Historische Vereniging Die Goude 10 NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) Voor de vrijheid en tegen Oranje Aarzelende overgang De overgang van Gouda in 1572 naar de zijde van de Prins van Oranje heeft weinig kenmerken van een heldenepos. Het was veeleer een combinatie van toeval, opportunisme en angsthazerij, die het stadsbestuur als eerste in Zuid-Holland ertoe bracht zich aan te sluiten bij de opstandelingen. Slechts één gewonde viel er te betreuren bij deze omwenteling, die nauwelijks voorbereid was en waarvan de kleine groep initiatiefnemers de ingrijpende gevolgen zelf amper overzag. Het lag ook min of meer voor de hand dat de heersende elite van regentenfamilies, waarvan de meesten tot dan toe bekendstonden als Spaans- en katholiekgezind, niet zonder slag of stoot de rok wenste om te keren. De Goudse prinsgezindheid had aanvankelijk dan ook een zeer onvaste bodem en zou in de jaren daarna nog tot twee keer toe ernstig bedreigd worden. Deze mislukte pogingen tot restauratie van het oude gezag kostten uiteindelijk wel mensenlevens.1 Aan de basis van de verrassende Goudse ommekeer lag een paniekstemming die zich in het voorjaar van 1572 meester had gemaakt van de bevolking, nadat berichten de stad binnen sijpelden over het oprukken van ongeregelde geuzenbendes, die op 1 april Den Briel hadden ingenomen. De angst dat de stad als gevolg hiervan opgezadeld zou worden met een Spaanse bezetting van het kasteel en dat daarmee de door Alva’s 10de en 20ste penning toch al torenhoge financiële lasten nog verder verzwaard zouden worden, bracht de gemoederen hevig in beroering. Een opgewonden menigte reageerde de frustratie hierover af door het kasteel en het aanpalende minderbroederklooster te belagen. Slechts een klein aantal inwoners was echter voorstander van een breuk met Spanje en durfde hier ook openlijk blijk van te geven. Zo waagden drie leden van de schutterij zich tijdens de processie op Sacramentsdag (5 juni) op straat, met op hun wapens een afbeelding van Willem van Oranje, die de hertog van Alva triomfantelijk een voet op de keel zette. Ook binnen de regentenstand roerden zich enkele dissidenten, onder wie één van de vier burgemeesters, Jan Jacobsz van Rosendael. Nadat deze een brief had ontvangen van Oranje, die hem in het geniep was toegestuurd vanuit diens ballingsoord Dillenburg, zocht en vond hij binnen de schutterij in Cornelis Jansz Vlacq een bondgenoot om de zaak van de opstand te bevorderen. De gelegenheid daartoe diende zich aan, toen een klein groepje geuzen onder leiding van jonkheer Adriaen van Swieten – op pad gestuurd om steden over te halen naar de zijde van de prins – voor enkele dagen neerstreek in het nabijgelegen Oudewater. Voor de Goudse prinsgezinden was dit op 20 juni aanleiding om Van Swieten via een van de hoofden van de Goudse schutterij, 308 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE Carton (werktekening) van een gedeelte van glas 1 in de Sint-Janskerk, vervaardigd door Joachim Wtewael uit Utrecht. Thema is De vrijheid van consciëntie. Het glas werd geschonken door de Staten van Holland en is te beschouwen als de politieke beginselverklaring van de stad Gouda. Het Vrije Geweten, gepersonifieerd door een vrouw, zit op een zegekar en heeft de blik naar de hemel gericht. In haar ene hand heeft zij een mensenhart, de andere hand omklemt een opengeslagen bijbel. De zegekar – getrokken door Liefde, Eendracht, Gerechtigheid, Getrouwheid en Standvastigheid – verplettert een man in koningsmantel, die de Tirannie verbeeldt. In zijn banderol stond aanvankelijk Bescherming tegen Tirannie, hetgeen in de tweede helft van de zeventiende eeuw gewijzigd is in Bescherming des Geloofs, een veelzeggende ingreep die waarschijnlijk gelijktijdig plaatsvond met de verwijdering van de originele grafsteen van Coornhert uit de kerk. Zijn pleidooien voor gewetensvrijheid konden op dat moment in Gouda op veel minder sympathie rekenen dan een eeuw eerder en werden op deze wijze uitgewist. 309 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) Gijsbert ’t Hart, de Goudse burgemeester die door baljuw Cloots een ‘waggelmuts’ werd genoemd vanwege zijn opportunistische handelen. De Goudse schutterij stond onder zijn leiding, toen het gezelschap in 1616 werd geschilderd door Jan Daemsz de Veth. Foto Tom Haartsen. Harmen Sterre, te laten inseinen dat de Kleiwegpoort de volgende ochtend om vier uur vrijwel onbewaakt zou zijn. Van Swieten aarzelde geen moment en liet twee boerenwagens in gereedheid brengen om hem met een groepje medestanders naar Gouda te vervoeren. Bij de poort aangekomen kwam het – ondanks de hulp van binnenuit – toch nog tot enige schermutselingen, waarbij een van de wachters aan zijn hoofd gewond raakte. Van veel verzet was echter geen sprake, zodat het geuzenlegertje van nauwelijks honderd personen zich uiteindelijk vrij eenvoudig toegang tot de stad wist te verschaffen. Op weg naar het stadhuis breidde het gezelschap zich uit met een veelvoud van medestanders en nieuwsgierigen, hoofdzakelijk dagloners en ambachtslieden die zwaar te lijden hadden van de heersende economische crisis. Op de Markt werd de bonte stoet tegengehouden door de schutterij. Even dreigde de zaak alsnog uit de hand te lopen, toen een van de schutters op het punt stond zijn geweer door te laden. Hij werd echter weerhouden door een collega, die hem waarschuwde niet op eigen burgers te schieten. ‘Ende alsoo wierdt Ter Goude geus, sonder eenige bloetstortingen’, aldus de droge mededeling van een onbekende tijdgenoot, die een gedetailleerde beschrijving van de gebeurtenissen heeft nagelaten.2 Het legertje van Van Swieten telde welgeteld één ruiter, die zonder zadel en toom een zwarte merrie bereed, ‘hebbende sleghts een touw in den mont van ’t paert’. Daarmee reed hij voortdurend rondjes door de stad om de bevolking te imponeren en tot rust te manen.3 Ondertussen verscheen de geuzenleider zelf voor een inderhaast bijeengeroepen vergadering van de vroedschap en hield daar een tirade tegen het grote onrecht dat de Hollanders werd aangedaan door de koning van Spanje.4 Hij eiste dat de regenten en de schutterij een eed van trouw zouden afleggen aan het nieuwe stadhouderlijke gezag van de prins van Oranje. Na enkele dagen bedenktijd waren zij hiertoe bereid, op voorwaarde dat de oude stedelijke privileges onaangetast 310 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE bleven en dat niemand omwille van zijn geloof lastiggevallen zou worden. Over de beraadslagingen binnen het stadsbestuur is niets bekend, maar het ligt voor de hand dat Van Rosendael en zijn kleine orangistische factie al hun gewicht in de schaal hebben moeten leggen om hun medebestuurders overstag te laten gaan. Sommige Spaansgezinden onder hen wachtten de beslissing echter niet af en verlieten schielijk de stad. Gouda’s belangrijkste militaire bolwerk, het kasteel aan de IJssel, was intussen nog in handen van de pro-Spaanse kastelein Cornelis van der Mijlen. Deze was vastbesloten de vesting voor de koning te behouden. Nadat hij echter door de geuzen was bedreigd met een oud kanon en zijn boodschapper, die Spaanse hulp vanuit Utrecht moest inroepen, gevangen was genomen, zag hij in dat hij geen schijn van kans had. Van der Mijlen verliet daarop het kasteel en werd als kastelein en baljuw opgevolgd door Van Swieten. De grootste zorg voor de nieuwe machthebbers was nu om de verdediging in snel tempo op peil te brengen, teneinde te voorkomen dat zij de stad weer uit handen zouden moeten geven. Met ijlings geformeerde strijdgroepjes werd getracht bevoorrading en versterkingen van de Spaanse legers te ontregelen. Bij confrontaties met de Spanjaarden in de omgeving sneuvelden verschillende Gouwenaars. Ook aan de andere zijde vielen slachtoffers. Een Waddinxveense boer wist zich in het waterrijke landschap sneller uit de voeten te maken dan zijn Spaanse belager. Hij wachtte de Spanjaard op, die hem nagesprongen was in een brede sloot, en sneed hem de keel af. Het hoofd van de ongelukkige soldaat werd op de Goudse markt tentoongesteld, waarbij een pond Vlaams uitgeloofd werd voor elk nieuw Spaans hoofd dat aangebracht zou worden.5 De stad had echter dringend behoefte aan een meer professionele verdedigingsmacht en verzocht per brief aan graaf Willem van den Bergh een garnizoen van vierhonderd man te sturen. Kort daarop meldde zich een legertje aan de poorten, onder leiding van hopman Maerten Schets, die een aanbevelingsbrief liet zien van de genoemde graaf. Het stadsbestuur vertrouwde de zaak echter niet en aarzelde om de soldaten binnen te laten. De argwaan nam nog toe, nadat bleek dat hopman Schets conspiratieve ontmoetingen had met enkele vooraanstaande Spaansgezinde burgers in de stad. Op 3 september 1572 liet Van Swieten de hopman daarom arresteren en overbrengen naar het kasteel. Op de pijnbank bekende Schets dat zijn introductiebrief vals was en hij in werkelijkheid door de Spaanse legeraanvoerder Bossu naar Gouda was gestuurd om de stad weer in handen van Alva te spelen. Hij onthulde tevens dat hij kon rekenen op de hulp van enkele tientallen Goudse burgers, onder wie burgemeester Jan Gerritsz Stempels en tolhuisbewoner Dirck Cornelisz van Reynegom. Arrestaties volgden, nadat de hopman beide vooraanstaande burgers bij een confrontatie had aangewezen. De ochtend daarna werd Schets dood aangetroffen in zijn cel. Het is onduidelijk of hier sprake was van zelfmoord of dat voormalige medestanders hem de mond hadden gesnoerd om nog meer pijnlijke onthullingen te voorkomen. Hoe het ook zij, door de dood van Schets bleef het bewijsmateriaal tegen de samenzweerders aan de magere kant en kwamen Stempels en Van Reynegom er met een gevangenisstraf en verbanning tamelijk genadig van af.6 De ontdekking van het complot deed de onderlinge haat en nijd onder de Goudse burgerij verder toenemen. De katholieken in de stad kregen het steeds zwaarder te verduren, onder meer door toedoen van ingekwartierde soldaten van de beruchte geuzenleider Lumey. Kerken en kloosters werden vernield, bezittingen geconfisqueerd en menigeen ontvluchtte de stad. In zijn dagboek deed de naar Amsterdam uitgeweken prior van het klooster Stein aan de Raam, Wouter Jacobsz, uitvoerig verslag van de tragische lotgevallen van zijn geloofsgenoten. De onrust in 311 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) De Goudse schutterij onder leiding van kolonel Govert Suijs, in een ongewoon ontspannen pose geschilderd door Ferdinand Bol (1616-1680), Rembrandts belangrijkste leerling. De betrouwbaarheid van de schutterij was in tijden van crisis van cruciaal belang voor het stadsbestuur, omdat de schutters de eerste bescherming moesten bieden tegen een oproerige bevolking of vreemde indringers. de stad was groot en deed Oranje twijfelen aan de standvastigheid van Gouda. Daarom besloot hij in april 1573 Van Swieten te vervangen door Jacob van Wijngaerden, een fanatiek pleitbezorger van de zaak van de Opstand. Toen deze geconfronteerd werd met heftige oppositie tegen de inkwartiering van een Engels garnizoen, besloot hij op 26 juli tot een ingrijpende zuivering van de vroedschap. Van Wijngaerden joeg met deze wetsverzetting nog meer twijfelaars in het pro-Spaanse kamp en legde daarmee de kiem voor een nieuwe couppoging.7 Onder de gevluchte en achtergebleven katholieke burgers werd steeds nadrukkelijker gesproken over de wens de stad terug te brengen onder ‘des coninks obediëntie’.8 Aangemoedigd door een pardon van de Spaanse landvoogd Don Requesens, die alle Gouwenaars vergiffenis beloofde voor hun afvalligheid als ze op hun schreden zouden terugkeren, smeedde de gevluchte en afgezette vroedschap Jan Gerrit Hey Daemsz met een twintigtal medestanders een ‘vloekverbond’ om de stad bij verrassing in te nemen. De poging, die zou moeten plaatsvinden in de nacht van 5 op 6 februari 1574, mislukte echter jammerlijk. 312 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE Twee dagen voor de geplande aanslag arriveerde onverwachts een compagnie soldaten in de stad, juist op het moment dat de samenzweerders bijeen waren in de Doelentoren. Een van hen, Adriaen Pietersz, gehuwd met de dochter van Jan Hey, besloot daarop zijn schoonvader te waarschuwen, die zich buiten de stad met een legertje gereed hield. De brief, waarin de boodschap in geheimtaal was weergeven, werd omwikkeld met garen en zou door een als boerenkleermaker vermomde bode de stad uit gesmokkeld worden. Bij het Vlamingspoortje – dat later in de volksmond het verraderspoortje zou gaan heten – verloor de bode echter in het gedrang zijn kluwen garen, waarna hij achterdocht wekte door het al te opzichtig terug te eisen. Toen kwam de brief tevoorschijn en was het voor de toegesnelde wachters duidelijk dat er groot onheil dreigde. Jonkheer Adriaan van Swieten. Het gerucht van een op handen zijnd verraad verspreidde Ets door H. Goltzius. Het portret zich snel door de stad. De schrijver van de brief trachtte zich dateert uit 1579, zes jaar nadat nog te verbergen in een hooiberg, doch werd al snel opgeVan Swieten Gouda in handen spoord. Ook enkele andere samenzweerders, de gebroeders van de prins van Oranje had geAert en Pieter Jansz Teeuwen, werden in de kraag gevat. bracht. Eerstgenoemde wist uit de kerker te ontsnappen, doch met de andere twee werd korte metten gemaakt. In een kort proces werden zij ter dood veroordeeld, een vonnis dat op 20 februari op de Markt werd voltrokken. Beide mannen werden onthoofd en gevierendeeld, waarna hun hoofden ter afschrikking op staken werden gezet en de lichaamsdelen op de vier stadspoorten.9 Met ettelijke andere gevangen genomen medeplichtigen werd aanzienlijk minder hardvochtig afgerekend. Aangezien zij allen verwant waren met het zittende college van burgemeesters en schepenen, besloot de vroedschap hun lot in handen te leggen van Oranje, die genoegen nam met lichtere straffen.10 Het zal ook Oranje duidelijk geweest zijn, dat de steun van Gouda aan zijn partij nog immer een wankele basis kende en dat hij de zittende regenten niet van zich moest vervreemden met draconische maatregelen. Het katholieke volksdeel in de stad werd thans nog sterker dan voorheen verdacht van heulen met de Spaanse vijand. Daarom besloot de vroedschap onmiddellijk na de ontdekking van dit tweede verraad, dat alle nog in de stad verblijvende priesters en kloosterlingen een eed van trouw moesten zweren aan Oranje en het stadsbestuur of anders vóór zonsondergang dienden te vertrekken.11 Pas geleidelijk zou het wantrouwen afnemen. Op basis van de afspraken in het kader van de Pacificatie van Gent, konden talrijke gevluchte of uitgewezen katholieke Gouwenaren in de loop van 1576 terugkeren naar hun stad. Een uitzondering werd gemaakt voor enkele deelnemers aan het ‘vloekverbond’ van 1574, die door een vlucht hun straf hadden weten te ontlopen.12 Libertinisme, particularisme en pacifisme Door toedoen van Jacob van Wijngaerden waren in de zomer van 1573 verschillende nieuwe regentenfamilies op de kussens gekomen, doch ook na deze wetsverzetting werd de dienst feitelijk nog steeds uitgemaakt door ongeveer tien vroedschapsleden die al vóór de Overgang deel uit- 313 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) maakten van het stadsbestuur. Zij monopoliseerden min of meer het burgemeestersambt en drukten een zwaar stempel op het beleid. Hun religieuze kleur was daarbij van ondergeschikt belang. Zo zij zich al aansloten bij de nieuwe kerk, toonden deze regenten zich allerminst overtuigde gereformeerden, maar ontpopten zij zich veeleer als politieke protestanten. Met een eigenzinnige koers droegen zij er niet alleen toe bij dat Gouda op kerkelijk gebied een voor Holland afwijkende ontwikkeling doormaakte, maar gaven zij de stad ook in politiek opzicht een bijzondere kleur. Het stedelijke bestuur en de opstelling in de Staten van Holland werden in de eerste halve eeuw na de Overgang gekenmerkt door drie leidende principes: libertinisme, particularisme en pacifisme.13 Vanuit een afkeer van gewetensdwang, die was gegroeid door het meedogenloze optreden van Alva en zijn ‘Bloedraad’, beleden de Goudse afgevaardigden die vanuit de vroedschap ter dagvaart naar de Staten werden gestuurd consequent hun steun aan het libertinisme. Niemand mocht voortaan ooit nog omwille van zijn geweten in zijn vrijheid belemmerd worden en daarom werd ‘vrijheid van consciëntie’ dé politieke ‘slogan’ van Gouda. Steeds opnieuw liet de vroedschap in de Staten bezwaar aantekenen en hield zij voorstellen in de Staten op of tegen, wanneer dit elementaire uitgangspunt naar haar mening bedreigd werd. Dat gebeurde bijvoorbeeld bij de bespreking van talrijke gereformeerde ontwerp-kerkordes, maar ook bij het langdurige Goudse verzet tegen de aanstelling van prins Maurits tot gouverneur, kapitein-generaal en admiraal van Holland en Zeeland. Pas nadat expliciet in diens aanstellingsbrief was opgenomen dat de prins niemand mocht ‘onderzoucken ofte bedwingen in sijn consciëntie’, gingen de afgevaardigden in de Staten in 1585 overstag. Om de vrijheid te behouden tot het volgen van een geheel eigen koers, verzette Gouda zich in de Staten ook consequent tegen ‘overstemming’ in zaken van religie, dat wil zeggen het opleggen van een meerderheidsstandpunt aan een minderheid.14 Nauw verweven met dit libertinisme was het Goudse streven naar particularisme. De vroedschap stelde alles in het werk om aantasting van het eigen beslissingsrecht, zoals dat in de loop der eeuwen was vastgelegd in talrijke privileges, tegen te gaan. De afgevaardigden naar Den Haag kregen per onderwerp dat in de Staten aan de orde was strikt omschreven mandaten mee, die werden vastgelegd tijdens voorbereidende vroedschapsvergaderingen. In de praktijk fungeerden zij daarmee als waakhonden, die elke bedreiging voor de Goudse belangen moesten afwenden. Dit verklaart waarom de gedelegeerden niet zelden extreme standpunten innamen, die de besluitvorming binnen de Staten aanzienlijk bemoeilijkten. Voorbeelden hiervan waren de Goudse onverzettelijkheid in een conflict uit 1577 over de Leidschendam en het voorrangsrecht voor de eigen binnenvaart, de Goudse claims ten aanzien van vrijstelling van belastingheffing op turf voor de eigen burgers op grond van een vijftiende-eeuws privilege voor de brouwnering en het aanhoudende streven naar administratieve decentralisatie van de belastingheffing. Met enige overdrijving zou gesteld kunnen worden dat Gouda met zijn opstelling in de Staten op een geheel eigen manier een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling van een bestuurssysteem in de jonge Republiek, dat gebaseerd was op overtuigen en het zoeken naar consensus.15 Anders dan de meeste andere Hollandse steden werkte de Goudse vroedschap in de Staten lange tijd niet met een permanente vertegenwoordiger in de persoon van een stadspensionaris, maar uitsluitend met een – overigens kleine – kring van gedelegeerden uit haar eigen midden. Pas in 1583 stelde de stad in de persoon van de begaafde jurist François Vranck ook een pensio- 314 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE Bewijsstuk met een boodschap in geheimtaal van de samenzweerders aan hun pro-Spaanse medestanders buiten de stad. Als bewijs is ook een kleine staal in het document geregen van het garen waarin het briefje gewikkeld was. Door ongelukkig optreden van de bode kwam de zaak uit, hetgeen twee coupplegers het leven kostte. In het briefje, dat is ondertekend door ‘bij mij, u wel bekent’, is sprake van een ernstig ziek nichtje dat niet zoals verwacht genezen kon worden door een ‘medicijnmeester’. Foto Bernard Bensdorp naris aan, die enkele keren met verve de verdediging van het Goudse particularisme op zich nam.16 Dat gebeurde onder meer naar aanleiding van pogingen om de van koning Philips II afgenomen soevereiniteit neer te leggen bij een buitenlandse macht, waarbij Gouda zich opwierp als een van de voornaamste pleitbezorgers van de soevereiniteit van de Staten en daarmee van het bestaansrecht van een republiek. De pro-Franse politiek van Willem van Oranje, die leidde tot een mislukt avontuur met de hertog van Anjou als landvoogd, ontmoette zware kritiek vanuit Gouda. Ook de komst van de graaf van Leicester namens de koningin van Engeland werd met scepsis begroet.17 Naar het oordeel van de vroedschap was het deze vreemde mogendheden slechts te doen om eigen voordeel en niet om hulp te bieden. Ook vreesde zij door de buitenlandse regeerders meegesleurd te worden in ongewisse militaire avonturen. De afkeer van militaire avonturen zorgde tevens voor het derde leidende principe van de Goudse vroedschap, namelijk het pacifisme. Gouda stelde zich vrijwel van meet af aan op het standpunt dat voortzetting van de oorlog tegen Spanje ongewenst was. De financiële lasten die de oorlog met zich meebracht, een gering vertrouwen in de militaire slagkracht van de Republiek en de economische schade die de stad ondervond als gevolg van de krijgshandelingen lagen ten grondslag aan deze opvatting. In de Staten werd door de Goudse afgevaardigden conse- 315 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) quent geklaagd over de hoge lasten van de oorlog en elke gelegenheid werd aangegrepen om vredesonderhandelingen te bepleiten. De Pacificatie van Gent (1576) werd dan ook verwelkomd en hervatting van de strijd in de Zuidelijke Nederlanden betreurd. Met zijn hang naar vrede trok Gouda zelfs de aandacht van de vijand: de Spaanse landvoogd en legeraanvoerder Parma stuurde de stad in 1585 een brief, waarin hij voorstelde vrede te sluiten omdat hem ter ore was gekomen ‘dat uwe gemoederen (Gode lof) niet so geheel van de Koninklijke Majesteyt afgewent waren, als wel vele andere’. De vroedschap besloot wijselijk de brief niet eigenmachtig te beantwoorden, maar te melden in de Staten.18 De andere steden zagen niets in besprekingen en stuurden voor de zekerheid toch ook maar enige militaire versterkingen in de richting van Gouda. De argwaan van de andere steden weerhield Gouda er niet van zijn pacifistische politiek ook in de daaropvolgende jaren onverdroten voort te zetten. In 1587 bepleitten de afgevaardigden in de Staten wederom het aangaan van onderhandelingen met Spanje en een jaar later lanceerden zij zelfs een compleet vredesplan. Daarin werd onder meer voorgesteld niemand te vervolgen en wederzijds gewelddaden uit het verleden te vergeven, geen kastelen of andere militaire versterkingen te bouwen (het Goudse kasteel was in 1577 om militaire redenen afgebroken) en inzake de religie alles te laten zoals het op dat moment was. Ook dit plan was in de Staten tot mislukken gedoemd. Met het keren van de militaire kansen gedurende de jaren negentig ten gunste van de Republiek verstomde de Goudse vredesroep, doch toen Aartshertog Fedinand in 1607 een langdurige wapenstilstand voorstelde, stond Gouda weer vooraan om het – met name Amsterdamse – verzet tegen een bestand te breken. Vanaf het ingaan van het Twaalfjarige Bestand in 1609 zou de aandacht van de Goudse regenten echter geheel verschuiven naar de binnenlandse conflicten. De eigen koers in gevaar De eigenzinnige koers en hang naar particularisme brachten het Goudse stadsbestuur na de Overgang herhaaldelijk in aanvaring met de naar versterking van het centrale gezag strevende Oranjes. Het hardnekkige verzet van Gouda tegen de verheffing van Willem van Oranje tot graaf van Holland werd door hem niet in dank afgenomen, evenals de zware kritiek op zijn toenadering tot Frankrijk, het geklaag over de zware financiële lasten van de oorlog en de weinig coöperatieve houding van de gedelegeerden in de Staten. Omgekeerd nam de vroedschap het Willem van Oranje kwalijk dat hij er niet in geslaagd was zijn politiek van religievrede door te zetten en verweet men hem onder meer gebrek aan steun in de Leidschendamse affaire. Het stadhouderschap van prins Maurits bracht allerminst verbetering in de relatie met het Oranjehuis, gelet op de reeds gememoreerde Goudse clausule bij diens aanstelling in de militaire functies. Ook andere pogingen tot uitbreiding van de politieke macht van de Oranjes ontmoetten herhaaldelijk oppositie, alhoewel daarbij het militaire leiderschap van de stadhouders ook voor de Gouwenaars altijd onomstreden bleef. De moeizame verhouding tussen Gouda en Oranje verslechterde nog verder als gevolg van de godsdiensttwisten die de Republiek tijdens het Twaalfjarig Bestand verscheurden. In het geschil tussen rekkelijken en preciezen binnen de Gereformeerde Kerk koos het Goudse stadsbestuur van meet af aan de zijde van eerstgenoemden – de remonstranten – als logisch uitvloeisel van het eigen libertinisme. Het was een politieke en religieuze koers die binnen de vroedschap kon rekenen op brede steun. Van noemenswaardige meningsverschillen was geen sprake, ook niet na 316 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE 1616, toen de verhoudingen in Holland zich steeds verder toespitsten. Hoewel de vroedschap qua kerkelijke achtergrond tijdens de Bestandsjaren uit een zeer gemêleerd gezelschap bestond, onder wie ook enkele overtuigde katholieken,19 hadden de regenten elkaar gevonden in een afkeer van gereformeerd dogmatisme en een streven naar politieke dominantie in kerkelijke aangelegenheden. De strijd tussen remonstranten en contraremonstranten ging op den duur zeker niet meer uitsluitend om theologische meningsverschillen. Het conflict liep op nationaal niveau uit op een politiek titanengevecht tussen raadpensionaris Johan van Oldebarnevelt als verdediger van stedelijke en gewestelijke autonomie en prins Maurits als pleitbezorger van een meer gecentraliseerd generaliteitsgezag. Toen de stadhouder op 27 juli 1617 met een demonstratief bezoek aan een contraremonstrantse dienst in de Haagse Kloosterkerk openlijk partij koos, was het voor iedereen duidelijk dat hij regelrecht afkoerste op een politieke en mogelijk zelfs militaire confrontatie met de partij van Van Oldebarnevelt, waartoe ook Gouda behoorde. Als reactie besloten de Staten van Holland een week later dat de steden, als zij zich bedreigd voelden, op kosten van de provincie extra militairen mochten inhuren. Gouda aarzelde geruime tijd om deze zogeheten waardgelders in dienst te nemen, doch naar aanleiding van ongeregeldheden in enkele andere steden besloot de vroedschap in het voorjaar van 1618 toch over te gaan tot het aantrekken van tweehonderd soldaten ter bewaking van de stadspoorten.20 De Goudse vastberadenheid om prins Maurits te weerstaan nam echter af naarmate de situatie zich ten nadele van de remonstrantse partij ontwikkelde. Weliswaar bleef de stad zich het langst van al verzetten tegen overstemming in religiezaken – waarmee het bijeenroepen van een Nationale Synode ter beslechting van de kerkelijke twisten tegengehouden kon worden – en protesteerde zij fel tegen de arrestatie van Van Oldebarnevelt en enkele van zijn medestanders, doch de waardgelders werden op 23 augustus veiligheidshalve toch maar in alle stilte ‘afgedankt’ (ontslagen) uit vrees voor een gewelddadige botsing met troepen van de stadhouder.21 Op dat moment had prins Maurits reeds een begin gemaakt met het systematisch zuiveren van de besturen van alle remonstrantsgezinde steden in de Republiek, door er persoonlijk de wet te komen verzetten. Gouda, veruit het sterkste remonstrantse bolwerk in het land, kwam als laatste in de rij aan bod voor een wetsverzetting. Op 26 oktober 1618 koesterde de vroedschap nog een kleine hoop dat zij ongemoeid gelaten zou worden, aangezien er naar eigen zeggen noch in de kerk, noch onder de regenten of burgerij van de stad sprake was van onrust. Besloten werd een poging te ondernemen het dreigende onheil af te wenden. Een delegatie, bestaande uit burgemeester Gerard Cornelisz de Lange, oud-burgemeester Gijsbrecht Aelbrechtsz en oud-schepen Johan Vlack, moest proberen de stadhouder van ingrijpen af te houden.22 Alle moeite was echter tevergeefs, want vier dagen later meldde prins Maurits zich met een klein legertje bij de stadspoorten. Hij gelastte de vroedschap de volgende ochtend om 8 uur in het stadhuis bijeen te komen, om een door hem af te leggen verklaring aan te horen. Bevreesd als zij waren voor hun politieke toekomst, besloten de regenten voorafgaand aan de bijeenkomst op die eerste november nog één keer de prins om clementie te verzoeken, doch ook deze ultieme poging haalde niets uit. In een korte verklaring deelde Maurits de veertig leden van de vroedschap mee dat zij waren ‘affgedanct ende ontslaghen van den eedt’. In de nieuwe vroedschap die vervolgens door hem werd ingezworen, keerden tien leden niet meer terug, onder wie drie regerende burgemeesters (Gerard Cornelisz de Lange, Pieter Pietersz Trist en Jacob Dircksz 317 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) Loncq). De vierde burgemeester, Gerrit Jansz Vroesen, bleef nog wel vroedschapslid. Alle zeven schepenen, die tezamen met de baljuw de rechtbank vormden, werden echter in hun ambt gehandhaafd.23 Onder de regenten die door Maurits voor het eerst op de kussens gebracht werden, bevonden zich enkele personen die zich in de voorafgaande jaren hadden laten laten kennen als leden van de kleine dolerende (contraremonstrantse) gemeente van Gouda.24 Alle wijzigingen overziend kan geconcludeerd worden, dat de ingreep van de prins minder rigoureus was dan in veel andere steden. Klaarblijkelijk durfde hij het uit vrees voor onrust onder de in grote meerderheid remonstrantsgezinde burgerij niet aan, volledig schoon schip te maken. Al een jaar later achtte Maurits een tweede wetsverzetting in Gouda noodzakelijk. Het door hem samengestelde stadsbestuur legde naar zijn mening onvoldoende daadkracht aan de dag bij het tegengaan van clandestiene bijeenkomsten van de remonstranten en het wegnemen van de oppositie. Ditmaal kwam de prins niet zelf naar de stad, maar machtigde hij zijn neef graaf Johan Ernst Casimir. Deze ging volgens sommige berichten nogal driest te werk, door de schepenen – die verantwoordelijk werden gehouden voor het te slappe justitieoptreden – te ontbieden in zijn logement en hen ter intimidatie korte tijd in de boeien te slaan. Op 30 december 1619 verscheen de graaf vervolgens in de vergadering van de vroedschap en deelde mee dat nog eens dertien leden hun plaats moesten afstaan, onder wie twee regenten die nog maar een jaar geleden door Maurits op de kussens waren gebracht. Ook alle zeven schepenen moesten het veld ruimen. Op last van de Staten werd korte tijd later de remonstrantsgezinde baljuw Dirk Cornelisz Schaep eveneens ontslagen.25 Door de twee opeenvolgende ingrepen van het stadhouderlijke gezag in de samenstelling van het Goudse stadsbestuur werd uiteindelijk iets meer dan de helft (21 leden) van de oorspronkelijke vroedschap vervangen door nieuwkomers. De onderlinge verhoudingen binnen het stadsbestuur, die in de halve eeuw daarvoor gekenmerkt werden door een opvallende eensgezindheid, zouden hierdoor duurzaam ontwricht raken. Regentenfamilies die hun aloude politieke macht en invloed verloren zagen gaan, stelden alles in het werk om hun plek op de kussens terug te krijgen. Zij botsten daarbij op nieuwe vroedschapsleden, onder wie diverse homines novi zoals de stadsdokter Martinus Blonck en Gerardus Traudenius, rector van de Latijnse School; mannen die niet behoorden tot de aloude regentenstand, soms van buiten de stad afkomstig waren en weinig of geen bestuurservaring meebrachten. De nieuw aangestelde baljuw Anthony Cloots droeg op zijn eigen manier eveneens bij aan de verscherping van de onderlinge verhoudingen in de stad in de daaropvolgende twee decennia. De strijd tussen de Schaepen en de Clooten Anthony Cloots was geen Gouwenaar. Deze Dordtse notaris en procureur stond eind 1620 als derde en laatste op de door de nieuwe vroedschap bij de stadhouder ingediende nominatie voor de opvolging van baljuw Schaep. Boven hem prijkten de edelman jonkheer Gijsbert van Ophemert en een geletterde kandidaat, in de persoon van rector Traudenius. Prins Maurits gaf echter de voorkeur aan een houwdegen. In de ogen van de remonstranten was Cloots een ‘veinsaerd’, aangezien hij ten tijde van de Nationale Synode nog aan hun zijde stond, terwijl hij zich in zijn nieuwe functie onmiddellijk ontpopte als hun fanatiekste bestrijder.26 Hij brak resoluut met het tolerante beleid van zijn voorganger en begon een ware klopjacht op deelnemers aan clandestiene kerkdiensten, hun voorgangers en de organisatoren.27 Daarbij had hij het vooral gemunt op 318 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE remonstranten, doch ook katholieken en lutheranen moesten voortaan op hun tellen passen. Binnen acht maanden na zijn aantreden had de baljuw voor duizenden guldens boetes opgelegd en kon hij de stadhouder zelfvoldaan melden dat hij ‘met vigeur, nochtans zonder rigeur’ de rust in Gouda had weten te herstellen.28 Het spreekt vanzelf dat Cloots met zijn drieste optreden weinig vrienden maakte in de stad. Bij de magistraat wist hij eveneens irritatie te wekken, door in zijn doen en laten de indruk te geven dat hij zich als vertegenwoordiger van de grafelijkheid boven dit bestuurlijke en rechterlijke college verheven achtte. Daarbij paarde hij een chronisch gebrek aan tact aan een opvliegend, om niet te zeggen cholerisch karakter, waarmee hij de kring van tegenstanders in de loop der jaren fors wist uit te breiden. Zijn vijanden hielden zich echter gedeisd zolang Cloots’ belangrijkste beschermheer, prins Maurits, de macht in handen had. De stadhouder was echter nog niet overleden of het verzet tegen de gehate baljuw brak in alle hevigheid los. De eerste tekenen van een afrekening dienden zich aan in het voorjaar van 1625. In de stad circuleerden toen enkele schotschriften, waarin de baljuw beschuldigd werd van machtsmisbruik, diefstal en heerszucht. De vroedschap nam weliswaar openlijk afstand van deze verwijten, doch een uitspraak van het Hof van Holland gaf nieuwe voeding aan de kritiek. Het Hof oordeelde in hoger beroep dat de baljuw ten onrechte een boete had opgelegd aan de vrouw van exburgemeester Jacob Dircksz Loncq wegens het bijwonen van een remonstrantse kerkdienst. De opposanten tegen Cloots, aangemoedigd door deze uitspraak, schoven vervolgens oud-baljuw Schaep naar voren als hun leider. Dirck Cornelisz Schaep was bij de wetsverzettingen door prins Maurits in de Goudse vroedschap gehandhaafd, niettegenstaande de zware kritiek op diens rekkelijke rechtshandhaving. De remonstrantsgezinde regent liet zich echter jarenlang niet meer zien op het stadhuis. Hij verscheen er pas weer nadat Holland met prins Frederik Hendrik een nieuwe stadhouder had. Tot ontsteltenis van Cloots plaatsten achttien vroedschapsleden Schaep vervolgens onmiddellijk als hoogste op de nominatie voor het burgemeestersambt in 1626. De prins koos weliswaar voor de tweede kandidaat, doch ook deze behoorde tot de Schaepgezinde factie. De toon was daarmee gezet voor een felle strijd binnen de vroedschap, die het stadsbestuur jarenlang zou verlammen. Cloots reageerde ongemeen fel op de politieke wederopstanding van zijn voorganger en rivaal. Hij schold de vroedschappen die hun stem aan Schaep hadden gegeven uit voor ‘schelmen’ en hervatte met verbetenheid zijn jacht op de remonstranten. Zijn tegenstanders verzamelden op hun beurt zoveel mogelijk bewijsmateriaal, teneinde de beschuldigingen tegen de baljuw hard te kunnen maken.29 In mei 1626 werd een klacht over zijn optreden door het Hof van Holland nog ongegrond verklaard. In het daaropvolgende jaar opende Schaep echter frontaal de aanval op Cloots, door hem ten overstaan van de vroedschap te confronteren met zware beschuldigingen over afpersing en grootscheepse fraude.30 Frederik Hendrik mengde zich nu ook in de affaire en gelastte een onderzoek. Hij zag echter geen aanleiding om de baljuw op voorhand te schorsen.31 Een drietal schepenen uit de Schaepfactie – Cornelis Cornelisz Vlack, Jacob de Vosch en Joost Jansz van Ophemert – weigerde daarop nog langer samen met Cloots plaats te nemen in de schepenbank en recht te spreken, zolang zijn onschuld niet was aangetoond.32 De rechtspraak in Gouda lag door deze scheuring van de schepenbank gedurende enige weken volledig stil en kwam pas weer op gang nadat de stadhouder met kracht hervatting van de justitie had geëist. De emoties liepen in deze dagen zozeer op, dat bij de woonhuizen van Cloots én Cornelis Vlack de ruiten werden ingegooid. Laatstgenoemde deinsde er ook niet voor terug 319 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) zijn veder in gal te dopen om zijn kritiek op de baljuw en zijn medestanders te spuwen in fel getoonzette pamfletten. Temidden van alle rumoer deed rederijkerskamer ‘De Goudsbloem’ een duit in het zakje, door in september 1627 de waarschijnlijk ook door Vlack geschreven Commedy van Maillioot op te voeren, waarin Cloots belachelijk werd gemaakt om zijn afkomst, machtswellust en geldhonger.33 Het onderzoek naar de gedragingen van Cloots werd namens het Hof van Holland uitgevoerd door de raadsheren Persijn en Dedel, die eerder de zaak-Loncq ten nadele van de baljuw hadden afgehandeld. Het optimisme van de Schaepen was dan ook groot, toen uitgerekend deze beide raadsheren in Gouda hun licht kwamen opsteken. Er werden al weddenschappen afgesloten dat de ‘Clotisten’ in het stof zouden bijten. Groot was de teleurstelling toen het Hof op 4 december 1627 uitsprak dat er geen gronden waren voor een afzetting van de Goudse baljuw.34 Daarmee was de eenheid in het stadsbestuur echter allerminst hersteld en het wachten was dan ook op een nieuwe confrontatie. De tweede massieve aanval op de positie van Cloots werd ingezet op Nieuwjaarsdag 1630, toen burgemeester Dirck Maertensz Westerhout verklaarde dat hij op basis van de oude privileges tot de slotsom was gekomen dat een baljuw geen deel kon uitmaken van de veertigraad. Deze stellingname werd door Cloots en de zijnen bestempeld als een poging om hem te verjaTitelpagina van het in 1630 in Haarlem uitgegeven rederijkersspel Baillju van Suydt-Hollandt ofte Ghetoomde Vermetelheyt, waarin Anthony Cloots over de hekel werd gehaald. De schrijver verbergt zich achter het pseudoniem Goudanus. Waarschijnlijk was dit Cloots’ aartsvijand Cornelis Vlack. De baljuw wordt door hem afgeschilderd als een hardvochtig en inhalig man, die een arme boer op slinkse wijze diens enige koe afhandig maakt. De titelprent toont de baljuw (uit allerlei subtiele toespelingen valt op te maken dat het hier om Cloots gaat), die zich niets aantrekt van een wanhopige boerenfamilie. Het toneelspel eindigt met een harde ingreep van de landsheer. Hij geeft de boer een schadevergoeding en laat de baljuw onthoofden. 320 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE gen en te verstoten, maar vond warme instemming bij de Schaepfactie.35 Opnieuw kwamen de diepe scheuren binnen de Goudse vroedschap daarmee pijnlijk aan het licht. De partijen putten zich uit in wederzijdse beschuldigingen en verdachtmakingen, waarbij zij niet aarzelden hun strijd ook buiten het stadhuis, met name in de consistoriekamer van de gereformeerde kerk, voort te zetten. Het gekrakeel leverde weinig anders op dan een jarenlange verlamming van zowel de stads- als kerkregering, waaraan zelfs geen eind kwam toen één van de hoofdrolspelers, Cornelis Schaep, in mei 1632 overleed. De leiding van zijn factie werd overgenomen door Andries van Swaenswijck, die via zijn vrouw verwant was met de andere toonaangevende regentenfamilie in het Schaepkamp, de familie Vlack. Murw geworden van alle onrust en onlust rond zijn persoon, deelde Anthony Cloots op 6 augustus 1633 in de vroedschap mee dat hij het baljuwschap wilde verlaten. Hij achtte het moment aangebroken om zich ‘tot een gerustsamer leven te begeven’, nu hij in de persoon van Anthony van der Wolff – zoon van de secretaris van de Staten van Holland – een geschikte opvolger kon presenteren.36 Het Goudse stadsbestuur verleende de baljuw eervol ontslag, maar was daarmee nog niet verlost van alle discussies rond hem. Een jaar later stelde Cloots zich namelijk kandidaat als raadsheer in de Raad van State. Voor zijn tegenstanders was dit aanleiding ten derde male tegen hem in het geweer te komen. Het circus van verdachtmakingen en verweer begon daarmee aan een nieuwe tournee. Het lucratieve buitenambt zag de omstreden oud-baljuw uiteindelijk aan zich voorbijgaan, doch met steun van zijn factie wist hij het nog wel te schoppen tot burgemeester en ouderling in de gereformeerde kerk. Cloots moest toezien dat zijn meest vasthoudende tegenstrever en lasteraar, Cornelis Vlack, die wegens zijn talrijke opruiende geschriften uiteindelijk door baljuw Van der Wolff voor het gerecht werd gesleept, in ere werd hersteld.37 De oud-baljuw voelde zich door dit alles het slachtoffer van onwil, onrecht en onbegrip en legde zijn frustratie hierover ook op schrift vast. Zijn visie op alle rumoer is niet alleen terug te vinden in het gedrukt pamflet Provisionele openinghe uit 1637, maar ook in een handgeschreven en – in weerwil van de titel – omvangrijk Sommier Verhael.38 De verbitterde regent, die ook nog moest meemaken dat hij ten tweede male in een rederijkersspel voor schut gezet werd,39 stierf op 12 juni 1643. De auteur van het toneelstuk verborg zich achter het pseudoniem Goudanus. Waarschijnlijk ging het ook in dit geval om de genoemde Vlack. Deze Goudse geus van het eerste uur overleefde alle Schaepen en Clooten en overleed op bijna honderdjarige leeftijd in 1656. Restauratie van de verhoudingen Het jarenlange rumoer rond de gehate baljuw Cloots maskeerde lange tijd een ander strijdpunt, waarmee de vroedschap te maken kreeg als gevolg van de politieke aardverschuiving die prins Maurits teweeg had gebracht. Goudse geslachten die door de wetsverzettingen hun invloed binnen het stadsbestuur kwijt waren geraakt, probeerden uit alle macht het verloren terrein terug te winnen. Zij botsten daarbij op regenten die niet van zins waren hun pas verworven macht weer af te staan. De belangrijkste van hen was de lakenverkoper Frans Hendriksz Herbers, die zich vanaf het midden van de jaren dertig opwierp als de sterkste man binnen het stadhuis. Hij stak als ‘nieuwe rijke’ zijn afkeer van de oude regentengeslachten niet onder stoelen of banken. Toen Cornelis de Lange en Anthony Vossenburch op de nominatie stonden voor een zetel in de vroedschap – waarmee de terugkeer van twee vooraanstaande families een feit zou zijn – liet hij 321 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) weten ‘liever een schoenlapper of een wever of diergelijke geringe luyden daar men staat op konde maken tot veertig te helpen kiezen dan iemand van qualiteit’.40 Toch kon hij hun politieke comeback niet verhinderen, evenmin als de uitverkiezing van diverse andere representanten en verwanten van destijds uit het stadsbestuur verwijderde geslachten, zoals de families Vroesen, Cool, Van Groenendijck, Cant en Loncq. Aandacht trok Frans Herbers ook door zijn pogingen de Goudse bestuursorganen te ontdoen van de felste regenten uit het orthodox-gereformeerde kamp, de zogenoemde ‘Harde Geuzen’, die met hun scherpslijperij de onderlinge verhoudingen in de raadzaal en de consistoriekamer zo lang hadden verstoord. Daarmee haalde hij zich vanzelfsprekend de woede op de hals van Anthony Cloots, die hem in zijn Provisionele openinghe besmeurde met beschuldigingen over pronkzucht en een onstuimig leven. Nog meer richtte Cloots zijn giftige pijlen echter op Herbers’ zwager Gijsbert ’t Hart, die zijn politieke carrière nota bene te danken had aan zijn partijkeuze voor de gereformeerden, maar zich in 1634 plots aan de zijde van de remonstranten had geschaard. Voor Cloots was deze oud-burgemeester vanaf dat moment een onbetrouwbare ‘waggelmuts’, die de anti-gereformeerde politiek van Herbers ondersteunde.41 Rond 1650 waren de meeste van de oude contrahenten overleden en was de restauratie van de oude gezagsverhoudingen in Gouda nagenoeg voltooid. Tegelijk had zich een proces van bestuurlijke elitevorming voltrokken, waarbij de regenten zich steeds meer terugtrokken uit het actieve economische leven. Het besturen – zeker in de functie van burgemeester – groeide uit tot een professie, die maar moeilijk gecombineerd kon worden met het uitoefenen van een ambacht of koopmanschap. De vergoedingen voor bestuursfuncties waren laag, maar bestuurders hadden wel macht en aanzien, terwijl zij tevens de mogelijkheid hadden lucratieve ambten toe te bedelen aan familie en bekenden. In totaal ging het daarbij om zo’n vierhonderd banen en bestuursfuncties binnen de gilden, de schutterij, de sociale en medische sector, waterschappen, het kerkbeheer en het onderwijs. Door dit alles hadden politieke functies dan ook een grotere aantrekkingskracht voor leden van rijke en aanzienlijke geslachten, dan voor ‘middenstanders’ die nog veel aandacht en energie moesten besteden aan hun nering. Ook deze ontwikkeling droeg bij aan de terugkeer van oude regentenfamilies op de kussens en het afhaken van relatief nieuwe bestuurders.42 Op 14 juli 1650 ontving de vroedschap sinds lange tijd weer eens een Oranje in haar midden, te weten prins Willem II. De jonge stadhouder werd met alle egards ontvangen en zijn uiteenzetting over de ontberingen die de Republiek gedurende de met de Vrede van Münster (1648) beëindigde oorlog met Spanje had moeten doorstaan, werd vriendelijk aanhoord. Voor het overige was het wat de Goudse regenten betreft echter voorzichtigheid troef; slechts onder protest werd kennis genomen van een pleidooi van de prins voor uitbreiding van zijn bevoegdheden en middelen, aangezien daarmee volgens de vroedschap de rechten van de Staten van Holland met voeten werden getreden. Een verzoek van de prins om voorlopige medefinanciering van zijn militie werd daarom afgewezen.43 Het Goudse stadsbestuur liet opnieuw merken er weinig voor te voelen de Oranjes meer macht en invloed te geven. De onverwachte dood van stadhouder Willem II, vier maanden later, stemde de vroedschap weliswaar treurig, maar er viel tegelijk een zekere opluchting te bespeuren over de daarmee weggevallen dreigende aantasting van de eigen privileges door het stadhouderlijk gezag.44 Zijn overlijden – en het daarmee aangebroken eerste stadhouderloze tijdperk – bood de op de kussens teruggekeerde regentenfamilies tevens een unieke kans hun herwonnen machtspositie te verste- 322 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE vigen en af te grendelen tegen nieuwe ingrepen van buitenaf. Bij de Staten van Holland wisten zij toestemming te verkrijgen voor een inkrimping van de vroedschap. Via het uitsterven van levenslang benoemde leden zou de veertigraad op termijn teruggebracht worden tot een gezelschap van 28 mannen. De regenten maakten daarbij geen geheim van hun bedoelingen, want als motivatie voor de maatregel gaven zij aan dat zij wilden voorkomen dat ‘de oude geslachten overstemd zouden worden door lieden die als het ware op een stroowisch waren komen aandrijven, waaronder gevonden wierden die hunnen grootvader niet durfden noemen’.45 Haar weinig Oranjegezinde houding bracht de vroedschap in de daaropvolgende jaren tot onvoorwaardelijke steun aan de politiek van Johan de Witt, die vanaf 1653 raadspensionaris was van Holland en zich een pleitbezorger toonde van de ‘Ware Vrijheid’ oftewel de autonomie van de zeven afzonderlijke gewesten. Een belangrijke rol bij de verwezenlijking van deze politiek, die uitging van een leidende rol voor Holland en een monopolisering van de macht in de steden door een gesloten regentenoligarchie, speelde Hieronymus van Beverningh.46 Deze Goudse regent en diplomaat was persoonlijk bevriend met De Witt, vertegenwoordigde Holland op de Grote Vergadering van 1651 en werd ingezet bij diverse belangrijke diplomatieke missies en vredesonderhandelingen. Van Beverningh was onder meer betrokken bij het sluiten van de Vrede van Westminister, die in 1654 een einde maakte aan de eerste oorlog met Engeland. Als geheim aanhangsel bij het verdrag werd een zogeheten Akte van Seclusie toegevoegd, waarin bepaald werd dat de prins van Oranje en zijn afstammelingen nooit meer tot stadhouder of kapitein-generaal zouden worden benoemd. Hoewel vijf steden tegenstemden, werd de Akte door de Staten van Holland toch aangenomen. Gouda behoorde tot de drie felste voorstanders.47 Toen het bestaan van de afspraak uitlekte, stak er een storm van verontwaardiging op in het land, waarbij Van Beverningh ervan verdacht werd dat hij Oliver Cromwell het idee van de politieke uitsluiting van de Oranjes aan de hand had gedaan. Later bleek dat het plan wel degelijk afkomstig was van de Engelse staatsman, die beducht was voor de toen nog maar driejarige Willem III, wegens diens familierelatie met de Stuarts. Bij het herstel van de Stuart-monarchie in 1660 trokken de Hollandse Staten de omstreden Akte weer in. Van Beverningh was als het ware de verpersoonlijking van Gouda’s bemoeienis met de internationale politiek. In deze jaren groeide de Republiek uit tot een wereldmacht, waarbij het buitenlands beleid vooral bepaald werd door het machtigste en rijkste gewest, te weten Holland en daarmee feitelijk vooral door de Hollandse steden. Een blik in de notulen van de Goudse vroedschap laat zien dat ten stadhuize gesproken werd over de meest uiteenlopende internationale aangelegenheden, ten behoeve van de standpuntbepaling van de Goudse gedelegeerden in de Staten. Met ogenschijnlijk het grootste gemak werd een bespreking over onderhandelingen met het Engelse koningshuis daarbij gevolgd door kleinschalige en lokale onderwerpen als de aanstelling van een trompetter of de plaatsing van een man in het Leprooshuis. De stad trachtte vanzelfsprekend ook haar graantje mee te pikken van de economische expansie van de Republiek en wist in deze periode via de aankoop van actiën eigen bewindhebbers te krijgen in de kamers van de Verenigde Oostindische Compagnie (1665) en de West-Indische Compagnie (1667).48 Ondanks het intrekken van de Akte van Seclusie trachtten De Witt en de zijnen een terugkeer van de nu bijna volwassen prins van Oranje in politieke of militaire functies te verhinderen. Deze politiek leidde ertoe dat alle steden in 1667 akkoord gingen met een zogeheten Eeuwig Edict, waarin voor Holland het stadhouderschap afgeschaft werd en in andere provincies het ka- 323 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) pitein-generaalschap onverenigbaar verklaard werd met de stadhouderlijke waardigheid.49 Alle vroedschapsleden, ook die van Gouda, legden in het openbaar persoonlijk de eed af op dit Edict en leken daarmee voor eeuwig de stadspoorten te hebben dichtgegooid voor de Oranjes. De terugkeer van Oranje Een dreigende militaire aanval van Frankrijk, Engeland, Münster en Keulen op de Republiek bracht in het begin van het ‘Rampjaar’ 1672 een radicale politieke ommekeer, die ook voor Gouda ingrijpende gevolgen zou hebben. De hoop van de benauwde Nederlandse vesting was nu geheel gevestigd op het militaire leiderschap van de Oranjes. Zelfs de Staten van Holland besloten onder druk van de omstandigheden – en het volk – af te stappen van hun jarenlang gekoesterde principes en stelden prins Willem III op 25 februari voor één veldtocht aan als kapitein- en admiraal-generaal. In april kwamen de oorlogsverklaringen binnen, die het startsein betekenden voor de lang voorbereide ‘guerre de Hollande’. De troepen van de Franse koning Lodewijk XIV en zijn bondgenoten vielen de Nederlanden aan in het zuiden, oosten en noorden, wat onder de bevolking van Holland sterke gevoelens van rade-, rede- en reddeloosheid losmaakte. Ook in Gouda nam de ongerustheid snel toe. Begin juni liet de vroedschap de fortificaties inspecteren. Secretaris Van der Togt kwam terug van raadspensionaris De Witt met de teleurstellende mededeling dat er geen milities beschikbaar waren die de stad zouden kunnen verdedigen tegen een aanval van de Fransen.50 Berichten van de boodschappers te velde stemden evenmin hoopvol, want de legers van de prins konden aanvankelijk maar weinig weerstand bieden. Zij werden gedwongen zich achter de Hollandse waterlinie terug te trekken, waardoor het strijdtoneel zich van dag tot dag dichter in de richting van Gouda verplaatste. Een wanhopig stadsbestuur riep alle burgers op ‘als een Batavier met schep en spae’ te werken aan de verdediging van de stad, maar de moed zonk de regenten in de schoenen toen zij op 23 juni vernamen dat Woerden prijs was gegeven. Een dag later viel Oudewater. De prins en zijn gevolg sloegen daarop tijdelijk hun tenten op in Bodegraven.51 Hieronymus van Beverningh Op 28 juni kwam het tot relletjes onder de angstige be(1614-1690). Deze Goudse regent zou zich ontwikkelen tot een volking van Gouda, toen bekend werd dat het stadsbestuur van de meest invloedrijke diploma- van Dordrecht de prins van Oranje onder druk van de eigen ten en bestuurders in de Republiek bevolking had uitgenodigd voor een bezoek aan de stad. De ten tijde van raadpensionaris Jo- Goudse vroedschap trachtte de gemoederen te bedaren met de han de Witt. Hij was onder meer toezegging dat zij het Dordtse voorbeeld onverwijld zou voldeelnemer aan de Grote Vergade- gen. Een delegatie, waartoe ook de inmiddels naar het Oranjekamp overhellende Hieronymus van Beverningh behoorde, ring van 1651 en speelde een hoofdrol bij de afsluiting van Vre- werd naar Bodegraven gestuurd om de prins alle steun toe te zeggen en te vragen voor een maaltijd naar Gouda te komen.52 de van Nijmegen in 1678. 324 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE De prins nam de uitnodiging, die menige anti-orangist binnen de vroedschap zwaar op de maag gelegen moet hebben, in dankbaarheid aan. Het bezoek van Willem III aan Gouda vond plaats op 30 juni. In de vroege ochtend overlegde de vroedschap over de wijze waarop men hem een ontvangst zou bereiden. Besloten werd dat secretaris Van der Togt de prins in een koets tegemoet zou rijden tot aan het einde van de Kleiweg of de kerk van Reeuwijk om hem nogmaals te melden dat hij met open armen zou worden ontvangen. Ook moest hij hem alvast laten doorschemeren dat Gouda zijn verheffing tot stadhouder van Holland in de Staten onvoorwaardelijk zou steunen. De voltallige magistraat zou zich bij de Kleiwegpoort posteren en de prins verder begeleiden naar het stadhuis. Als slotacte Raadpensionaris van Holland Jovan de Goudse knieval voor Oranje werd hem een rijkelijk han de Witt (1625-1672), die met wild en wijn gevulde dis aangeboden in het Herthuis, zich met zijn anti-Orangistische die de stad blijkens de afrekening bijna duizend gulden kost- politiek ten volle gesteund wist door te.53 Er viel dan ook geen enkel Gouds protest meer te horen, het Goudse stadsbestuur. De afbeeltoen de Staten van Holland op 3 juli 1672 besloten de prins ding is gemaakt door de Goudse tot stadhouder te benoemen. Nog dezelfde dag ontsloeg ook graveur Hendrick Bary naar een schilderij van Caspar Netscher. de Goudse vroedschap zichzelf van de eed, die zij in 1667 had afgelegd en erkende zij de stadhouderlijke waardigheid van Oranje.54 Onder de nieuwe (Oranje) vlag verzette het stadsbestuur zich niet langer tegen plannen om grote delen van Midden-Holland onder water te zetten teneinde de opmars van de vijand een halt toe te roepen. Op 12 juli werden de sluizen wagenwijd opengezet om het benodigde water voor de inundaties te krijgen, ‘sooveel als de Gouwe sal connen swelgen’. Deze actie leidde tot groot rumoer op het omringende platteland. Boze boeren uit de wijde omtrek begaven zich, gewapend met spade en riek, op weg naar de stad en forceerden op 15 juli de Tolpoort. Zij trokken op naar het stadhuis en eisten stopzetting van de waterinlating. In overleg met de prins werd de inundatie inderdaad stopgezet. Tevens gelastte hij het vertrek van de boeren. De oproerige sfeer in de stad was daarmee echter nog niet weggenomen. Een dag later werd de woning van burgemeester Gerard Cincq het mikpunt van vernielzuchtigen, die hem een anti-prinsgezinde houding verweten. Het huis werd zwaar geplunderd, ‘tot boek en cleeren incluijs’. Uiteindelijk wist de schutterij de orde te herstellen.55 De strijd tegen de invasiemacht vereiste nu eerst alle aandacht, maar het was voor iedereen duidelijk dat de politieke afrekening met de anti-prinsgezinde partij van De Witt niet zou uitblijven. Op 20 augustus werd de ‘Ware Vrijheid’ letterlijk de nek omgedraaid, toen Johan de Witt en zijn broer door Haags schorriemorrie uit de Gevangenpoort werden gehaald en op beestachtige wijze vermoord. De liquidatie van zijn grote politieke tegenstrever maakte voor Willem III de weg vrij om in de steden die het sterkst tegen hem gekant waren geweest de besturen te zuiveren. De Staten van Holland gaven hem op 27 augustus de vrije hand om waar hij dit nodig achtte wetsverzettingen door te voeren. Op 9 september werd hiermee een begin gemaakt in Dordrecht, waarna Delft en Amsterdam volgden. Een dag later werd ook de Goudse vroedschap 325 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) gedwongen haar lot in handen van de stadhouder te leggen door alle functies ter beschikking te stellen. De personele veranderingen die Willem III in Gouda doorvoerde waren kleiner in omvang dan in andere steden. Slechts zes vroedschapsleden raakten hun zetel kwijt, onder wie één burgemeester – de eerder dat jaar door het ‘gepeupel’ zwaar belaagde Gerard Cincq – de Gecommitteerde Raad Jacob Bonser en de vertegenwoordiger van de stad in de Staten-Generaal, Floris Cant. De grote mate van eensgezindheid, die de Goudse vroedschap in de voorafgaande jaren had gekenmerkt, maakte het voor de stadhouder kennelijk moeilijk (dan wel onnodig) af te rekenen met één bepaalde politieke factie. Zijn ingrepen lijken er dan ook veeleer op gericht de eenheid – en daarmee ook de kracht – van het Goudse patriciaat enigszins te breken door enkele kandidaten van buiten de stad naar voren te schuiven.56 De voornaamste zorg van het stadsbestuur, ook in de nieuwe samenstelling, was nog steeds het weerstaan van de Franse opmars. Toen in de stad het gerucht rondging dat drie vroedschapsleden bij een pastoor op bezoek waren geweest om hem te vragen een goed woordje voor de stad te doen bij de Franse legerleiding, werd de bron van dit verhaal, een zekere Cornelis Cool, op het stadhuis ter verantwoording geroepen en bestraft. De regenten konden een dergelijke ondermijning van de moraal van de bevolking absoluut niet gebruiken, zeker niet nu de positie van Gouda steeds nijpender werd.57 Op 20 december kwam het bericht dat de vijand de nabijgelegen dorpen Bodegraven en Zwammerdam had veroverd en in brand gestoken. Een haastig bijeengeroepen vroedschap vreesde dat de vijand nu weldra ‘sijnen marsch wel recht op deese stadt soude aenstellen’. In aller ijl werd een verdedigingsplan opgesteld, dat onder meer voorzag in de afbraak van alle huizen tussen de Hanepraai en de Tiendewegspoort.58 De huizen vielen ten prooi aan de slopershamers, doch de stad bleef uiteindelijk gespaard. Een plots invallende dooi stuitte de opmars van de Franse legers en deed de krijgskansen keren. Het front verplaatste zich naar de landgewesten, waar de oorlog zich nog voortsleepte tot 1678, toen met de Vrede van Nijmegen de wapens werden neergelegd. Binnenstaanders en buitenstaanders De ooit zo eensgezinde Goudse vroedschap werd na de ingreep van Willem III wederom geruime tijd verscheurd door rivaliteit tussen verschillende sterke persoonlijkheden, die het middelpunt vormden van elkaar vijandig gezinde facties.59 De scheidslijnen vielen voor een belangrijk deel samen met de spanningen tussen inheemse Goudse regentenfamilies en families die hun wortels elders hadden liggen. Daarnaast ontstond er een groeiende tegenstelling tussen de zogeheten consulairen – zoals burgemeesters en oud-burgemeesters samen werden genoemd – en de vroedschapsleden die doelbewust buiten deze kleine, maar invloedrijke groep werden gehouden. Een sterftepiek onder de consulairen in de jaren 1682-1685 bood de uit Schiedam afkomstige regent Jacob van der Dussen de kans een positie op te bouwen als machtigste en invloedrijkste regent van Gouda. Via een uitgekiende huwelijkspolitiek wist hij zijn familie te verstrengelen met die van de al veelvuldig genoemde diplomaat Van Beverningh, waardoor het voor hem mogelijk werd andere families uit de burgemeesterskamer en daarmee uit de belangrijkste functies te weren. Onmisbare steun ontving hij daarbij van zijn zoon Bruno van der Dussen, die in 1688 het ambt van stadspensionaris kreeg toegeschoven. 326 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE Het samenspannen van de factie Van der Dussen, waartoe slechts één ‘echte’ Gouwenaar behoorde, ging met name ten koste van de ooit zeer invloedrijke burgemeester Donatus van Groenendijk. Na tien jaar buitenspel gestaan te hebben vond deze uitgerangeerde regent bondgenoten in Hugo van Strijen en Cornelis Moeringh. Beiden waren weliswaar ‘import’, maar voelden zich evenzeer buitengesloten door de heersende regentencoterie. Op aangeven van Moeringh, één van de zes nieuwelingen die in 1672 door Oranje op de kussens was gebracht, benaderde het drietal in 1693 Willem III en raadspensionaris Heinsius met een alternatief voorstel om burgemeesters te benoemen. Blijkbaar boekten zij daarmee succes, want een jaar later klaagde Jacob van der Dussen erover dat hij uit de magistraat was gehouden door ‘de cabale’ die door Moeringh tegen hem was gemaakt. Vooralsnog was daarmee echter nog maar een kleine bres geslagen in het Van der Dussen-bolwerk, want dat wist vele andere lucratieve functies nog wel voor zichzelf te behouden. De oppositie rook evenwel kansen en richtte zich in november 1694 tot de raadspensionaris met ernstige klachten over de vriendjespolitiek van de Van der Dussens, waardoor jonge neefjes bijvoorbeeld de fraaiste baantjes kregen. Ook binnen de stad ventileerde zij haar ongenoegen hierover, waarbij met name het vroedschapslid Willem van den Kerckhoven van zijn hart geen moordkuil maakte. Tegen iedereen die het maar horen wilde schamperde hij over de onbekwaamheid en jeugdigheid van vele regenten, waardoor het volgens hem zelfs voorkwam dat jongens werden afgevaardigd naar de Statenvergadering die zo jong waren dat bij hun ‘het quijl Bruno van der Dussen (1660-1741), Gouda’s meest invloedrijke regent in het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Zijn lichaamshouding weerspiegelt zijn lijfspreuk ‘Nec temere nec timide’ (Noch roekeloos, noch bang). Gravure van Bernard Picart uit 1718 naar een schilderij van Jan van Helmont uit 1715. 327 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) nog bij de bek hangt’. Ook spuide hij felle kritiek op de rijkdom van sommige leden van de heersende regentenkliek. Toen bleek dat Van den Kerckhoven zich ook had aangesloten bij de groep-Moeringh, zon pensionaris Bruno van der Dussen op een list om hem monddood te maken. Hij wist dat de vrouw en schoonmoeder van deze querulant als de dood waren voor diens regelmatig terugkerende woedeuitbarstingen en speelde hier handig op in door beide vrouwen een verklaring af te troggelen, waarin zij verzochten Van den Kerckhoven tegen zichzelf in bescherming te nemen. Daarnaast verzamelde de pensionaris belastende getuigenissen over een voorval waarbij de razende regent ten stadhuize met een – overigens ongeladen – pistool had gezwaaid. Op grond van de aldus verkregen documenten liet hij Van den Kerckhoven vervolgens met geweld arresteren en overbrengen naar een beterhuis in Delft, waar hij vastgeketend werd en verstoken bleef van familiebezoek. De familieleden van Van den Kerckhoven reageerden furieus. Op geen enkele wijze wensten zij instemming te betuigen met deze vorm van ‘gedwongen opname’. De zaak groeide uit tot een affaire, die zich jarenlang voortsleepte. De verhoudingen werden er niet beter op toen de opgesloten regent in januari 1698 uit zijn gevangenschap wist te ontsnappen en een half jaar later weer met veel geweld werd ingerekend. Pogingen van de pensionaris om Van den Kerckhoven levenslang achter de tralies te krijgen en hem het lidmaatschap van de vroedschap te ontnemen liepen echter op niets uit, omdat het Hof van Holland hem eind 1698 vrijsprak. Hoewel deze onverkwikkelijke affaire de naam Van der Dussen geen goed deed – ook elders in Holland werd meewarig gekeken naar deze radicale vorm van politieke eliminatie – bleef zijn factie nog geruime tijd de dienst uitmaken. Van den Kerckhoven probeerde nog zijn gram te halen met een lastercampagne tegen de pensionaris, doch hij had door zijn onbeheerste optreden zoveel vijanden gemaakt, dat een volledig eerherstel uitbleef.60 Aan het begin van de achttiende eeuw begon de heerschappij van de Van der Dussens daadwerkelijk te wankelen. In 1701 overleed vader Jacob, waarna zoon Bruno zich tegen alle regels in als pensionaris een plaats toe-eigende in de veertigraad. Hij verzuimde evenwel zijn machtsbasis de nodige verbreding te geven. Het aantal consulairen werd door hem met een totaal van acht zo klein als mogelijk gehouden, waarvan er maar liefst zeven afkomstig waren van buiten de stad. In 1706 kwam de omslag. Door een overlijdensgeval en een overloper naar de tegenpartij van ‘corresponderende heren’ stond Van der Dussen in de burgemeesterskamer plotseling alleen tegenover drie anderen. Daarmee was de weg vrij voor een factie van ‘echte’ Gouwenaars om de dienst uit te maken in het stadhuis en de oude elite uit de baantjes te houden. De nieuwe burgemeesters onderscheidden zich overigens niet alleen door hun geografische herkomst, maar ook door hun sociaal-economische achtergrond. Zo stonden de drie genoemde burgemeesters respectievelijk als zilversmid, apotheker en textielhandelaar nog volop in het economische leven en misten zij een academische graad. De beroepsbestuurders hadden door hun onderlinge kuiperijen zoveel aan vertrouwen verloren, dat zij – in elk geval tijdelijk – hun plaats kwijtraakten aan ‘middenstanders’. Mede door bemoeienis van raadspensionaris Heinsius kwam Van der Dussen tussen 1713 en 1720 nog wel weer enkele keren in aanmerking voor het burgemeestersambt, maar hij verwierf nimmer meer de overheersende rol van weleer. Er brak een periode aan van relatieve rust, die zich kenmerkte door een evenwichtige verdeling van de ambten en het respecteren van het anciënniteitsbeginsel. De dienst werd thans uitgemaakt door een hechte groep van ‘autochtone’ regen- 328 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE ten, onder wie Willem van den Kerckhoven junior, Arent van der Burgh, Theodore Jongkint en Georgius Boudens. De door verzwagering uitdijende groep maakte naar verloop van tijd de helft van de Vroedschap uit en stond onder leiding van Huijbert van Eijck, nota bene de enige die niet in Gouda was geboren, maar in het nabijgelegen Reeuwijk. Ten tweede male bracht daarmee een stadhouderloos tijdperk het herstel met zich mee van de macht van uit Gouda afkomstige regentenfamilies. Ook de nieuwe heersende regentenkliek verviel op den duur in de oude fout bij de begeving van de lucratieve ambten. Kwalijke praktijken als het aanstellen van minderjarigen, het aannemen van steekpenningen en het aanstellen van substituten, die tegen geringe vergoeding de functie waarnamen, tierden welig. Steeds vaker werd ook publiekelijk afkeer geuit over deze gang van zaken. Wrevel en ongenoegen bestond er ook bij de Van der Dussen-factie, die nu zelf moest ervaren hoe pijnlijk het was om buitengesloten te worden. Sommige families kwamen er zelfs door in de financiële problemen. Het gevolg van dit alles was een groeiende frustratie en ontevredenheid onder de Goudse burgerij en de uitgerangeerde regentenfamilies, waardoor rond het midden van de achttiende eeuw een explosieve situatie ontstond. De regentenheerschappij wankelt Andermaal was het een externe militaire dreiging die de politieke verhoudingen in de Republiek, en daarmee eveneens in Gouda, op hun grondvesten deed schudden. Een aanval van de Fransen op Staats-Vlaanderen in 1747 bracht een paniekstemming teweeg, die de Staten van Holland weer eens deed besluiten de Oranjes te hulp te roepen. Op 1 mei schaarde ook Gouda zich zonder voorbehoud achter een voorstel om de Friese stadhouder Willem IV aan te stellen als stadhouder van Holland en kapitein-generaal van de gezamenlijke gewesten. Daarmee werd vanzelfsprekend ook de poort opengezet voor invloed van de prins op de samenstelling van het stadsbestuur. In het besef dat interne verdeeldheid onherroepelijk zou leiden tot verregaande stadhouderlijke bemoeienis, trachtte de heersende factie Van Eijck-Van den Kerckhoven in elk geval naar buiten toe de indruk te wekken dat alles in Gouda koek en ei was. De vele vijanden die zij in de loop der jaren had gemaakt dachten daar echter anders over en probeerden politieke munt te slaan uit de thans ontstane situatie. Een aantal burgers diende op 28 oktober een verzoekschrift in bij de magistraat, waarin gevraagd werd alle publieke ambten voortaan in het openbaar te verkopen of beschikbaar te stellen voor een vaste prijs.61 Eerste en belangrijkste ondertekenaar was schout Cornelis Gerard Moeringh, die hoopte de macht van de heersende factie te breken door de onverkwikkelijke baantjes-toedelerij een halt toe te roepen. De magistraat reageerde niet op het verzoek van de ondertekenaars, maar stuurde het door naar de prins. Ongeveer tegelijkertijd circuleerde in de stad een fel getoonzet pamflet, waarin de schrijver onder het pseudoniem Claudius Civilis felle kritiek aan het adres van burgemeester Van Eijck uitte, die zelfs zijn jongste kleinkinderen aan baantjes en inkomsten wist te helpen. De pamflettist, achter wie naar alle waarschijnlijkheid dezelfde Moeringh schuilging, appelleerde daarbij sterk aan de afkeer van Gouwenaars voor regenten van buiten, door erop te wijzen dat Van Eijck bij de boeren was geboren. Volgens hem bleek hieruit maar weer eens dat de inheemse bevolking goed genoeg was om belasting te betalen, maar dat de mooie baantjes toevielen aan ‘vreemden, moffen en knoeten’.62 329 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) Een tegenreactie bleef niet uit. Twaalf burgers overhandigden op 4 december op hun beurt een verzoekschrift aan de magistraat, waarin zij een lans braken voor de zittende regenten. De ondertekenaars waren allen bekleders van lucratieve ambten en bang deze te verliezen. Zij wezen Moeringh aan als aanstichter van alle onrust in de stad, terwijl hij als schout juist de orde en de rust zou moeten bewaren. De bekritiseerde schout liet deze aanval niet onweersproken en reageerde met een tegenpamflet, waarin hij op platvloerse wijze zijn tegenstanders neerzette als ‘verraders’ en ‘luijden van het geringste soort’.63 Inmiddels was het de prins van Oranje door dit alles allang duidelijk geworden dat de Goudse eenheid een façade was, waarachter diepe tegenstellingen schuilgingen. De allereerste mogelijkheid om zich via de aan hem voorgelegde nominatie van dubbeltallen in te laten met de samenstelling van de magistraat, greep de stadhouder aan om de politieke verhoudingen in de stad grondig te wijzigen. Op Nieuwjaarsdag 1748 plaatste hij met Lestevenon en Van Strijen twee leden van de oppositie op de burgemeestersstoelen, tezamen met Van den Kerckhoven als vertegenwoordiger van de oude machthebbers en de min of meer neutrale Govert Suijs. De aldus door de stadhouder afgedwongen ‘eenheid’ en het gezag van het vernieuwde Goudse stadsbestuur werden in de zomer van 1748 zwaar op de proef gesteld, toen onder de bevolking groot rumoer ontstond over een nieuwe belastingheffing en een dreigende inkwartiering van een garnizoen. Ten aanzien van de belastingen moesten de regenten vrezen voor relletjes onder de burgerij, terwijl de komst van een garnizoen op grote bezwaren stuitte van de schutterij. En deze schutterij had het stadsbestuur nu net hard nodig om eventuele onrust in de stad de kop in te drukken. In juli besloten de staten dat elke stad zelf verantwoordelijk was voor de belastinginning van de zogeheten gemenelandimposten. Uit angst voor oproer besloot de Goudse magistraat zeer omzichtig te werk te gaan en de invordering van de gelden in handen te leggen van enkele stra- Titelpagina van Net en naauwkeurig verhaal, van hetgeen binnen Gouda geschied is, van den 14 october tot den 2 november dezes jaars [1748]. 330 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE tegisch uitgekozen burgers, die deel uitmaakten van de rijke middenstand in de stad en tegelijkertijd als officier betrokken waren bij de schutterij. De steun die het stadsbestuur met deze verpachting hoopte te verkrijgen van de schutterij kwam echter in gevaar, toen medio oktober hardnekkige geruchten de ronde deden dat de al in de stad gelegerde militie zou worden uitgebreid met een veel groter aantal soldaten. Een groep ongeruste burgers eiste op 14 oktober toegang tot de burgemeesterskamer en vroeg daar om opheldering. De antwoorden die zij kregen waren tegenstrijdig, maar duidelijk genoeg om daadwerkelijk te vrezen voor een kosten verslindende inkwartiering. Een opgewonden menigte sloot daarop onder aanvoering van de schutterij alle stadspoorten en verzamelde zich in de Sint-Jorisdoelen. Tijdens een rumoerige vergadering werd daar de volgende dag besloten een verzoekschrift te richten aan de stadhouder, waarin een groot aantal eisen werd geformuleerd. Alleen poorters zouden voortaan nog in aanmerking mogen komen voor de stadsambten, er werd om een vrije krijgsraad gevraagd, officieren moesten uitgesloten worden van een plaats in de stadsregering en schutters zouden met 60 jaar van hun taak ontheven moeten worden. Voorts werd gevraagd om het herstel van de oude rechten van de gilden, een beter toezicht op de instellingen van liefdadigheid en het aanstellen van twee kerkmeesters die afkomstig waren uit de burgerij, opdat deze ook niet-regerende burgers goede zitplaatsen in de kerk konden verschaffen. Tot slot stond nog op het verlanglijstje van de ontevreden burgers dat beter toezicht zou worden uitgeoefend op de ‘gemeentewerken’, dat er een predikant tot curator van de Latijnse School werd aangesteld, dat burgerkinderen ook eens een prijsje zouden winnen op deze school en dat katholieken niet langer recognitiegeld aan de schout hoefden te betalen.64 De waslijst van ongelijksoortige eisen van de burgers had weinig weg van een politiek program, maar was eerder een opsomming van grote en kleinere ergernissen. Daarmee vormde de oproerige burgerij dan ook geen daadwerkelijke bedreiging voor de regentenheerschappij, temeer daar pogingen om aansluiting te vinden bij invloedrijke burgers in de stad – zoals schout Moeringh en stadsarts De Moor – weinig effect sorteerden. Uiteindelijk besloot de oproerige burgerij de prins van Oranje schriftelijk te vragen zelf naar de stad te komen of commissarissen te sturen om haar geschil met de regenten te beslechten. Nog voor het verzoekschrift met de uitnodiging de prins bereikte stuurde hij zelf een brief naar de burgemeesters, waarin hij de lezing van het stadsbestuur bevestigde dat niemand uit Gouda om het garnizoen had verzocht. Hij riep op tot kalmte en dreigde met ingrijpen. De prinselijke brief werd onmiddellijk gepubliceerd aan de pui van het stadhuis, in de hoop dat het gemor onder de burgerij zou verstommen.65 De brief bewerkstelligde echter het omgekeerde effect. De Goudse bevolking was diep teleurgesteld dat Oranje de zijde van de regenten had gekozen en ging massaal de straat op. Er volgde een rellerige nacht, waarin de woede zich richtte op bezittingen van de regenten. De volgende ochtend vertrok een delegatie van ontevreden burgers spoorslags naar Den Haag, om de prins het eerder opgestelde verzoekschrift persoonlijk in handen te geven. Nu slaagde Oranje er wel in de gemoederen tot bedaren te brengen, door de angel uit het conflict te trekken met de belofte dat er geen garnizoen zou komen. Op hun beurt moesten de burgers beloven hun bestuurders voortaan weer te gehoorzamen en te respecteren. Op 18 oktober legden de burgers hun wapens neer en openden zij de poorten. Op 26 oktober arriveerden twee commissarissen van de prins in Gouda om de andere klachten van de burgerij aan te horen. Na gesprekken met vertegenwoordigers van de verschillende facties binnen de Veertigraad, onder wie Van Strijen, Moeringh en Van den Kerckhoven, verzet- 331 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) ten zij op last van de stadhouder de wet.66 Met deze hernieuwde ingreep van Oranje in de samenstelling van het Goudse stadsbestuur werden zes heren van de kussens gestoten. De voorheen machtige factie Van Eijck-Van den Kerckhoven werd het zwaarst getroffen en verloor haar leiders. De nieuwelingen waren eensdeels lid van oude regentengeslachten en voor een ander deel gegoede burgers, die voor het eerst opgenomen werden in de politieke elite. De prins had dankbaar politiek gebruik gemaakt van de onrust onder de burgerij om het bestuur naar zijn hand te zetten en tegelijk het regentengezag tegenover de burgers te bevestigen. Aan hun klachten deed hij – afgezien van enkele concessies aan de schutterij – echter weinig of niets. Een derde ‘stadhouderloos tijdperk’ Na de wetsverzetting van Willem IV was er in Gouda geen sprake meer van een overheersende factie in het stadsbestuur. In plaats daarvan trad een groeiende machtsconcentratie bij de consulairen (burgemeesters en oud-burgemeesters), die ten koste ging van de rest van de vroedschapsleden. Frustratie over de onbereikbaarheid van goede ambten bracht een zestal van hen er in 1750 toe zich in een remonstrantie aan de stadhouder te beklagen over de inbreuken die door de burgemeesters zouden worden gepleegd op de rechten en prerogatieven van de vroedschap. De klagers, onder wie ook weer eens Cornelis Moeringh omdat de pacht van zijn schoutambt afliep, bereikten weinig anders dan een vaag reglement voor de begeving van een aantal stadsambten, dat door prinselijke commissarissen werd opgesteld. Na het overlijden van de prins-stadhouder in 1751 moest de Goudse vroedschap nog steeds rekening houden met externe bemoeienis, ditmaal van prinses Anna van Hannover, de moeder van de minderjarige Willem V, en haar raadgevers Bentinck en de hertog van Brunswijck. Hierdoor was factievorming nauwelijks mogelijk en moesten de ambten over een grote groep regenten verdeeld worden. Bepalend voor de begeving van deze ambten was nu vooral het principe van de anciënniteit, waardoor jonge vroedschapsleden nauwelijks nog kans maakten op de belangrijkste functies of zeer lang geduld moesten hebben. Doordat regenten met minder en mindere ambten genoegen moesten nemen en daarnaast ook de vergoedingen door de jaren heen aanzienlijk verlaagd waren, kampte menigeen ook met financiële problemen. De aantrekkelijkheid van bestuursfuncties nam hierdoor sterk af, wat onder meer zichtbaar werd in een toenemende absentie bij raadsvergaderingen. In 1759 overleed prinses Anna en gingen de stadhouderlijke rechten over op de Staten van Holland, die optraden als voogden van de jonge prins. Voor de Goudse bestuurspraktijk betekende dit dat de vroedschap jaarlijks weer zelf de magistraatsfuncties kon invullen. Een oplaaien van de conflicten tussen consulairen en niet-consulairen kon hierdoor niet lang uitblijven. Een aantal jongere raadsleden rook de kans om iemand uit hun midden tot burgemeester gekozen te krijgen en schoof schout Pieter Hoogwerff naar voren. Zeer tegen de zin van de consulairen werd hij door een meerderheid van de negentien toen aanwezige vroedschapsleden gekozen. Een formeel protest van de acht tegenstanders bleef niet uit en richtte zich op de rechtmatigheid van de ontslagprocedure, waarmee Hoogwerff zich kort voor zijn kandidatuur had ontdaan van het schoutambt. Het bezwaar haalde echter niets uit. Wel wisten de consulairen in 1760 in de vroedschap acht gedragsregels door te drukken, die herhaling van het gebeurde moesten voorkomen en tegelijk de positie van de burgemeesters tegenover de vroedschap versterkten. Zo werd bepaald dat burgemeesters voortaan zelf mochten bepalen welke onderwerpen zij voor pre- 332 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE advies aan de vroedschap zouden voorleggen.67 In een poging het aanhoudende gekrakeel ten stadhuize een halt toe te roepen en uitsluiting van regenten te voorkomen, sloten de zestien oudste vroedschapsleden zich in 1761 aaneen in een zogeheten ‘correspondentie’. Naast de op dat moment negen consulairen kregen hierdoor ook enkele andere raadsleden op grond van hun leeftijd invloed op benoemingen en beslissingen, hetgeen ten koste ging van de kansen van de jongeren in de vroedschap. De correspondentie, die in de jaren daarna qua omvang varieerde van 14 tot 17 personen, kwam minimaal twee keer per jaar bijeen; half december, als de nominaties voor burgemeesters en schepenen opgesteld moesten worden en eind december, voorafgaand aan de verkiezing van vroedschapsleden. Enkele uren later mochten de jongeren opdraven om vriendelijk aan te horen wat de ouderen in hun wijsheid hadden besloten. Dankzij een dagboek, dat werd bijgehouden door de regent Willem Frederiksz van der Hoeven, zijn wij gedetailleerd op de hoogte van deze correspondentiepraktijken.68 De overheersende positie van de correspondentie binnen het stadsbestuur werd vanaf 1763 enkele keren bedreigd door interne tegenstellingen. Zo scheurde het gezelschap voor korte tijd naar aanleiding van onenigheid over de benoeming van een pensionaris. Vier leden lagen daarbij dwars en werden voor hun obstructie ‘gestraft’ met een tijdelijke uitsluiting van de vergaderingen. Toen burgemeester Aelbrecht van der Burgh in 1765 een voorstel tot oprichting van een stadsarmenschool uit rancune torpedeerde, omdat zijn eigen zoon wegens wangedrag weggestuurd was van de Latijnse School, en hij zich vervolgens als dronkeman misdroeg bij de jaarlijkse magistraatsmaaltijd in het Herthuis, kon hij een nieuwe ambtstermijn voorlopig wel vergeten. De correspondentie hief zichzelf in 1766 op. In maart werd Willem V achttien jaar en als erfstadhouder in al zijn functies aangesteld, waardoor het benoemingsrecht van de magistraat weer in handen kwam van een prins van Oranje. In deze nieuwe situatie verviel de noodzaak van een krachtenbundeling om de verdeling van de stadsambten te reguleren. Van continuering van de correspondentie werd eveneens afgezien, omdat het zou getuigen van wantrouwen en onbeleefdheid tegenover de stadhouder. Een groeiend democratisch ongeduld Onder het bewind van Willem V stond de stedelijke politiek in Gouda in het teken van talrijke kleine en grotere conflicten. Nu er geen correspondentie meer bestond, die de scherpste tegenstellingen kon wegnemen en er evenmin nog sprake was van effectieve factievorming, bleek besluitvorming soms een moeizame aangelegenheid. Er werd binnen de vroedschap gewerkt met wisselende allianties, die doorkruist werden met de aloude tegenstellingen tussen Gouwenaars versus nieuwkomers en consulairen tegenover niet-consulairen. Beide tegenstellingen gingen elkaar op den duur ook nog eens versterken, doordat de Gouwenaars in de vroedschap hun meerderheid kwijtraakten, maar deze onder de consulairen behielden. Het meest werden de gemoederen in deze jaren in beroering gebracht door de kwestie Metske. Deze dominee trok in 1768 in een preek fel van leer tegen aanstootgevende zaken op de Goudse kermis. De zittende magistraat interpreteerde zijn woorden als een regelrechte aanval op het functioneren van bestuur en rechtspraak en ontnam de dominee bij wijze van bestraffing zijn traktement. Het besluit ontmoette veel weerstand, ook bij een deel van de vroedschapsleden. 333 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) Magistraat der stad Gouda, zittende ter Vierschaar. Te zien zijn de schout (A), de vier burgemeesters (a-d), de zeven schepenen, de beklaagde (10), enkele rakkers (dienders) en secretarissen. Aquarel. Toen de straf na jaren nog niet ongedaan gemaakt was, wendden zeven raadsleden zich in 1772 tot de stadhouder, die het Goudse stadsbestuur daarop verzocht de salarisbetaling aan de dominee met terugwerkende kracht te hervatten. Deze ‘intercessie’ van de prins leidde echter tot woede bij baljuw Willem Griffioen en de twee burgemeesters die destijds verantwoordelijk waren geweest voor de strafmaatregel, François de Meij en Bartolomeus de Moor van Immerzeel. Zij lieten de stadhouder weten zijn ingreep te beschouwen als een ‘politique correctie’, die schadelijk was voor hun goede naam en faam. Deze en andere onverkwikkelijke affaires versterkten het beeld van een hopeloos verdeeld en verstard stadsbestuur, dat in steeds mindere mate in staat en bereid was op te komen voor de actuele noden en wensen van de bevolking. Oudere regenten, een categorie die grotendeels samenviel met die van de consulairen, bleven zich echter halsstarrig verzetten tegen noodzakelijke aanpassingen van het bestuurlijke stelsel. Het ongenoegen hierover bij veel jongere vroedschapsleden nam dusdanig toe, dat elf ‘jongeluij’ eind 1783 besloten zich te verenigen in een nieuwe correspondentie. Anders dan bij eerdere correspondenties lag het accent ditmaal niet op de verdeling van de ambten, maar op politiek-inhoudelijke zaken. De gang van zaken in Gouda kan niet los gezien worden van de ontwikkelingen elders in de Republiek, in Europa en zelfs in Amerika. De Amerikaanse Vrijheidsoorlog (1775-1783), waarbij kolonisten het met succes opnamen tegen het machtige Groot-Brittannië, werd in de Republiek met grote belangstelling gevolgd en commercieel uitgebuit. De Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 4 juli 1776, waarin fundamentele principes als mensenrechten, gelijkheid voor alle burgers en het recht op een menswaardig bestaan voor het eerst werden vast- 334 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE gelegd, vormde ook voor velen in de oude wereld een inspiratiebron. De opkomst van deze nieuwe ideeën kreeg in de Republiek bijzonder gewicht, toen de stadhouder en de heersende regenten zichzelf in het nauw brachten met een omstreden diplomatieke koers, die uitmondde in een rampzalig verlopen (vierde) oorlog met Engeland (1780-1784). De kritiek op de stadhouder, wegens zijn veel te lang vasthouden aan zijn pro-Engelse en anti-Franse politiek en zijn verwaarlozing van de voor de bescherming van de Nederlandse zeehandel zo belangrijke vloot, leidde tot het ontstaan van een brede protest- en hervormingsbeweging, die zich tooide met de geuzennaam ‘patriotten’. Deze beweging bestond voor een deel uit traditionele aanhangers van de staatsgezinde partij, die zich in lijn met de Ware Vrijheid van Johan de Witt bovenal wilden ontdoen van het stadhouderschap. Een ander deel was vooral uit op hervorming van de starre regentenoligarchie en vergroting van de invloed van de burgerij op de politiek. In Gouda, waar de Oranjegezindheid binnen de vroedschap traditioneel toch al zeer gering was, toonde de grote meerderheid van de regenten zich patriottisch gezind.69 Ook hier liepen de argumenten om zich patriot te noemen echter uiteen. In grote lijnen was sprake van een gematigde ‘aristocratische’ groep, onder leiding van de uit Zwolle afkomstige Alexander Hendrik Metelerkamp en een meer radicale ‘democratische groep’, onder aanvoering van Cornelis de Lange, heer van van Wijngaerden en Ruigbroek. Beide groepen hadden elkaar via hun leiders ook gevonden in de correspondentie van 1783. Binnen de vroedschap was daarnaast nog een kleine orangistische aanhang te vinden, met als voornaamste vertegenwoordiger dagboekschrijver Willem Frederiksz van der Hoeven. De laatste groep wist dat zij door dik en dun kon rekenen op de steun van het ‘lagere’ deel van de bevolking, dat – zoals overal – ook in Gouda altijd fanatiek op de hand van de Oranjes bleef. De zich openbarende politieke tegenstellingen kregen een explosieve lading, doordat de patriotten overal in het land overgingen tot de oprichting van vrijkorpsen. In Gouda diende een aantal leden van de schutterij in mei 1783 een verzoekschrift bij het stadsbestuur in om regelmatig schietoefeningen te mogen houden. Een maand later kregen zij het stadserf aan de Turfmarkt toegewezen als oefenplaats. Het onervaren gezelschap, dat ook openstond voor vrijwilligers die niet tot de schutterij behoorden, vroeg en kreeg vanaf juli instructies van een officier van de krijgsraad. Al na drie maanden besloot de magistraat de oefeningen verplicht te stellen voor alle leden van de schutterij, waarmee feitelijk alweer een einde kwam aan het kortstondige bestaan van dit eerste Goudse vrijkorps. De schutters reageerden enthousiast toen in 1784 op het stadhuis plannen werden besproken voor de aanschaf van nieuw geschut. Zij drongen onmiddellijk aan op de formering van een heus artilleriekorps, maar stuitten daarbij op een afwerende houding van de magistraat. De aankoop van geschut werd zelfs geannuleerd, tot grote verontwaardiging van sommige vroedschapsleden, onder wie Cornelis de Lange van Wijngaerden. Omdat de schutterij deze gang van zaken zonder noemenswaardig protest accepteerde, besloot deze patriottische regent het Goudse vrijkorps onder de naam ‘Genootschap van wapenhandel’ nieuw leven in te blazen. Onder zijn leiding oefende een bont gezelschap van vrijwilligers vanaf september 1785 op een veldje aan de Blekerssingel, argwanend gadegeslagen door politieke tegenstanders. In het daaropvolgende jaar trachtte het gezelschap officiële erkenning te krijgen. Pas na lang dralen gaf de magistraat in het najaar van 1786 toestemming aan de burgermilitie om korpsgewijs binnen de stadsmuren te verschijnen. Inmiddels hadden de patriotten hun politieke eisen binnen de muren van het stadhuis her- 335 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) haaldelijk verwoord in voorstellen tot inperking van de macht van de burgemeesters. Zo werd gevraagd om het intrekken van de gedragsregels uit 1760 en om een grotere invloed van de vroedschap op het stemgedrag van Gouda in de Staten. De scheidslijnen liepen daarbij aanvankelijk tamelijk helder tussen prinsgezinden en patriotten, een schisma dat doorliep tot in de burgemeesterskamer, waar Van der Hoeven het in 1784 als burgemeester nog fanatiek opnam voor Oranje. Weldra zou echter blijken dat de patriottische partij een gelegenheidsalliantie was, die door een grote verscheidenheid aan politieke voorkeuren geen lang leven beschoren was. Scheiding der geesten Tot de zomer van 1785 schaarde de overgrote meerderheid van de Goudse vroedschap zich zonder voorbehoud achter de patriottische koers van de Staten van Holland. Daarna tekende zich geleidelijk een scheiding van geesten af. Het was met name Metelerkamp die zich begon te verzetten tegen het stemgedrag van de Goudse gedelegeerden in de Staten, omdat hij een voorzichtiger koers voorstond. Hij was weliswaar voorstander van bestuurlijke hervormingen, maar zag geen politieke rol weggelegd voor de burgerij. Deze veilige middenpositie had grote aantrekkingskracht op een groeiend deel van de Goudse regenten, bij wie de ongerustheid toenam over de steeds verder gaande eisen van de ‘democratische’ patriottische vleugel. Zij zagen hun vrees nog eens bevestigd, toen op 8 augustus een Patriottische Sociëteit werd opgericht, die de politieke eisen van een brede groep burgers via het indienen van petities en verzoekschriften kenbaar maakte aan het stadsbestuur. De Patriottische Sociëteit, met een koffiehuis op de hoek van de Markt en de Kerksteeg als uitvalsbasis, kon binnen korte tijd 413 leden inschrijven, van wie er 364 afkomstig waren uit Gouda en de overigen uit de directe omgeving. Enkele regenten uit het meer radicale kamp, onder wie De Lange van Wijngaerden en Martinus van Toulon, speelden een vooraanstaande rol binnen het bestuur. Het leeuwendeel van de leden behoorde tot de economische en intellectuele middenstandgroepen, onder wie opvallend veel katholieken en protestantse dissenters. Zij zagen in de patriottenbeweging een uitstekende gelegenheid om een eind te maken aan hun politieke en maatschappelijke achterstelling. Pikant was ook het lidmaatschap van de meeste leden van de Goudse krijgsraad, die leiding gaf aan de schutterij, onder wie ook de bevelvoerende kolonel Jacobus Blauw. De groeiende middengroep rond Metelerkamp botste nu regelmatig op de ‘democratische’ factie van De Lange van Wijngaerden, waardoor de besluitvorming moeizaam en traag verliep. Laatstgenoemde had aanvankelijk het politieke tij mee en wist, mede dankzij de druk van een petitionerende sociëteit en een marcherend vrijkorps, verschillende hervormingsvoorstellen besproken te krijgen. Zo kwam De Lange van Wijngaerden op 27 september 1785 met het plan de keuze van de magistraat niet langer over te laten aan de stadhouder. Er ontstond grote onenigheid binnen de vroedschap over dit voorstel, waarop besloten werd de ontwikkelingen elders af te wachten.70 De partijstrijd tussen prinsgezinden en patriotten had de Republiek inmiddels tot op het bot verdeeld. In Holland was de macht van stadhouder Willem V zozeer uitgebeend, dat hij in november 1786 een veilig heenkomen zocht in het orangistische Gelderland en zijn intrek nam in Het Valkhof te Nijmegen. Het was aan de verdeeldheid van de patriotten en aan heimelijke steun van de Engelsen te danken, dat zijn partij in de daaropvolgende maanden tekenen van her- 336 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE stel ging vertonen. Onder aanvoering van de Engelse gezant sir James Harris, die zijn hoop had gevestigd op een herstel van de aloude alliantie tussen de Republiek en Engeland, werd naarstig gewerkt aan een bundeling en versterking van de prinsgezinde krachten in het land. Zo werden als tegenhangers voor de patriottische sociëteiten overal ‘Oprechte Vaderlandsche Sociëteiten’ opgericht om het gewone volk en de schutters te mobiliseren ten gunste van Oranje. Vanaf mei 1787 werden deze sociëteiten landelijk gedirigeerd door graaf Willem Bentinck van Rhoon vanuit een Centraal Correspondentiebureau in Den Haag. Gouda kreeg zijn Oranje-sociëteit al in februari 1787, dankzij een initiatief van de regentenzoon Frederik van der Hoeve. Doel van de oprichters was ‘een contrapart van de zogenaamde volksstem te tonen’. Daartoe meldden zich enkele Martinus van Toulon (1736honderden leden – onder wie veel eenvoudige lieden, maar 1818), vroedschap te Gouda en lid ook middenstanders – die regelmatig bijeenkomsten hielden van de Defensiecommissie. in het Herthuis om te overleggen over schriftelijke en andersoortige acties tegen de patriotten en hun vrijkorps. In april dwarrelden de eerste orangistische strooibiljetten door nachtelijk Gouda, gericht ‘aan de stille burgerij’. Hierin werd opgeroepen de prins onvoorwaardelijk te steunen. Daarnaast richtte de nieuwe sociëteit zich met een door zeshonderd burgers ondertekend rekwest tot de vroedschap om herstel van het stadhouderlijk gezag te bepleiten. De reactie van de patriotten, die hun sociëteit aan de andere kant van de Markt hadden, bleef niet uit. De krijgsraad deelde berispingen uit aan schutters die hun handtekening onder het orangistische rekwest hadden gezet. Steeds vaker kwam het tot relletjes, die door de schutterij de kop ingedrukt moesten worden. Wanneer deze in gebreke bleef – een flink deel van de schutters was immers Oranjegezind, in tegenstelling tot het kader – aarzelden de patriotten niet hun vrijkorporisten als ordedienst op te trommelen. Door een samenloop van omstandigheden zou dit Goudse vrijkorps van De Lange van Wijngaerden in de zomer van 1787 – zelfs internationaal – in het brandpunt van de belangstelling komen.71 Aanhouding bij de Goejanverwellesluis Vanaf eind 1786 had het Staatse leger van de prins van Oranje terrein herwonnen, door in Friesland, Gelderland en Utrecht de patriotten op de vlucht te jagen. De Staten van Holland besloten daarop een militair kordon langs de grenzen met Utrecht te leggen, teneinde deze opmars te stuiten. Verantwoordelijk voor de operatie werd een Defensiecommissie, die op 12 juni 1787 op het kasteel van Woerden zitting nam en waarvan onder meer de Goudse patriot Van Toulon deel uitmaakte. Alle vrijkorpsen in Holland werd gevraagd burgersoldaten te sturen, ter versterking van de linies. Ook De Lange van Wijngaerden gaf gehoor aan deze oproep en marcheerde op 21 juni met ongeveer honderd man de stad uit in de richting van Haastrecht. Ter hoogte van Hekendorp zou zijn korps posities innemen bij de Goejanverwellesluis, een strategisch belangrijk punt in de Hollandse waterlinie. 337 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) Tezelfdertijd werd in het Oranjekamp gebroed op een plan om het patriottenbewind in Holland van binnenuit ten val te brengen. Verwacht werd dat de brede Oranjegezinde volksbeweging in het geweer zou komen als Willem V zich in Den Haag zou laten zien om zijn stadhouderlijke macht op te eisen. De prins wilde echter pas afreizen als de Staten erom zouden vragen. Daarop bood zijn kordate echtgenote, prinses Wilhelmina van Pruisen, zich aan als alternatief. Na ampele overwegingen gingen hof en raadgevers op 22 juni accoord. Onmiddellijk werden voorbereidingen getroffen voor deze riskante reis en voor de mobilisatie van de Oranje-aanhang door Bentincks correspondentiebureau. Hoewel de missie van de prinses in het diepste geheim werd voorbereid, circuleerden in Holland weldra toch de eerste geruchten dat er iets belangrijks stond te gebeuren. In Gouda wekten de veelvuldige bezoeken van de Van der Hoevens aan Den Haag argwaan bij De Lange van Wijngaerden, evenals een bericht over de bestelling van een groot ‘relais’ van vijftien wisselpaarden in Haastrecht ten behoeve van een onbekend gezelschap. Hij concludeerde dat een voornaam – misschien wel prinselijk – gezelschap in de nabijheid van zijn vrijkorps zou passeren en besloot voorbereidingen te treffen voor het leggen van een hinderlaag. Hij liet kapitein Cornelis van Leeuwen, in het dagelijks leven pijpmaker, en luitenant Jaques Brotier, dansmeester van beroep, met een aantal manschappen afmarcheren naar de Glijbaan aan de Vlist, nabij Bonrepas. Terwijl De Lange van Wijngaerden persoonlijk in Woerden instructies van de Defensiecommissie ging halen, stelden zijn manschappen zich verdekt op, in afwachting van de voor hen nog onbekende reizigers. Intussen was prinses Wilhelmina op donderdag 28 juni bij het krieken van de dag uit Nijmegen vertrokken met een gezelschap dat verdeeld was over drie rijtuigen. De reis ging via Tiel en Nieuwpoort. Bij Schoonhoven werd de pont genomen. Aan de overzijde werden de daar opgestelde patriottische wachten afgebluft met de mededeling dat zij een prinses doorgang moesten verlenen. De reis leek voorspoedig te verlopen, tot de voorste sjees om half vier bij Bonrepas werd tegengehouden door een drietal Goudse vrijkorporisten, onder leiding van Adam Schouten. Onder bedreiging van geweren waarop bajonetten waren gestoken, eiste Schouten, ook al een pijpmaker, informatie over de identiteit van de reizigers. Toen het hem duidelijk was dat de prinses van Oranje aan boord was van een van de rijtuigen, dirigeerde hij het gezelschap geheel volgens order naar het hoofdkwartier van Van Leeuwen bij de Goejanverwellesluis. Bij de sluis aangekomen werden de prinses en haar gevolg ondergebracht in de woning van kaasboer Adriaan Leeuwenhoek. Daar arriveerde tegen de avond ook De Lange van Wijngaerden, met in zijn kielzog diverse leden van de Defensiecommissie. Korte tijd later kwam ook Van Toulon, die in Gouda was geweest, ter plekke. Er verstreken uren waarin het merkwaardige gezelschap van boeren, burgers en edellieden ongemakkelijk met eten en praten de tijd doorbracht, in afwachting van nadere orders van de Staten. Uiteindelijk was het de prinses zelf die verzocht de nacht in Gouda te mogen doorbrengen. Van Toulon had hiertegen echter grote bezwaren, omdat hij in zijn stad al het nodige rumoer had kunnen waarnemen onder het Oranjevolk en er bij afwezigheid van het vrijkorps onvoldoende mogelijkheden waren om een woedende meute in bedwang te houden. Uiteindelijk werd besloten de aangehoudenen rechtsomkeer te laten maken. De prinses wist op dat moment dat haar missie jammerlijk mislukt was en deed in Nijmegen ontdaan verslag van alle vernederingen die zij had moeten ondergaan. Uiteindelijk zou blijken dat de actie van de Goudse vrijkorporisten bij de Goejanverwellesluis het einde inluidde van het patriottenbewind in Holland. De prinses deed bij haar broer, koning 338 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE De aanhouding van prinses Wilhelmina van Pruisen op de zandweg nabij de Goejanverwellesluis op 28 juni 1787. Gravure. Frederik Willem II van Pruisen, haar beklag over de schande die haar was aangedaan door een stel ‘soldaatje spelende burgers’ en stuurde aan op een interventie. Mede door handig manoeuvreren van gezant Harris, die Engelse goedkeuring voor een Pruisische inval wist te bewerkstelligen, werden de Staten van Holland op 9 september geconfronteerd met een onmogelijk ultimatum. Pruisen gelastte dat de prins binnen vier dagen zou worden uitgenodigd naar Den Haag om hersteld te worden in zijn functie als stadhouder. Daarnaast moesten alle vrijkorpsen worden ontwapend. Toen de gewenste reactie uitbleef, trok een Pruisisch leger van 20.000 soldaten op 13 september 1787 de grens over om het patriottenbewind ten val te brengen. De afrekening Het grote Pruisische leger stuitte nauwelijks op tegenstand. Na drie dagen stonden de soldaten voor de poorten van Utrecht, waar de burgermilities overhaast de benen namen. Een dag later, op 17 september, werd Schoonhoven bereikt. De voor spoedberaad bijeengekomen Goudse magistraat overwoog nog even om weerstand te bieden, doch moest vaststellen dat elke poging om het geordende Pruisische leger te stuiten bij voorbaat kansloos was. Terwijl de vrijkorporisten hun stellingen bij de Goejanverwellesluis overhaast verlieten en terugkeerden naar de stad, werd het orangistische deel van de bevolking door de leiders van de Oranje-sociëteit opgejut om af te rekenen met de patriotten. Bij de Koster Gijzensteeg kwam het tot een confrontatie tussen een op de vlucht geslagen vrijkorporist, de pijpmaker Huibert Bik, en een jennende groep jongeren. Toen een van de achtervolgers, de boer Lambert Meijer uit Haastrecht, de bajonet van Biks geweer vastgreep, werd hij in zijn been geschoten. Het schietincident met fatale afloop – het slachtoffer zou enige tijd later aan zijn verwondingen bezwijken – leidde tot een volksoploop van met oranje versierselen getooide burgers, die Bik in de boeien lieten slaan en opbrachten naar de gevangenis. Die avond en nacht plunderde een opgewonden menigte een groot aantal woningen van vooraanstaande patriotten, waarvan er velen de stad inmiddels waren ontvlucht. Bij anderen werden alleen de ruiten ingegooid, per abuis ook bij de orangistische dominee Metske. Vooral het woonhuis van De Lange van Wijngaerden aan de Westhaven en dat van Van Toulon aan de Turfmarkt moesten het zwaar ontgelden. In totaal werden aan honderdveertig huizen vernielingen aange- 339 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) Prinses Wilhelmina van Pruisen in de boerderij van Van Leeuwen. Zij wordt bewaakt door Goudse vrijkorporisten met blanke sabel. Gravure door G.A. Lehman. richt, zonder dat de schutterij ingreep. Sommigen wisten plunderingen af te kopen. De meute dwong verder de vrijlating van een burger af, die vastzat omdat hij ‘Oranje boven’ had gezongen en wist onder luid gejuich een Oranje vlag op de toren van de Sint-Jan geplaatst te krijgen. Bij de halsbrekende toeren die daarvoor nodig waren, verloor de vlaggendrager door de sterke wind zijn hoed, doch deze schadepost kreeg hij later persoonlijk vergoed door burgemeester Van der Hoeve. De plunderingen hielden ook de daaropvolgende dag aan, waarna een delegatie van de magistraat besloot het Pruisische leger, dat inmiddels voor de Tiendewegpoort lag, te vragen de orde te herstellen. Het duurde echter nog geruime tijd voor de rust in de stad terugkeerde, aangezien de Duitse soldaten zich eveneens vergrepen aan de bezittingen van de patriotten. Toen bekend werd dat prinses Wilhelmina op 24 september Gouda zou passeren op weg naar Den Haag, besloot het stadsbestuur deze gelegenheid te benutten voor ‘Wiedergutmachung’. Een delegatie onder leiding van Metelerkamp trad haar tegemoet voor een hartelijke begroeting bij het Doelenpoortje. Onder luide toejuichingen reed zij vervolgens door naar het stadhuis om daar een half uur te verpozen. Na afloop richtte Metelerkamp zich vanaf het bordes tot de bevolking met een oproep tot rust en eensgezindheid. De vriendelijke bejegening die de prinses in Gouda ten deel viel, weerhield haar er niet van 340 Historische Vereniging Die Goude VOOR DE VRIJHEID EN TEGEN ORANJE genoegdoening te blijven eisen voor de ‘attentaet’ die het vrijkorps op haar had gepleegd. De Lange van Wijngaerden en Van Toulon werden uiteindelijk aansprakelijk gesteld en verloren hun zetels in de vroedschap. Hun verwijdering was de voorbode van algehele wetsverzetting, die 4 maart 1788 op last van Willem V plaatsvond. Negentien vroedschapsleden werden daarbij gehandhaafd, die gezelschap kregen van negen nieuwe regenten. Daarmee had een Oranjestadhouder na 1572, 1618-1619, 1672 en 1749 voor de vijfde keer in ruim twee eeuwen de politieke verhoudingen in Gouda naar zijn hand gezet, ten koste van een deel van de regentenstand. Dit keer zou de restauratie echter van korte duur zijn, want in de verte rommelde reeds de Franse Revolutie, die het startsein zou betekenen voor ingrijpende veranderingen. De opbrengst De politieke geschiedenis van Gouda, zoals die hierboven is beschreven, was vooral een verhaal van kuipende regenten en interveniërende Oranjes. Al te licht zou daarmee de indruk gewekt kunnen worden dat de stadsbestuurders zich alleen bekommerden om hun eigen lot. In werkelijkheid hebben zij zich vanzelfsprekend ook dag-in-dag-uit beziggehouden met het in goede banen leiden van de stedelijke samenleving. Gedurende de ruim twee eeuwen die verstreken na het verlaten van de Spaanse koning, stelde de magistraat, bestaande uit schout, schepenen en burgemeesters, vele honderden stedelijke keuren (wetten) op en zag zij ook toe op de naleving ervan. De vier burgemeesters beslisten over tal van aangelegenheden betreffende openbare orde en politie, maar ook in waterstaatkundige zaken, plaatselijke belastinginning, bouwvoorschriften, vuilverwerking et cetera. Voorts waren zij onder meer verantwoordelijk voor de verlening van poorterrechten en het toezicht op tal van stedelijke instellingen op het terrein van sociale zorg en onderwijs. Het gerecht of de schepenbank, bestaande uit de baljuw en zeven schepenen, deed uitspraken in civiele en strafrechtelijke procedures. Daarbij trad de baljuw op als openbare aanklager in strafzaken. De schepenmeesters, doorgaans de twee oudste schepenen in rang, hielden daarnaast toezicht op de curatoren van failliete boedels en zorgden voor de uitbetaling van toegewezen gelden aan schuldeisers. Het baljuwschap en het schoutambt was in Gouda in de handen van één persoon, waardoor deze functionaris niet alleen optrad als aanklager in strafprocessen, maar ook verantwoordelijk was voor de handhaving van de openbare orde. In laatstgenoemde hoedanigheid van hoofdofficier werd hij bijgestaan door een stedehouder of substituut-schout en een aantal ‘rakkers’. Om de schepenbank te ontlasten, werd in 1618 een college van drie politiemeesters – ook wel Aankondiging uit 1664, waarin het stadsbestuur mededelingen doet over de Goudse paardenmarkt. Het is een voorbeeld van de vele honderden plakkaten die het stadsbestuur uitvaardigde ter regulering van het stadsleven. 341 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – POLITIEK (1572-1795) aangeduid als vredemakers of commissarissen van kleine zaken – in het leven geroepen ter afdoening van zaken als beledigingen, woordenwisselingen, burenruzies en kwesties over lagere bedragen dan vijftig gulden of met een boete van maximaal 24 gulden. Hun ambt werd na 1750 gecombineerd met dat van de commissarissen van huwelijkse zaken, die zorg moesten dragen voor de regulering en registratie van de ondertrouw in de stad.72 Een bijzonder klein aantal bestuurders was dus verantwoordelijk was voor het reguleren van vrijwel alle aspecten van het stedelijke leven. In Gouda bleek dit systeem lange tijd toereikend om de orde en rust in de stad te bewaren. Pas toen nieuwe ideeën over scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht tot de Nederlanden doordrongen, werden ingrijpende aanpassingen van het stelsel onvermijdelijk. De Franse inval van 1795 zou zorgen voor een versnelling van deze ontwikkeling. 342