Biologie HS 12 + 13 12.1 Soort zoekt soort Je leert - hoe biologen soorten ordenen. - hoe soorten populaties vormen. Op aarde komen zeer veel organismen voor. Biologen brengen hierin ordening aan. Organismen met veel overeenkomstige (uiterlijke) eigenschappen behoren, aldus die biologen, tot een soort. Biologen gaan er daarbij vanuit dat organismen van dezelfde soort onderling vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Elke biologische soort heeft een wetenschappelijke naam (in het Latijn), die bestaat uit twee delen. Het eerste deel is een geslachtsnaam. Het tweede deel is de soortaanduiding. Soorten zijn - op basis van overeenkomsten - verder in te delen in een hiërarchisch systeem. Dat systeem bestaat uit de volgende taxa (enkelvoud taxon): soort, geslacht, familie, orde, klasse, onderafdeling, afdeling, onderrijk, Rijk. Er zijn vier rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren. Organismen uit elk van deze vier rijken hebben overeenkomstige celstructuren. Rijk celkern celwand bladgroenkorrels vacuole Bacteriën + ‘+’ Schimmels + + + Planten + + + + Dieren + Vroeger werkte men met alleen planten en dieren. Men werkt tegenwoordig met het vierrijkensysteem in plaats van het tweerijkensysteem, omdat er verschillen zijn in celbouw (schimmels hebben geen chloroplasten en geen fotosynthese, dieren hebben geen celwand). Individuen van een soort die in een bepaald gebied leven en onderling kruisen behoren tot dezelfde populatie. Individuen uit één populatie vertonen meer erfelijke verwantschap dan individuen afkomstig uit verschillende populaties. Kenmerkend van rassen / variëteiten is dat ze duidelijk meer op elkaar lijken dan op andere soortgenoten. Oorzaak is een homozygoot verschil in aanleg voor die eigenschappen. Soort = groep organismen die onderling kunnen kruisen (en dat ook in de natuur doen) en daarbij vruchtbare nakomelingen krijgen. Deze definitie levert problemen op in de volgende gevallen: - uitgestorven organismen (je kunt ze niet kruisen om te testen of ze vruchtbare nakomelingen krijgen) - a-sexuele voortplanting (kun je natuurlijk niet kruisen) Taxonomie (systematiek) = de tak van de biologie die zich bezighoudt met het indelen van de organismen in families, orden etc. Geslacht in de taxonomie = groep nauw verwante soorten. Binaire naamgeving = geslachtsnaam + soortnaam. Geslachtsnaam (genusnaam) wordt met hoofdletter geschreven, soortnaam met kleine letter! Hiërarchisch systeem = de ordening die biologen gebruiken om levensvormen op aarde in te delen. Het systeem kent verschillende niveaus waarop organismen in groepen (taxa) worden ingedeeld: soort, geslacht, familie, orde, klasse, afdeling, Rijk. Taxon = een indelingsniveau van het hiërarchische systeem waarin alle organismen zijn ingedeeld. Populatie = alle individuen van een bepaalde soort binnen een bepaald gebied. Meestal vindt de voortplanting plaats met individuen binnen de populatie. Voorbeelden: de populatie reeën op de Veluwe, de populatie regenwormen in een grasveld. Ras = variëteit. Binnen een soort zijn groepen individuen te onderscheiden die sterk op elkaar lijken. Ze hebben voor bepaalde kenmerken een homozygoot genotype. B.v. bij appelen de rassen goudrenet en granny smith; bij honden de rassen tekkel en sint-bernard. Geslacht = een van de eenheden (taxa) waarmee alle planten, dieren en micro-organismen in een ordening zijn geplaatst. Geslachten zijn onderverdelingen van een familie (een hoger taxon). Soorten zijn onderverdelingen van een geslacht. B.v. het geslacht eik bestaat onder andere uit de soorten zomereik en wintereik. Beide soorten zijn niet te kruisen. 12.2 Een soort staat niet stil Je leert - hoe aanpassing plaatsvindt. - hoe soortvorming kan plaatsvinden. Binnen een soort bestaat een variatie in eigenschappen. Darwin wees daarop in zijn evolutietheorie. Eigenschappen kunnen meer / minder gunstig uitpakken. Dat hangt af van de omstandigheden waaronder een soort leeft. Die omstandigheden veroorzaken een natuurlijke selectie. Bij selectie zullen individuen met gunstige eigenschappen (in een bepaalde omgeving) het beter doen dan andere soortgenoten. Doordat zij hun allelen doorgeven aan de volgende generatie groeit het aandeel van deze allelen in de populatie. De soort verandert langzaam (evolutie), raakt aangepast aan zijn omgeving (adaptatie). Delen van één populatie kunnen door isolatie soms van elkaar gescheiden raken. In die deelpopulaties kunnen mutaties optreden. Door een mutatie kunnen individuen van een populatie bijvoorbeeld een andere tolerantiegrens voor abiotische factoren als temperatuur krijgen. Door mutaties gaan deelpopulaties van elkaar verschillen en uiteindelijk kunnen nieuwe soorten ontstaan. Evolutietheorie = een wetenschappelijke theorie waarmee Darwin een verklaring gaf voor het ontstaan en veranderen van soorten. De theorie is gebaseerd op individuele verschillen binnen de soort (variatie), natuurlijke selectie en de seksuele selectie. Natuurlijke selectie = de "selectie" die plaatsvindt door de invloed van abiotische en biotische omgevingsfactoren op een soort. Individuen met een gunstige allelenmix voor de heersende omgevingsfactoren krijgen meer nakomelingen dan de individuen met een ongunstiger allelenmix. (Survival of the fittest = best aangepasten) Adaptatie = evolutionaire aanpassing - door een soort - aan heersende omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan de zwemvliezen van een zeedier. Isolatie = door een barrière (menselijke activiteiten, geografische scheiding of genotypische verschillen) kunnen individuen van een populatie elkaar niet meer bereiken. Kleine geïsoleerde populaties lopen de kans om uit te sterven, bijvoorbeeld door inteelt of een grotere vatbaarheid voor parasieten of een besmettelijke ziekte. Bij geïsoleerde populaties bestaat de kans dat deze in de loop van de tijd evolueert tot een nieuwe soort. Mutatie = (1) een verandering in het DNA. Mutaties zijn toevallige verandering van het genotype en staan ook aan de basis van de soortvorming. (2) nakomeling waarbij een mutatie tot uitdrukking is gekomen. Abiotische factoren = fysische en chemische eigenschappen die iets zeggen over de omstandigheden waaronder een organisme leeft. Ze zijn medebepalend voor het aanwezig zijn organismen in een bepaalde omgeving. Voorbeelden zijn: temperatuur, licht, wind, zuurstofgehalte, zoutgehalte, luchtvochtigheid, beschikbaarheid van mineralen en zuurgraad. Tolerantie = de waarden van een omgevingsfactor die voor een soort geschikt zijn om te kunnen overleven. Een soort kan ergens leven, wanneer de individuen alle omgevingsfactoren aankunnen die in dat gebied heersen. B.v. woestijndieren en –planten zijn tolerant voor grote verschillen in vochtgehalte en temperatuur. Soorten in ons land zijn minder tolerant daarvoor. Tolerantiegrens = de minimum- of maximumwaarde van een tolerantiegebied. 12.3 Samen leven en groeien Je leert - dat individuen van een / meer soort(en) op verschillende manieren relaties onderhouden. Behalve door abiotische (bijvoorbeeld temperatuur) vindt er ook selectie plaats door biotische factoren. Voorbeelden van biotische factoren zijn relaties tussen organismen van verschillende soorten (interspecifieke relaties), zoals de predator-prooi-relatie. Daarbij heet de kans dat een prooidier gevangen wordt predatiedruk. Deze druk is afhankelijk van kenmerken van zowel prooidier (wel / geen schutkleur) als predator (goede / slechte hardloper). Niet alleen tussen, maar ook binnen een soort bestaan relaties: intraspecifieke relaties. Een voorbeeld is de competitie om een prooi. Predatoren strijden onderling om de beschikbare prooidieren. De aantallen prooidieren vormen met andere woorden de beperkende factor voor de aantallen predatoren. Soorten kunnen hun eigenschappen steeds verder op elkaar afstemmen (co-evolutie). Ze kunnen een samenleving aangaan, symbiose (letterlijk: samenleven). Dit kan in de vorm van mutualisme. Beide partners hebben er voordeel bij (+/+).Bij commensalisme heeft slechts een van beide partners voordeel; voor de ander maakt het niet uit (+/0). Een andere relatievorm is de predator-prooi-relatie: bijvoorbeeld de lynx die konijnen vangt. Bij deze relatievorm heeft een van de partijen voordeel en is de relatie nadelig voor de ander (+/-). Hetzelfde geldt voor een gastheer-parasiet-relatie (+/-). Ook daar draait de gastheer op voor de kosten van de relatie, bijvoorbeeld bij een griepvirus dat een lichaam binnen dringt. Predator = een roofdier (carnivoor) dat levende dieren gebruikt als voedselbron. Biotische factoren = alle vormen van invloed die organismen hebben op andere organismen. Bepaalde biotische factoren kunnen, net als abiotische factoren, bepalend zijn voor het aanwezig zijn organismen in een bepaalde omgeving. B.v. de beschikbaarheid van voldoende plantaardig en/of dierlijk voedsel, de aanwezigheid van parasieten, roofdieren, concurrenten, samenwerking, enz. Biotische factoren zijn wel dichtheidsafhankelijk. Dat is goed te zien in het voorbeeld van de lynxen en hazen: de populatiedichtheden van predator en prooi zijn gekoppeld. Bedenk dat de bij een lage populatiedichtheid van een prooi, de predator niet alleen minder van dat voedsel heeft maar ook beter moet zoeken. Loont het nog wel de moeite om naar iets te zoeken dat er nauwelijks meer is? Predatiedruk = de mate waarin organismen het risico lopen opgegeten te worden. Interspecifieke relatie = een relatie tussen organismen van verschillende soorten (inter = tussen, species = soort). B.v. een predator-prooirelatie, symbiose, parasitisme, bloembestuiving door insecten, interspecifieke competitie om voedsel tussen roofdiersoorten die dezelfde prooidiersoort eten; een prooidiersoort die met vluchtgedrag reageert op alarmgeluiden van een andere prooidiersoort. Intraspecifieke relatie = een relatie tussen organismen van dezelfde soort (intra = binnen, species = soort). B.v. intraspecifieke concurrentie om voedsel, ruimte, territorium, voortplanting. Competitie = concurrentie. De strijd tussen organismen, b.v. om voedsel of ruimte. Competitie kan optreden tussen soortgenoten (intraspecifieke competitie) en tussen individuen van verschillende soorten (interspecifieke competitie). Beperkende factor = de factor die het minst optimaal aanwezig is en daardoor de snelheid van een proces bepaalt. In de ecologie: de (abiotische of biotische) omgevingsfactor die voor een soort het minst optimaal is. Ook al zijn alle andere omgevingsfactoren voldoende aanwezig, de beperkende factor is bepalend of die soort onder deze omgevingsfactoren kan leven of zich kan voortplanten (beperkende factoren hebben een waarde die afwijkt van de optimale). Co-evolutie = het voortdurend evolutionair aanpassen van een soort aan een andere soort. Bijv. de co-evolutie bij de coloradokever en de aardappel: de aardappel maakt gifstoffen tegen insectenvraat, de coloradokever ontwikkelt resistentie daartegen. Symbiose = een samenlevingsvorm van twee verschillende soorten - beide soorten hebben nut van elkaar: mutualistische symbiose / mutualisme / symbiose. - de één heeft nut, de ander nadeel; nut voor parasiet, nadeel voor gastheer: parasitaire symbiose / parasitisme. - de één heeft nut, de ander maakt het niet uit: commensalistische symbiose. Als de groei van een populatie exponentieel is, verwacht je een J-curve, maar vaak wordt het uiteindelijk een S-curve, omdat er remmende factoren optreden. Het is niet zo dat de populatie dan constant blijft, maar die blijft wel schommelen rond een bepaalde waarde. (BINAS 93D1&2, bron 11) 12.4 Een eigen plek Je leert - de rol die een soort in zijn leefomgeving kan innemen. - hoe de onderlinge relaties tussen organismen en hun abiotisch milieu een ecosysteem vormen. In een rotsgebergte komen veel soorten organismen voor. Deze soorten onderhouden onderling en met hun abiotisch milieu relaties. Biologen spreken hierbij van een ecosysteem. In een afzonderlijk herkenbaar gebied, bijvoorbeeld het biotoop: rotswand, vormen soorten van verschillende populaties gezamenlijk een levensgemeenschap. In zo’n levensgemeenschap zijn organismen in een voedselweb van eten en gegeten worden met elkaar verbonden. Binnen een biotoop functioneert elke soort op een eigen wijze: de niche van een soort. De niche van een soort omvat meerdere dimensies. Het gaat daarbij om zijn specifieke relaties tot voedsel en vijanden en allerlei levensomstandigheden (zuurstofgehalte, zoutgehalte enzovoort). Biologen bedoelen met een habitat de werkelijke ruimte waar je een soort kunt aantreffen. Zo kan voor boomalgen de boomschors een habitat zijn binnen de biotoop bos. Individuen van een soort concurreren binnen een habitat, ze hebben er hun eigen territorium. De concurrentie tussen die individuen bepaalt de druk van die soort op een gebied. Het gebied kan deze druk al / niet weerstaan. Dit hangt af van de draagkracht van een gebied. Ecosysteem = een gebied met alle daar levende soorten en alle biotische en abiotische factoren. Het is een min of meer zelfstandige eenheid met producenten, consumenten en reducenten. Er bestaat een netwerk (voedselweb) van relaties tussen alle organismen onderling en tussen de organismen en de levenloze natuur. Voorbeelden: een meer, een oerwoud Biotoop = een type landschap. In een ecosysteem kunnen meerdere biotopen voorkomen. Een biotoop kan meerdere habitats omvatten. Niche = Alle relaties die een dier onderhoudt met dieren uit zijn leefomgeving. De niche van een soort is soorteigen (soortspecifiek), dus geen enkele andere soort heeft dezelfde niche. Lege niche mogelijkheid voor een dier om ‘erin te springen’. Habitat = een leefgebied van een soort, kan meerdere biotopen omvatten. Territorium = een heel concreet geografisch gebied dat door een individu van een soort wordt verdedigd tegen concurrerende soortgenoten. Levensgemeenschap = alle soorten die in één biotoop leven, b.v. de populatie(s) van alle soorten in een bos, in een grasveld, in een sloot. Voedselweb = een netwerk van verschillende voedselketens in een ecosysteem. Voedselketen = een reeks van soorten waarbij de een het voedsel vormt voor de ander. Aan de basis van elke voedselketen staan producenten die organische stoffen maken. Dit zijn de autotrofe organismen (vooral de planten). Direct of indirect leven alle dieren, schimmels en veel bacteriën van de organische stoffen die door deze autotrofen zijn gemaakt. Deze organismen zijn de heterotrofen. Herbivoren eten plantenmateriaal en worden gegeten door carnivoren die op hun beurt weer gegeten worden door andere carnivoren. Omnivoren eten zowel planten als dieren. Aan het eind van de voedselketen staat een topcarnivoor = top-predator. Draagkracht = de mate waarin een ecologisch systeem een bepaalde populatiegrootte van een soort kan voeden en huisvesten. Bij een voldoende grote draagkracht kan een populatie groeien. Is de draagkracht gering dan is geen groei mogelijk. Microklimaat = lokaal klimaat (op pleintje of onder een boom) Exoten doen het heel goed in een nieuw ecosysteem na hun introductie, als de omstandigheden goed zijn (weinig vijanden). 12.5 Ruimte voor verandering Je leert: - wat biodiversiteit betekent. - hoe in de loop der tijd biodiversiteit op een plaats kan veranderen. Op kaal gevallen grond, bijvoorbeeld bij aanleg van een industrieterrein of bij een kapvlakte in een bos, zullen allereerst pioniers verschijnen. Na het pionierstadium nemen andere soorten geleidelijk aan hun plaats in. Verschillende successiestadia volgen. Uiteindelijk ontstaat een climaxstadium met een eigen biodiversiteit. De soortenrijkdom hangt af van de omstandigheden. Het climaxstadium loofbos herbergt veel soorten. Andere climaxstadia kennen door extreme milieuomstandigheden juist weinig soorten, bijvoorbeeld in woestijngebieden. Organismen verspreiden zich, vertonen dispersie. Die verspreiding is moeilijk wanneer hun leefgebied versnipperd is. Aanleg van corridors, bijvoorbeeld houtwallen en natuurvriendelijke oevers gaat versnippering tegen en maakt sterkere dispersie mogelijk. De Nederlandse overheid werkt al jaren aan een Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Deze EHS bestaat uit bestaande en nieuwe natuurgebieden, onderling verbonden door corridors. Deze EHS moet soorten kans bieden zich te verspreiden en voort te bestaan. Pioniersoort = een soort die zich als een van de eerste kan vestigen in een kaal en leeg gebied. Pioniersoorten groeien snel, produceren veel nakomelingen, worden verspreid door wind of water en hebben een grote tolerantie voor milieudynamiek (brede tolerantiegrootte) Successie = de natuurlijke veranderingen in een bepaald gebied, zoals die over meerdere jaren kan plaatsvinden. Bij successie is er sprake van een geleidelijke verandering van een pionierstadium naar een climaxstadium, zoals een bos. Climaxstadium = het eindstadium van een successie van een ecosysteem. De dynamiek van een gebied bepaalt tot hoever de successie verloopt. Biodiversiteit = biodiversiteit kan op verschillende niveaus omschreven zijn: (1) de verscheidenheid aan soorten planten, dieren en micro-organismen in een gebied, (2) de genetische verscheidenheid binnen een soort of populatie. Dispersie = de verspreiding van een soort. Planten en schimmels verspreiden zich via zaden en sporen, dieren kunnen zich zelf verplaatsen. Versnippering = het opdelen van het landschap door de aanleg van wegen, kanalen, steden, industrieterreinen, landbouwgebieden. Zo raken natuurgebieden van elkaar gescheiden. Daardoor kunnen planten en dieren niet of nauwelijks meer van het ene natuurgebied in het andere komen. Ecologische hoofdstructuur (EHS) = het netwerk van bestaande natuurgebieden en te ontwikkelen natuurgebieden die onderling verbonden (worden) door ecologische verbindingszones. Via zo’n netwerk kunnen organismen zich verspreiden en houden populaties in verschillende gebieden (genetisch) contact met elkaar. Corridors = stroken in het landschap met een natuurlijk karakter waarlangs planten en dieren zich kunnen verspreiden. B.v. houtwallen, rivieren, beken, oevers. Pionierstadium --- successie -- climaxstadium ‘met pioniersoorten’. Pioniersoorten Meestal zeer snelle groeiers Meestal zeer kleine zaden Meestal korte generatietijd Meestal hoge productie Meestal windbestuivers Climaxsoorten Langzame groei Kunnen ook grote zaden hebben Kunnen ook lange generatietijd hebben Kunnen ook kleine productie hebben Kunnen ook niet windbestuivers zijn Primaire successie begint met ‘niets’ (kale rots/zand etc.) Secundaire successie = oorspronkelijk systeem is weggevaagd (overstroming, brand etc.) en daarna volgt de successie. Vangen-merken-terugvangenmethode = je vangt een aantal organismen, merkt ze, zet ze terug, de dagen daarna vang je opnieuw organismen, en aan de hand van de verhouding tussen het aantal teruggevangen en gemerkte organismen schat je de populatiegrootte. 13.1 Wie maakt het eten? Je leert - welke organismen organische stoffen kunnen maken uit anorganische stoffen. - dat stoffen en energie worden doorgegeven in een voedselweb. Planten zijn autotrofe organismen, omdat zij leven van de organische stoffen die zij met behulp van de fotosynthese produceren uit anorganische stoffen en lichtenergie. Deze planten kunnen voedsel zijn voor de herbivoren. De stoffen en energie in dat voedsel gebruiken de herbivoren voor het maken van dierlijke weefsels. Carnivoren eten onder andere herbivoren en ontlenen daaraan de energie en stoffen waarmee zij op hun beurt hun weefsels vormen. Omnivoren eten zowel plantaardig als dierlijk voedsel. Bij de afbraak van organische stoffen komen anorganische stoffen vrij, die weer beschikbaar zijn voor opname door bijvoorbeeld planten. De afbraak vindt bij alle organismen plaats (verbranding), maar vooral ook bij de vele bacteriën en schimmels die in de bodem en het water leven. Deze microorganismen zijn de reducenten. Herbivoren, carnivoren, omnivoren en reducenten zijn heterotrofe organismen, omdat ze voor hun organische stoffen afhankelijk zijn van de organische stoffen van planten. Voedselrelaties tussen de groepen organismen van een ecosysteem worden weergegeven in een voedselweb. Naast de fotosynthese bestaat ook de chemosynthese. Daarbij worden organische stoffen geproduceerd met behulp van de energie die vrijkomt bij chemische reacties van anorganische stoffen. Een voorbeeld daarvan is de chemosynthese door bacteriën die in de kokerwormen leven op plaatsen in de diepzee waar heet water uit de aardkorst omhoog komt. Deze bacteriën vormen de basis voor een voedselketen zonder lichtenergie. Autotroof = organisme dat zelf H2O + CO2 organische stof kan doen. Als een autotroof organisme energie haalt uit licht, is het fotoautotroof, als het organisme energie haalt uit anorganische stof, is het chemoautotroof. Een organische stof is een stof waar koolstof in voorkomt, behalve C02, CO en C. Belangrijkste organische stoffen zijn koolhydraten, vetten en eiwitten. Planten en sommige bacteriën zijn autotroof, zoals de cyanobacteriën (blauwalg) Heterotroof = heeft de organische stoffen van andere organismen nodig, omdat ze niet zelf brandstof kunnen maken uit anorganische stoffen. Alle dieren, schimmels en veel bacteriën zijn heterotroof. Fotosynthese = het proces waarbij een autotroof organisme (een plant of bacterie) glucose maakt met behulp van koolstofdioxide, water en licht. CO2 + H20 C6H12O6 Herbivoor = planteneter. Herbivore dieren zijn consumenten die leven van producenten. Carnivoor = vleeseter. Een carnivoor dier is een consument die levende of dode dieren eet. Omnivoor = alleseter. Omnivore dieren (zoals kippen, varkens, mensen) zijn consumenten die zowel plantaardig als dierlijk voedsel eten. Chemosynthese = het proces waarbij een autotroof organisme glucose maakt met behulp van koolstofdioxide, water en chemische energie. O.a. zijn de nitriet- en de nitraatbacteriën uit de stikstofkringloop chemoautotroof . Kokerwormbacterie = een worm die leeft in de oceaan en in een zelfgemaakte koker zit, waaruit een rode pluim steekt. Die dient voor de gaswisseling (O2, CO2 en H2S)en het is dus een soort kieuw. In speciale lichaamscellen van de worm leven miljarden bacteriën die met behulp van chemosynthese organische stoffen maken, waar zij zelf en de gastheer energie uit kunnen halen. (vraag 6!) 13.2 Doorgeven van stoffen Je leert - dat natuurlijke kringlopen ervoor zorgen dat anorganische stoffen al miljoenen jaren worden hergebruikt. - hoe de kringloop van stikstof eruit ziet. Autotrofe organismen zorgen voor de nieuwvorming van organische stoffen en zijn de producenten van een ecosysteem. De organismen die direct of indirect van deze gevormde organische stoffen gebruik maken, zijn de consumenten. Reducenten zorgen voor de afbraak van organische stoffen van producenten en consumenten. Door deze mineralisatie komen de anorganische stoffen vrij en zijn ze weer beschikbaar voor opname door de producenten, waarmee de kringloop is gesloten. Deze stofkringlopen bestaan vanaf het begin van het leven op aarde. Als niet al het geproduceerde organisch materiaal door reducenten wordt afgebroken, dan kunnen onder specifieke condities fossiele brandstoffen ontstaan ( b.v. steenkool, aardgas). Een voorbeeld van recycling is te vinden in de stikstofkringloop. Micro-organismen, zoals cyanobacteriën in het oppervlaktewater en de bacteriën in wortelknolletjes, nemen N 2 op. De stikstof wordt gereduceerd tot NH3 en de bacteriën gebruiken dat in cellulaire eiwitten. Door de afbraak van deze organische stoffen door de reducenten komt NH 3 weer vrij en vormt in oplossing NH4+. Nitrificerende bacteriën zetten dit ammonium om tot NO2- (nitriet) en daarna tot NO3-. Nitraat is een belangrijke meststof voor planten. Bij de afbraak van dood organisch materiaal van planten en dieren (en ureum in de urine van dieren) ontstaat dankzij de reducenten weer NH3. Via de nitrificatie kan de stikstof opnieuw als nitraat in de voedselketen komen, maar een deel van het NO 3- vormt de energiebron voor denitrificerende bacteriën, waardoor N2 ontstaat. Producenten = organismen die organische stof maken (zoals planten en fotosynthetiserende bacteriën) en chemosynthetiserende bacteriën. Consumenten = heterotrofe organismen die organische stof verbranden. Reducenten = ruimen dode (resten van) organismen op, maken de mineralen vrij, “reduceren” de organische stof. Consumenten zijn eigenlijk ook reducenten en omgekeerd, omdat reducenten organische stoffen van dode organismen gebruiken, en consumenten gebruiken ook de organische stoffen van andere organismen (die natuurlijk ook dood zijn). Mineralisatie = de omzetting van organische stoffen in anorganische stoffen door de reducenten. Door de mineralisatie komen de anorganische stoffen weer beschikbaar voor de producenten. B.v. uit dood organisch materiaal komt ammonium vrij en nitrificerende bacteriën zetten dat om in nitraat. Door de afbraakprocessen en mineralisatie ontstaat humus. De mineralisatie verloopt onder aërobe omstandigheden sneller dan bij zuurstofloosheid (anaëroob, rotten). Stofkringloop = de natuurlijke kringloop (cyclus) van een element (zoals, C, N, P, Fe) in ecosystemen. Door de stofkringlopen (cycli) worden de elementen doorgegeven. Daardoor zijn ze afwisselend aanwezig in bodem, lucht, water, planten, dieren en micro-organismen. Een element kan ook voor langere tijd (miljoenen jaren) vastliggen in gesteenten. Nitrificatie = de omzetting van ammonium (NH4+) in nitriet (NO2–) en nitraat (NO3–). Nitrificerende bacteriën maken nitraat (voorwerk) dat opgenomen kan worden door planten. Nitraatbacteriën doen NO2– NO3–. Denitrificatie = de omzetting van nitraat (NO3-) naar stikstofgas(N2). In een zuurstofloze bodem leven bacteriën die in plaats van zuurstof nitraat (NO3-) gebruiken bij de dissimilatie van glucose. Daarbij ontstaat o.a.stikstofgas (N2) dat ontsnapt naar de atmosfeer. De bodem verliest daardoor stikstof en wordt schraler voor plantengroei. Fossiele brandstof = koolstofbronnen die in de vorm van turf, bruinkool, steenkool, aardgas en olie in de aardkorst aanwezig zijn. Fossiele brandstoffen zijn organische stoffen en koolstof die afkomstig zijn van vroeger levende organismen. Door verbranding daarvan komt energie vrij, bijvoorbeeld om elektriciteit te maken. De koolstof (C) in fossiele brandstoffen wordt geoxideerd tot koolstofmonoxide en koolstofdioxide. Dit zijn broeikasgassen die het klimaat op aarde in toenemende mate beïnvloeden. BINAS 93H 5 groepen bacteriën! (aantekeningen en BINAS) 13.3 Levende piramides Je leert - dat er in een ecosysteem door voedselrelaties verschillende trofische niveaus bestaan. - dat slechts een deel van de door planten vastgelegde energie in een hoger trofisch niveau terecht komt. De producenten (P) vormen de basis van een voedselpiramide en zijn daarmee het laagste trofische niveau. Van de hoeveelheid biomassa (is drooggewicht aan organisch materiaal) die zij vastleggen, kan een deel worden gegeten door de herbivoren. Die vormen het tweede trofisch niveau (1e orde consumenten, C1). Dieren die herbivoren eten (C2), staan op het derde niveau. Dieren die daarvan leven (C3), vormen het vierde niveau. Complexe ecosystemen bevatten veel trofische niveaus, maar meestal staat een topcarnivoor op het vierde of vijfde niveau. In een energiestroomdiagram is te zien hoe de energie die in het voedsel zit door een organisme wordt gebruikt. Een groot deel verdwijnt uit het lichaam in de vorm van feces, verbrandingsproducten en warmte. Slechts een klein deel van de energie wordt vastgelegd in organische stoffen. Omdat een hoger trofisch niveau afhankelijk is van de organische stoffen uit een lager niveau, is over het algemeen de biomassa kleiner naarmate je hoger in de voedselpiramide komt. De paragraaf bevat opgaven met berekeningen hierover. Voedselpiramide = een afbeelding van een piramide verdeeld in lagen, waarbij elke laag een trofisch niveau weergeeft van een ecosysteem. De onderste laag is die van alle producenten. De lagen daarboven zijn die van alle consumenten. De biomassa van een hoger trofisch niveau is doorgaans kleiner dan die van een lager niveau. Trofisch niveau = het voedingsniveau in een ecosysteem. Het laagste trofische niveau is dat van de producenten (P). Herbivoren vormen het 1e consumentenniveau (C1, herbivoren). Carnivoren die herbivoren eten, zijn het 2e consumentenniveau (C2). Carnivoren die 2e orde-carnivoren eten, behoren tot het 3e consumentenniveau (C3), enz. Biomassa = het aantal kg organische stof: Gewicht – water. Drooggewicht = het gewicht van organische stof zonder water en anorganische stoffen. Fytoplankton = microscopisch kleine plantaardige organismen die in het water zweven (zowel in zoet als in zout water). Zoöplankton = (microscopisch) kleine dieren die in het water zweven (zowel in zoet als in zout water). Herbivoor zoöplankton leeft van fytoplankton, carnivoor zoöplankton eet zoöplankton. Je moet kunnen werken met energiestroomschema’s en voedselpiramides. 13.4 Klein grut in de grond Je leert - dat veel factoren invloed hebben op de snelheid van de mineralisatie. - dat mineralisatie door reducenten helpt om organisch afval te verwerken. In de bodem wordt organisch afval afgebroken door bacteriën, schimmels en andere organismen (wormen, pissebedden e.d.). De organische stof mengt zich tijdens dit afbraakproces met de bodemdeeltjes. Er ontstaat een losse bodemstructuur. De grond vermengd met organische stof wordt humus genoemd. Het tempo van de afbraak (mineralisatie) wordt door vele factoren bepaald. De mineralisatie door de reducenten verloopt in de tropen veel sneller dan in een gematigd klimaat. Maar behalve de temperatuur zijn er veel andere factoren die daarvoor verantwoordelijk zijn. Dit zijn onder andere de beschikbaarheid en diversiteit van de micro-organismen, de mate van afbreekbaarheid van het afval, C/N-verhouding en de beschikbaarheid van zuurstof (aerobe of anaerobe afbraak). Bij te nat organisch materiaal b.v. ontstaat rotting (anaerobe afbraak). De factor bij de mineralisatie die een waarde heeft die het verst is verwijderd van de optimumwaarde, bepaalt het tempo en is daarmee de beperkende factor. Organisch afval (GFT) kan op industriële schaal worden verwerkt tot compost. Vaak begint de compostering met broei waardoor zaden en ziektekiemen worden gedood. Antibacteriële stoffen en fungiciden belemmeren de activiteiten van de micro-organismen, wat de compostering remt. Humus = bovenste (donkere) laag grond die ontstaan is door compostering en verrotting van plantenresten in de bodem. Beperkende factor = de factor die het minst optimaal aanwezig is en daardoor de snelheid van een proces bepaalt. In de ecologie: de (abiotische of biotische) omgevingsfactor die voor een soort het minst optimaal is. Ook al zijn alle andere omgevingsfactoren voldoende aanwezig, de beperkende factor is bepalend of die soort onder deze omgevingsfactoren kan leven of zich kan voortplanten. Aëroob = met zuurstof. Anaëroob = zonder zuurstof. C/N-verhouding = de verhouding van de hoeveelheid koolstof (C, in organische stoffen) en de hoeveelheid stikstof (N, in stikstofverbindingen). De C/N-verhouding is o.a. van belang bij de afbraak van organische stoffen door reducenten, zoals bij het composteren. Bij een hoge C/N-verhouding is er relatief veel organische stof (dus energie) beschikbaar. Bij een lage C/N-verhouding is er relatief weinig energie beschikbaar. Specialist = een soort (plant, dier, micro-organisme) die kan leven en zich voortplanten onder zeer specifieke levensomstandigheden, b.v. de Reuzenpanda die alleen bamboe eet. Een specialist leeft in milieuomstandigheden die vrijwel constant zijn en niet of nauwelijks verschillen van de optimumwaarden voor die soort (zoals in een climaxstadium). Generalist = een soort (plant, dier, micro-organisme) die onder veel verschillende milieuomstandigheden kan leven. Een pioniersoort is meestal een generalist en is aangepast aan een dynamisch milieu. Compost = het product van het composteerproces dat lijkt op potgrond. Het is een mengsel van verteerd organisch materiaal, zoals hout, bladeren, dode dieren, GFT. Compost kan worden gebruikt om de bodemvruchtbaarheid van grond te verhogen. Rotten = de anaërobe omzettingsprocessen van dood organisch materiaal die door anaërobe bacteriën worden uitgevoerd. Vocht, O2, C/N-verhouding en allerlei hebben een grote invloed op de compostering: - het moet niet te droog zijn niets kan zonder water. - als het te nat is, dringt er te weinig zuurstof door. - C/N-verhouding: zie verderop. 13.5 Hoe hard werkt een ecosysteem? Je leert - ecologie toe te passen op mondiaal niveau. - dat de productie per ecosysteem verschilt. - over effecten van oogsten en visserij. - om te gaan met getallen en verhoudingen op andere schalen. De productie van organische stoffen door autotrofe organismen is de bruto primaire productie. Het deel daarvan dat beschikbaar is voor een hoger trofisch niveau is de netto primaire productie. Een deel daarvan komt inderdaad via de voeding bij de heterotrofe organismen terecht, die daarmee dierlijke weefsels maken en energie hebben voor hun levensonderhoud. Dat is de bruto secundaire productie. Het deel van de organische stoffen van de herbivoren dat beschikbaar is voor een hoger trofisch niveau (de carnivoren) is de netto secundaire productie. De herbivoren, carnivoren en reducenten worden echter meestal als één geheel beschouwd: zij vormen samen de secundaire productie van een ecosysteem. Om een vergelijking te kunnen maken tussen verschillende ecosystemen, is het begrip productiviteit van belang, dat is de productie per oppervlakte of volume-eenheid. Er bestaan grote verschillen daarin. Zo scoren aquatische ecosystemen relatief hoog, net als ecosystemen die jong zijn, dus in een vroeg successiestadium verkeren. Bij terrestrische ecosystemen zoals tropische regenwouden is er sprake van een climaxstadium met veel trofische niveaus en een grote diversiteit aan soorten. De netto primaire productie wordt dan bijna volledig gebruikt door de secundaire productie. De primaire en secundaire productie van ecosystemen zijn ook belangrijk voor de mens. In de opgaven is aandacht voor de visserij (vangstquota), zoals fish farming en het oogsten uit de natuur. Bruto primaire productie = BPP, de totale hoeveelheid organische stof die door autotrofe organismen (producenten) is vastgelegd per eenheid van tijd en oppervlakte c.q. volume. Van deze hoeveelheid is een deel vastgelegd in organisch materiaal dat door herbivoren (consumenten) kan worden gegeten. Hoeveelheid glucose die een plant maakt door fotosynthese. Netto primaire productie = BPP – verbranding (door de plant). NPP / biomassa = productiviteit = P/B-ratio. Netto secundaire productie = NSP; de hoeveelheid organische stof (per eenheid van tijd en oppervlakte c.q. volume) die door heterotrofe organismen (consumenten) is vastgelegd. Dit is de organische stof die op dat moment aanwezig is. De NSP vormt een deel van de bruto primaire productie. Bruto secundaire productie = BSP, de totale hoeveelheid organische stof die door heterotrofe organismen (consumenten) wordt vastgelegd per eenheid van tijd en oppervlakte c.q. volume. Een deel van deze hoeveelheid is de netto secundaire productie. Productiviteit = de productie aan organische stof per eenheid van tijd en oppervlakte en/of volume. Door het juist meten van de productiviteit kan b.v. de netto primaire productie van ecosystemen met elkaar worden vergeleken. Aquatisch milieu = het milieu in zoet of zout water. Terrestrisch = op het land levend. Vangstquotum = een afgesproken hoeveelheid individuen of biomassa van een soort die per tijdseenheid door een land mag worden gevangen. In een tropisch regenwoud werken eigenlijk alleen maar de toppen van de bomen mee aan de productie. Algen hebben dus de hoogste productiviteit. In oceaan is de P/B-ratio zeer laag, omdat afgestorven organismen naar beneden zakken en alle mineralen meenemen oppervlak = zeer mineraalarm. C/N-ratio: Als er veel koolstof is, kan er veel verbrand worden, maar kan er weinig gedeeld worden (N is nodig voor het maken van eiwitten). Andersom kunnen er wel eiwitten gemaakt worden, maar heeft het organisme wel energie (C) nodig.