5 Opslag aardolieproducten in een bovengrondse tank, inpandig

advertisement
NOTA voor burgemeester en wethouders
Onderwerp: milieuvergunning voor Hietbergsweg 2 te Diepenveen
Notanr.:
Sector:
Datum:
Portefeuillehouder:
2004.26629
RMW/MIL
09-12-2004
Adema
Agenda B&W
21-12-2004
Besluit:
1. een milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer te verlenen voor het houden van paarden,
pony’s, zoogkoeien en jongvee op het perceel Hietbergsweg 2 te Diepenveen;
2. de beschikking en daarbij horende voorschriften vast te stellen;
3. dit besluit openbaar te maken nadat de indiener van de vergunningaanvraag en degene die een
bedenkingenschrift heeft ingediend is geïnformeerd.
OPENBAARMAKING:
Dit besluit openbaar maken nadat de indiener van de vergunningaanvraag en diegene die een
bedenkingenschrift heeft ingediend is geïnformeerd
COMMUNICATIE:
…
FINANCIËLE ASPECTEN:
Nee
concern
TOELICHTING/OVERWEGINGEN:
Inleiding
De heer Heinneman heeft een milieuvergunning aangevraagd voor het houden van paarden, pony’s,
zoogkoeien en jongvee op het adres Hietbergsweg 2 te Diepenveen. Er is sprake van een
oprichtingsvergunning. Tegen de terinzage gelegde ontwerpvergunning is een bedenkingenschrift ingediend
door de familie Lubbers, wonende op het adres Hietbergsweg 4. De bedenkingen zijn ontvankelijk en
gegrond. Hiertoe is de definitieve milieuvergunning aangepast. Door de aanpassing wordt tegemoet
gekomen aan de bedenkingen zonder dat dit nadelige consequenties heeft voor de vergunning van de heer
Heinneman.
In de regel is het afdelingshoofd gemandateerd om besluiten te nemen voor het verlenen van
milieuvergunningen. In onderhavig geval dient in overeenstemming met de mandateringsregeling het college
een besluit te nemen omdat er bedenkingen zijn binnengekomen tegen de ontwerpvergunning.
Beoogd resultaat
De gewijzigde milieuvergunning te verlenen en de wettelijke procedure te vervolgen.
Kader
De vergunningaanvraag is getoetst aan de Wet milieubeheer, de Wet stankemissie veehouderijen in
landbouwontwikkelings- en verwevingsbgebieden en de Wet ammoniak en veehouderij. Hieruit blijkt dat de
vergunning kan worden verleend. In de ontwerpvergunning is in de voorschriften het woord manege gebruikt
en dit heeft bij de buren verbazing gewekt omdat het bedrijf geen manege wordt maar een paardenpension.
De buren vrezen overlast als een manege wordt opgericht. Dit is niet het geval, daarom zijn de voorschriften
die gaan over de (buiten)manege en de rijbak verwijderd. Het woord manege komt in de
vergunningvoorschriften in het geheel niet meer voor.
Argumenten
Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik naar de overwegingen bij de considerans. In de considerans wordt
ingegaan op de ingediende bedenkingen.
Draagvlak
Nu de oorspronkelijke vergunning is aangepast naar aanleiding van de bedenkingen van de fam. Lubbers
zonder dat dit nadelige consequenties hoeft te hebben voor de bedrijfsvoering van de heer Heinneman mag
ervan worden uitgegaan dat het te nemen besluit draagvlak heeft bij belanghebbenden
Financiële consequenties
Niet van toepassing
Aanpak/uitvoering
Na uw besluit dient de vergunning op de voorgeschreven wijze te worden bekend gemaakt en
belanghebbenden geïnformeerd.
2
Bijlage 1
Voorschriften behorende bij de oprichtingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer.
Kenmerk: RMW/MIL/04.11193
d.d.
Van
H. Heineman
Hietbergsweg 2
7433 PL Schalkhaar.
voor een bedrijf voor het houden van paarden, zoogkoeien en jongvee,
gelegen aan Hietbergsweg 2 te Schalkhaar,
Kadastraal bekend gemeente Deventer, sectie K, nummer 424.
Inhoudsopgave.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Algemeen .............................................................................................................................................. 4
Geluid- en trillingen .............................................................................................................................. 6
Het houden van zoogkoeien, jongvee en paarden en pony’s .......................................................... 8
Agrarisch afvalwater .......................................................................................................................... 10
Brandpreventieve voorzieningen...................................................................................................... 11
Stookinstallaties. ................................................................................................................................ 11
Opslag aardolieproducten in een bovengrondse tank, inpandig .................................................. 12
Bodem ................................................................................................................................................. 13
Meldingen ............................................................................................................................................ 14
Begrippen ............................................................................................................................................ 15
3
1
Algemeen
1.1.1
De inrichting moet in werking zijn overeenkomstig hetgeen in de aanvraag om vergunning is
vermeld, met uitzondering van:
de lijsten van machines, apparaten, uitgezonderd de machines en apparaten die bij
verplaatsing of vervanging een hogere geluidsbelasting dan vergund voor de omgeving
kunnen veroorzaken;
de lijsten van stoffen, grondstoffen, hulpstoffen, tussen-, neven- en eindproducten voor
zover deze onder de werkingssfeer van de richtlijn CPR 15-1 vallen;
overzichten water en energiegebruik;
Het overige deel van de vergunningaanvraag en de daarin beschreven bedrijfsprocessen maken
deel uit van de vergunning.
1.1.2
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.3
Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd
tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.4
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet zoveel mogelijk worden voorkomen.
Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten,
knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.1.5
In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent
onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieuonderzoeken worden
bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen:
de resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties,
metingen,
registraties en onderzoeken (zoals keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van
bodembeschermende voorzieningen, bodemonderzoek, akoestisch onderzoek, keuringen
van tanks, keuringen van stookinstallaties, etc);
meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van
datum, tijdstip en de genomen maatregelen;
afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen;
registratie van het energie- en waterverbruik;
registratie van klachten van derden omtrent milieuaspecten en daarop ondernomen acties;
een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en
meldingen;
het advies van de brandweercommandant ten aanzien van aan te brengen blusmiddelen en
brandwerende voorzieningen.
1.1.6
Registers, rapporten en analyseresultaten welke volgens deze vergunning moeten worden
bijgehouden, moeten ten minste 5 jaar binnen de inrichting worden bewaard.
1.1.7
Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen
ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven.
1.1.8
Degene die de inrichting drijft is overigens gehouden te doen en na te laten wat redelijkerwijs
gevergd kan worden om gevaar, schade dan wel hinder buiten de inrichting te voorkomen of te
beperken.
1.1.9
Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de
inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de
omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale
bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste 5 dagen voor de aanvang van de uitvoering aan het
4
bevoegd gezag worden gemeld.
1.2
Gedragsvoorschriften
1.2.1
Tijdens het bevoorraden van de inrichting, tijdens het aan- en afvoeren van producten en het
afvoeren van afvalstoffen uit de inrichting, moet de openbare weg zoveel mogelijk worden
vrijgehouden. De toegangen naar woningen en andere belendingen moeten worden vrijgehouden.
1.2.2
De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting, moet zodanig zijn afgeschermd dat geen
hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.
1.3
Afvalstoffen
1.3.1
De verschillende afvalsoorten worden zoveel mogelijk van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden
en gescheiden afgegeven. De scheidingsplicht geldt in ieder geval voor:
gevaarlijk afval;
papier- en kartonafval;
Toelichting: gevaarlijk afval en papier/karton altijd scheiden; zo nodig aanvullen met
kunststofafval, als meer dan 25 kg per week vrijkomt;
gft-afval, als meer dan 200 kg per week vrijkomt;
metaalafval, als meer dan 40 kg per week vrijkomt;
houtafval, als meer dat 40 kg per week vrijkomt;
glasafval, als meer dan 30 kg. per week vrijkomt.
1.3.2
Afvalstoffen mogen in de inrichting niet worden begraven of worden verbrand.
1.3.3
Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting verspreiden.
1.3.4
Afvalstoffen mogen niet op of in de bodem worden gebracht. Het bewaren of bezigen van
afvalstoffen moet zodanig geschieden dat geen bodemverontreiniging kan optreden.
1.3.5
Gemorste afvalstoffen moeten direct worden opgeruimd. Daartoe is voldoende absorptiemateriaal
aanwezig. Absorptiemiddelen die na gebruik moeten worden beschouwd als gevaarlijke afvalstof,
moeten als zodanig worden behandeld en afgevoerd.
1.3.6
Afvalstoffen moeten worden bewaard in daarvoor geschikte verpakking of in containers. Het vullen
en de opslag gebeurt zodanig dat geen afval naast de verpakking of container valt en geen afval
wegwaait. Afvalstoffen mogen uitsluitend op de daartoe bestemde plaatsen zijn opgeslagen.
1.3.7
Gevaarlijke afvalstoffen moeten in de inrichting worden bewaard in daarvoor geschikte,
vloeistofdichte verpakking. De verpakking van deze afvalstoffen moet zijn voorzien van een etiket
waarop op een duidelijk te onderscheiden wijze is aangegeven welke afvalstof zich in de verpakking
bevindt en de gevarenklasse of categorie waartoe de afvalstof behoort. Gevaarlijke afvalstoffen
mogen niet met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen worden gemengd.
1.3.8
Alle verpakkingsmaterialen en/of containers, waarin afvalstoffen zijn opgeslagen, zijn herkenbaar
geïdentificeerd.
1.3.9
De afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat daarbij geen ontoelaatbare geur- en/of stofemissie
naar de omgeving plaatsvindt.
1.3.10 Afvalstoffen moeten regelmatig uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig
geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
5

Gevaarlijke afvalstoffen

De opslag van gevaarlijke afvalstoffen, o.a. afgewerkte olie, moet volgens dezelfde eisen
plaatsvinden als voor de daarmee naar aard en samenstelling overeenkomende gevaarlijke stoffen.

Gevaarlijke afvalstoffen moeten in de inrichting worden bewaard in daarvoor geschikte,
vloeistofdichte verpakking. De verpakking van deze afvalstoffen moet zijn voorzien van een etiket
waarop op een duidelijk te onderscheiden wijze is aangegeven welke afvalstof zich in de verpakking
bevindt en de gevarenklasse of categorie waartoe de afvalstof behoort. Gevaarlijke afvalstoffen
mogen niet met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen worden gemengd.
2
Geluid- en trillingen
2.1
Geluidsnormen in de buitenlucht

Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door werkzaamheden binnen de
inrichting en/of door de in de inrichting aanwezige voertuigen, machines en installaties, mag op de
beoordelingspunten zoals vermeld in de onderstaande tabel en weergegeven in figuur 4 “Overzicht
rekenmodel en beoordelingspunten” van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek
(rapportnummer 2004.1354-1versie 2 d.d. 11-08-2004) niet hoger zijn dan de volgende waarden:
Beoordelingspunten zoals weergegeven
in figuur 4 van het akoestisch rapport
1
2
3
4
5

Woning derden
Woning derden
Woning derden
Woning derden
Woning derden
Grenswaarden in dB(A)
meethoogt 7-19 uur
e
LAr,LT
5
38
5
29
5
30
5
29
5
30
19-23 uur
LAr,LT
26
18
18
19
22
23-7 uur
LAr,LT
26
17
18
19
22
Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door werkzaamheden binnen de inrichting en/of
door de in de inrichting aanwezige voertuigen, machines en installaties, mag op de
beoordelingspunten zoals vermeld in de onderstaande tabel en weergegeven in figuur 4 “Overzicht
rekenmodel en beoordelingspunten” van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek
(rapportnummer 2004.1354-1versie 2 d.d. 11-08-2004) niet hoger zijn dan de volgende waarden:
Beoordelingspunten zoals weergegeven
in figuur 4 van het akoestisch rapport
1
2
3
4
5
Woning derden
Woning derden
Woning derden
Woning derden
Woning derden
Grenswaarden in dB(A)
meethoogt 7-19 uur
e
Lmax.
5
64
5
51
5
51
5
49
5
50
19-23 uur
Lmax.
46
38
35
34
39
23-7 uur
Lmax.
26
17
18
19
22
2.1.1
De metingen en de beoordeling van de geluidsniveaus als bedoeld in voorschrift 1.1.1 en 1.1.2
moeten worden uitgevoerd volgens de 'Handleiding meten en rekenen Industrielawaai' uitgave
1999.
2.1.2
Naast de representatieve bedrijfssituatie komen er ook 2 afwijkende bedrijfssituaties voor, namelijk:
het langer actief zijn van de tractor op het terrein;
activiteiten vanwege mestafvoer.
Deze 2 afwijkende bedrijfssituaties komen samen maximaal 12 keer per jaar voor. In deze situaties
6
mogen de volgende waarden niet overschreden worden:
Beoordelingspunten zoals weergegeven
in figuur 4 van het akoestisch rapport
1
2
3
4
5
Woning derden
Woning derden
Woning derden
Woning derden
Woning derden
Beoordelingspunten zoals weergegeven
in figuur 4 van het akoestisch rapport
1
2
3
4
5
Woning derden
Woning derden
Woning derden
Woning derden
Woning derden
Grenswaarden in dB(A)
meet7-19 uur
hoogte
LAr,LT
5
49
5
40
5
40
5
42
5
39
19-23 uur
LAr,LT
45
36
36
35
33
23-7 uur
LAr,LT
26
17
18
19
22
Grenswaarden in dB(A)
meet7-19 uur
hoogte
Lmax.
5
64
5
51
5
51
5
49
5
53
19-23 uur
Lmax.
64
51
51
49
53
23-7 uur
Lmax.
26
17
18
19
22
2.1.3
Behoudens zondagen en algemeen erkende feestdagen is het in deze vergunning met betrekking tot
het maximale geluidsniveau gestelde niet van toepassing op transportbewegingen en het laden en/of
het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 06.00 uur en 19.00 uur.
2.2
Trillingen

De trillingen veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in
de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, moeten in woningen van derden of andere
trillingsgevoelige bestemmingen voldoen aan de volgende waarden:
de waarde van de maximale trillingssterkte van de ruimte (vmax) dient kleiner te zijn dan A1,
of
de waarde van de maximale trillingssterkte (vmax) dient kleiner te zijn dan A2, waarbij de
trillingssterkte over de beoordelingsperiode (vperiode) kleiner is dan A3.

De waarden A1, A2 en A3 zijn als volgt:
Dag
Avond
nacht
A1
0,15
0,15
0,1
A2
2,5
1,5
0,2
A3
0,07
0,07
0,05

De meting van trillingen en de beoordeling van de meetresultaten moeten plaatsvinden
overeenkomstig richtlijn 2 van de Stichting Bouwresearch (SBR-2).

Een voorschrift met betrekking tot trillinghinder in een ruimte van derden is niet van toepassing
indien een gebruiker van deze ruimte geen toestemming of gelegenheid geeft voor het in redelijkheid
(doen) uitvoeren van de benodigde metingen.
2.3
Laden en lossen

Verbrandingsmotoren van voertuigen moeten zijn voorzien van doelmatige en in goede staat van
onderhoud verkerende geluiddempers.
2.3.1
Motoren van bevoorradingsvoertuigen mogen alleen in werking zijn, wanneer dit voor het transport,
7
koelen en het laden of lossen strikt noodzakelijk is.
2.3.2
Gedurende het laden en/of lossen moet de muziekinstallatie van het bevoorradingsvoertuig zijn
uitgeschakeld.
2.3.3
Het laden en lossen van goederen mag uitsluitend plaatsvinden op het terrein van de inrichting.
3
Het houden van zoogkoeien, jongvee en paarden en pony’s
3.1
Algemeen

In de inrichting mogen maximaal het volgende aantal dieren worden gehouden:
7 zoogkoeien in de veestal;
15 stuks jongvee tot 3 jaar in de veestal;
6 volwassen paarden in de paardenstal;
4 paarden in opfok in de paardenstal;
5 pony’s in de paardenstal;
3.1.1
Van de eisen, die in enig voorschrift zijn gesteld, mag niet worden afgeweken tenzij een alternatieve
voorziening wordt toegepast, die tenminste even doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord is. Een
alternatieve voorziening moet worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag
kan nadere eisen stellen aan een alternatieve voorziening.

Dierlijk afval mag niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Het moet zo spoedig
mogelijk, volgens de bij of krachtens de destructiewet gestelde regels, uit de inrichting worden
verwijderd. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet
zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen
en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele
hinder veroorzaken.

Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden verbrand.
3.1.2
Wanneer in de stallen dan wel op of bij het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten)
voorkomt, moeten doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen.
3.1.3
Ramen en deuren van stallen moeten gesloten worden gehouden, voor zover ze geen functie
hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen.

Behandeling en bewaring van drijfmest

Het brengen van mest in de opslagruimte moet geschieden met een gesloten aanvoerleiding die zo
dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte uitmondt.

Mest moet worden opgeslagen in een afgedekte mestopslagruimte.
Indien de mestopslagruimte:
geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht voor 1 juni 1987,
moet de opslag mestdicht zijn;
geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 juni 1987
en 1 februari 1991, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen
Mestbassins 1987 (BRM 1987) van toepassing;
geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen
1 februari 1991 en 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische
richtlijnen Mestbassins 1990 (BRM 1990) van toepassing;
geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is of wordt opgericht na 1 maart 1994,
8
-
zijn de desbetreffende bepalingen van de Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992) van
toepassing;
niet geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is opgericht na 1 juni 1987, moet
voldaan worden aan de voorschriften van het "Besluit mestbassins milieubeheer"
(Staatsblad 1990, nr. 618) en is dit Besluit van toepassing.

Dunne mest en gier moeten worden afgevoerd naar een hiertoe bestemde, vloeistofdichte
opslagruimte (gierkelder, mengmestput, drijfmestput, mestbassin of opvangput). Leidingen voor het
transport van dunne mest en gier moeten vloeistofdicht zijn.

De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten
worden gehouden, behoudens tijdens het ledigen ervan.

De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop).

Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest of gier
worden voorzien, behoudens bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk.

Transport van dunne mest en gier moet plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens.

Behandeling en bewaring vaste mest

Vaste mest, compost en organisch afval moet zijn opgeslagen op een mestdichte mestplaat, die is
voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening.

Uitzakkend vocht en verontreinigd regenwater mogen niet op of in de bodem terechtkomen. Dit
vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een
mestdichte opslagruimte.

Vaste mest, compost en organisch afval moet zijn opgeslagen op ten minste 100 meter afstand van
een bebouwde kom of 50 meter van een woning van derden of een gevoelig object.

Transport van vaste mest moet geschieden in daarvoor geschikte transportmiddelen die op correcte
wijze moeten zijn beladen.

Opslag van veevoeder in een silo

Het pneumatisch of mechanisch vullen van silo's is verboden tussen 19.00 uur en 07.00 uur, evenals
op zondagen en algemeen erkende feestdagen.

Iedere silo evenals zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij
normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen
worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende
draagkrachtige fundering.

Hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van silo's moet worden voorkomen door het opvangen
van het via ontluchting ontwijkende stof.

Kadaverplaats

Kadavers moeten aan de destructor worden aangeboden op de kadaverplaats onder een
deugdelijke afdekking.

Opslag hooi en stro
9

In de stallen en in of nabij een opslagplaats voor hooi en stro is roken en open vuur verboden. Op de
daartoe geschikte plaatsen moet een veiligheidsteken overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar
zijn aangebracht.

De opslag van hooi en stro moet zodanig plaatsvinden, dat brandbestrijding niet wordt belemmerd.

Agrarisch afvalwater

Schrobwater stallen

Het waterverbruik moet zoveel mogelijk worden beperkt. Hiertoe moet, tenzij dit om technische of
organisatorische redenen niet mogelijk is, gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger.

Schrobwater afkomstig van het schoonspuiten van stallen moet worden afgevoerd naar de mestput.

Wasplaats landbouwwerktuigen

Het wassen en reinigen van veewagens moet geschieden op een daarvoor bestemde wasplaats,
die is voorzien van een vloeistofdichte verharding voor het opvangen van het vrijkomende
afvalwater.

De wasplaats moet vloeistofdicht zijn en afwaterend zijn gelegd naar een of meer putten, die zijn
aangesloten op de bedrijfsriolering. Het wassen veevervoermiddelen moet op zodanige wijze
plaatsvinden dat alle (verontreinigd) water wordt opgevangen.

Een vloeistofdichte verharding moet door de vergunninghouder periodiek op deugdelijkheid en
doelmatigheid worden geïnspecteerd (bedrijfsinterne controle). De frequentie van deze controle
evenals de te beoordelen onderdelen worden vastgelegd op de PBV-Verklaring Vloeistofdichte
Voorziening. Deze verklaring moet altijd in de inrichting aanwezig zijn en moet op verzoek kunnen
worden getoond aan het bevoegd gezag.
Toelichting:
In CUR/PBV-aanbeveling 44 is een checklist voor deze bedrijfsinterne controle opgenomen. De
Deskundig Inspecteur is verplicht de vergunninghouder te instrueren over het uitvoeren van de
bedrijfsinterne controles.

De uitgevoerde inspecties moeten worden geregistreerd. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van
de checklist opgenomen in CUR/PBV-aanbeveling 44.

Lozen van reinigings- en ontsmettingsafvalwater

Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater mag niet op de riolering worden geloosd.

Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater moet via de bedrijfsriolering worden afgevoerd
naar een mestput of opvangput.

Het afvalwater in de mestput of opvangput moet worden uitgereden over de landbouwgronden in
overeenstemming met het Besluit gebruik dierlijke meststoffen.

Lozen van reinigings- en ontsmettingsafvalwater
10

Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater mag uitsluitend op de bedrijfsriolering worden
geloosd.

Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater moeten via de bedrijfsriolering worden
afgevoerd naar een mestput of opvangput.

Het afvalwater in de mestput of opvangput moet worden uitgereden over de landbouwgronden in
overeenstemming met het Besluit gebruik dierlijke meststoffen.
4
Brandpreventieve voorzieningen

In elk gebouw dient een klein blusmiddel aanwezig te zijn. Er dient een van rijkskeur voorziene
poederblusser met een vulling van 12 kg bluspoeder, geschikt voor het blussen van A, B en Cbranden, te zijn aangebracht.

Draagbare blustoestellen dienen te voldoen aan het gestelde in het normblad NEN-EN 3, deel 1 t/m
5.

Alle blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn
aangebracht. Indien blusmiddelen in speciaal voor dit doel ontworpen kasten worden geplaatst,
dient op de kasten de betreffende pictogrammen overeenkomstig het normblad NEN 3011 te zijn
aangebracht.

Alle blusmiddelen dienen jaarlijks te worden gekeurd door een daartoe bevoegde instantie.

Stookinstallaties.

Verwarmings- en stooktoestellen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen
de inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas verstookt.

Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste
eenmaal per jaar onderhoud verricht.

Een ruimte waarin één of meerdere stooktoestellen met een gezamenlijke nominale belasting van
130 kW of meer worden opgesteld moet als stookruimte zijn ingericht. De stookruimte moet voldoen
aan de NEN 3028.

Een stookruimte moet zodanig zijn geconstrueerd en ingericht dat een goede ventilatie is
gewaarborgd. Een stookruimte mag niet als opslag- of bergruimte worden gebruikt. In een
stookruimte mogen geen voorwerpen of stoffen aanwezig zijn die het brand- en/of explosiegevaar
verhogen.
In de stookruimte moet op een goed bereikbare plaats een schakelaar zijn aangebracht, waarmee
de elektrische energie voor de branders kan worden uitgeschakeld. Tevens moet een onder alle
omstandigheden bereikbare plaats, gelegen buiten de stookruimte, een soortgelijke schakelaar
zijn aangebracht. Bij die schakelaar moet duidelijk leesbaar het doel van de schakelaar zijn
aangegeven.

De plaatsen van de hoofdafsluiters van gas- en watertoevoer moeten in onuitwisbaar schrift duidelijk
zijn aangegeven op de toegangsdeur of het toegangsluik van de ruimten waarin deze zich bevinden.
11
5
Opslag aardolieproducten in een bovengrondse tank, inpandig

Algemeen

In de inrichting moeten vloeibare (aardolie)producten met een vlampunt dat hoger ligt dan 55oC,
zoals bijvoorbeeld dieselolie, inpandig worden opgeslagen in uitsluitend hiertoe bestemde
bovengrondse tanks.

Opslag- of werkruimte

Een tank moet zijn opgesteld in een opslag- of werkruimte in het bebouwde deel van de inrichting.
Een opslag- of werkruimte moet zijn uitgevoerd en in gebruik zijn overeenkomstig paragraaf 4.8 van
CPR 9-6, van welke paragraaf de artikelen 4.8.2, 4.8.3 en 4.8.4 niet van toepassing zijn op een
opslag- of werkruimte en van welke paragraaf (sub)artikel 4.8.5.2 is uitgezonderd.

Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud

Een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd, geïnstalleerd, in
gebruik zijn, geïnspecteerd, gecontroleerd, gekeurd, beproefd, beoordeeld, onderhouden,
gerepareerd en buiten gebruik gesteld overeenkomstig de paragrafen 4.1, 4.2, 4.3, 4.4, 4.5, 4.6 en
4.7 alsmede de artikelen 4.8.2, 4.8.3 en 4.8.4 van CPR 9-6, van welke paragrafen de artikelen
4.2.12, 4.2.13, 4.3.10, 4.4.8, 4.5.7, 4.5.10, 4.7.4 en 4.7.5 zijn uitgezonderd.

Daar waar in CPR 9-6 is bepaald dat door of namens KIWA beproevingen en keuringen worden
uitgevoerd of certificaten, bewijzen, keuren en dergelijke aan het bevoegde gezag worden
overgelegd, moeten mede zijn begrepen andere door de Raad voor de Accreditatie erkende
certificerings-instellingen.

Van een vloeistofdichte opvangvoorziening moet de vloeistofdichtheid zijn beoordeeld en gekeurd
door een deskundige inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44. De deskundige
inspecteur of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, moet daartoe zijn gecertificeerd door een
door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstelling.

Bij goedkeuring moet door de deskundige inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
zijn afgegeven. De keuringstermijn moet door de deskundige inspecteur zijn vastgesteld.

Degene die de inrichting drijft, moet door middel van een globale visuele controle met regelmatige
intervallen een vloeistofdichte opvangvoorziening controleren. De frequentie van deze controles
moet door de deskundige inspecteur zijn vastgesteld.

Registratie en bewaring van documenten

Van een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moet een registratie zijn bijgehouden
van:
de wijze van elke beproeving, meting of inwendige inspectie;
de bevindingen van alle keuringen, inspecties, beproevingen en controles.

Voorzover zij voor een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages zijn afgegeven, dan wel
zijn voorgeschreven, moeten de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan,
gedurende ten minste vijf jaar na dagtekening in een logboek of kaartsysteem zijn bewaard:
onderhoudscontracten;
certificaten van leidingen en appendages;
installatiecertificaten en bewijzen;
bodemweerstandsrapport en KB-controlerapporten;
certificaten, bewijzen en verklaringen van onderhoud, (periodieke) inspecties, beproevingen,
12
controles en keuringen;
6
Bodem

Algemeen

Het is verboden (vloei)stoffen definitief op of in de bodem te brengen.

Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen
verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een
bewerking van het water is toegenomen en indien daaraan geen warmte is toegevoegd.

Stoffen moeten zodanig worden bewaard en gebruikt, dat geen verontreiniging van de bodem
optreedt. Onder een voor het aftappen van vloeistoffen gereedstaande vat, moet een doelmatige
lekbak zijn aangebracht. De gelekte en niet meer te gebruiken vloeistoffen moeten afhankelijk van
de aard van de stof, worden behandeld, opgeslagen en afgevoerd als gevaarlijk afval.

Gemorste vloeistoffen moeten direct worden opgeruimd. Daartoe dient voldoende absorptie- of
neutralisatiemiddel of andere daartoe geëigende middelen aanwezig te zijn. De aard en de
hoeveelheid van de middelen moeten afgestemd zijn op de aard van de stoffen. Afhankelijk van de
aard van de geabsorbeerde of geneutraliseerde stof dient het gebruikte materiaal te worden
behandeld, opgeslagen en afgevoerd als gevaarlijk afval.

Stoffen die, om welke reden dan ook, niet (meer) in de inrichting worden gebruikt, evenals de daarbij
behorende emballage, moeten zo spoedig mogelijk uit de inrichting worden verwijderd.

Het bedrijfsrioleringssysteem inclusief verzamelputten, opvangbakken en dergelijke, moet
vloeistofdicht zijn uitgevoerd en bestand zijn tegen de erop te lozen stoffen.

Indien bestaande effectgerichte bodembeschermende voorzieningen, de uit te voeren onderzoeken
als bedoeld in dit hoofdstuk kunnen belemmeren of onmogelijk maken, moet het onderzoek worden
verricht zo dicht mogelijk bij het emissiepunt of bij de rand van de desbetreffende voorziening.

Bodemonderzoeken

Binnen 3 maanden na het in werking treden van dit voorschrift moet een nulsituatiebodemonderzoek worden uitgevoerd. Het onderzoek moet tenminste voldoen aan de eisen van NEN
5740, Protocol B.8 ‘Onderzoeksstrategie vaststelling nulsituatie en eindsituatie bij een toekomstige
bodembelasting (NUL) (uitgezonderd opslag ondergrondse tanks)’. Over het aantal en de plaats van
de peilbuizen, de toe te passen analysemethode en de te bepalen parameters kunnen door het
bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld.

Uiterlijk 1 maand voorafgaand aan de uitvoering van een nulsituatieonderzoek moet een
onderzoeksopzet ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden gezonden. Over het aantal en de
plaats van de boringen, peilbuizen, de bemonsteringsstrategie, de toe te passen analysemethode en
de te bepalen parameters kunnen binnen 4 weken na overlegging van deze onderzoeksopzet door
het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld. Het nulsituatieonderzoek moet met in acht neming
van deze nadere eisen worden uitgevoerd.
13

Bij beëindiging van (een deel van) de bedrijfsactiviteiten waarbij potentieel bodembedreigende
activiteiten hebben plaatsgevonden, moet ter vaststelling van de effectiviteit van
bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem
(grond en grondwater) binnen vier weken na beëindiging een eindsituatieonderzoek worden
uitgevoerd. Het eindsituatieonderzoek moet tenminste voldoen aan NEN 5740.

Het eindsituatieonderzoek moet worden verricht op de tijdens het nulsituatie-bodemonderzoek
onderzochte locaties en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten
hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden.
Ter plaatse van de tijdens het nulsituatie-bodemonderzoek onderzochte locaties moet het
eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatie-bodemonderzoek.

De resultaten van het eindsituatieonderzoek moeten binnen vier maanden na uitvoering van het
bodemonderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden.

Indien uit de resultaten van het eindsituatieonderzoek blijkt dat er een toename is van de
concentraties aan verontreinigende stoffen dan moet in overleg met het bevoegd gezag een
onderzoek worden uitgevoerd naar de oorzaak van de toename van concentraties. Afhankelijk van
de resultaten van het onderzoek moet het volgende worden uitgevoerd:
Zodanige maatregelen worden genomen om verdere verontreiniging te voorkomen,
verspreiding van de verontreiniging te beperken en de ontstane verontreiniging ongedaan te
maken.
Aan het bevoegd gezag gegevens worden verstrekt over de aard, de mate en de omvang
-
van de verontreiniging en de wijze van saneren.
Eventuele tanks of andere objecten (zoals kabels, leidingen en buizen), die met
verontreinigende stoffen in aanraking zijn geweest moeten worden gecontroleerd op
aantasting en, indien nodig, worden hersteld of vervangen.

Bodemverontreiniging

Indien na het van kracht worden van de vergunning verontreiniging van de grond en/of het
grondwater met stoffen optreedt of is opgetreden dan wel wordt vermoed, moet deze verontreiniging
direct aan de afdeling Milieu worden gemeld, voor zover daarmee niet gehandeld wordt in strijd met
het bepaalde bij of krachtens de Wet bodembescherming.

Bij verontreiniging van de grond en/of het grondwater als bedoeld onder a dient onmiddellijk al het
nodige te worden ondernomen om verdere verontreiniging tegen te gaan. Direct na de melding dient
de aard, de mate en de omvang van de grond- en/of grondwaterverontreiniging te worden
onderzocht. Het bodemonderzoek dient ten minste te worden uitgevoerd conform de NEN 5740 of
een daarmee - ter beoordeling van de afdeling Milieu - vergelijkbare methode. Voordat tot uitvoering
van het onderzoek wordt overgegaan dient de afdeling Milieu aan de onderzoeksopzet haar
goedkeuring te hebben gegeven. Ter zake van de uitvoering van het onderzoek kunnen (nadere)
eisen worden gesteld door de afdeling Milieu. De resultaten van het onderzoek dienen zo spoedig
mogelijk doch uiterlijk binnen 3 maanden na de melding te worden overgelegd aan de afdeling
Milieu. De opgetreden verontreinigingen moeten in overeenstemming met de aanwijzingen van de
afdeling Milieu binnen een door deze afdeling te bepalen termijn worden verwijderd of behandeld.
Objecten in de bodem, zoals leidingen, buizen en kabels, die met de verontreinigende (vloei)stoffen
in aanraking zijn geweest, moeten worden gecontroleerd op aantasting door de betreffende
(vloei)stoffen, en zo nodig worden beproefd, hersteld of vervangen.

Meldingen
6.1.1
Indien door wat voor oorzaak ook, nadelige gevolgen voor het milieu, anders dan
14
bodemverontreiniging, zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, als gevolg van een voorval dat niet kan
worden beschouwd als een ongewoon voorval zoals genoemd in artikel 17.1 van de Wet
milieubeheer, zoals brand en leidingbreuken, onderhoud aan en reparatie van installaties waardoor
deze niet (volledig) normaal kunnen functioneren, moet de vergunninghouder direct:
daarvan melding doen aan het bevoegd gezag;
maatregelen treffen om verdere verontreiniging te voorkomen;
de nadelige gevolgen voor het milieu op milieuhygiënisch verantwoorde wijze
ongedaan maken, dan wel beperken;
leidingen die met verontreinigende stoffen in aanraking zijn geweest, (laten) controleren op
aantasting en, indien nodig, (laten) herstellen of vervangen.
TOELICHTING:
Alle voorvallen die nadelige gevolgen voor het milieu (kunnen) veroorzaken moeten worden gemeld
bij het bevoegd gezag. Als bodemverontreiniging ontstaat of dreigt te ontstaan moet dit, op grond
van de Wet bodembescherming, eveneens worden gemeld bij de provincie.

Begrippen
6.1.2
AFVALSTOFFEN:
alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich - met het oog op de
verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
6.1.3
AFVALWATER:
alle water waarvan de houder zich met het oog op de verwijdering daarvan ontdoet, voornemens is
zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
6.1.4
BASSIN:
een reservoir voor de opslag van vloeistoffen dat niet gelegen is onder een gebouw, doch waarvan
een aanwezige bovenafdekking de functie van vloer kan vervullen.
6.1.5
BEDRIJFSAFVALSTOFFEN:
afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen, afvalwater, autowrakken of gevaarlijke
afvalstoffen.
6.1.6
BEDRIJFSAFVALWATER:
afvalwater, niet zijnde huishoudelijk afvalwater
6.1.7
BESTRIJDINGSMIDDEL:
Een stof of mengsel van stoffen zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet (Stb.
19
62).
6.1.8
BEVOEGD GEZAG:
het College van Burgemeester en Wethouders.
6.1.9
CPR:
Een door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen uitgegeven richtlijn.
6.1.10 CUR/PBV-AANBEVELING 44:
Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen.
6.1.11 GELUIDSGEVOELIGE BESTEMMINGEN:
gebouwen of objecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen
15
49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465).
6.1.12 GELUIDSGEVOELIGE RUIMTE VAN EEN WONING:
een ruimte binnen een woning voor zover die kennelijk als slaap-, woon- of eetkamer wordt gebruikt
of voor een zodanig gebruik is bestemd.
6.1.13 GELUIDSNIVEAU IN dB(A):
het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), in overeenstemming met de
door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) ter zake opgestelde regels, zoals
neergelegd in de IEC-publicatie no. 651.
6.1.14 GEVAARLIJKE STOFFEN:
stoffen die op basis van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van de Wet
milieugevaarlijke stoffen (WMS) als zodanig worden aangemerkt.
6.1.15 GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN:
bij of krachtens het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen als zodanig aangewezen
afvalstoffen, met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten
van volkenrechtelijke organisaties.
6.1.16 INRICHTING:
elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen
bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT):
energetisch cumulatie van de langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveaus.

LANGTIJDGEMIDDELD DEELBEOORDELINGSNIVEAU (LAri,LT):
equivalent A-gewogen geluidniveau op een beoordelingspunt over een specifieke
beoordelingsperiode ten gevolge van een specifieke bedrijfstoestand op een beoordelingspunt, zo
nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of
muziekgeluid. De methode voor de bepaling van langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveau moet
conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999) zijn uitgevoerd.

MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax):
het maximaal gemeten A-gewogen geluidniveau, meterstand "fast" gecorrigeerd met de
meteocorrectieterm Cm.
6.1.17 NEN:
een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm.
6.1.18 NEN-EN:
een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie
Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.

NEN 1078:
Eisen en bepalingsmethoden voor huishoudelijke gasleidingsinstallaties.

NEN 2078:
Eisen voor industriële gasinstallaties.

NEN 2920:
16
Eisen voor huishoudelijke en vergelijkbare installaties in midden- en kleinbedrijf van handel,
horeca en nijverheid bedreven met handelsbutaan, handelspropaan en butaan/propaan (B/P)mengsels.

NEN 3028:
Veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties.

ONBRANDBAAR:
Het onbrandbaar zijn in overeenstemming met het bepaalde in NEN 6064.

REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE:
toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een
bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode.
6.1.19 RIOLERING:
bedrijfsriolering, openbaar riool of een andere - niet gemeentelijke - voorziening voor de inzameling
en het transport van afvalwater (bedrijfsriolering van derden).
6.1.20 VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING:
Effectgerichte voorziening die waarborgt dat, onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en
adequate inspectie en/of bewaking, geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde kan komen.
6.1.21 Voor zover een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR of NPR,
waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies,
toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, BRL, CPR, NPR of het AI-blad die
voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de
daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op
voornoemde datum al bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft - de
norm, BRL, CPR, NPR of het AI-blad die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen,
werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
6.1.22 BESTELADRESSEN:
publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties:
overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij:
SDU Service, afdeling Verkoop
Postbus 20014
2500 EA Den Haag
tel: (070) 378 98 80
fax: (070) 378 97 83
DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij:
Nederlands Normalisatie Instituut (NNI), afdeling Verkoop
Postbus 5059
2600 GB Delft
tel: (015) 269 02 56
fax: (015) 269 02 71
Voor informatie over het NNI zie ook internet: <http://www.nni.nl>.
BRL-richtlijnen bij:
KIWA NV
Postbus 70
2280 AB Rijswijk
tel: (070) 414 44 00
fax: (070) 414 44 20
Voor informatie over KIWA N.V. zie ook internet: <http://www.kiwa.nl>.
17
VERGUNNING WET MILIEUBEHEER
RMW/MIL/04.11193
Deventer,
Aanvraag
Burgemeester en wethouders van Deventer hebben op 10 mei 2004 een aanvraag om een vergunning Wet
milieubeheer ontvangen van H. Heinneman, Bouwhuisweg 4, 7431 RG Diepenveen. De aanvraag heeft
betrekking op het adres Hietbergsweg 2 te Schalkhaar. Dit adres is kadastraal bekend als gemeente
Deventer, sectie K, nr. 424. Het gaat om het oprichten en in werking hebben van een bedrijf voor het houden
van paarden, zoogkoeien en jongvee.
Procedure
Wij hebben bij de vergunningverlening de procedure gevolgd, die in afdeling 3.5 van de Algemene wet
bestuursrecht is voorgeschreven. De VROM-Inspectie is in kennis gesteld van de aanvraag. Tevens is de
aanvraag om advies naar de brandweer gestuurd. De aanvraag en de ontwerpvergunning hebben van 28
oktober 2004 tot en met 24 november 2004 ter inzage gelegen. Naar aanleiding hiervan zijn door
omwonenden bedenkingen ingediend. Er zijn geen adviezen binnengekomen.
Binnengekomen bedenkingen
Op 24 november 2004 is een bedenkingenschrift binnengekomen van familie Lubbers, Hietbergsweg 4
Schalkhaar. Deze bedenkingen zijn binnen de termijn voor het inbrengen van bedenkingen binnengekomen
en zijn daarom ontvankelijk. De bedenkingen hebben betrekking op paragraaf 3.7 van bijlage 1
(voorschriften). In het volgende wordt het bedenkingenschrift behandeld.
Behandeling van de bedenkingen
Bedenkingen
Familie Lubbers heeft bedenkingen tegen paragraaf 3.7 van bijlage 1. In paragraaf 3.7 zijn voorschriften
opgenomen voor de buitenmanege (rijbak). Volgens familie Lubbers is het op grond van het
bestemmingsplan verboden om een manege op te richten op desbetreffende locatie. In overleg met de
gemeente is besproken en is vastgelegd dat het vigerende bestemmingsplan een manege op dit perceel niet
toelaat. Verder is ook aangegeven dat de verlichting van de buitenbak niet is toegestaan. Er is volgens
familie Lubbers met betrekking tot overlast een wezenlijk verschil tussen en manege en een
paardenpension.
Overwegingen
Deze bedenkingen zijn gegrond. In de aanvraag wordt inderdaad geen manege aangevraagd en op de
plattegrondtekening bij de aanvraag wordt geen verlichting vermeld. In ons (standaard)voorschriftenpakket
voor een paardenhouderij staat ook een paragraaf over een rijbak, vandaar dat deze voorschriften in de
ontwerpvergunning zijn opgenomen. Uit informatie van de heer Heinneman blijkt dat er geen sprake is van
een manege en dat de rijbak niet zal worden verlicht. Dit betekent dat wij paragraaf 3.7 van bijlage 1 van de
ontwerpvergunning worden verwijderd. In de definitieve milieuvergunning staan geen voorschriften over de
rijbak.
18
Voor deze inrichting is niet eerder een vergunning verleend in het kader van de Wet milieubeheer. De
aanvraag en de bijbehorende stukken maken onderdeel uit van deze beschikking. De inrichting is gelegen in
het buitengebied van de gemeente Deventer. Er worden geen ontwikkelingen verwacht in het gebied waarin
de inrichting is gelegen die voor het beschermen van het milieu van belang zijn.
Toetsing van de aanvraag aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav).
De huidige vergunning en de aangevraagde vergunning van de inrichting hebben betrekking op de in
onderstaande tabel genoemde dieraantallen.
aangevraagde vergunning
Diersoort
Ammoniak
Vergunning
Rav(1)
Aantal
Ammoniak
Zoogkoeien
5,3
7
37,1
Jongvee < 2 jaar
3,9
15
58,5
Paarden > 3 jaar
5,0
6
30,0
Paarden < 3 jaar
2,1
4
8,4
Pony’s
3,1
5
15,5
Totaal
149,5
1.
Ammoniakemissie is gebaseerd op de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) van de Wet Ammoniak en veehouderij.
De inrichting is niet gelegen in een kwetsbaar gebied of binnen een zone van 250 meter rond een kwetsbaar
gebied. Het kwetsbaar gebied is op grond van artikel 2, lid 2 van de Wet ammoniak en veehouderij
aangewezen door provincie Overijssel bij besluit van Gedeputeerde Staten van 3 februari 2004. Uit toetsing
van de aanvraag aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) blijkt dat de vergunning kan worden verleend.
Verder dient de aanvraag te voldoen aan de volgende voorwaarden:
1. Er mag geen sprake zijn van directe ammoniakschade aan gewassen. Directe effecten treden op
doordat planten ammoniak direct uit de lucht kunnen opnemen via bladeren en naalden. Deze effecten
treden op bij hoge concentraties van ammoniak in de directe nabijheid van de bronnen, tot op enkelen
tientallen meters van de bron. Van directe ammoniakschade blijkt in de praktijk vooral sprake bij
coniferen en fruitbomen dicht bij varkens- of kippenstallen (IPO- rapport R-254, Stallucht en planten,
Wageningen 1981). De inrichting is gelegen in een agrarisch gebied met weilanden. Er bevinden zich in
de directe nabijheid van de inrichting geen boomkwekerijen of fruitboomgaarden. In de inrichting worden
paarden, pony’s zoogkoeien, en jongvee gehouden.
2. De huisvestingssystemen moeten voldoen aan het alara-beginsel van de Wet milieubeheer. Dit betekent
dat de emissienormen van de stallen moeten voldoen aan de (voorlopige) alara emissie normen. Deze
normen zijn bekend gemaakt in de brief van de minister van VROM van 26 maart 2002, kenmerk
BWL/2002 027 327. In bovenstaande brief worden de diercategorieën zoogkoeien, jongvee, paarden en
pony’s niet genoemd.
3. Indien de inrichting ligt in of nabij vogelrichtlijn- of habitatgebieden moet getoetst worden of er
significante milieugevolgen zijn voor dit gebied. De inrichting ligt niet in of nabij vogelrichtlijn- of
habitatgebieden.
Op grond van bovenstaande overwegingen blijkt dat de vergunning kan worden verleend.
6.2
Toetsing van de aanvraag aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en
19
verwevingsgebieden (Wsv) en de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsen verwevingsgebieden (Rsv)
Op 4 november 2004 is het Reconstructieplan Salland-Twente bekend gemaakt. Voor de gemeente
Deventer betekent dit, dat vanaf die datum de stankemissie van veehouderijen moet worden getoetst aan de
Wsv en de Rsv.
Volgens de Wsv moet een milieuvergunning voor een veehouderij worden geweigerd als de afstand van de
veehouderij tot een stankgevoelig object kleiner is dan de volgens deze wet berekende afstand of kleiner is
dan de vastgestelde vaste afstand voor dit stankgevoelig object. Voor de dieren die op dit bedrijf worden
gehouden zijn in de Rsv geen omrekeningsfactoren vastgesteld voor het berekenen
van het aantal mestvarkeneenden. De afstand moet dan voldoen aan de, volgens bijlage 2 van de Rsv,
vastgestelde afstand. Voor omgevingscategorie IV geldt een minimale afstand van 50 meter. Het dichtbij
gelegen stankgevoelig object betreft de woning op het adres Hietbergsweg 4. Deze woning is een
stankgevoelig object categorie IV en voldoet aan de omschrijving ‘verspreid liggende niet-agrarische
bebouwing’ volgens de Wsv. De werkelijke afstand van de veestal (zoogkoeien en jongvee) tot
bovenstaande woning bedraagt 82 meter. Aan deze afstand wordt voldaan. Verder dient de afstand van de
buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een voor stankgevoelig object categorie IV ten
minste 25 meter te bedragen (artikel 5 Wsv). Ook aan deze afstand wordt voldaan.
Uit toetsing van de aanvraag aan de Wsv en de Rsv blijkt dat de vergunning kan worden verleend.
Ongewone voorvallen.
Ongewone voorvallen, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan en dreigen te ontstaan,
moeten volgens hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer worden behandeld. In dit hoofdstuk is onder meer
bepaald dat de exploitant onmiddellijk de maatregelen treft die redelijkerwijs van hem kunnen worden
verlangd, om de gevolgen van het voorval te voorkomen, dan wel te beperken en ongedaan te maken.
Tevens moet het voorval zo spoedig mogelijk worden gemeld aan de afdeling Milieu. Volledigheidshalve zijn
de artikelen 17.1 en 17.2 hieronder vermeld:
- Artikel 17.1: Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan,
waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de
inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de
gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden
voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
- Artikel 17.2:
1. Degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1, voordoet of heeft
voorgedaan, meldt dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag.
2. Hij verstrekt dat bevoegde gezag tevens, zodra zij bekend zijn, de gegevens met betrekking tot:
a) de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;
b) de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, evenals hun eigenschappen;
c) andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van
het voorval te kunnen beoordelen;
d) de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te
voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
e) de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals
kan voordoen.
Er gelden voor deze inrichting geen grenswaarden overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, van de Wet
milieubeheer.
20
Er gelden voor deze inrichting geen beperkingen of voorschriften overeenkomstig het gemeentelijk
milieubeleidsplan, 2003-2008. De nadelige beïnvloeding van het milieu door de activiteiten van de inrichting
worden door het stellen van voorschriften in voldoende mate beperkt. Het ter plaatse geldende
bestemmingsplan staat de vestiging van de inrichting toe.
Besluit
Op grond van de bovengenoemde overwegingen en gelet op de hoofdstukken 8 en 13 van de Wet
milieubeheer,
B E S L U I T E N W I J:
aan H. Heinneman de gevraagde vergunning Wet milieubeheer te verlenen, overeenkomstig de bij dit besluit
behorende aanvraag met tekeningen en onder de in Bijlage I genoemde voorschriften.
Burgemeester en wethouders van Deventer,
namens hen,
het hoofd van de afdeling Milieu,
Drs. W.J. Bolkestein
21
Download