Instituties rond arbeid en sociale zekerheid

advertisement
Instituties rond arbeid en sociale zekerheid
Paul de Beer
In: Jan Willen Duyvendak & Miriam Otto (red.), Sociale kaart van Nederland. Over maatschappelijke instituties,
z.p.: Boom Onderwijs, 2007, pp.111-132.
Veel economen staat een ideaalbeeld voor ogen waarin de arbeidsmarkt een spontaan
ordeningsmechanisme is dat vanzelf tot stand komt als mensen hun eigenbelang najagen. Ieder heeft er
belang bij om zich te specialiseren in datgene waarin hij of zij het beste is en ruilt het product van
zijn/haar arbeid tegen de producten van anderen. De prijs van die producten – oftewel de beloning van
de arbeidsinspanning – past zich aan aan de verhouding tussen vraag en aanbod, zodat er evenwicht op
de arbeidsmarkt tot stand komt. Niemand is werkloos, noch zijn er onvervulde behoeften door een
gebrek aan aanbod.
Wie in deze schets weinig herkent van de werkelijk bestaande arbeidsmarkt, heeft gelijk. Als er een
soort markt is die weinig te maken heeft met spontane, ongereguleerde ruil, dan is het wel de
arbeidsmarkt. In de praktijk is de arbeidsmarkt ingebed in een fijn vertakt netwerk van instituties. Het
gaat hierbij zowel om instituties in de betekenis van regels als in de betekenis van organisaties. Het
hoeft geen verbazing te wekken dat economen wie het bovenbeschreven ideaalbeeld voor ogen staat,
weinig op hebben met die arbeidsmarktinstituties. Als de arbeidsmarkt niet naar wens functioneert,
bijvoorbeeld doordat er onvrijwillige werkloosheid bestaat, dan schrijven zij dit graag toe aan de
verstorende werking van die instituties. Sociologen wijzen er daarentegen juist op dat de arbeidsmarkt
zonder die instituties helemaal niet zou bestaan, of zou ontaarden in een jungle waarin louter het recht
van de sterkste geldt. Het ‘poldermodel’, zoals de institutionele inrichting van de Nederlandse
arbeidsmarkt en sociale zekerheid tegenwoordig vaak wordt genoemd, kent dan ook zowel fervente
tegenstanders als vurige aanhangers.
Dit hoofdstuk probeert een objectief beeld te geven van de instituties op en rond de arbeidsmarkt en de
sociale zekerheid in Nederland. Eerst worden de belangrijkste instituties die er momenteel rond arbeid
en sociale zekerheid bestaan, in kaart gebracht. Hierna volgt in vogelvlucht een schets van de
geschiedenis van deze instituties sinds de Tweede Wereldoorlog. Vervolgens wordt kort ingegaan op
de vraag hoe de Nederlandse arbeidsmarktinstituties zich verhouden tot die in andere landen. Ten
slotte wordt de balans opgemaakt van de werking van deze instituties: moet het poldermodel als een
zegen of als een vloek voor onze economie en samenleving worden beschouwd?
1. De huidige instituties rond arbeid en inkomen
Figuur 1 is een ‘landkaart’ van de instituties die aan het begin van de 21e eeuw op en rond de
Nederlandse arbeidsmarkt en het Nederlandse socialezekerheidsstelsel bestaan. Op het eerste gezicht
is het een onontwarbare kluwen van organisaties, wetten, relaties, dwarsverbanden en
1
vertegenwoordigingen waarin geen systeem lijkt te zitten. Hoewel er aan dit doolhof van instituties
inderdaad geen weldoordacht plan ten grondslag ligt, heeft het geheel toch wel een zekere logica.
Om met behulp van deze landkaart de weg te kunnen vinden is het goed te weten dat in figuur 1 twee
soorten instituties worden onderscheiden. Enerzijds zijn er instituties in de vorm van formele
organisaties (in de figuur aangegeven met rechthoeken) en anderzijds instituties in de zin van formele
wetten en regels (aangegeven met ovalen). Daarnaast wordt de individuele werknemer,
uitkeringsgerechtigde of gepensioneerde aangegeven met een rechthoek met afgeronde hoeken. Verder
bevat de figuur twee soorten verbindingspijlen. Een ononderbroken pijl die loopt van een organisatie
(rechthoek) naar een wet of regel (ovaal) geeft aan dat de betreffende organisatie verantwoordelijk is
voor of invloed heeft op die wet of regel. Loopt een ononderbroken pijl van de ene organisatie naar
een andere, dan betekent dit dat de eerste organisatie vertegenwoordigers afvaardigt naar, invloed
heeft op of adviezen geeft aan de tweede organisatie. De onderbroken (gestippelde) pijlen geven het
traject aan dat werknemers (kunnen) doorlopen als zij hun werk verliezen ten gevolge van
werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of pensionering.
Het arbeidscontract
We beginnen onze tocht in het Zuidwesten – linksonder op de landkaart – bij de individuele werkgever
en de individuele werknemer die een arbeidscontract afsluiten. De arbeidsovereenkomst is een
bijzonder soort contract, waarvoor dan ook heel andere wetten en regels gelden dan voor een
koopcontract van een huis of een auto. De reden hiervoor is dat arbeid onlosmakelijk is verbonden met
de persoon die de arbeid levert. Wie zijn arbeid ‘verkoopt’ aan een werkgever, verkoopt daarmee in
feite een stukje van zichzelf. Gedurende de uren dat een werknemer voor een bedrijf werkt, is hij
immers niet zelf de baas over zijn arbeidskracht, maar draagt hij de zeggenschap daarover over aan de
werkgever. Dit plaatst de werknemer in een kwetsbare positie. Om in zijn levensonderhoud te kunnen
voorzien is hij in het algemeen gedwongen zijn arbeidskracht te verkopen aan een werkgever en deze
laatste zou daar gemakkelijk misbruik van kunnen maken. Een werkgever kan tegen een werknemer
vaak met recht zeggen: “Voor jou tien anderen.” Maar de werknemer heeft die keuze meestal niet:
voor deze baan geen tien andere banen.
Vanwege deze ongelijke machtsverhouding tussen een werkgever en een werknemer heeft de overheid
in de loop van de twintigste eeuw uitgebreide wetgeving tot stand gebracht om de belangen van de
werknemer te beschermen. Het gaat hierbij onder andere over wetten met betrekking tot het
minimumloon, de arbeidstijden en ontslagbescherming (linksboven op de landkaart).
Minimumloon1
Iedere werknemer die in loondienst is en een volledige aanstelling heeft, heeft recht op een bruto
maandloon van minimaal 1.272,60 euro (bedrag per 1 januari 2006). Werknemers met een
deeltijdaanstelling maken aanspraak op een evenredig deel van het wettelijk minimumloon: iemand
2
die een halve werkweek werkt, heeft dus recht op 636,30 euro per maand. Voor jongeren onder 23 jaar
gelden overigens lagere bedragen. Zo bedraagt het wettelijk minimumloon voor een 20-jarige slechts
782,65 euro en voor een 16-jarige niet meer dan 436,35 euro per maand.
Het wettelijk minimumloon is bedoeld om te garanderen dat iedereen met een volledige baan
voldoende verdient om een fatsoenlijk bestaan van te kunnen leiden. Aangezien in het verleden in veel
gezinnen alleen de man een betaalde baan had, werd het minimumloon vastgesteld op een niveau
waarvan het hele gezin kan leven. Hoewel tegenwoordig in de meerderheid van de gezinnen beide
partners een inkomen verdienen, geldt het minimumloon nog steeds als een minimum voor een heel
gezin. Daarom zijn bijvoorbeeld de minimumuitkeringen van het minimumloon afgeleid: een
bijstandsuitkering voor een gezin is gekoppeld aan het netto minimumloon.
Hoewel het wettelijk minimumloon formeel het laagste loon is dat een werkgever aan zijn personeel
mag betalen, is het feitelijke minimumloon in de meeste bedrijven hoger. In veel bedrijfstakken is in
de CAO (zie hierna) een laagste loonschaal opgenomen die hoger is dan het wettelijk minimumloon.
Arbeidstijdenwet2
Honderd jaar geleden moesten arbeiders soms extreem lange werkdagen te maken. Twaalf uur per dag
was heel gewoon en zelfs zestien of twintig uur per dag kwam voor. In 1920 werd met de
inwerkingtreding van de Arbeidswet de maximale werkdag voor de meeste beroepen op acht uren
gesteld en de maximale werkweek op 48.
In 1996 werd een nieuwe Arbeidstijdenwet ingevoerd die een balans zoekt tussen bescherming van de
werknemer en de behoefte aan flexibiliteit van de werkgever. Deze wet biedt daarom ruimte aan
werkgever en werknemers om in onderling overleg de gewenste arbeidstijd vast te stellen. Over een
periode van 13 weken geldt nu een maximale werktijd van 520 uur. Dat is gemiddeld 40 uur per week,
maar binnen deze periode mag een werkgever zijn personeel maximaal 45 uur per week laten werken,
als daar in een andere week maar een kleiner aantal uren tegenover staat. Als er sprake is van
overwerk is overigens incidenteel een werkweek van 54 uur toegestaan.
Tegenover de mogelijkheden van de werkgever om de arbeidstijd van zijn personeel aan te passen aan
de behoefte van het bedrijf, staan rechten van de werknemer om zijn/haar arbeidstijd aan te passen aan
zijn/haar persoonlijke behoeften. Zo heeft een werknemer krachtens de Wet Arbeid en zorg in
bepaalde omstandigheden het recht om onbetaald verlof op te nemen: wie een kind onder acht jaar
heeft kan maximaal dertien weken verlof opnemen en wie voor een ziek familielid wil zorgen
maximaal zes weken. Daarnaast hebben werknemers sinds 2000 krachtens de Wet aanpassing
arbeidsduur (WAA) het recht om hun arbeidstijd structureel te bekorten of te verlengen, tenzij de
werkgever zwaarwegende bezwaren kan aanvoeren.
Ontslagbescherming3
3
In het verleden kon een werkgever een medewerker op ieder moment ontslaan: een arbeider liep iedere
dag het risico dat hij de volgende dag niet meer terug hoefde te komen. Hoewel het principiële recht
van een werkgever om de arbeidsovereenkomst met een werknemer eenzijdig op te zeggen niet is
verdwenen, moet deze daarvoor tegenwoordig aan meer voorwaarden voldoen. Als een werknemer
een vast contract heeft (een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur), moet de werkgever
toestemming voor ontslag vragen bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI, vroeger het
Arbeidsbureau). Bovendien geldt er een opzegtermijn, die afhankelijk is van het aantal jaren dat de
werknemer in dienst is geweest.
Werkgevers klagen vaak dat deze plicht om vooraf vergunning voor ontslag aan te vragen omslachtig
en tijdrovend is. Daarom zoeken zij alternatieve wegen om gemakkelijker en sneller van overtollig
personeel af te komen. Deze mogelijkheid bestaat in het voorleggen van een ontslagverzoek aan de
kantonrechter. Deze beslist meestal sneller dan het CWI, maar daar staat tegenover dat men in de
meeste gevallen aan de ontslagen werknemer wel een ontslagvergoeding (een z.g. ‘gouden handdruk’)
moet uitbetalen. De hoogte van deze ontslagvergoeding is volgens de zogeheten
kantonrechtersformule afhankelijk van het loon en de leeftijd van de werknemer en het aantal jaren dat
hij bij deze werkgever heeft gewerkt.
Een andere mogelijkheid om omslachtige en kostbare ontslagprocedures te omzeilen is om een
medewerker niet in vaste dienst te nemen maar hem slechts een tijdelijke aanstelling (een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur) aan te bieden. Zodra de periode die in het contract is
vastgelegd, voorbij is, kan men de medewerker zonder verdere formaliteiten ontslaan. Een andere
ontsnappingsmogelijkheid is dat men de werknemer niet zelf in dienst neemt, maar deze inleent van
een uitzendbureau. Ook dan kan men zonder verdere plichtplegingen van de werknemer af.
Omdat een tijdelijke werknemer of uitzendkracht hierdoor wel erg weinig rechten heeft, is in 1999 de
Wet flexibiliteit en zekerheid ingevoerd. Deze wet schrijft voor, dat iemand die drie maal een tijdelijke
aanstelling heeft gehad of minimaal drie jaar bij dezelfde werkgever in dienst is geweest, recht heeft
op een vaste aanstelling.
Collectieve belangenbehartiging
Hoewel de hiervoor besproken wettelijke regels de werknemer beschermen tegen uitbuiting door de
werkgever, blijft een individuele werknemer vaak toch relatief zwak staan tegenover zijn werkgever.
Een individuele werknemer is immers veel meer afhankelijk van zijn werkgever dan de werkgever van
de individuele werknemer. De werknemers gezamenlijk kunnen echter wel een vuist maken tegenover
hun werkgever. Dit gebeurt op twee manieren, namelijk via vakbonden en via de ondernemingsraad.
We bespreken eerst de vakbonden en hun rol bij het tot stand komen van collectieve
arbeidsovereenkomsten (CAO’s) en vervolgens de ondernemingsraden.
Vakbonden4
4
De eerste vakbonden ontstonden in de tweede helft van de negentiende eeuw als een poging van de
arbeiders om hun arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden te verbeteren. Aangezien individuele
werknemers machteloos stonden tegenover hun baas en er nog geen beschermende wetgeving was,
konden zij hun belangen alleen verdedigen door gezamenlijk op te treden tegenover de werkgevers. De
werkstaking was het krachtigste middel dat zij daarvoor konden inzetten. Hoewel werkgevers de
vakverenigingen aanvankelijk op alle mogelijke manieren tegenwerkten – bijvoorbeeld door
vakbondsleden geen baan te bieden – wonnen de vakbonden geleidelijk aan kracht en werden
uiteindelijk in de meeste bedrijfstakken als gelijkwaardige onderhandelingspartner aanvaard. De
belangrijkste rol die zij tegenwoordig vervullen is dat zij met individuele werkgevers of met
werkgeversorganisaties onderhandelen over collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s, zie hierna).
Aanvankelijk was er een grote verscheidenheid aan vakbonden, die zich vaak richtten op een
specifieke beroepsgroep in een specifieke regio. Geleidelijk aan zijn de vakbonden steeds meer hun
krachten gaan bundelen door te fuseren of federaties te vormen. Momenteel zijn er drie vakcentrales,
waarvan de meeste vakbonden deel uitmaken, namelijk de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV),
het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) en de Vakcentrale voor Middelbaar en Hoger Personeel
(MHP). Enkele grote vakbonden die bij deze federaties zijn aangesloten zijn FNV Bondgenoten (voor
werknemers in onder meer de industrie en commerciële dienstensector), AbvaKabo FNV (voor
ambtenaren), CNV Bedrijvenbond (voor de industrie) en De Unie (in het bijzonder voor middelbaar en
hoger opgeleide werknemers; aangesloten bij de MHP).
In Nederland is niet meer dan een op de vier werknemers lid van een vakbond. In sommige sectoren,
zoals de bouw, de vervoerssector, de overheid en het onderwijs, is dit overigens beduidend meer (30
tot 50 procent), maar in andere sectoren, zoals de handel, de horeca, de financiële en zakelijke
dienstverlening is het juist beduidend minder (onder de 20 procent). Ondanks deze lage
organisatiegraad worden de vakbonden in de meeste sectoren door de werkgevers toch erkend als
vertegenwoordiger van alle werknemers met wie zij over collectieve arbeidsovereenkomsten
onderhandelen.
Niettemin worden regelmatig wel vraagtekens gezet bij de representativiteit van de vakbeweging.
Kunnen zij nog wel als vertegenwoordigers van alle werknemers optreden als slechts een op de vier
werkenden lid is van een vakbond? Formeel kan ook een vakbond die slechts een miniem percentage
van de werknemers in een sector vertegenwoordigt, een CAO voor alle werknemers afsluiten die
vervolgens aan alle bedrijven in de sector wordt opgelegd (zie hierna). Maar een vakbond die een hoog
percentage van de werknemers vertegenwoordigt staat natuurlijk wel sterker tegenover de werkgevers.
Zo hebben grotere bonden over het algemeen meer mogelijkheden om een staking uit te roepen,
doordat zij over een grotere stakingskas beschikken en er van op aan kunnen dat de werknemers aan
een stakingsoproep gehoor zullen geven. Naarmate de organisatiegraad lager is, is de positie van de
vakbeweging in het algemeen dan ook zwakker.
5
Werkgeversorganisaties5
Niet alleen de werknemers, ook de werkgevers hebben hun krachten gebundeld om gezamenlijk te
kunnen optreden, zowel tegenover de vakbonden als tegenover de overheid (zie hierna). En net als bij
de vakbonden zijn ook werkgeversorganisaties in de loop van de tijd meer gaan samenwerken en
hebben federaties gevormd. Zo zijn de twee grootste werkgeversorganisaties, het Verbond van
Nederlandse Ondernemingen (VNO) en het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW) eind
1996 gefuseerd tot de Vereniging VNO-NCW, die nu verreweg de grootste Nederlandse
werkgeversorganisatie is. Hiernaast is er nog een werkgeversvereniging voor het midden- en
kleinbedrijf, MKB Nederland, en een organisatie van werkgevers in de land- en tuinbouw, LTO
Nederland. De organisatiegraad van werkgevers is overigens veel hoger dan van werknemers:
ongeveer 90 procent van de ondernemingen is aangesloten bij een werkgeversorganisatie.
Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO)6
Als een werkgever en een werknemer een individueel arbeidscontract afsluiten moet deze in het
algemeen voldoen aan de voorwaarden die de vakbonden en de werkgever of een
werkgeversorganisatie hebben vastgelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst of CAO. Een CAO
legt de arbeidsvoorwaarden voor alle of in ieder geval de meeste werknemers in een bedrijf of
bedrijfstak vast. Iedereen die in dienst van een bedrijf treedt, valt in beginsel onder de geldende CAO,
zodat een groot deel van zijn arbeidsvoorwaarden daarmee al vastliggen. De ruimte voor zowel de
werkgever als de werknemer om in het individuele arbeidscontract specifieke afspraken te maken
beperkt zich tot die zaken die niet in de CAO zijn geregeld. De CAO beperkt dus de mogelijkheid om
werknemers verschillend te behandelen. Zo zijn aan CAO’s vaak loonschalen en functieclassificaties
toegevoegd die aan bepaalde functies een bepaald loon koppelen.
In twee belangrijke wetten heeft de overheid het grote belang van de CAO geregeld.
In de Wet op de CAO is geregeld dat de CAO niet alleen voor vakbondsleden geldt, maar voor alle
werknemers van een bedrijf, tenzij zij expliciet in de CAO worden uitgesloten (dit laatste geldt vaak
voor de hoogste functionarissen in een bedrijf). Dit betekent dat ook als slechts een klein deel van de
werknemers van een bedrijf of bedrijfstak lid is van een vakbond, de vakbond toch in
onderhandelingen met de werkgevers de arbeidsvoorwaarden van alle werknemers bepaalt. Dit geeft
vakbonden een relatief grote invloed. Hier staat wel tegenover, dat een werkgever met iedere
vertegenwoordiger van de werknemers een CAO kan afsluiten. Als de ene vakbond hoge eisen stelt,
terwijl een andere vakbond bereid is met minder genoegen te nemen, kan de werkgever met deze
laatste vakbond een CAO afsluiten die vervolgens voor alle werknemers geldt. De meer radicale
vakbond komt dan buitenspel te staan. Het komt zelfs voor dat de werkgever een CAO afsluit met een
andere personeelsvertegenwoordiging, zoals de Ondernemingsraad (zie hierna). Op deze manier
worden vakbonden min of meer gedwongen tot een gematigde opstelling, om te voorkomen dat zij
6
worden uitgesloten van de CAO -onderhandelingen, zelfs als zij in de betreffende onderneming of
bedrijfstak de grootste vakbond zijn.
CAO’s
worden in Nederland zowel afgesloten voor afzonderlijke bedrijven, als voor een gehele
bedrijfstak. De onderhandelingen vinden in het laatste geval plaats tussen een of meer vakbonden en
een werkgeversorganisatie die de bedrijven in de betreffende bedrijfstak vertegenwoordigt. In de Wet
op de algemeen verbindend verklaring (Wet AVV) is vastgelegd dat de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid de CAO op verzoek van de vakbonden en de werkgeversorganisatie ook kan
opleggen aan de bedrijven die niet bij de onderhandelingen vertegenwoordigd waren. Dit heet het
algemeen verbindend verklaren van de CAO. Formeel is dit geen automatisme. Als de minister van
mening is dat de CAO afspraken bevat die maatschappelijk niet verantwoord zijn, dan kan hij de
algemeen verbindend verklaring aan de CAO onthouden. In de praktijk gebeurt dit echter slechts zelden
en worden CAO’s vrijwel altijd algemeen verbindend verklaard. Mede dankzij deze algemeen
verbindend verklaring vallen ongeveer negen van iedere tien werknemers in Nederland onder een CAO.
Nederland telt momenteel meer dan duizend CAO’s. Hoewel de meeste daarvan voor slechts één
bedrijf gelden, hebben de bedrijfstak- CAO’s betrekking op veel meer werknemers. Van alle
werknemers die onder een CAO vallen gaat het in 85 procent van de gevallen om een bedrijfstak- CAO.
De ondernemingsraad (OR)7
In collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) maken de vakbonden en de werkgever(s) afspraken
over de arbeidsvoorwaarden van de werknemers in een bedrijfstak of onderneming. Het gaat dan om
zaken als het loon, de arbeidsduur, de pensioenregeling, scholingsfaciliteiten, en dergelijke. De
vakbonden hebben hiermee echter maar beperkte invloed op wat er binnen de muren van de
onderneming gebeurt. Hoe het werk wordt georganiseerd is bijvoorbeeld een zaak van de werkgever
zelf. Om werknemers meer invloed te geven op de interne gang van zaken in bedrijven zijn grotere
ondernemingen (met 50 werknemers of meer) verplicht een ondernemingsraad (OR) in te stellen. De
leden van de ondernemingsraad worden door de werknemers van het bedrijf via democratische
verkiezingen uit hun midden gekozen. De ondernemingsraad heeft de wettelijke bevoegdheid met de
werkgever over een aantal belangrijke zaken overleg te voeren. De werkgever is verplicht de
ondernemingsraad om advies te vragen als hij belangrijke besluiten wil nemen over bijvoorbeeld
omvangrijke investeringen, ingrijpende technologische vernieuwingen en benoeming of ontslag van
bestuurders. Ten aanzien van besluiten over werktijden, vakantie, arbeidsomstandigheden,
personeelsopleidingen en regels voor het aanstellen, bevorderen of ontslaan van personeel heeft de OR
zelfs instemmingsrecht. Dit wil zeggen dat de werkgever eerst instemming van de OR moet verkrijgen
alvorens hij de verandering kan doorvoeren. Worden werkgever en OR het niet eens dan kan de OR, in
zaken waarin hij alleen adviesrecht heeft, de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam
inschakelen, terwijl de werkgever zaken waarin de OR instemmingsrecht heeft kan voorleggen aan de
kantonrechter.
7
Ondanks deze wettelijke bevoegdheden is de invloed van de OR in de praktijk vaak toch beperkt. Een
reden daarvoor is dat veel belangrijke zaken al geregeld zijn in de CAO. Over alles waarover in de CAO
afspraken zijn gemaakt, kan de OR niet meer meebeslissen. Wel komt het steeds vaker voor dat
werkgever(s) en vakbonden afspreken om bepaalde zaken niet tot in detail in de CAO te regelen, maar
juist over te laten aan het overleg tussen de werkgever en de OR. In de praktijk maken
ondernemingsraden echter lang niet altijd van deze bevoegdheden gebruik. Toch komt het soms ook
voor dat niet de vakbonden, maar de ondernemingsraad met de werkgever onderhandelt over een
collectieve arbeidsovereenkomst.
Een andere reden waarom de invloed van de OR vaak beperkt is, is dat de echt belangrijke
ondernemingsbeslissingen, zoals fusies, overnames en omvangrijke reorganisaties, meestal buiten de
OR
om worden genomen door het management, zodat de OR min of meer voor een voldongen feit komt
te staan. Omdat de leden van de OR tevens in dienst zijn van de werkgever met wie zij overleggen, is
het voor hen – ondanks een wettelijke ontslagbescherming – vaak moeilijker een vuist te maken tegen
de werkgever dan voor de onderhandelaars van vakbonden, wier baan niet afhankelijk is van de
betreffende werkgever.
Stichting van de Arbeid (StAr) en Sociaal-economische Raad (SER)8
Vakbonden en werkgeversorganisaties overleggen en onderhandelen niet alleen met elkaar op
ondernemings- en bedrijfstakniveau over CAO’s, maar ook op landelijk niveau over de hoofdlijnen van
het te voeren arbeidsvoorwaardenbeleid. Dit gebeurt doorgaans in twee organen: de Stichting van de
Arbeid en de Sociaal-Economische Raad. De Stichting van de Arbeid (StAr) is een ‘bipartiet’ (uit twee
partijen samengesteld) overlegorgaan van werkgevers- en werknemersorganisaties. De SociaalEconomische Raad (SER) is in 1950 door de overheid ingesteld als belangrijkste adviesorgaan op
sociaal-economisch gebied. Behalve vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers telt de SER
ook een aantal onafhankelijke kroonleden: deskundigen op sociaal-economisch terrein, die min of
meer een afspiegeling vormen van de politieke verhoudingen in ons land. De SER is dus een ‘tripartiet’
(uit drie partijen samengesteld) orgaan. Terwijl de StAr vooral aanbevelingen doet aan de vakbonden
en werkgevers(organisaties) over het arbeidsvoorwaardenoverleg in bedrijven en sectoren, geeft de
SER
adviezen aan de regering over het te voeren sociaal-economische beleid. Tot 1995 was de regering
wettelijk verplicht om over belangrijke sociaal-economische kwesties advies aan de SER te vragen.
Hoewel deze adviesplicht tegenwoordig niet meer geldt, wordt de SER nog altijd regelmatig door de
regering geraadpleegd, terwijl de raad ook ongevraagd advies aan de regering kan uitbrengen.
De StAr en de SER ontlenen hun invloed niet zozeer aan hun wettelijke bevoegdheden, die beperkt zijn,
maar aan het feit dat ze uitdrukking geven aan gedeelde opvattingen van werkgevers, werknemers en
onafhankelijke deskundigen. Hun invloed is sterk afhankelijk van het vermogen van de verschillende
partijen om overeenstemming te bereiken. Een verdeeld advies van de SER heeft veel minder invloed
dan een advies dat door alle drie partijen wordt onderschreven. De mate waarin de sociale partners erin
8
slagen tot eensluidende adviezen en aanbevelingen te komen heeft in de loop van de tijd nogal
gevarieerd en de meningen over de invloed van de StAr en de SER lopen dan ook uiteen (zie de
afsluitende paragraaf over het poldermodel).
De instituties van de sociale zekerheid
Alle instituties die tot nu toe zijn besproken en die de ‘westelijke’ helft van de landkaart in figuur 1
uitmaken, hebben betrekking op de arbeidsmarkt en de arbeidsverhoudingen. Anders gezegd, het gaat
hier om de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van de werkenden. Maar om uiteenlopende
redenen kan een arbeidsovereenkomst worden beëindigd waardoor een werknemer zonder werk komt
te zitten. In het algemeen kan hij/zij dan een beroep doen op de sociale zekerheid. De instituties die
verband houden met het stelsel van sociale zekerheid zijn in de ‘oostelijke’ helft van figuur 1 in kaart
gebracht. Ook hierbij gaat het zowel om wetten en regels – in het bijzonder met betrekking tot sociale
uitkeringen – als om de organisaties die een rol spelen bij het tot stand komen en het uitvoeren van
deze regels, zoals de uitkeringsinstanties.
Werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen9
Er zijn twee redenen waarom een werknemer ongewild zijn werk kwijt kan raken: hij wordt werkloos
of hij wordt arbeidsongeschikt (een derde reden die soms ongewild, maar vaak gewild is, is
pensionering; deze komt hierna nog aan bod). In beide gevallen kan men aanspraak maken op een
uitkering, waarvan de hoogte een bepaald percentage is van het laatst verdiende loon.
Een werkloosheidsuitkering krijgt men krachtens de werkloosheidswet (WW) indien men onvrijwillig
werkloos is (d.w.z. na gedwongen ontslag) en actief op zoek is naar een nieuwe baan. Daarnaast moet
men minimaal een bepaald aantal weken hebben gewerkt om voor een WW-uitkering in aanmerking te
komen (de z.g. referte-eis). Een WW-uitkering bedraagt 70 procent van het laatst verdiende loon (tot
een bepaald maximumbedrag). De duur van de uitkering is afhankelijk van leeftijd en arbeidsverleden
en varieert van zes tot 38 maanden.
De Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bood in het verleden een uitkering van
onbeperkte duur voor iedere (ex-)werknemer die geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. Wie
minimaal 80 procent van zijn arbeidsvermogen had verloren kreeg een volledig uitkering die 70
procent van het laatst verdiende loon bedroeg. Wie minder dan 80 procent maar meer dan 30 procent
arbeidsongeschikt was had recht op een gedeeltelijke uitkering. Omdat de regering van mening was
dat te veel mensen een WAO-uitkering ontvingen die in feite nog wel tot werken in staat waren, is in
2006 een nieuwe wet ingevoerd, de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), die veel
strengere eisen stelt. Alleen wie volledig arbeidsongeschikt wordt verklaard en geen of slechts een
geringe kans op herstel heeft, krijgt nog een uitkering volgens de regeling Inkomensvoorziening
Volledig Arbeidsongeschikten (IVA). Deze uitkering bedraagt momenteel 70 procent van het laatst
verdiende loon, maar wordt in de toekomst waarschijnlijk verhoogd naar 75 procent. Wie gedeeltelijk
9
of tijdelijk arbeidsongeschikt is valt onder de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten
(WGA). Uitgangspunt hiervan is dat men op zijn minst gedeeltelijk blijft werken of weer aan het werk
gaat en een aanvulling krijgt op het loon als dit lager ligt dan wat men vroeger verdiende. Wie als
gedeeltelijk arbeidsongeschikte in het geheel niet meer werkt, krijgt nog slechts een tijdelijke uitkering.
Uitvoeringsorganisaties sociale zekerheid10
Zowel de werkloosheids- als de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen worden geadministreerd en
uitbetaald door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Terwijl vroeger de sociale
partners (vakbonden en werkgeversorganisaties) medeverantwoordelijk waren voor de uitvoering van
de werknemersverzekeringen, is de uitvoering tegenwoordig volledig in handen van een
overheidsorgaan dat onder het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid valt. Ook het
toezicht op de uitvoering is in publieke handen, namelijk van de Inspectie Werk en Inkomen (IWI).
De enige rol die de sociale partners nog hebben in de sociale zekerheid is die van adviseur. Enerzijds
adviseren zij als leden van de Sociaal-Economische Raad (SER) de regering over nieuwe wetten op het
gebied van sociale zekerheid, anderzijds vormen zij, tezamen met vertegenwoordigers van de
gemeenten, de Raad voor Werk en Inkomen (RWI), die adviezen geeft over concrete maatregelen ten
aanzien van sociale zekerheid en arbeidsmarktbeleid.
Een belangrijke rol in de sociale zekerheid vervult ook het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI).
Deze heeft ten dele de plaats ingenomen van het vroegere arbeidsbureau. Wie als werknemer werkloos
wordt dient zich eerst bij het CWI te melden. Daar wordt gecontroleerd of men werkelijk onvrijwillig
werkloos is en dus voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking komt. Vervolgens probeert het CWI
de werkloze weer aan het werk te krijgen, door deze te attenderen op vacatures en te controleren of
hij/zij wel voldoende moeite doet om werk te vinden. Als dat niet het geval is kan het CWI aan het
UWV
adviseren om een sanctie toe te passen door de uitkering tijdelijk te verlagen of zelfs geheel stop
te zetten. Als een werkloze of gedeeltelijk arbeidsgeschikte niet in staat is op eigen kracht een baan te
vinden, kan het UWV een particulier reïntegratiebureau inschakelen om de werkzoekende te begeleiden.
Die begeleiding kan bijvoorbeeld bestaan uit scholing of training, een stage- of werkervaringsplaats,
beroepskeuzevoorlichting, enzovoorts. Vroeger waren dit activiteiten die door het arbeidsbureau zelf
werden uitgevoerd, maar tegenwoordig is het grootste deel van de reïntegratieactiviteiten
geprivatiseerd.
De bijstand11
Wie werkloos is en geen werk kan vinden, heeft slechts voor een beperkte duur (maximaal drie jaar en
twee maanden) recht op een werkloosheidsuitkering krachtens de WW. Wie na afloop van de uitkering
nog steeds geen werk heeft gevonden en wie werkloos is maar om andere redenen geen aanspraak
(meer) kan maken op een WW-uitkering (zoals ex-zelfstandigen en werklozen die niet aan de referteeis voor de WW voldoen) kan een beroep doen op de Wet Werk en Bijstand (WWB, vroeger de
10
Algemene Bijstandswet, ABW, geheten). Deze wet biedt een uitkering op het niveau van het sociaal
minimum, waarbij rekening wordt gehouden met de huishoudenssamenstelling en woonsituatie.
Bovendien is het recht op een bijstandsuitkering afhankelijk van de vraag of men vermogen heeft
(zoals een eigen huis) of een partner met een eigen inkomen: er is een vermogens- en een partnertoets.
De bijstand geldt dan ook als het vangnet van het socialezekerheidsstelsel, dat is bedoeld om te
voorkomen dat mensen tussen alle andere regelingen doorvallen en daardoor geheel zonder middelen
van bestaan zouden geraken. Maar er wordt – althans in beginsel, in de praktijk kan het anders
uitpakken – streng getoetst of men wel echt een uitkering nodig heeft.
De uitvoering van de bijstandswet geschiedt in een ander circuit dan dat van de
werknemersverzekeringen. De verantwoordelijke uitkeringsinstantie is namelijk de gemeente. De
bijstand wordt uitbetaald en gecontroleerd door een gemeentelijke dienst, vroeger de sociale dienst
genoemd en tegenwoordig meestal de dienst werk en inkomen. De sociale partners spelen hierbij geen
enkele rol. Het toezicht op de uitvoering van de Wet Werk en Bijstand berust bij de eerder genoemde
Inspectie Werk en Inkomen (IWI).
Om bijstandsontvangers weer aan het werk te helpen – hetgeen, zoals de naam al aangeeft, een
centrale doelstelling is van de nieuwe Wet Werk en Bijstand – kunnen gemeenten zelf
reïntegratieactiviteiten ondernemen, maar ook particuliere reïntegratiebureaus inschakelen.
AOW
en pensioen12
Iedereen die in Nederland de leeftijd van 65 jaar bereikt, heeft recht op een AOW-uitkering. Hoewel het
niveau van de AOW vrijwel gelijk is aan dat van de bijstand, is er een groot verschil tussen beide
uitkeringen. Behalve het bereiken van de 65-jarige leeftijd is er aan het recht op een AOW -uitkering
namelijk geen andere voorwaarde verbonden (al is de hoogte van de uitkering wel afhankelijk van het
aantal jaren dat men tussen zijn 15e en 65e in Nederland heeft gewoond).
De uitbetaling van de AOW geschiedt door de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die verder onder meer
ook de kinderbijslag uitkeert. Ook de SVB is een overheidsorgaan, waarin de sociale partners geen rol
spelen. De SVB staat eveneens onder toezicht van de Inspectie Werk en Inkomen (IWI).
Veel gepensioneerden ontvangen bovenop hun AOW nog een aanvullend pensioen. Deze aanvullende
pensioenen zijn in Nederland niet wettelijk verplicht, maar worden overeengekomen in CAO’s. De
meeste werknemers bouwen stap voor stap een pensioen op, door over hun loon een pensioenpremie te
betalen (vaak wordt deze geheel of gedeeltelijk door de werkgever vergoed). De meeste
pensioenregelingen hebben als uitgangspunt dat men, als men in totaal veertig jaar heeft gewerkt, een
pensioen heeft opgebouwd dat, inclusief de AOW, 70 procent van het loon bedraagt. Er zijn overigens
maar weinig werknemers die dit ook werkelijk weten te realiseren. Deels komt dit doordat men geen
veertig jaar heeft gewerkt (bijvoorbeeld als gevolg van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of zorg
voor de kinderen), en deels doordat men bij het wisselen van baan soms ook een deel van de
opgebouwde pensioenrechten verliest (de z.g. pensioenbreuk). Terwijl het pensioen vroeger was
11
gebaseerd op het loon aan het eind van de actieve loopbaan (het z.g. eindloonstelsel), wordt
tegenwoordig steeds vaker het gemiddelde loon over de gehele loopbaan als uitgangspunt genomen
(het middelloonstelsel).
De pensioenuitkeringen worden uitbetaald door pensioenfondsen. Deze zijn meestal op bedrijfstak- of
op ondernemingsniveau georganiseerd. Het bestuur van deze pensioenfondsen bestaat uit
vertegenwoordigers van vakbonden en werkgevers. Het bekendste pensioenfonds is het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), dat de pensioenen van al het overheids- en onderwijspersoneel
beheert en met een belegd vermogen van 190 miljard euro (in 2005) een van de grootste
pensioenfondsen ter wereld is.
2. Een korte geschiedenis van de Nederlandse instituties rond arbeid en inkomen13
Deze paragraaf schetst in vogelvlucht de geschiedenis van de Nederlandse instituties rond arbeid en
inkomen, vaak kortweg als ‘het poldermodel’ aangeduid. Eerst komen de instituties rond arbeid aan de
orde en vervolgens de instituties rond de sociale zekerheid.
Het beginpunt van het poldermodel wordt vaak gelegd in het jaar 1982 toen vakbonden en werkgevers
het befaamde Akkoord van Wassenaar sloten. Maar in feite zijn de meeste instituties die tezamen het
poldermodel vormen, al kort na de Tweede Wereldoorlog – en sommige zelfs voor de oorlog –
opgericht. Zo dateren de Wet op de CAO en de Wet op de algemeen verbindend verklaring van CAO’s
van 1927 en 1937 en werd de Stichting van de Arbeid in 1945 en de Sociaal-Economische Raad in
1950 opgericht. Uit hetzelfde jaar dateert ook de eerste Wet op de Ondernemingsraden. Als het om de
arbeidsverhoudingen gaat, kan men de periode sinds de Tweede Wereldoorlog globaal in drie fasen
indelen. De jaren 1945-1963 vormden de fase van consensus, de jaren 1964-1981 de fase van
polarisatie en de jaren vanaf 1982 de fase van compromissen.
De eerste fase, van 1945 tot 1963, staat bekend als de periode van de geleide loonpolitiek. De regering
stelde jaarlijks strikte richtlijnen vast voor de loonstijgingen. Alle CAO’s moesten worden voorgelegd
aan het onafhankelijke College van Rijksbemiddelaars, dat ze alleen goedkeurde als ze in
overeenstemming waren met de richtlijnen van de regering. Omdat iedereen het erover eens was dat
matiging van de loonkosten essentieel was voor de wederopbouw van Nederland, gingen ook de
vakbonden akkoord met deze ijzeren greep van de overheid op de loonontwikkeling. Het was een
periode waarin sprake was van brede consensus over de hoofdlijnen van het sociaal-economisch beleid.
Rond 1960 was de arbeidsmarkt zo krap geworden, dat werkgevers steeds meer moeite hadden om
personeel te vinden en daarom bereid waren veel hogere lonen te betalen dan wettelijk geoorloofd was.
Om deze ‘zwarte’ lonen tegen te gaan werden de teugels van de geleide loonpolitiek gevierd. Het
gevolg was een loonexplosie: in 1963 stegen de lonen met negen procent, in 1964 met vijftien procent
en in 1965 met bijna elf procent. Het ging economisch zo voor de wind dat het bedrijfsleven deze
sterke loonstijgingen zonder problemen kon betalen. Dit betekende het einde van de geleide
12
loonpolitiek en het begin van een periode van toenemende confrontatie en polarisatie. De vakbonden
radicaliseerden en stelden zich steeds scherper op tegenover de werkgevers. Behalve hogere lonen
eisten ze ook verbetering van de arbeidsomstandigheden, meer medezeggenschap en afroming van de
winsten van het bedrijfsleven.
In 1973 maakte een scherpe stijging van de olieprijzen (de eerste oliecrisis) een eind aan de lange
periode van onafgebroken hoge economische groei. Doordat de loonkosten sterk bleven stijgen, liepen
de winsten van het bedrijfsleven snel terug. Na een tweede scherpe olieprijsstijging in 1979 (de tweede
oliecrisis) belandde Nederland in de diepste economische recessie sinds de jaren dertig. Toen de
werkloosheid snel begon op te lopen, waren de vakbonden uiteindelijk bereid weer met de werkgevers
om de tafel te gaan zitten om te pogen tot een centraal akkoord te komen. Op 24 november 1982
kwamen de vakcentrales en de werkgeversorganisaties het Akkoord van Wassenaar overeen (genoemd
naar de woonplaats van werkgeversvoorzitter Chris van Veen, waar deze met vakbondsvoorzitter Wim
Kok tot overeenstemming kwam). In dit akkoord werd afgesproken om de lonen te matigen in ruil
voor een verkorting van de arbeidsduur. Dit jaar kan men aanduiden als het einde van de fase van
polarisatie. Soms wordt gesteld dat hiermee de fase van consensus, die in de twee decennia na de
Tweede Wereldoorlog bestond, terugkeerde. Maar het enige waarover in het grootste deel van de
periode sinds 1982 tussen vakbonden, werkgevers en overheid consensus bestond, was de
wenselijkheid van een gematigde loonkostenontwikkeling. Op veel andere terreinen verschilden de
partijen echter fors van mening. Zo verzetten de vakbonden zich gedurende de gehele periode tegen de
ingrepen van achtereenvolgende kabinetten in de sociale zekerheid. Diverse malen organiseerde de
vakbeweging massale demonstraties tegen het kabinetsbeleid, het laatst in het jaar 2004 tegen de
plannen om de regelingen voor vervroegde uittreding (vut en prepensioen) aan te pakken. Van een
brede consensus over het sociaal-economische beleid was in deze periode dan ook geen sprake. Maar
wel bleken de drie partijen steeds weer bereid om concessies te doen en compromissen te sluiten. Zo
werden na het Akkoord van Wassenaar nog diverse centrale akkoorden afgesloten, onder andere ‘Een
nieuwe koers’ in 1994 (waarin afspraken werden gemaakt over flexibilisering van arbeidsrelaties) en
het ‘Kazerneakkoord’ van 2004 over onder meer vut, prepensioen en levensloopregeling.
Het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid is voor het grootste deel opgebouwd in een periode van
drie decennia na de Tweede Wereldoorlog. Voor de Tweede Wereldoorlog kende Nederland nog
slechts een zeer rudimentair stelsel van sociale zekerheid. Nederland liep daarmee achter op veel
andere landen. Na de Tweede Wereldoorlog kwam echter in relatief korte tijd een reeks nieuwe sociale
regelingen tot stand. In 1947 werd de Noodwet Ouderdomsvoorziening ingevoerd (naar zijn indiener,
de minister van Sociale Zaken, ook wel de Noodwet-Drees genoemd), die in 1957 opging in de
Algemene Ouderdomswet (AOW) die iedereen van 65 jaar en ouder recht gaf op een
minimumuitkering. In 1952 zag de Werkloosheidswet (WW) het licht, die in geval van onvrijwillige
werkloosheid gedurende maximaal een half jaar recht bood op een uitkering van 80 procent van het
13
laatstverdiende loon. In 1959 volgde de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) en in 1965 de
Algemene Bijstandswet (ABW) die de oude Armenwet verving. Een minimumuitkering werd hiermee
daadwerkelijk een recht voor ieder die niet op andere wijze in zijn of haar bestaan kon voorzien. In
1967 werd de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingevoerd die aan alle
werknemers een zeer genereuze uitkering bood in geval van arbeidsongeschiktheid. Voor degenen die
geen aanspraak konden maken op een WAO-uitkering, in het bijzonder jonggehandicapten en
zelfstandigen, werd in 1975 de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingevoerd, die vaak
wordt aangemerkt als het ‘sluitstuk’ van het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid.
Vanaf het aantreden van het eerste kabinet-Lubbers in 1982 was het echter voorbij met de uitbouw van
het socialezekerheidsstelsel. Vanaf dat moment werden de uitkeringsaanspraken juist stap voor stap
beperkt, met als doel om de sterk opgelopen uitgaven terug te dringen en het aantal personen dat
afhankelijk was van een uitkering te beperken. Zo werden in 1984 alle sociale uitkeringen met drie
procent verlaagd en gedurende de rest van de jaren tachtig niet meer aangepast aan de loonstijging
(‘bevriezing’). In 1987 werd een zogenaamde ‘stelselwijziging’ doorgevoerd die een nieuwe
werkloosheidswet omvatte en waarbij de criteria voor het verkrijgen van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering werden aangescherpt. Ook werden de uitkeringspercentages van
beide regelingen verlaagd (van respectievelijk 75 en 80 procent naar 70 procent). Vanaf de jaren
negentig poogden verschillende kabinetten vooral het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen
in te dammen. Uiteindelijk resulteerde dit in een geheel nieuwe Wet Werk en Inkomen naar
Arbeidsvermogen (WIA), die nog slechts aan een heel beperkte groep een volledige uitkering biedt.
Ook de bijstandswet is vanaf de jaren negentig diverse malen herzien, uitmondend in de nieuwe Wet
Werk en Bijstand die in 2004 in werking trad. Kenmerkend voor alle wetswijzigingen vanaf de tweede
helft van de jaren negentig is dat hierin het principe ‘work first’ centraal staat. Het hoofddoel is om
mensen weer aan het werk te krijgen. Alleen als dat niet (direct) lukt, krijgt men recht op een uitkering.
Dit komt tot uitdrukking in de naamgeving, waarin ‘werk’ steeds vóór ‘inkomen’ komt: Wet Werk en
Bijstand, Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen, Centrum voor Werk en Inkomen, etc.
Een andere belangrijke verandering in de tweede helft van de jaren was de wijziging van de
verantwoordelijkheidsverdeling en de uitvoeringsstructuur. Tot aan het begin van de jaren negentig
speelden de sociale partners een belangrijke rol bij de uitvoering van de werknemersverzekeringen
(WW en WAO). In 1991 werden zij bovendien opgenomen in het bestuur van de arbeidsbureaus, die tot
dat moment een overheidsverantwoordelijkheid waren geweest. De parlementaire enquête naar de
uitvoering van de werknemersverzekeringen door de commissie-Buurmeijer maakte in 1993 echter
duidelijk dat er, mede door de bemoeienis van de sociale partners, in hoge mate onbedoeld of zelfs
‘oneigenlijk’ gebruik van de sociale zekerheid werd gemaakt. Bovendien werd twee jaar later
geconstateerd dat de samenwerking van de sociale partners en de gemeenten in het bestuur van de
arbeidsbureaus niet goed liep. Daarom werd in 1998 besloten tot een ingrijpende hervorming van de
14
uitvoeringsorganisatie, die in 2002 in werking trad onder de naam Structuur Uitvoering Werk en
Inkomen (SUWI). Als gevolg hiervan werden de sociale partners vrijwel volledig uit de uitvoering van
de sociale zekerheid en het arbeidsmarktbeleid verbannen. Het administreren en uitbetalen van
uitkeringen werd volledig een overheidstaak (uit te voeren door UWV, CWI, SVB en gemeenten) en
reïntegratieactiviteiten werden uitbesteed aan particuliere reïntegratiebureaus. De sociale partners
behielden nog alleen een adviserende taak in de Raad voor Werk en Inkomen (RWI).
3. Nederland in internationaal perspectief14
De instituties rond arbeid en sociale zekerheid verschillen sterk tussen landen. Ieder land heeft in de
loop van de tijd zijn eigen instituties opgebouwd, die vaak maar zeer geleidelijk veranderen. De
huidige structuur draagt meestal dan ook sterk het stempel van de historische omstandigheden waarin
hij, vaak tientallen jaren geleden, tot stand is gekomen. Het is daarom niet eenvoudig de Nederlandse
instituties rond arbeid en inkomen te vergelijken met die van andere landen. Niettemin is het niet
ongebruikelijk om het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen en sociale zekerheid te
beschouwen als een voorbeeld van een corporatistisch of Rijnlands systeem, zoals dat in veel
continentale Europese landen (zoals Duitsland, België en Oostenrijk) fungeert. Kenmerkend hiervoor
is dat de sociale partners een belangrijke rol spelen, dat de arbeidsmarkt vrij sterk gereguleerd is (denk
aan CAO’s, minimumloon, ontslagbescherming) en dat het stelsel van sociale zekerheid genereuze
uitkeringen biedt maar een passief karakter heeft.
In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw paste Nederland uitstekend in dit ‘model’, maar aan
het begin van de 21e eeuw is dit niet meer zo duidelijk het geval. Om te beginnen is de rol van de
sociale partners in de uitvoeringsorganisatie van de sociale zekerheid en het arbeidsmarktbeleid tot
vrijwel nul gereduceerd. Zij nemen overigens nog wel een zeer centrale positie in in de
arbeidsverhoudingen, zoals onder meer blijkt uit de hoge dekkingsgraad van CAO’s en de invloed van
adviezen van de SER en de Stichting van de Arbeid. Ook de generositeit en passiviteit van de sociale
zekerheid in Nederland heeft een opmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt, waardoor de sociale
uitkeringen in Nederland niet meer tot de meest genereuze van Europa behoren, terwijl er veel meer
nadruk wordt gelegd op activering van uitkeringsgerechtigden. Toch kan men stellen dat de
Nederlandse uitkeringsniveaus nog altijd gunstig afsteken bij die in liberale verzorgingsstaten (zoals
het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten), terwijl de activering nog altijd achterblijft bij die in
de sociaal-democratische, Scandinavische verzorgingsstaten (zoals Zweden en Denemarken). Op dit
punt lijkt Nederland toch nog steeds het meeste op de andere corporatistische landen van het
Rijnlandse model. Ten aanzien van de regulering van de arbeidsmarkt is er de afgelopen decennia
minder veranderd. Hoewel er pogingen zijn gedaan om de Nederlandse arbeidsmarkt flexibeler te
maken, neemt Nederland op dit punt nog altijd een middenpositie in Europa in.
Hoewel de Nederlandse instituties rond arbeid en sociale zekerheid in veel opzichten uniek zijn – er is
geen land waarvan men de instituties als een ‘kopie’ van de onze zou kunnen beschouwen – passen zij
15
niettemin redelijk in een patroon dat kenmerkend is voor meer continentale West- en MiddenEuropese landen. Het poldermodel is dus weliswaar uniek, maar niet bijzonder.
4. De balans opgemaakt van het poldermodel15
Sinds het midden van de jaren negentig staat het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen
internationaal bekend als het poldermodel. In de periode waarin deze naam werd geïntroduceerd, werd
hiermee vooral in positieve zin over het Nederlandse model gesproken. In een periode waarin veel
Europese landen worstelden met stagnerende werkgelegenheid en stijgende werkloosheid, wist
Nederland opvallend goede arbeidsmarktprestaties te boeken. De werkgelegenheid in Nederland
groeide in de jaren negentig aanzienlijk sneller dan gemiddeld in de Europese Unie, de werkloosheid
daalde tot het laagste niveau in twintig jaar en de uitgaven voor sociale zekerheid liepen sterk terug.
Een paar jaar later, kort na de eeuwwisseling, riep het poldermodel echter geheel andere associaties op.
Het werd toen gelijkgesteld met eindeloos overleg en gebrek aan daadkracht, en het zou
verantwoordelijk zijn voor de relatief slechte economische prestaties van Nederland in de eerste jaren
van deze eeuw. Deze kritiek op het poldermodel was overigens allerminst nieuw. Ook kort voordat het
poldermodel midden jaren negentig internationaal als een succesvol model werd ‘ontdekt’, was er in
Nederland scherpe kritiek op de starheid en stroperigheid van het Nederlandse overlegmodel. Het
Nederlandse model van arbeidsverhoudingen is blijkbaar onderhevig aan sterk wisselende stemmingen.
Het meest kenmerkende van het poldermodel, zeker als men het vergelijkt met andere landen, is dat de
drie betrokken partijen – vakbeweging, werkgeversorganisaties en overheid – steeds weer bereid zijn
overleg met elkaar te voeren om te proberen tot overeenstemming te komen. Hoewel die
overeenstemming lang niet altijd wordt bereikt en zich regelmatig stevige conflicten voordoen, laten
de partijen dergelijke conflicten slechts zelden escaleren. Als de nood het hoogst is – dat wil zeggen
als de economie zich in een recessie bevindt, zoals in 1982, 1993 en 2004 – is men uiteindelijk bereid
de meningsverschillen (tijdelijk) opzij te zetten en een compromis te sluiten.
De positieve effecten hiervan zijn duidelijk. Het poldermodel draagt bij aan arbeidsrust en een breed
draagvlak voor het te voeren beleid. Zo wordt er in Nederland opvallend weinig gestaakt. Daar staat
tegenover dat het poldermodel volgens critici ook belangrijke nadelen kent. Zo draagt het streven van
de regering om overeenstemming te bereiken over belangrijke beleidsvoornemens ertoe bij dat
besluiten vaak worden uitgesteld. Pijnlijke ingrepen laten hierdoor vaak langer op zich wachten dan
wenselijk is. Bovendien zouden de vakbeweging en de werkgeversorganisaties vooral de belangen van
gevestigde partijen behartigen, waardoor de markt minder toegankelijk is voor nieuwkomers. Dit geldt
zowel aan de vraagzijde als aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Zo zijn in het verleden in veel
CAO’s
afspraken gemaakt over laagste loonschalen die ver boven het minimumloon liggen. Doordat de
CAO’s
algemeen verbindend werden verklaard, was het in veel bedrijfstakken voor bedrijven
onmogelijk om aan personeel het minimumloon te betalen. Dit maakte het voor kleine, nieuwe
16
bedrijven moeilijker om op loonkosten te concurreren met gevestigde bedrijven. En voor werklozen
met een lage productiviteit verkleinde het de kans om werk te vinden. Overigens hebben de sociale
partners in de loop van de jaren negentig, op aandrang van de regering, in veel CAO’s de laagste
loonschalen aanzienlijk verlaagd. Ook andere afspraken die in het voordeel zijn van gevestigde
groepen, bijvoorbeeld op het gebied van ontslagbescherming en pensioenregelingen, worden wel als
een bezwaar tegen het poldermodel aangevoerd.
In het algemeen zou men kunnen stellen dat degenen die veel vertrouwen hebben in marktwerking het
negatiefst oordelen over het poldermodel. Naar hun mening zou de arbeidsmarkt zoveel mogelijk
moeten functioneren als de goederen- en dienstenmarkten. Hoewel zij erkennen dat het onvermijdelijk
is bepaalde zaken op de arbeidsmarkt te reguleren, geldt voor hen: hoe minder regels en instituties, hoe
beter. Een positiever oordeel over het poldermodel vellen degenen die veel waarde hechten aan zaken
als coördinatie, vertrouwen en duurzame banden. Zij stellen dat de arbeidsmarkt nooit kan
functioneren als een ‘gewone’ markt en dat het daarom ook niet zinvol is dat na te streven. Juist door
de activiteiten van de verschillende partijen op de arbeidsmarkt te coördineren via overleg en
regelgeving worden de beste resultaten geboekt. Dit betekent niet dat dit in Nederland op de ideale
manier gebeurt, maar de voordelen van het Nederlandse overlegmodel wegen ruimschoots op tegen de
nadelen.
17
Glossarium
AAW
Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet
ABW
Algemene Bijstandswet
ANW
Algemene Nabestaandenwet
AOW
Algemene Ouderdomswet
AWW
Algemene Weduwen- en
Wezenwet
CAO
Collectieve arbeidsovereenkomst
CNV
Christelijk Nationaal Vakverbond
CWI
Centrum voor Werk en Inkomen
FNV
IVA
IWI
LTO
Nederland
MHP
Federatie Nederlandse
Vakbeweging
Inkomensvoorziening Volledig
Arbeidsongeschikten
Inspectie Werk en Inkomen
Land- en Tuinbouworganisatie
Nederland
Vakcentrale Middelbaar en Hoger
Personeel
MKBNederland
Midden- en Kleinbedrijf Nederland
NKV
Nederlands Katholiek Vakverbond
OR
Nederlands Verbond van
Vakverenigingen
Ondernemingsraad
RWI
Raad voor Werk en Inkomen
SER
Sociaal-economische Raad
StAr
Stichting van de Arbeid
Wet Structuur Uitvoering Werk en
Inkomen
Sociale Verzekeringsbank
Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen
Vereniging Verbond van
Nederlandse Ondernemingen –
Nederlands Christelijk
Werkgeversverbond
NVV
SUWI
SVB
UWV
VNO-NCW
WAA
WAO
Wet AVV
Wet CAO
WGA
Wet Aanpassing Arbeidsduur
Wet op de
Arbeidsongeschiktheidsverzekering
Wet op de algemeen verbindend
verklaring van CAO’s
Wet op de collectieve
arbeidsovereenkomst
Werkhervatting Gedeeltelijk
Arbeidsgeschikten
Uitkering op sociaal minimumniveau voor alle
arbeidsongeschikten (incl. zelfstandigen en
jonggehandicapten); inmiddels opgeheven
Uitkering op sociaal minimumniveau voor wie geen
aanspraak kan maken op andere uitkering, vervangen door
WWB
Uitkering op sociaal minimumniveau voor wezen en voor
weduwen/weduwnaars geboren voor 1950 die geen eigen
inkomen hebben; opvolger van de AWW
Uitkering op sociaal minimumniveau voor alle 65-plussers
Uitkering op sociaal minimumniveau voor weduwen en
wezen, later vervangen door de Algemene
Nabestaandenwet
Arbeidsovereenkomst die voor (bijna) alle werknemers in
een bedrijf of sector geldt
Op een na grootste Nederlandse vakcentrale
Uitvoeringsorgaan dat werkgevers en werkzoekenden bij
elkaar probeert te brengen, ‘loket’ voor toegang tot sociale
uitkering, opvolger van het arbeidsbureau
Grootste Nederlandse vakcentrale, voortgekomen uit NVV
en NKV
Uitkering voor volledig arbeidsongeschikte werknemers van
70% van het laatste loon, onderdeel van de WIA
Toezichthouder op de uitvoering van de sociale zekerheid
Vereniging van werkgevers in de agrarische sector
Derde Nederlandse vakcentrale
Vereniging van werkgevers in het midden- en kleinbedrijf
Voormalige vakcentrale van katholieke vakbonden,
opgegaan in FNV
Voormalige vakcentrale van algemene/socialistische
vakbonden, opgegaan in FNV
Medezeggenschapsorgaan van werknemers in een bedrijf
Tripartiet adviesorgaan van de overheid op het gebied van
arbeidsmarktbeleid en sociale zekerheid (bestaande uit
vakbonden, werkgevers en vertegenwoordigers van
gemeenten)
Tripartiet adviesorgaan van de overheid op sociaaleconomisch gebied (bestaande uit vakbonden, werkgevers
en onafhankelijke kroonleden)
Bipartiet overlegorgaan van vakbonden en werkgevers
Nieuwe uitvoerings- en verantwoordelijkheidsstructuur van
de sociale verzekeringen die in 2002 in werking trad
Uitvoeringsinstantie voor o.m. AOW en kinderbijslag
Uitvoeringsinstantie voor de WW en de WAO
Grootste Nederlandse werkgeversvereniging, fusie van een
algemene en een christelijke werkgeversvereniging
Biedt werknemers het recht meer of minder uren te gaan
werken
Loongerelateerde uitkering voor arbeidsongeschikten,
vervangen door WIA
Wet op grond waarvan de werking van CAO’s kan worden
uitgebreid naar alle werknemers in een sector
Wet over de werking van CAO’s, o.a. toepassing op alle
werknemers in een bedrijf
Loonaanvulling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten,
onderdeel van de WIA
18
WW
Wet Werk en Inkomen naar
Arbeidsvermogen
Wet Werkloosheidsverzekering
WWB
Wet Werk en Bijstand
WIA
Loongerelateerde uitkering voor volledig en duurzaam
arbeidsongeschikten, opvolger van WAO
Loongerelateerde uitkering voor onvrijwillig werklozen
Uitkering op sociaal minimumniveau voor wie geen
aanspraak kan maken op andere uitkering, opvolger van
AWB
19
Literatuur:
Bekke, H. & N. van Gestel (2004). Publiek verzekerd. Voorgeschiedenis en start van het
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), 1993-2003. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Bottenburg, Maarten van (1995). ‘Aan den Arbeid!’ In de wandelgangen van de Stichting van de
Arbeid, 1945-1995. Amsterdam: Bert Bakker.
Delsen, Lei (2000). Exit poldermodel? Sociaal-economische ontwikkelingen in Nederland. Assen: Van
Gorcum.
Esping-Andersen, Gøsta (1990). The Three Worlds of Welfare Capitalism. Princeton (NJ): Princeton
University Press.
Esping-Andersen, Gøsta (1990). Social Foundations of Postindustrial Economies. Oxford/New York:
Oxford University Press.
Gestel , N. van (2006). Institutionele dynamiek in de werknemersverzekeringen. Over het ontstaan van
SUWI en UWV. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006.
Klamer, Arjo (1990). Verzuilde dromen: 40 jaar SER. Amsterdam: Uitgeverij Balans.
Meer, Marc van der, Jelle Visser, Ton Wilthagen & Paul F. van der Heijden (2003). Weg van het
overleg?. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Roebroek, J.M., & M.W. Hertogh (1998). De beschavende invloed des tijds. Twee eeuwen sociale
politiek, verzorgingsstaat en sociale zekerheid in Nederland. Den Haag: VUGA.
Ruysseveldt, Joris Van & Jelle Visser (1996). Industrial Relations in Europe: Traditions and
Transitions, London/Thousand Oaks (Cal.): Sage Publications.
Schilstra, Keimpe, & Evert Smit (2005). Voeten op de vloer. Strategische keuzes in de
belangenbehartiging van werknemers. Amsterdam: Aksant.
Valk, Paul & Giel Schikhof (2005). Koorddansers in de polder. Beekbergen: Dialoog uitgevers.
Visser, Jelle, & Anton Hemerijck (1997), ‘A Dutch Miracle’ Job Growth, Welfare Reform and
Corporatism in the Netherlands. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Windmuller, John P., C. de Galan, & A.F. van Zweeden (1987). Arbeidsverhoudingen in Nederland.
Zesde, gewijzigde druk. Aula 449. Utrecht: Het Spectrum.
Websites:
Stichting van de Arbeid: www.stvda.nl
Centrum voor Werk en Inkomen: www.cwinet.nl
Inspectie Werk en Inkomen: www.iwiweb.nl
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: www.szw.nl
Sociaal-Economische Raad: www.ser.nl
Sociale Verzekeringsbank: www.svb.nl
Stichting van de Arbeid: www.stvda.nl
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen: www.uwv.nl
20
Instituties Nederlandse arbeidsmarkt en sociale zekerheid
overheid
minimumloon,
arbeidstijdenwet
ontslagbescherming
kroonleden
wet CAO
wet AVV
SER
RWI
IWI
CAO
werkgeversorganisaties
vakbonden
Star
CWI
UWV
gemeenten
SVB
pensioenfondsen
AOW
pensioen
werkgever
OR
arbeidscontract
uitkering: WW,
WAO/WIA
bijstand (WWB)
reïntegratiebureau
werknemer
uitkeringsgerechtigd
e
bijstandontvanger
gepensioneerde
organisatie
regels/wetten
personen
invloed/verantwoordelijkheid/vertegenwoordiging
traject
21
22
Noten
1
Informatie over het minimumloon is te vinden op de website van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid: http://home.szw.nl/navigatie/rubriek/dsp_rubriek.cfm?rubriek_id=3&subrubriek_id=300.
2
Informatie over het minimumloon is te vinden op de website van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid: http://home.szw.nl/navigatie/rubriek/dsp_rubriek.cfm?rubriek_id=1&subrubriek_id=390983.
3
Informatie over het minimumloon is te vinden op de website van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid: http://home.szw.nl/navigatie/rubriek/dsp_rubriek.cfm?link_id=74540&doctype_id=15.
4
Zie over de geschiedenis en de huidige positie van de vakbonden Windmuller, De Galan en Van Zweeden
(1987), hoofdstuk I, VIII en IX, en Schilstra en Smit (2005), hoofdstuk 4.
5
Zie over de geschiedenis en de huidige positie van de werkgeversorganisaties Windmuller, De Galan en Van
Zweeden (1987), hoofdstuk X.
6
Zie over de CAO Windmuller, De Galan en Van Zweeden (1987) en Schilstra en Smit (2005), hoofdstuk.5;
voor de wetgeving over CAO en algemeen verbindend verklaring zie ook de website van het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid: www.cao.szw.nl.
7
Zie over het ontstaan en de huidige positie van de ondernemingsraad Windmuller, De Galan en Van Zweeden
(1987), hoofdstuk XI, en Schilstra en Smit (2005), hoofdstuk 7.
8
Zie over de geschiedenis en huidige positie van de SER en de Stichting van de Arbeid Windmuller, De Galan
en Van Zweeden (1987), hoofdstuk IV; over de geschiedenis van de SER: Klamer (1990), over de geschiedenis
van de STAR: Van Bottenburg (1995); zie ook de websites van beide instituten: www.ser.nl en www.stvda.nl.
9
Informatie over de WW en de WAO/WIA is te vinden op de website van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid: http://home.szw.nl/navigatie/rubriek/dsp_rubriek.cfm?rubriek_id=4&subrubriek_id=403; en
http://home.szw.nl/navigatie/rubriek/dsp_rubriek.cfm?rubriek_id=4&subrubriek_id=402.
10
Zie voor nadere informatie de websites van de uitvoeringsorganisaties: www.uwv.nl, www.cwinet.nl,
www.iwiweb.nl, www.svb.nl.
11
Informatie over de bijstand is te vinden op de website van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid:
http://home.szw.nl/navigatie/rubriek/dsp_rubriek.cfm?rubriek_id=4&subrubriek_id=401&link_id=33271.
12
Informatie over de AOW is te vinden op de website van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
http://home.szw.nl/navigatie/dossier/dsp_dossier.cfm?set_id=2372&link_id=27469; en op de website van de
Sociale Verzekeringsbank: www.svb.nl (http://www.svb.nl/internet/nl/regelingen/aow_pensioen/index.jsp.
13
Zie verder voor de geschiedenis van de instituties rond arbeid Windmuller, De Galan en Van Zweeden (1987),
en voor de geschiedenis van de instituties rond de sociale zekerheid Roebroek & Hertogh (1998), Bekke & Van
Gestel (2004) en Van Gestel (2006).
14
Voor een internationale vergelijking van arbeidsverhoudingen zie Van Ruysseveldt & Visser (1996) en voor
een vergelijking van stelselse van sociale zekerheid Esping-Andersen (1990 en 1999).
15
Er is inmiddels een uitvoerige literatuur over het poldermodel, zie bijvoorbeeld Visser en Hemerijck (1997),
Delsen (2000), Van der Meer et al. (2003) en Valk en Schikhof (2005).
23
Download