Geachte leden van de Commissie Onderwijs, Cultuur en Sport van de Tweede Kamer der StatenGeneraal Het Wetsvoorstel Passend Onderwijs 1 is onlangs door de Minister aan u voorgelegd. In de beeldvorming heeft deze wet uitsluitend ingrijpende gevolgen voor het onderwijs. Voor gemeenten heeft het Wetsvoorstel echter ook aanzienlijke gevolgen. Met het oog op uw vergadering op 16 januari aanstaande, vragen wij u daarom aandacht voor de hieronder opgesomde zaken. Gemeenten én onderwijs komen in de problemen als er in de Wet Passend Onderwijs geen heldere uitwerking wordt gegeven aan de gevolgen voor de gemeenten van de stelselwijziging. De VNG heeft naar aanleiding van de beleidsbrief “Naar Passend Onderwijs” met het daarbij behorende Wettelijk kader 2 de Minister een brief gestuurd waarin over een aantal zaken ernstige zorg is uitgesproken. In juni is er tevens een kort Bestuurlijk Overleg geweest met Minister van Bijsterveldt. De zorgen zijn echter nog steeds actueel. Achtereenvolgens brengen wij onder uw aandacht: 1. De gevolgen voor het leerlingenvervoer 2. De gevolgen voor de onderwijshuisvesting 3. De indeling van de regio’s voor de samenwerkingsverbanden 4. Overleg met gemeenten over het ondersteuningsplan van de samenwerkingsverbanden 5. De aansluiting van de Wet Passend Onderwijs op het decentralisatieproces in de jeugdzorg 6. Begeleiding AWBZ in het onderwijs en beëindigen compensatieregeling AWBZ 7. De gevolgen voor het aantal thuiszitters (gemeentelijke leerplichtbeleid en het voorkomen van voortijdig schoolverlaten) 1. De gevolgen voor het leerlingenvervoer: Wetgeving leerlingenvervoer De huidige wet3 stelt dat – onder bepaalde voorwaarden – de kosten worden vergoed van het vervoer naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, met inachtneming van de keuze van de 1 Wetsvoorstel Passend Onderwijs 32.812 Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32500 VIII, nr.22 (31 januari 2011) 3 Wet op het Primair Onderwijs, Wet op het Voortgezet Onderwijs, Wet op de Expertise Centra artikelen 4. 2 ouders, waarbij de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school geëerbiedigd wordt. Bij een speciale school voor basisonderwijs (SBO) geldt daarbij alleen recht op bekostiging naar de dichtstbijzijnde school in het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is. Deze formuleringen zijn na invoering van het passend onderwijs niet langer bruikbaar. Gemeenten hebben geen wettelijk kader meer op grond waarvan zij het leerlingenvervoer moeten vormgeven. Bovendien wordt voor de gemeenten de beoordeling van het recht op vervoer erg lastig, zo niet onmogelijk. De VNG pleit dan ook voor een wijziging van deze wetsartikelen, synchroon met de wetswijzigingen in het kader van het passend onderwijs. Wij verzoeken u dit pleidooi krachtig te ondersteunen. Afstanden De in het wetsvoorstel voorgestelde samenwerkingsverbanden beslaan een (veel) groter gebied dan de huidige samenwerkingsverbanden. In het primair onderwijs zijn er nu 235 samenwerkingsverbanden; vanaf 1 augustus 2012 zijn dat er 76. De afstanden die leerlingen moeten overbruggen kunnen dientengevolge groot zijn, wat gevolgen heeft voor (de bekostiging van) het vervoer. Dit effect zal vooral spelen bij leerlingen die aangewezen zijn op speciale ondersteuning binnen het onderwijs – ondersteuning die niet op elke school gegeven kan of zal worden. Dit punt hangt nauw samen met het volgende. Specialisatie van scholen Het voorgestelde systeem bevat een prikkel tot specialisatie van scholen. De kans bestaat dat scholen (locaties) binnen het regionale samenwerkingsverband zich specialiseren in het geven van onderwijs aan een specifieke groep zorgleerlingen, bijvoorbeeld kinderen met een stoornis in het autistisch spectrum. Een ontwikkeling in deze richting tekent zich al af. Hoe meer scholen zich zullen specialiseren, hoe groter de afstanden zijn die afgelegd moeten worden. “Toegankelijkheid” is immers een criterium in de huidige wetsartikelen. De minister spreekt in het kader van passend onderwijs van “thuisnabij onderwijs”. Als scholen zich gaan specialiseren, tekent zich juist een omgekeerde beweging af. Ook de Raad van State voorziet in haar advies over het wetsvoorstel de concentratie van bepaalde vormen van ondersteuning. Landelijk samenwerkingsverband De vorming van een landelijk samenwerkingsverband naar richting behoort, mits aan bepaalde voorwaarden kan worden voldaan, tot de mogelijkheden. Voor het reformatorisch onderwijs is een dergelijk landelijk samenwerkingsverband realiteit. In feite wordt er zodoende een samenwerkingsverband óver de regionale samenwerkingsverbanden heen gelegd. Leerlingen kunnen dan op een school zeer ver van huis worden geplaatst, wat hoge vervoerskosten met zich meebrengt voor de gemeenten waar deze leerlingen wonen. Ook dient de vraag te worden gesteld of zeer lange reistijden in het belang van de kinderen zijn. Splitsing van gemeenten Een aantal gemeenten blijken moeilijk toe te delen aan een samenwerkingsverband4. Deze gemeenten zullen worden gesplitst op basis van de kernen waaruit zij zijn gevormd. Onduidelijk is wat de effecten zullen zijn voor het leerlingenvervoer, als de betreffende gemeenten te maken krijgen met twee geografisch uitgestrekte samenwerkingsverbanden. Het wetsvoorstel geeft in dat geval geen uitsluitsel hierover. ”Kamers” binnen het samenwerkingsverband Onduidelijk is hoe de autonomie van de ’kamers’ (de huidige samenwerkingsverbanden) binnen de regionale samenwerkingsverbanden uitgewerkt zal worden. Houdt het (regionale) samenwerkingsverband bij de plaatsing van leerlingen rekening met de ‘kamers’? Het is te voorzien dat een aantal van de huidige zuilaire samenwerkingsverbanden een bepaalde zelfstandigheid zal willen behouden. Wat zijn hiervan de gevolgen voor het leerlingenvervoer? Gevolgen Wet kwaliteit (v)so; stagevervoer Het kabinet wil tegelijk, en in samenhang met, de Wet Passend Onderwijs, de Wet kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs invoeren. In dit wetsvoorstel wordt in het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van het voortgezet speciaal onderwijs een stage verplicht gesteld. In de huidige wetgeving is bepaald dat het vervoer naar stageadressen (onder bepaalde voorwaarden) voor bekostiging door de gemeenten in aanmerking komt. Het vervoer naar het stageadres van gehandicapte vso-leerlingen die het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel volgen, gaat de gemeenten naar schatting € 6,2 miljoen kosten. Wij beroepen ons op de Wet financiële verhoudingen; meer taken, meer geld. In het Wetsvoorstel Passend Onderwijs wordt het recht op bekostiging van het vervoer voor leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs gelijkgesteld aan dat voor leerlingen van het regulier voortgezet onderwijs. Dat betekent dat dit recht alleen voor gehandicapte leerlingen bestaat. Volgens een schatting betekent dit voor gemeenten een besparing van € 3,1 miljoen. Dat betekent voor de gemeenten per saldo een stijging van de kosten van € 3,1 miljoen, als gevolg van de invoering van de Wet kwaliteit (v)so. Evaluatie van kosten De VNG kan de financiële gevolgen van de invoering van het passend onderwijs voor het vervoer van leerlingen niet overzien. Daarom stellen wij voor om binnen redelijke termijn na invoering van de wet, deze effecten voor gemeenten te meten. Onderzoek naar verantwoordelijkheidsverdeling De gemeenten hebben, in tegenstelling tot de samenwerkingsverbanden, geen invloed op het al dan niet ‘thuisnabij’ zijn van het onderwijsaanbod dat wordt gedaan. De samenwerkingsverbanden binnen het onderwijs worden met ingang van de wetswijzigingen bepalend. Het ligt daarom voor de hand de stelselwijziging aan te grijpen om de verantwoordelijkheid voor het vervoer daar te leggen waar de toedelingverantwoordelijkheid ligt. Gezien de omvang van de te vormen samenwerkingsverbanden moeten deze in staat zijn het leerlingenvervoer adequaat te organiseren. In de Bestuurlijke Afspraken 4 Regio indeling samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (7 december 2011) tussen Rijk en de VNG heeft de Minister toegezegd dat er onderzoek zal worden gedaan naar de verantwoordelijkheid voor het leerlingenvervoer. Dit onderzoek bevindt zich in de offerte fase. 2. De gevolgen voor de onderwijshuisvesting Een andere organisatie van onderwijs en dus een andere plek voor leerlingen heeft uiteraard gevolgen voor de huisvesting. Gemeenten moeten daarom in een vroeg stadium betrokken worden bij plannen van de samenwerkingsverbanden als het gaat om schoolgebouwen. Parallel aan het punt bij “leerlingenvervoer” speelt ook hier de vraag in hoeverre de oude samenwerkingsverbanden “kamers” mogen blijven binnen de nieuwe samenwerkingsverbanden. Wat zijn daarvan de gevolgen voor het recht op onderwijshuisvesting? Een ander punt is de vraag naar de aanpassing van de schoolgebouwen. De verordeningen die gemeenten hanteren bij het toekennen van huisvesting zijn gebaseerd op de huidige wetgeving. Het ‘opnemen’ van leerlingen die extra zorg en ondersteuning nodig hebben kan tot gevolg hebben dat de schoolgebouwen moeten worden aangepast. De eventuele aanpassingen hebben een relatie met de beperking van de leerling en de zorg die voor deze leerling nodig is. Parallel aan het Wetsvoorstel Passend Onderwijs zou de wetgeving hierop aangepast moeten worden. Voor schoolbesturen en gemeenten zou met ingang van 1 augustus 2012 volstrekt helder moeten zijn wat er op dit gebied voor zorgplicht voor gemeenten bestaat en in hoeverre de gemeenten op grond van de Wet financiële verhoudingen gecompenseerd moeten worden. Het Stimuleringsfonds voor architectuur heeft Angelika Fuchs, architekt bij FM architecten, subsidie verleend om in een boek de gevolgen van inclusief onderwijs voor de functionele eisen van schoolgebouwen in beeld te brengen. Dit boek komt in het voorjaar van 2012 uit. In het boek worden een aantal specifieke functies omschreven die wel nodig zijn bij inclusief onderwijs, maar niet (of in mindere mate) in een reguliere basisschool. Enkele voorbeelden: - slaapruimte voor sommige categorieen leerlingen (bijv. LZ); - meer behoefte aan verpleeg/verzorgingsruimten; - meer behoefte aan kleinere ruimten voor individuele begeleiding; - de eisen die een lokaal stelt aan gebruik door kinderen in een rolsoel (bredere deuren, maar ook beperktere capaciteit van een lokaal door vereiste ruimte tussen tafels); In het boek wordt ook een ideaaltypische inclusieve school vergeleken met een ideaaltypische basisschool. Er wordt ook een vergelijking gemaakt op basis van de in de VNG modelverordening opgenomen oppervlaktenormen voor een basisschoolleerling. Het boek is primair gericht op de ontwerpeisen die voor een nieuw te bouwen school gelden, maar de extra functies die worden beschreven geven ook een goed inzicht in welke extra functies, en hoeveel oppervlakte, nodig zijn om een bestaand schoolgebouw geschikt te maken voor gebruik door diverse categorien leerlingen die speciale zorg nodig hebben. Nader onderzoek is nodig om met name voor bestaande gebouwen deze gevolgen, inclusief de finaciele consequenties voor het beleid van de lokale overheid, goed in kaart te brengen.Om die reden pleit de VNG voor een werkgroep die dit onderzoek zou moeten (doen) uitvoeren. Overgangsregeling voor leerlingenvervoer en onderwijshuisvesting Scholen lopen op de wetswijzigingen vooruit. Zo volgen leerlingen met een clusterindicatie onderwijs op een reguliere school voor voortgezet onderwijs, of op een school voor mbo, terwijl zij ingeschreven blijven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs. De leerling wordt dan vaak begeleid vanuit deze vso-school. Regelingen als deze kunnen positief werken voor de participatie van de betrokken leerlingen. Voor de gemeenten wordt echter de beoordeling van het recht op vervoer in de huidige wettelijke kaders onmogelijk. Wij pleiten daarom voor een overgangsregeling, vooruitlopend op de wetgeving. Als het om huisvesting gaat speelt hetzelfde. De gevolgen van beslissingen van vooruitlopende schoolbesturen worden niet overdacht. Voorbeeld: in een recent gehonoreerd smal experiment mocht een cluster 3 school leerlingen van cluster 4 toelaten. Na ontvangst van de subsidiebeschikking medio 2011 vroeg de school bij de gemeente met spoed om extra huisvesting voor 250 leerlingen, omdat zij binnen drie maanden met het smal experiment moesten starten. Het is evident dat binnen drie maanden alleen al praktisch geen adequate huisvesting kan worden gerealiseerd. De huidige regelgeving maakt huisvesting in deze casus op zijn vroegst per 2013 mogelijk. Dit had voorkomen kunnen worden bij tijdig overleg met de betreffende gemeente en voldoende aandacht voor de huisvestingsgevolgen. 3.De indeling van de regio’s voor de samenwerkingsverbanden. In het Wetsvoorstel Passend Onderwijs dienen gemeenten “op overeenstemming gericht overleg” te voeren met de samenwerkingsverbanden over de zorgplannen. Het gaat dan over de aansluiting met aanpalende zorg voor jeugdigen, waar de gemeenten verantwoordelijk voor zijn. Het is voor gemeenten niet werkbaar om met het ene samenwerkingsverband hierover andere afspraken te maken dan met het andere samenwerkingsverband. Idealiter vallen de regio’s binnen Passend Onderwijs samen met de gemeentelijke samenwerkingsregio’s bij de komende decentralisatie van de jeugdzorgtaken. Vanwege de tijdsfrictie bij beide wetgevingstrajecten kan dit niet gerealiseerd worden. Een gemiste kans om de samenwerking tussen onderwijs- en jeugdbeleid voor de toekomst goed te faciliteren. 4.Overleg met gemeenten over het ondersteuningsplan van de samenwerkingsverbanden Om schoolbesturen en gemeenten in staat te stellen tot goede afspraken te komen ten aanzien van de zorg voor leerlingen, is er een zorgvuldiger afbakening van verantwoordelijkheden in de wet nodig. Gemeentebestuurders en schoolbesturen hebben volstrekte helderheid nodig over welke vorm van zorg door wie geleverd moet worden. Het gaat daarbij om de vraag welke zorg onderwijsgerelateerd is en welke zorg op het terrein van de jeugdgezondheidszorg, de opvoed- en opgroeiondersteuning of de AWBZ begeleiding valt. Als de taken van het huidige jeugdstelsel naar de gemeenten gaan, wordt deze kwestie des te meer van belang. Immers, in de huidige wetgeving is voor de meeste zorgvormen (geïndiceerde jeugdzorg, jeugd-ggz en jeugd lvg, speciaal onderwijs) een “recht op zorg” opgenomen. Zowel binnen het onderwijs als binnen de andere domeinen gaan de indicatiestellingen die dit recht vaststellen verdwijnen. De VNG pleit er met het Rijk voor dat in de nieuwe wetgeving geen individuele wettelijke aanspraak op gespecialiseerde zorg wordt opgenomen, omdat dit in de praktijk een integrale aanpak in de weg staat. In plaats daarvan zou aangesloten moeten worden bij de filosofie van de Wet maatschappelijke ondersteuning (het compensatiebeginsel). Bij deze ontwikkeling is het van groot belang te voorkomen dat verschillende professionals uit beide domeinen dezelfde dingen doen. Bovendien kunnen scholen, bij het wegvallen van diverse zorgmiddelen richting het onderwijs (zie punt 6) niet zomaar bij de gemeenten aankloppen. Van belang is dat beide vormen van ondersteuning op elkaar aansluiten, vanuit dezelfde visie werken, en de context waarin het kind zich bevindt –de school, het gezin- versterkt wordt. Daarnaast is transparantie over de bestemming van zorggelden in het onderwijs vereist. Het wettelijk kader over deze zaken dreigt nu te vrijblijvend te worden. Het kabinet komt met een door de onderwijssector uitgewerkt referentiekader, dat gebruikt kan worden bij het opstellen van het zorgplan door de samenwerkingsverbanden. Dit kader krijgt echter geen wettelijke status. Pas als gemeenten en schoolbesturen duidelijkheid hebben over de eigen verantwoordelijkheden, en over de daaraan gelieerde geldstromen, kunnen zij tot afspraken komen over een zorgplan. In het Wetsvoorstel wordt aangegeven dat er tussen de samenwerkingsverbanden en de gemeenten een op overeenstemming gericht overleg5 moet plaatsvinden over het ondersteunigsplan. De VNG vindt dit onvoldoende. Gemeenten krijgen in de toekomst de verantwoordelijkheid voor alle vormen van jeugdzorg – van preventief tot curatief. Een goede samenwerking met de onderwijssector is daartoe onontbeerlijk; het is dé plek waar jeugdigen de meeste tijd doorbrengen. Wij pleiten daarom ook voor een zwaarder middel ten aanzien van de ondersteuningsplannen; instemmingsrecht voor gemeenten. Wij vragen u dringend dit pleidooi richting het kabinet te ondersteunen. 5. De aansluiting van de Wet Passend Onderwijs op het decentralisatieproces in de jeugdzorg Op het moment dat de Wet Passend Onderwijs in moet gaan (1 augustus 2012) is de gemeente nog niet verantwoordelijk voor de jeugdzorg. Waarschijnlijk zal de nieuwe wetgeving voor jeugd pas ingaan per 2015. De Wet Passend Onderwijs stelt wel dat de samenwerkingsverbanden afspraken met de gemeenten moeten maken over de ondersteuningsplannen. Deze plannen moeten per 1 maart 2013 richting de Inspectie van het Onderwijs gestuurd worden en gaan per 1 augustus 2013 in. De samenwerkingsverbanden zullen dus ook met andere partijen zaken moeten doen. Dit geldt voor de aansluiting met huidige jeugdzorg, de begeleiding 0-18 - ook wel LVG (Licht verstandelijk gehandicapten) genoemd- en de jeugd GGZ. De locale verantwoordelijkheid beperkt zich in 2013 nog tot de jeugdgezondheidszorg,en opvoed- en opgroeiondersteuning en de begeleiding van de jeugd-lvb die per 1 januari 2013 overgaat naar de WMO (en later naar de nieuwe wet op de zorg voor jeud). De VNG pleit ervoor dat er in de Wet Passend Onderwijs wordt uitgegaan van de huidige wetgeving. Wij wijzen erop dat de afspraken die gemeenten maken met de samenwerkingsverbanden niet aangegaan kunnen worden voor de in het wetsvoorstel genoemde termijn van maximaal 4 jaar. De doelstelling bij beide trajecten (decentralisatie van de Jeugdzorg en Passend Onderwijs), namelijk ontkokeren en ontzorgen, kan daarom nog niet goed van de grond komen. Dat is een gemiste kans. 5 Artikel 18a lid 9 6. Begeleiding AWBZ in het onderwijs en beëindigen compensatieregeling AWBZ Er is een onderscheid tussen gedrag dat het leren bemoeilijkt (begeleiding vanuit het onderwijs) en gedrag dat de omgang met andere leerlingen bemoeilijkt (begeleiding in het kader van AWBZ). Begeleiding van leerlingen bij gedrag dat het leren bemoeilijkt wordt nu onder anderen bekostigd vanuit de compensatieregeling AWBZ. Bij het stopzetten van deze compensatieregeling, die nu naar het onderwijs gaat (€ 10 miljoen), verwijst de Minister naar het feit dat het begeleidingsdeel AWBZ naar de gemeenten gaat. Dat zou betekenen dat onderwijsbesturen voor deze speciale voorzieningen bij de gemeenten gaan aankloppen. Het gaat hier om verzorging/ begeleiding om onderwijs mogelijk te maken voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen, waaronder ook autistische spectrum stoornissen (ASS). Het kan niet zo zijn dat gemeenten hiervoor niet gecompenseerd worden. Als deze bezuiniging doorgaat zullen deze kinderen thuis komen te zitten. De AWBZ begeleiding komt immers onder de compensatieplicht te vallen. Hierover zijn, zoals bekend, bestuurlijk afspraken gemaakt. Ook anderszins wordt op deze groep bezuinigd richting het onderwijs. Aangezien beide vormen van gedrag in de praktijk vaak nauw met elkaar verweven zijn, vreest de VNG dat er ook voor het gedrag dat het leren bemoeilijkt, een beroep op de gemeente zal worden gedaan. Dat heeft Minister Van Bijsterveldt in haar brief over Passend Onderwijs (31 januari 2011) ons inziens ten onrechte ook aangegeven. De VNG stelt dat het niet de bedoeling is dat de begeleiding aan kinderen met gedrag dat het leren bemoeilijkt ook onder de compensatieplicht gaat vallen. 7.De gevolgen voor het aantal thuiszitters (gemeentelijke leerplichtbeleid en het voorkomen van voortijdig schoolverlaten). De thuiszittersproblematiek gaat gemeenten bijzonder aan. De leerplichtambtenaren kunnen hiertegen formeel niet optreden als het leerlingen betreft die niet ingeschreven (kunnen) worden op een school. Het is duidelijk dat de duur van het thuiszitten negatief beïnvloed wordt doordat elke betrokken organisatie (en dat zijn er bij complexe problematiek vaak veel) zijn eigen tijd nodig heeft voor zaken als onderzoek, diagnose en indicatie. Tegen die achtergrond zijn wij van mening dat de Wet passend onderwijs een oplossing kan bieden vanwege de invoering van de zorgplicht. Echter, indien een schoolbestuur waar een ouder zicht meldt, een leerling inschrijft zonder dat er een passende plek aangeboden kan worden, komen we niet veel verder. De school heeft dan de plicht verder te zoeken binnen het samenwerkingsverband. Mede door de bezuinigingen, kan het echter voorkomen dat het voor de andere scholen binnen het samenwerkingsverband lastig is de leerling te plaatsen. Het gevolg is dat leerlingen weliswaar ingeschreven zijn, maar toch thuiszitten. Als de leerplichtambtenaar aan deze leerlingen een sanctie oplegt, ontstaat een situatie die niet wenselijk is. Deze ouders/leerlingen zijn immers niet debet aan de situatie. Voor gemeenten (leerplichtambtenaren) is het in deze situatie niet mogelijk de Leerplichtwet te handhaven. De gemeenten zouden een stem moeten krijgen in het besluit dat bij een verzoek tot plaatsing van een leerling, het ondersteuningsplan (dan wel de ondersteunigsprofielen) niet toereikend is. Immers de zorg voor een kind dat niet op een school terecht kan, komt bij de gemeenten te liggen. Tenslotte willen wij benadrukken dat snelheid essentieel is: zoals bij arbeidsreintegratie terugkeer des te moeilijker wordt naarmate er sprake is van langer thuis verblijven, zo is ook het terugkeren naar school lastig als het allemaal erg lang duurt. Termijnen van tweemaal acht weken – zoals in het wetsvoorstel zijn genoemd- zijn dan ook te lang. Wij verzoeken u dringend de hierboven geschetste gevolgen voor gemeenten bij de behandeling van het wetsvoorstel in te brengen. Als u vragen heeft kunt u vanzelfsprekend contact met ons opnemen. Met vriendelijke groet, Vereniging van Nederlandse Gemeenten S. Pilon Afdelingshoofd Onderwijs, Zorg en Welzijn