenmerken die effectiviteitsverhogend zijn in scholen met leerlingen van een gemiddeld hoge sociale afkomst, zijn over het algemeen ook positief voor scholen die leerlingen rekruteren uit lagere sociale middens. Slechts twee interactie-effecten werden vastgesteld. Enerzijds bleek dat het effect van de regelgeving op school (een indicator van een prestatiegericht klimaat) VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 3 functie was van de gemiddelde SES op school. In hoge SES-scholen was er een sterk negatief effect van de regelgeving op de prestaties wiskunde. In lage SES-scholen was het effect minder sterk. Daarnaast stelden we ook vast dat het effect van de relaties op school (een indicator van een gemeenschapsgericht klimaat) functie is van de gemiddelde SES op school. De relaties op school hebben een positief effect op het welbevinden van de leerlingen in hoge SES-scholen, maar in lage SES-scholen is het effect negatief. Deze vaststelling weerlegt het pleidooi van sommige auteurs om lage SES-leerlingen vooral een warme en zorgende schoolomgeving te bieden. Zo'n omgeving blijkt uit onze analyses eerder negatief voor de leerlingen uit gezinnen met een minder gunstige socio-economische status. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 4 Nieuwe leeromgevingen en gelijke onderwijskansen aan de universiteit Literatuurstudie Hilde De Wilde Centrum voor Studiebegeleiding en Onderwijsvernieuwing Centrum voor OnderwijsSociologie - Faculteit Sociale Wetenschappen - KULeuven [email protected] Over Informatie- en Communicatietechnologieën (ICT) en hoger onderwijs is er de laatste decennia een explosie van literatuur terug te vinden, zeer gevarieerd, gaande van casussen en praktische tips over beschouwende, eerder pedagogisch filosofische artikels naar verslagen van empirisch onderzoek tot zelfs, al weze het sporadisch, theoretische stukken. In het merendeel van deze literatuur gaat het over het nut van ICT in onderwijs, waarbij de verleiding zeer groot is (al dan niet getemperde) hoera-verhalen te verkondigen en slechts zelden op een kritische wijze de zaak te bestuderen. Ook, maar veel minder, wordt echt onderzoek gedaan naar het welbevinden van de student in dit soort omgevingen, de efficiëntie en effectiviteit, de noodzakelijke randvoorwaarden, de sociale context, … Een literatuuroverzicht in verband met ICT en onderwijs, heeft dan ook de bedoeling om, vooral op het vlak van hoger onderwijs een beeld te schetsen van reeds gevoerd onderzoek en al dan niet geteste theorieën. Daarbij zal de aandacht voornamelijk gaan naar (onderwijs-) sociologische vraagstukken en invalshoeken (sociale cohesie en sociale ongelijkheid) en meteen gezocht worden naar de wijze waarop deze literatuur kan bijdragen tot theorie- en hypothesevorming i.v.m. nieuwe leeromgevingen. Algemene maatschappijtheorieën waarin informatie- en communicatietechnologieën of nieuwe media een belangrijke rol spelen, worden daarbij niet uit het oog verloren. Immers, de sociale context van onderwijs is een veranderende samenleving. Die samenleving wordt gekarakteriseerd als een post-industriële maatschappij (Bell, 1973; Bell, 1974), een kennis- (Machlup, 1971) of informatiesamenleving (Porat, 1977 ; de Sola Pool, 1984; Nora & Minc, 1978; Miles, 1985; Miles, Rush e.a., 1988), een netwerksamenleving (Castells, 1997, 2000, 2001). IT spelen een belangrijke rol in verschillende van deze visies, maar worden onvoldoende geplaatst binnen de sociale context waarin zij ontwikkeld, geïmplementeerd en gebruikt worden. Technologisch determinisme is daarom een vaak gehoord verwijt. Het literatuuroverzicht wil rekening houdend met bovenstaande en binnen het kader van de sociale informatica (waarvoor de sociale context van technologische systemen en netwerken belangrijk zijn) een stand van zaken geven met betrekking tot de vraag naar nieuwe leeromgevingen en gelijke onderwijskansen aan de universiteit. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 5 Indicatoren van sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs Resultaten van een onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Steunpunt Loopbanen van Leerlingen en Studenten in het Onderwijs en de Overgang van Onderwijs naar Arbeidsmarkt Steven Groenez Handelsingenieur en Licentiaat politieke wetenschappen, Senior onderzoeker bij het Hoger Instituut Voor de Arbeid (HIVA) - KULeuven. [email protected] Inge Van den Brande Doctor in de toegepaste Economische Wetenschappen. Senior onderzoeker bij het Hoger Instituut Voor de Arbeid (HIVA), K.U.Leuven. Ides Nicaise Doctor in de Economische Wetenschappen. Projectleider Onderwijs en Arbeidsmarkt - Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA), K.U.Leuven. Oorzaken van ongelijkheid kunnen worden opgedeeld in ‘ongelijke kansen’ enerzijds en ‘ongelijke behandeling’ anderzijds. Ongelijke kansen verwijzen naar de ongelijke verdeling van verschillende vermogensbronnen waarover gezinnen beschikken, en die de onderwijskansen van jongeren bepalen (menselijk, financieel, sociaal en cultureel kapitaal. Ongelijke behandeling daarentegen verwijst naar bewuste of onbewuste discriminatiemechanismen vanuit de school zelf (bv. verschillende verwachtingspatronen, communicatiestoornissen, financiële drempels, toelatings- en uitsluitingsbeleid van de scholen). Omdat gegevens op schoolniveau ontbreken in onze data, gaat onze aandacht voornamelijk naar de ‘kansenongelijkheid’ in het onderwijs en dit zowel in het kleuter, het lager, het secundair als het hoger onderwijs. Hierbij maken we gebruik van reeds bestaande data verzameld in het kader van de Panel Studie van Belgische Huishoudens (PSBH). De PSBH-gegevens worden verzameld bij een panel van Belgische huishoudens die sinds 1992 elk jaar bevraagd worden. Op het ogenblik van de analyses waren reeds 8 golven beschikbaar (1992 t.e.m. 1999 of nog schooljaar 1991-1992 t.e.m. schooljaar 1998-1999). Dankzij het longitudinaal opzet van de data is het mogelijk jongeren doorheen hun onderwijsloopbaan te volgen en verschillende aspecten van sociale ongelijkheid te bestuderen. Zo wordt naast participatie-effecten ook gekeken naar segregatie-effecten (sociaal bepaalde oriëntatie) en naar ongelijkheid in effectiviteit. Die effectiviteit wordt hier gemeten in termen van schoolse vorderingen (normale vordering versus achterstand) en rendement (behalen van het diploma). Bij sociale ongelijkheid in doorstroming doorheen het onderwijs denken we aan verschillende sociale breuklijnen, zowel aan het sociaal-economisch milieu waarin het kind of de jongere vertoeft als aan de culturele en etnische achtergrond van het kind of de jongere als aan verschillen tussen jongens en meisjes. Om de kansenongelijkheid in het onderwijs na te gaan, worden in eerste instantie eenvoudige kruistabellen berekend. De verschillende onderwijsvariabelen (participatie, VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 6 achterstand, studie-oriëntatie, etc.) worden telkens gekruist met de verschillende indicatoren van sociale ongelijkheid. In tweede instantie worden een aantal logistische regressiemodellen getest. Logistische regressies hebben het voordeel dat de invloed van meerdere variabelen tegelijkertijd kan gemeten worden, daar waar we met kruistabellen enkel verbanden kunnen onderzoeken tussen slechts 2 variabelen. Zo kunnen deze modellen bv. (een begin van) inzicht bieden op de vraag in hoeverre de achtergestelde positie van migrantenkinderen samenhangt met hun cultureel-etnische positie dan wel met hun sociaal-economische positie. Op basis van onze analyses kunnen we algemeen concluderen dat de ongelijkheid in het onderwijs groot blijft, en dit zowel in het (quasi-universele) kleuteronderwijs als in het lager onderwijs, het secundair onderwijs en het hoger onderwijs. De PSBH-data leveren voor het eerst sinds 20 jaar quasi representatieve gegevens over de sociale ongelijkheid in het kleuteronderwijs en voor de eerste maal gegevens over de sociale ongelijkheid inzake doorverwijzingen naar het buitengewoon onderwijs. Het longitudinaal karakter van de analyses legt tevens de basis voor een eventuele monitoring van het beleid inzake gelijke onderwijskansen. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 7 Ongelijke kansen in het secundair onderwijs in Vlaanderen Een longitudinale analyse van de interactie-effecten van geslacht, etniciteit en socio-economische status op de bereikte onderwijspositie Dirk Hermans Steunpunt Loopbanen doorheen Onderwijs naar Arbeidsmarkt. Unit onderwijsloopbanen. Dekenstraat 2, 3000 Leuven. [email protected] E. Van de gaer Centrum voor Onderwijseffectiviteit en –evaluatie. K.U.Leuven. Departement Pedagogische Wetenschappen. Dekenstraat 2, 3000 Leuven. [email protected] J. Van Damme Steunpunt Loopbanen doorheen Onderwijs naar Arbeidsmarkt. Unit onderwijsloopbanen. Dekenstraat 2, 3000 Leuven. [email protected] In deze paper worden de interactie-effecten tussen geslacht, etniciteit en socioeconomische status op de bereikte onderwijspositie nagegaan. Hiermee willen we de vragen beantwoorden of deze effecten al dan niet additief zijn en wat de impact van het secundair onderwijs op deze effecten is. De analyses werden uitgevoerd op de data van het LOSO-project waarvoor de schoolloopbanen van een 6000-tal leerlingen gedurende meer dan tien jaar opgevolgd werden. De bereikte onderwijsposities worden gemeten aan de hand van het bereikte onderwijsniveau zes jaar na intrede in het secundair onderwijs, uitgedrukt in de afstand (in jaren) tot universitair onderwijs en aan de hand van het aantal uren wiskunde per week dat een leerling heeft opgenomen in het zesde leerjaar van het secundair onderwijs. In de analyses worden respectievelijk 4175 en 2801 leerlingen onderzocht. De interactie-effecten worden aan de hand van multilevel modellen geanalyseerd. Voor beide criteria worden de modellen al dan niet onder controle van de intelligentie en het prestatieniveau bij aanvang van het secundair onderwijs en van de beoordeling door de leerkracht lager onderwijs, met elkaar vergeleken. Deze vergelijking geeft ons, vanuit een meritocratische opvatting over het onderwijs, een beeld van de bijdrage van het secundair onderwijs aan de interactie-effecten. Deze werkwijze is gebaseerd op het onderzoek van Dekkers et al.1 In een derde analyse worden complexere modellen met extra verklarende variabelen opgesteld. 1 Dekkers, H.P.J.M., Bosker, J.R. & Driessen, G.W.J.M. (2000). Complex Inequalities of Educational Opportunities. A Large-Scale Longitudinal Study on the Relation Between Gender, Social Class, Ethnicity and School Success. Educational Research and Evaluation, 6, 59-82. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 8 De resultaten van de analyses wijzen erop dat meisjes op zes jaar tijd een hoger onderwijsniveau bereiken maar dat ze minder voor wiskundig georiënteerde richtingen kiezen. Bij autochtone jongeren constateerden we steeds een positief effect van de socio-economische status. Bij allochtone jongeren is de invloed van de socioeconomische status daarentegen niet eenduidig. Wat de analyse van het hoogst bereikte onderwijsniveau zes jaar na intrede in het secundair onderwijs betreft, vonden we steeds een positief effect van de socioeconomische status. In de analyse zonder controlevariabelen is het positieve effect van de socio-economische status het sterkst bij allochtone meisjes. Bij allochtone jongens is dit effect even sterk als bij de autochtone jongeren. Wat de analyse van het aantal uren wiskunde per week in het zesde jaar secundair onderwijs betreft, nemen we drie verschillende effecten waar. In het model zonder controlevariabelen vinden we geen effect van de socio-economische status. In het model onder controle van de leerlingkenmerken vinden we een negatief effect van de socio-economische status. In het complexe model met extra verklarende variabelen vinden we een positief effect van de socio-economische status. Etniciteit heeft enkel een uitgesproken negatieve impact op het bereikte onderwijsniveau indien we geen rekening houden met de leerlingkenmerken prestatieniveau en intelligentie bij aanvang van het secundair onderwijs. Indien gecontroleerd wordt voor leerlingkenmerken alsook voor andere variabelen, zien we dat allochtonen een onderwijsniveau behalen gelijk aan dat van autochtone jongeren die bij de start van het secundair onderwijs gelijkaardig zijn wat de variabelen betreft die in deze analyses werden opgenomen. Wat het aantal uren wiskunde per week in het zesde jaar secundair onderwijs betreft blijkt dat etniciteit enkel een negatieve impact heeft in de analyse zonder controlevariabelen. Indien enkel voor leerlingkenmerken gecontroleerd wordt zien we dat bij leerlingen met de laagste socio-economische status de allochtonen meer uren wiskunde hebben opgenomen dan autochtone jongeren. Het omgekeerde vinden we bij jongeren met de hoogste socio-economische status. In het complexe model zien we dat er geen invloed is van etniciteit op het aantal uren wiskunde dat men in het laatste jaar secundair onderwijs heeft opgenomen. De vergelijking tussen de modellen zonder en met controlevariabelen geeft een beeld van de bijdrage van het secundair onderwijs aan de interactie-effecten. Op basis hiervan besluiten we dat het voordeel van meisjes met betrekking tot het bereikte onderwijsniveau zes jaar na intrede in het secundair onderwijs nog vergroot wordt door het onderwijssysteem en dat met betrekking tot het aantal uren wiskunde de kloof tussen meisjes en jongens eerder gedicht wordt. Het effect van etniciteit wordt voor beide criteria verkleind onder invloed van het onderwijssysteem. Het effect van de socio-economische status wordt voor autochtone jongeren verkleind voor beide criteria. Voor allochtone jongeren wordt het effect van de socio-economische status verkleind wat de analyse van het bereikte onderwijsniveau zes jaar na intrede in het secundair onderwijs betreft, maar wat de analyse van het aantal uren wiskunde per week in het zesde jaar secundair onderwijs betreft, vergroot het effect van de socio-economische status. Zoals hoger vermeld vonden we daar geen effect van de socio-economische status en na controle voor leerlingkenmerken een klein negatief effect. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 9 Voorbij een gelijke kansen-discours Jürgen Jaspers Universiteit Antwerpen [email protected] ‘Gelijke kansen’ is een mainstream concept geworden in het sociale veld, en het lijkt meer dan op z’n plaats in het onderwijs: daar zou tenslotte iedereen zich ongehinderd moeten kunnen ontplooien. In mijn presentatie wil ik er echter op wijzen dat in weerwil van de goede intenties die erin vervat zitten, het gelijke kansen-discours precies de mechanismen reproduceert die aan de grondslag liggen van de ongelijkheid die het wenst te bestrijden. Een gelijke kansen-discours doet namelijk drie dingen: (1) het normaliseert het wedstrijdkarakter van het onderwijs, in functie waarvan de deelnemers gelijke kansen behoeven. Een educatieve competitie creëert echter onvermijdelijk falende leerlingen, maar die lijken geaccepteerd te worden als legitieme slachtoffers, die op basis van nu ‘eerlijke’ criteria de toegang tot bepaalde domeinen of onderwijstrajecten wordt versperd; (2) een gelijke kansen-discours abnormaliseert de doelgroep: de andersculturele of –talige achtergrond van bepaalde groepen wordt vrij snel – via een logica die individuen ziet als dragers van de kenmerken die tot ‘hun’ cultuur behoren – gezien als een individueel stigma dat door remediëring moet worden weggewerkt; (3) het gelijke kansen-discours focust net zo goed op het individuele schoolsucces of – falen. Het zicht wordt zo verhinderd op de fundamenteel sociale evaluatie van leerlingproducten, en op de gezamenlijke organisatie van, en dus de collectieve verantwoordelijkheid over, zowel slagen als falen op school tijdens o.a. momenten van leerling-leerkracht-interactie (cf. Varenne & McDermott 1999). De manier waarop met taal wordt omgegaan is hier een illustratie van: de verwerving van Algemeen Nederlands is in Vlaanderen van cruciaal belang voor een makkelijke toegang tot prestigieuze sociale posities. Niettemin is het evident dat niet alle sprekers even competent zijn of zullen worden in het schrijven of spreken van A.N., of dat niet iedereen met dezelfde talige middelen aan de start staat. Het remediëren van die talige ongelijkheid (via bv. extra taallessen) gaat eraan voorbij dat talige en communicatieve verschillen zullen overblijven, en dat die sociaal consequentieel zullen zijn: de school is nl. georganiseerd om die verschillen op te merken en negatief te evalueren, of om ‘goed Nederlands’ of bepaalde ‘goede’ communicatieve vaardigheden te herkennen en waarderen. ‘Goede’ of ‘slechte’ taal zijn in dit geval geen ‘objectieve’ parameters, maar concepten van een samenleving waarin stratificatie wordt georganiseerd a.d.h.v. de evaluatie van bepaalde, willekeurige, en soms zeer subtiel verschillende, talige en communicatieve competenties. Het organiseren van gelijke kansen ontneemt m.a.w. het zicht op de hiërarchische ordening van manieren van spreken binnen dewelke kans-ongelijkheid voorafgaandelijk wordt geconstrueerd. Hoewel er geen bewijs is dat de school een talige scheidsrechter moet zijn, organiseert ze een talige wedstrijd die gefaalde en vervolgens in hun sociale mobiliteit begrensde leerlingen oplevert. De school reproduceert op die manier sociale stratificatie. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 10 Illustraties van talige evaluatie, van de hiërarchie van talen en talige competenties, en van hoe talige ongelijkheid kan opgemerkt worden op momenten van contestatie wil ik voorzien a.d.h.v. voorbeelden uit schooletnografisch onderzoek waarin wordt gefocust op hoe een aantal 17 tot 21-jarige Marokkaanse jongens dagelijks omgaan met Nederlandstalige variëteiten op school. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 11 Maar hoe groot is de (on)gelijkheid écht? Selectie-valkuilen in evaluatiemaatstaven. Ides Nicaise Doctor in de Economische Wetenschappen. Projectleider Onderwijs en Arbeidsmarkt - Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA), K.U.Leuven. [email protected] Anna D’Addio HIVA, K.U.Leuven Steven Groenez Handelsingenieur en Licentiaat politieke wetenschappen, Senior onderzoeker bij het Hoger Instituut Voor de Arbeid (HIVA) - KULeuven. [email protected] Social inequality in education can be measured in many different ways. Usually, a given positive or negative output indicator (learning progress, grade repetition, early dropout, referrals to special education…) is related to one or more socio-demographic background variables (educational or occupational level of parents, gender, ethnic background etc.). Unequal outcomes are then monitored over time; upward or downward shifts are related to the implementation of policy measures and may be used as a measure of their success or failure. Correct measurement of educational performance is of utmost importance in assessing the impact of equal opportunity policies. Some expensive cohort studies tend to neglect selective attrition, e.g. by confining a sample to ordinary education,2 or to a cohort of normally progressing students,3 or to a given set of schools.4 Selective attrition (through early dropout, reference to special education, grade repetition etc.) may seriously bias the measures of performance and even lead to erroneous policy conclusions. We will first clarify the concept and dangers of selective attrition. Next, this will be illustrated by an analysis of grade repetition in Flemish education by social background. A bivariate probit technique will be applied to correct for selectivity bias. Finally, we will discuss the potentially erroneous findings of inadequately designed evaluation studies of equal opportunity policies. 2 3 4 thus neglecting selective referrals to special education and thus disregarding the outcomes for students who repeat grades thus overlooking the selective outflow of the weakest students VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 12 Gelijke kansen in secundaire scholen? Een onderzoek naar de relatie tussen lesgroepsamenstelling, indicatoren voor de klaspraktijk, inzet en wiskundeprestaties Marie-Christine Opdenakker Centrum voor Onderwijseffectiviteit en –Evaluatie en Steunpunt Loopbanen doorheen Onderwijs naar Arbeidsmarkt, K.U.Leuven [email protected] Jan Van Damme Centrum voor Onderwijseffectiviteit en –Evaluatie en Steunpunt Loopbanen doorheen Onderwijs naar Arbeidsmarkt, K.U.Leuven [email protected] Uit onderzoek in het secundair onderwijs blijkt dat er een positief verband bestaat tussen kenmerken van het leerlingenpubliek van scholen (samenstellingsvariabelen) en kenmerken van de onderwijspraktijk op school. Tevens blijkt dat het effect van onderwijspraktijkvariabelen op leerlingprestaties zwakker is wanneer men bij het analyseren rekening houdt met schoolsamenstellingsvariabelen (Opdenakker & Van Damme, 2001; Opdenakker & Van Damme, 1999). Onderzoek waarbij in de analyses ook het klasniveau wordt opgenomen, geeft aan dat de klassamenstelling vaak een reflectie is van de schoolsamenstelling (Van Damme et al., 2000). In het onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt, vormt de onderwijspraktijk in lesgroepen wiskunde voorwerp van onderzoek en wordt nagegaan wat de relevantie van onderwijspraktijkkenmerken is voor de inzet en de wiskundeprestaties van lesgroepen wiskunde. Hierbij wordt expliciet nagegaan of er onderwijspraktijkkenmerken zijn die voor alle lesgroepen ongeacht hun intellectuele samenstelling goed zijn. Verder wordt onderzocht of en in welke mate lesgroepvariabelen leerkracht- en/of schoolgebonden zijn. Op basis van het theoretisch/conceptueel werk van Opdenakker (2003) werd een model van lesgroepvariabelen opgebouwd en geanalyseerd aan de hand van LISREL. De leerkracht- en schoolgebondenheid van variabelen werd geanalyseerd met behulp van het multilevelprogramma MLwiN. De dataset is ontleend aan het LOSO-project (Van Damme et al., 1997) en omvat 132 lesgroepen wiskunde van het tweede gemeenschappelijk leerjaar (secundair onderwijs), 78 wiskundeleerkrachten en 47 secundaire scholen. Als lesgroepsamenstellingsvariabelen werd geopteerd voor de gemiddelde numerieke intelligentie, de gemiddelde onderwijsgerichtheid van de ouders en de gemiddelde prestatiemotivatie bij de start van het secundair onderwijs. Verder werden twee soorten lesgroeppraktijkvariabelen geselecteerd: indicatoren van de leeromgeving (bijv. didactische ondersteuning) en indicatoren van het lesgroepklimaat. Wiskundeprestaties eind tweede leerjaar en inzet voor wiskunde werden gebruikt als lesgroepoutputvariabelen. Als leerkrachtvariabelen werden het geslacht, de arbeids- VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 13 tevredenheid en indicatoren van onderwijsstijlen van het klassenmanagement opgenomen. De 'goodness of fit' indices van het model indiceren een behoorlijke fit (bijv. Chi²/df=1.87). In het model kan 70% van de variantie in wiskundeprestaties tussen lesgroepen verklaard worden en 96% van de variantie in inzet. Globaal genomen kunnen we uit de studie besluiten dat er aanwijzingen zijn voor ongelijke kansen in het secundair onderwijs. De lesgroepsamenstelling speelt hierbij een niet onbelangrijke rol. Immers, de intellectuele samenstelling van de lesgroep wiskunde bepaalt (mee) het tot stand komen van een welbepaalde leeromgeving tijdens de wiskundelessen en die beïnvloedt op zijn beurt de wiskundeprestaties. Bovendien bepaalt de samenstelling van de lesgroep in termen van de gemiddelde onderwijsgerichtheid van de ouders (mee) het tot stand komen van een welbepaald klimaat in de lesgroep, dat op zijn beurt de inzet gedurende het schooljaar (en indirect ook de wiskundeprestaties) beïnvloedt. Anderzijds hebben we aanwijzingen gevonden voor correctiemechanismen en aanknopingspunten om de leeromgeving en het klimaat in lesgroepen te verbeteren. Zo stellen we vast dat de arbeidstevredenheid van leerkrachten wiskunde invloed heeft op de relatie tussen de intellectuele samenstelling van de lesgroep en de mate waarin lesgroepen didactische ondersteuning krijgen (hoge arbeidstevredenheid zorgt voor een zwakker verband) en blijkt een leerlinggerichte onderwijsstijl alle lesgroepen ten goede te komen met betrekking tot de leeromgeving (en het klimaat). Ook blijkt de relatie tussen de gemiddelde onderwijsgerichtheid van ouders en de relatie van de lesgroep met de leerkracht van school tot school te variëren, wat erop wijst dat op schoolniveau correctiemechanismen mogelijk zijn. Referenties Opdenakker, M.-C. (2003). Leerling in Wonderland? Een onderzoek naar het effect van leerling-, lesgroep-, leerkracht- en schoolkenmerken op prestaties voor wiskunde in het secundair onderwijs. Leuven: K.U.Leuven, Afdeling Didactiek, Centrum voor Onderwijseffectiviteit en –Evaluatie. Doctoraatsproefschrift. Opdenakker; M.-C. (1996a). Onderzoek naar de invloed van individuele leerlingen-, lesgroep-, leerkracht- en schoolkenmerken op leerprestaties van leerlingen. K.U.Leuven, Centrum voor Secundair en Hoger Onderwijs. Doctoraatsproject. Opdenakker, M.-C. (1996b). An explorative study of the effect of school, teacher and classroom characteristics on achievement in secondary education in Flanders. Paper gepresenteerd tijdens de ‘Graduate Student Conference ICO on school effectiveness’, Groningen. Opdenakker, M.-C., & Van Damme, J. (1999, January). Relationship between School Composition and School Process Characteristics and their Effect on Individual Academic Achievement. Paper gepresenteerd tijdens het ICSEI’99 congres, San Antonio, Texas, USA. Opdenakker, M.-C., & Van Damme, J. (2001). Relationship between School Composition and Characteristics of School Process and their Effect on Mathematics Achievement, British Educational Research Journal, 27, 407-432. Van Damme et al. (in druk). Maakt de school het verschil? Effectiviteit van scholen, leraren en klassen in de eerste graad van het middelbaar onderwijs. Leuven: Acco Van Damme, J., De Troy, A., Meyer, J., Minnaert, A., Lorent, G., Opdenakker, M.-C., & Verduyckt, P. (1997). Succesvol doorstromen in de aanvangsjaren van het secundair onderwijs. Leuven: Acco. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 14 Het inschrijvingsrecht: Hoeksteen voor meer gelijke kansen in het onderwijs? Een juridische benadering Frank Ornelis Praktijkassistent UGent - Vakgroep Publiek Recht Wet. Medewerker ICOR [email protected] Brecht Steen Assistent K.U. Leuven - Instituut Onderwijsrecht Wet. Medewerker ICOR [email protected] 1. Een juridische benadering binnen het onderwijsonderzoek? De overheid geeft haar gelijke kansenbeleid gestalte door gebruik te maken van het juridische instrumentarium. Om inzicht te krijgen in de effecten van het met juridische instrumenten gevoerde beleid, moet dus ook een juridische analyse worden uitgevoerd. Een rechtswetenschappelijke benadering van dit thema vormt een verrijking en biedt een beter (en vollediger) inzicht in de effecten van het gevoerde beleid. Aldus kan men via een wisselwerking tussen de rechtswetenschap en de expertise uit de humane wetenschappen, tot een volwaardige(r) kritische evaluatie komen van het gevoerde beleid. Het recht is immers niet enkel een instrument dat de doelstellingen van het beleid (al dan niet zorgvuldig) articuleert. Het recht vormt ook een eigen autonoom ‘systeem’, waarvan de principes kaderstellend zijn t.o.v. de voorgenomen en ondernomen beleidsbeslissingen. 2. Krachtlijnen juridisch onderzoek Op juridisch vlak betekenen de twee eerste luiken van het gelijke kansendecreet (inschrijvingsrecht en rechtsbescherming) een trendbreuk met het vorige beleid. Onze bijdrage voor het VFO-forum wil deze beide luiken situeren in het grondwettelijke en het mensenrechtelijke kader, ondermeer door ze te verbinden met andere domeinen waar een gelijkaardige spanning bestaat tussen de grondwettelijke principes van de actieve onderwijsvrijheid en het recht op onderwijs. Tegelijk wordt de nieuwe regeling geplaatst tegenover de voorgaande regeling van het non-discriminatiebeleid. Deze analyse laat toe aan te geven voor welke andere (juridische) keuzes het beleid had kunnen opteren. Vanuit de grondrechtelijke en mensenrechtelijke situering wordt in de analyse vervolgens stil gestaan bij verschillende knelpunten die in het huidige model besloten liggen en worden voorstellen geformuleerd die aan deze knelpunten kunnen verhelpen. Tot slot situeren we de Vlaamse ontwikkelingen, via een rechtsvergelijkende analyse, tegenover de bestaande juridische regelingen op dit vlak VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 15 in de Franse Gemeenschap en Nederland ((deel)staten met dezelfde of een verwante grondwettelijke context). 3. Methodologie Het onderzoek wordt gevoerd conform de gangbare juridisch-wetenschappelijke methodologie (studie van alle rechtsbronnen, interpretatieregels, citeerwijze…), die kenmerkend is voor een kwaliteitsvolle juridisch-wetenschappelijke analyse. Op het vlak van de rechtsbronnen betekent dit dat niet alleen de Vlaamse regelgeving wordt bestudeerd, maar ook de internationaalrechtelijke bepalingen, (internationale) rechtspraak (o.a. van de commissie leerlingenrechten) en de (internationale) rechtsleer. Bovendien biedt het onderzoek niet alleen een overzicht van de bestaande juridische regeling, maar problematiseert het ook de thematiek (in de betekenis van: probleemstelling aanduiden, krijtlijnen van en botsingen met grondrechten) vanuit een grondrechtelijke en mensenrechtelijke benadering. Volledigheidshalve moet aangestipt worden dat ons onderzoek geen onderdeel vormt van een onderzoeksprogramma, maar voorspruit uit de bundeling van onze wetenschappelijke-juridische expertise die we rond deze thematiek hebben opgebouwd. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 16 De uitstroom naar het buitengewoon onderwijs: gewikt en gewogen Lieve Ruelens Wetenschappelijk medewerkster Hoger Instituut voor de Arbeid [email protected] Sinds het begin van de jaren negentig zien we, ondanks maatregelen als het zorgverbredingsbeleid en het onderwijsvoorrangsbeleid, een toename van het aantal doorverwijzingen naar het buitengewoon onderwijs. Daarnaast valt de oververtegenwoordiging van autochtone kansarme en allochtone leerlingen op. Zonder de waarde van het buitengewoon onderwijs te willen onderschatten, kunnen we stellen dat een doorverwijzing voor deze leerlingen opnieuw uitsluiting uit het reguliere systeem betekent en op die manier een vorm van achterstelling inhoudt. Scholen en Centra voor Leerlingenbegeleiding hebben in beide ontwikkelingen een gedeelde verantwoordelijkheid. Twee onderzoeken in opdracht van het Departement Onderwijs moesten een licht werpen op de rol van elk van beide actoren. Van Heddegem et al. (2001) bestudeerden de invalshoek van de scholen, meer bepaald: welke is de betekenis van de uitstroom naar het buitengewoon onderwijs tegen de achtergrond van het zorgverbredingsbeleid? Ruelens et al. (2001) bestudeerden de rol van de verwijzende instantie, het CLB. In deze paper willen we de resultaten van beide onderzoeken confronteren. We geven een analyse van de huidige stand van zaken en schetsen het spanningsveld waarbinnen de school en het CLB gezamenlijk ‘zorg’ dragen voor de leerlingen. De confrontatie van de onderzoeksresultaten van beide onderzoeken leidt ons tot een analyse van de rol van het CLB in het huidige gelijkeonderwijskansenbeleid. Referenties Ruelens L., Dehandschutter R., Ghesquière P., Douterlungne M., Maes B. & Vandenberghe R. (2001), De overgang van het gewoon naar het buitengewoon basisonderwijs. Analyse van de verwijzingspraktijk in PMS-centra, K.U.Leuven- HIVA, Leuven. Van Heddegem I., Douterlungne M. & Ghesquière P. (2001), Zorgverbreding in relatie tot het buitengewoon onderwijs, K.U.Leuven-HIVA, Leuven. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 17 De doorstroming van ex-onthaalklassers in het regulier secundair onderwijs Mie Sterckx Steunpunt NT2 - KULeuven [email protected] In 2003 gaf het Steunpunt NT2 een toets uit voor anderstalige nieuwkomers tussen 12 en 16 jaar die doorstromen naar het secundair onderwijs: de TASAN (Taalvaardigheidsttoets Aanvang Secundair onderwijs Anderstalige Nieuwkomers). Aan de ontwikkeling van deze toets wordt een vervolgonderzoek gekoppeld. Op basis van interviews met onthaalleerkrachten, reguliere leerkrachten, anderstalige nieuwkomers en een ruime dataverzameling (o.a. rapportcijfers) worden een 30-tal ex-onthaalklassers van vrij nabij gevolgd in het jaar na het onthaaljaar. Deze bevindingen worden gekoppeld aan hun prestaties op de TASAN-toets. Verder gebeurt er een dataverzameling bij een 100-tal ex-onthaalklassers zodat duidelijk wordt wat de voorspelbare waarde is van de TASAN voor het functioneren van deze leerlingen in het regulier secundair onderwijs. Dit onderzoek is nog lopende, maar tegen het najaar zullen wij al over de meeste gegevens beschikken. Na een korte voorstelling van de TASAN, volgen een bespreking van de voorlopige resultaten van het onderzoek en van de voornaamste knelpunten bij de doorstroming van anderstalige nieuwkomers naar het reguliere onderwijs. Er zal ook ingegaan worden op oplossingen die al in sommige scholen ingang vinden (bijvoorbeeld snuffelstages, vervolgschoolcoach, …) en op mogelijke manieren van ondersteuning van ex-onthaalklassers in de reguliere klas. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 18 Hoe vernieuwend denken studenten in de lerarenopleiding over taalonderwijs? Een onderzoek naar de percepties van eerstejaars- en derdejaarsstudenten kleuteronderwijs en lager onderwijs op het vlak van taalvaardigheidsonderwijs Koen Van Gorp Steunpunt NT2 - KULeuven [email protected] In deze bijdrage wordt verslag uitgebracht van een exploratief en hypothesegenererend onderzoek van het Centrum voor Taal en Migratie / Steunpunt NT2 (K.U.Leuven) naar de percepties over taalonderwijs van eerste- en laatstejaarstudenten van de lerarenopleiding kleuteronderwijs en lager onderwijs. Met name werd nagegaan in hoeverre de vernieuwing die zich onder impuls van het onderwijsvoorrangsbeleid en het zorgverbredingsbeleid in Vlaamse basisscholen op het vlak van taalvaardigheidsonderwijs heeft voorgedaan, tot in de lerarenopleiding is doorgedrongen. 1. Situering van het onderzoek Tijdens de jaren negentig hebben het onderwijsvoorrangsbeleid en het zorgverbredingsbeleid voor behoorlijk wat beweging in het basisonderwijs gezorgd op het vlak van het creëren van gelijke onderwijskansen. Een van de actieterreinen in beide beleidsinitiatieven was taalvaardigheidsonderwijs. Naar aanleiding van een evaluatie van tien jaar onderwijsvoorrangsbeleid besluit Hillewaerde (2001) dat het taalvaardigheidsonderwijs in de onderzochte scholen vernieuwd is, en dat die vernieuwing waarneembaar is, niet alleen in het denken van de leerkracht, maar ook in het didactisch handelen in de klas. In de loop van de jaren negentig groeide de idee in het onderwijsveld en het onderwijsbeleid dat de lerarenopleiding de vernieuwing die zich in de scholen voordeed, had gemist. De Minister van onderwijs reageerde hierop in 1999 met het project “Aansluiting en Maatschappelijke Differentiatie in de Lerarenopleiding” dat er onder andere op gericht was een aantal basisinzichten met betrekking tot de vermelde onderwijsvernieuwingen te doen doorstromen naar de lerarenopleiding. Onder meer dit project vormde de concrete aanleiding voor dit onderzoek. 2. Onderzoeksvraag De centrale vraag aan de basis van dit onderzoek was in welke mate de krachtlijnen van het vernieuwende denken rond taalonderwijs doorgedrongen zijn in de lerarenopleiding kleuteronderwijs en lager onderwijs. Deze vraag werd verder geoperationaliseerd tot de volgende vragen: - Denken studenten aan het einde van de lerarenopleiding (derdejaarsstudenten) anders over taalonderwijs dan studenten die aan het begin van de opleiding staan (eerstejaarsstudenten)? VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 19 - Welke verschillen in visie op taalonderwijs, en in gerapporteerd gedrag met betrekking tot taalonderwijs, vertonen deze beide groepen? En, zo er aanwijsbare verschillen bestaan, sluit de visie van de derdejaarsstudenten dan nauwer aan bij de vernieuwde visie op taalonderwijs dan die van de eerstejaarsstudenten? 3. Informanten Tijdens het academiejaar 2000-2001 en 2001-2002 werden op acht Vlaamse departementen lerarenopleidingen telkens een kleine tweehonderd eerste- en laatstejaarsstudenten kleuteronderwijs en lager onderwijs bevraagd naar hun percepties over taalonderwijs. Ter vergelijking werd hetzelfde onderzoek uitgevoerd bij een veertigtal leerkrachten die reeds een tijd in een OVB-school werkten, en een kleine dertig schoolbegeleiders die tot taak hadden het vernieuwend gedachtengoed rond taalvaardigheidsonderwijs over te brengen naar de scholen 4. Methode Alle informanten werden gevraagd om, onder supervisie van een onderzoeker, individueel een vragenlijst bestaande uit twee luiken in te vullen. Een eerste luik bevatte 4 situatieschetsen uit de klaspraktijk en een tweede luik bevatte een aantal stellingen over taalonderwijs. 5. Bespreking van de resultaten De resultaten van dit onderzoek en de patronen die uit de resultaten afgeleid kunnen worden, zullen voorgesteld en besproken worden. Ook de vragen die dit onderzoek opwerpt naar de lerarenopleidingen toe worden op een rijtje gezet. Referenties Hillewaerde, K. (2001). OBPWO 99.15: Evaluatieonderzoek van het onderwijsbeleid ten aanzien van etnische minderheden in het lager onderwijs. Deelrapport: Implementatie. Universiteit Gent: Steunpunt Intercultureel Onderwijs. VFO-studiedag 24 oktober 2003 – abstracts parallelsessies 20