Microbiële diversiteit (COO) Hand-out bij de COO-module, versie 2 oktober 2013 Indeling 1. A. Noem de drie domeinen waarin alle levende organismen worden ingedeeld. 1. 2. 3. B. Alle levende organismen worden in drie domeinen ingedeeld. Waarop is deze indeling gebaseerd? C. Dit moet aanwezig zijn in alle organismen en betrokken zijn bij een proces dat belangrijk is voor alle levende organismen op aarde. Welk proces is dat? D. Hoe worden de twee domeinen Bacteria en Archaea samen genoemd? E. Plaats de groepen micro-organismen hieronder naar de juiste domeinen. 1. ... ... ... ... ... ... ... ... 2. ... ... ... ... ... ... ... ... 3. .... ... ... ... ... ... ... ... 2. A. Waarvoor dienen endosporen? B. Om een anthrax-besmetting te voorkomen moet je de endosporen doden. Hoe kun je dat het makkelijkste doen? Morfologie 3. Je hebt een bacterie waarvan je weet dat het een Gram-negatieve bacillus is. A. Welke vorm zal deze bacterie hebben? B. Waaruit bestaat de celwand van deze bacterie? C. Welke kleur krijgt deze bacterie bij een Gram-kleuring? D. Hoe groot zou je bacterie ongeveer kunnen zijn? E. Je bekijkt de gevoeligheid van de bacterie voor antibiotica. Hoe zal de bacterie groeien op een plaat met penicilline? F. De bacterie blijkt de Klebsiella pneumoniae, een bacterie die normaal op en in ons lichaam voorkomt, en soms longontsteking kan veroorzaken. Deze bacterie heeft een kapsel, pili en een flagel. Koppel aan elk van deze structuren de juiste omschrijving en functie. structuur omschrijving functie flagel kapsel pili G. Noem twee verschillen tussen de celwand van deze bacterie en een Gramnegatieve bacterie. 1. 2. Prokaryoten: genetica 4. A. Het genoom van prokaryoten vertoont grote overeenkomsten met die van eukaryoten. Er zijn echter ook verschillen. Vul de tabel in. Prokaryoten Eukaryoten Structuur chromosoom: Chromosoom bestaat uit: Aantal exemplaren per chromosoom: B. Sommige prokaryoten bevatten ook kleine circulaire dubbelstrengs DNA moleculen. Wat is de naam hiervan? 5. Bacteriën vermenigvuldigen zich door deling. E. coli deelt iedere 20 minuten. Je ent 2 E. coli-bacteriën af in vers medium en groeit de bacterie op. A. Hoeveel bacteriën zijn er na drie uur groeien? B. Het antibioticum rifampicine bindt aan het RNA-polymerase en remt transcriptie. E. coli is gevoelig voor dit antibioticum. Je groeit de cultuur tot er 5×109 bacteriën per ml in zit. Je brengt 100 µl hiervan aan op platen met het antibioticum. Nadat kweek verschijnen er toch 10 kolonies. Hoe verklaar je het verschijnen van deze kolonies? 6. Door middel van mutaties kunnen bacteriën zich snel aanpassen. Ook bij de mens komen mutaties regelmatig voor. Toch zijn mensen veel minder adaptief dan bacteriën. Noem vier redenen waarom bacteriën zich sneller kunnen aanpassen met behulp van mutaties. 1. 2. 3. 4. 7. Sommige stammen van de Gram-negatieve bacterie Vibrio cholerae maken een toxine, het cholera-toxine, terwijl andere stammen dit toxine niet maken. Je voert experimenten uit met stam A die het toxine maakt, en stam B die het toxine niet maakt. Experiment 1 1. Je mengt de twee stammen, en incubeert deze samen een paar uur. 2. Hierna isoleer je de bacteriën van stam B, en test de toxineproductie Resultaat: Een aantal bacteriën van stam B maakt nu ook het toxine. Conclusie: het gen dat codeert voor het toxine is overgedragen van stam A naar stam B A. Noem de drie mechanismen waarmee het toxine-gen kan zijn overgebracht. 1. 2. 3. Experiment 2 1. Je scheidt bij stam A de cellen en het medium waarin de cellen zijn opgegroeid 2. Je mengt stam B met het medium van stam A en incubeert dit samen een paar uur 3. Je isoleert daarna bacteriën van stam B en bekijkt deze op toixine-productie Resultaat: Een aantal bacteriën van stam B maakt nu ook weer het toxine. Conclusie: Het gen dat codeert voor het toxine is overgedragen van stam A naar stam B B. Welke van de drie mechanismen kunnen verantwoordelijk zijn geweest voor die overdracht? Experiment 3 1. Je scheidt bij stam A de cellen en het medium waarin de cellen zijn opgegroeid 2. Je behandelt het medium met DNAase 3. Je mengt stam B met dit behandelde medium van stam A en incubeert dit samen een paar uur 4. Je isoleert daarna bacteriën van stam B en bekijkt deze op toixine-productie Resultaat: Een aantal bacteriën van stam B maakt nu ook weer het toxine. Conclusie: Het gen dat codeert voor het toxine is overgedragen van stam A naar stam B C. Welke van de drie mechanismen kunnen verantwoordelijk zijn geweest voor die overdracht? Prokaryoten: metabolisme 8. A. Geef hieronder aan wat de energiebron en de koolstofbron is bij de volgende vormen van trofie. energiebron koolstofbron fotoautotroof fotoheterotroof chemoautotroof chemoheterotroof B. Al het leven op aarde is gebaseerd op organische verbindingen. Voor dit leven is een koolstofbron nodig, en een energiebron. Bij mensen is de energiebron ook de koolstofbron, maar dat geldt niet voor alle organismen. Welke vormen komen allemaal bij eukaryoten voor? C. Prokaryoten hebben het unieke vermogen om elementen in organische verbindingen in te bouwen. Welke elementen kunnen bepaalde prokaryoten inbouwen? D. Sommige bacteriën hebben zuurstof nodig; andere niet. Je laat bacteriën opgroeien in buisjes met agar. In de agar zit geen lucht, en dus ook geen zuurstof. De bacteriën groeien zoals hiernaast afgebeeld. Geef voor 1, 2 en 3 aan wat de zuurstofbehoefte is van de bacterie. 1 1. 2. 3. 2 3 9. A. Vrijwel alle rijken van bacteriën hebben vertegenwoordigers met verschillende voedingswijzen. Er is echter één rijk waar alle bacteriën fotoautotroof zijn. Welk rijk is dat? B. Om de fylogenie van bacteriën te bepalen heeft het meestal geen zin te kijken naar de morfologische eigenschappen. Tegenwoordig worden daarvoor DNAsequenties gebruikt (zoals die coderen voor de kleine ribosomale subeenheid). Er is echter één rijk van bacteriën waar de indeling op vorm en op DNA-sequentie wel gelijk is. Welk rijk is dat? C. Met welke groep van bacteriën is de voorouder van de mitochondriën verwant? D. Met welke groep van bacteriën is de voorloper van de chloroplasten verwant? 10. Mensen hebben eiwitten nodig om stikstof op te nemen, vetten of koolhydraten voor de energie, en daarnaast nog vele andere complexe stoffen. Sommige bacteriën zijn extreem zelfvoorzienend en kunnen met zeer basale ingrediënten overleven. Welke vijf basale ingrediënten heeft bijvoorbeeld een cyanobacterie nodig? 1. 2. 3. 4. 5. Protisten en oömyceten 11. A. Zijn protisten prokaryoot of eukaryoot? B. Sommige protisten zijn mixotroof. Wat betekent dat? C. Hebben de protisten één gemeenschappelijke voorouder, die verschilt van die van de andere eukaryoten? 12. Oömyceten werden vroeger bij de schimmels ingedeeld. Genetisch onderzoek heeft uitgewezen dat ze niet erg verwant zijn aan schimmels. De overeenkomsten waren het gevolg van convergente evolutie. Tegenwoordig horen ze bij de protisten. Er zijn ook drie grote verschillen met schimmels, die al voor dit genetisch onderzoek te zien waren. Noem deze drie. 1. 2. 3. Schimmels 13. A. Welke voedingswijze komt bij schimmels voor? B. Hier zie je een gegeneraliseerde levenscyclus van de schimmels. Zet de juiste termen in de vakjes. C. Met welke groep organismen zijn de schimmels het meest verwant? o Bacteriën o Oömyceten o Planten o Dieren 14. A. Een mycorrhiza is een symbiose tussen een schimmel en plantenwortels. Hoe noemt men deze vorm van symbiose? B. Op dit plaatje is nog een mutualistische symbiose te zien, maar deze keer tussen een schimmel en een alg. Hoe worden deze samenlevingsvormen genoemd? C. Een bepaalde groep van Ascomyceten koloniseren de buitenkant van insecten. Ze krijgen voedingsstoffen van de gastheer en kunnen niet zomaar opgekweekt worden. De gastheren lijken geen schade maar ook geen voordeel te ondervinden van deze interactie. Hoe noemen we deze vorm van symbiose? D. De schimmel Ophiocordyceps unilateralis nestelt zich in de hersenen van mieren, waardoor ze veranderen in een soort zombies. Hoe noemen we deze vorm van symbiose? 15. Sommige schimmels planten zich zowel asexueel als sexueel voort. Bij beide typen voortplanting worden sporen geproduceerd. Is er verschil tussen de sporen die bij de asexuele voortplanting en de sexuele voortplanting gevormd worden? 16. Kijk nogmaals naar de gegeneraliseerde levenscyclus van de schimmels (13B). In welk stadium worden bij de basidiomyceten de paddestoelen gevormd? 17. Oömyceten (slijmzwammen, roest en meeldauw) werden vroeger bij de schimmels gerekend. Tegenwoordig horen ze bij de protisten, o.a. vanwege de afwijkende levenscyclus. Hieronder zie je een gegeneraliseerde levenscyclus van een oömyceet. Noem de twee belangrijke verschillen met de levenscyclus van de schimmels. 1. 2. 18. Geef aan welke stoffen typisch in de celwanden van onderstaande organismen voorkomen. archaea peptidoglycaan cellulose chitine lipopolysaccharide glucaan polysacchariden/eiwit grampositieve bacteriën gramnegatieve bacteriën schimmels