O v e r z i c h t s a r t i k e l e n Pneumocystis jiroveci: de verwekker van Pneumocystis-pneumonie Pneumocystis jiroveci: the causative agent of Pneumocystis pneumonia Auteurs A. Al Moujahid en R. Perenboom Trefwoorden diagnostiek, Pneumocystis jiroveci, pneumonie Key words diagnostics, Pneumocystis jiroveci, pneumonia Samenvatting Pneumocystis-pneumonie wordt veroorzaakt door Pneumocystis jiroveci, voorheen Pneumocystis carinii genoemd. Dit genus kent veel verschillende speciës en vertoont gastheerspecificiteit. Recente onderzoeken, uitgevoerd met moleculaire technieken, laten zien dat Pneumocystis overeenkomsten vertoont met schimmels. P. jiroveci veroorzaakt een ernstige pneumonie bij immuungecompromitteerde patiënten. Besmetting geschiedt via aerogene route. De diagnose berust op het aantonen van de cysten of de trofozoïeten in het onderzoeksmateriaal. Cotrimoxazol blijft het middel van eerste keuze. Summary Pneumocystis pneumonia is caused by Pneumocystis jiroveci, formerly called Pneumocystis carinii. This genus counts many different species and shows host-specificity. Recent studies based on molecular techniques strongly suggest a close phylogenetic relationship between Pneumocystis and fungi. P. jiroveci may cause severe pneumonia in the immunocompromised patient. Infection occurs via air. A positive diagnosis is based on the detection of cysts or trophic forms in the sample. Therapeutic agent of first choice is cotrimoxazole. (Tijdschr Infect 2008;3:87-93) Inleiding Pneumocystis-pneumonie (PCP) wordt veroorzaakt door Pneumocystis jiroveci, voorheen ook wel Pneumocystis carinii genoemd. Het is de meest voorkomende opportunistische infectie bij aidspatiënten, maar komt ook voor bij patiënten met immuundeficiëntie die niet hiv-gerelateerd is, zoals bij prematuren, ondervoede kinderen, ontvangers van donororganen, patiënten met een hematologische maligniteit of een lymfoom en andere patiënten die immuunsuppressieve behandeling krijgen. Patiënten met een hemato-oncologische aandoening die monoklonale antilichamen gebruiken in de vorm van anti-B-celbehandeling (rituximab; anti-CD20), of in de vorm van anti-T-celbehan- t i j d s c h r i f t v o o r i n f e c t i e z i e k t e n deling (alemtuzumab; anti-CD52) en patiënten met auto-immuunontstekingsprocessen die antiTNF-α-therapie krijgen (infliximab, etanercept, adalimumab) hebben een verhoogd risico op PCP en andere opportunistische infecties, door onderdrukking van het cellulaire immuunsysteem. Na de introductie van ‘highly-active anti-retroviral therapy’ (HAART) in 1996 is de incidentie van PCP binnen de hiv-populatie aanzienlijk afgenomen door de suppressie van hiv-replicatie en de stijging van het aantal CD4+-T-lymfocyten. Historische perspectieven Pneumocysten werden voor het eerst beschreven vol. 3 nr. 3 - 2008 87 O v e r z i c h t s a r t i k e l e n Taxonomie Figuur 1. Otto Jirovec. Deze foto is gepubliceerd met toestemming van het archief van het ‘Department of Parasitology, Faculty of Science, Charles University in Prague, Czech Republic’. door Carlos Chagas in 1909 en later in 1910 door Antonio Carini.1 Beiden meenden cysteuze vormen van de levenscyclus van Trypanosoma cruzi te hebben ontdekt. In 1912 beschreven Delanoë en Delanoë in het Pasteur Instituut te Parijs het microorganisme als een nieuwe parasitaire entiteit, niet gerelateerd aan trypanosomen. Zij noemden het micro-organisme naar Antonio Carini: Pneumocystis carinii. In 1942 werd de eerste klinische casus beschreven toen 2 Nederlandse onderzoekers, Van der Meer en Brug, pneumocysten vonden in de longen van een 3 maanden oud kind met congenitale hartafwijkingen.2 Pas in 1952 werd door de Tsjechische onderzoekers Jirovec en Vanek voor het eerst bewezen dat Pneumocystis carinii de etiologische verwekker is van een pneumonie (zie Figuur 1).3 In 1975 vond Poelma pneumocysten in de longen van 23 dieren in een Nederlandse dierentuin.2 Begin jaren 80 van de vorige eeuw, met de opkomst van hiv-infecties, blijkt Pneumocystis een belangrijke oorzaak van morbiditeit en mortaliteit bij personen met een aangetast cellulair immuunsysteem. 88 vol. 3 nr. 3 - 2008 De taxonomie van Pneumocystis is jarenlang onderwerp van verwarring en discussie geweest. Vanwege de morfologische kenmerken en de goede respons op antiprotozoaire middelen werd dit micro-organisme aanvankelijk als een protozoön gezien. De ontwikkelingen op het terrein van de moleculair-biologische technieken hebben geleid tot een beter inzicht in de taxonomie, de epidemiologie en het transmissiegedrag van het micro-organisme. Fylogenetisch onderzoek, uitgevoerd door Edman et al. in 1988, gebaseerd op de sequentieanalyse van mitochondriaal ‘large subunit’ ribosomaal RNA (mt-LSU-rRNA) liet een grote genetische homologie tussen Pneumocystis en schimmels zien.4 Op grond hiervan is het genus Pneumocystis taxonomisch geplaatst binnen de klasse Archiascomyceten, phylum Ascomycota samen met Schizosaccharomyces.5 Het fungale karakter van Pneumocystis wordt ondersteund door de aanwezigheid van genen die coderen voor dihydrofolaatreductase (DHFR), thymidylaatsynthase (TS), ‘elongation factor’ (EF) 3 en het fungale type β-tubuline. DHFR en TS komen voor in protozoa als bifunctioneel enzym dat gecodeerd wordt door een operon, terwijl genoemde enzymen bij schimmels en Pneumocystis door separate genen (gelegen op verschillende chromosomen) worden gecodeerd. EF3 komt bij protozoa niet voor. Het micro-organisme dat humane infecties teweegbrengt, is nu bekend onder de naam Pneumocystis jiroveci. Gastheerspecificiteit Pneumocysten worden aangetroffen bij veel zoogdiersoorten. Alle tot nu toe bekende stammen vertonen identieke morfologische kenmerken. Daarom heeft men lang gedacht dat het om 1 stam ging. Uit immunologische studies zijn antigeenverschillen aangetoond tussen de verschillende stammen.6 Dit is ook op moleculair-biologisch niveau bevestigd. Experimenteel heeft men getracht om kruisinfecties te laten plaatsvinden tussen verschillende zoogdieren, maar dit heeft nooit tot ziekte geleid. Dit suggereert gastheerspecificiteit. Frenkel constateerde in 1976 de gastheerspecificiteit van pneumocysten en beschreef de genetische variatie tussen Pneumocystis van de rat en van de mens. Hij publiceerde een formeel voorstel waarin hij aangaf dat de Pneumocystis spp. een nieuwe naam moest krijgen. Hij stelde in 1999 de naam Pneumocystis jiroveci voor.7 t i j d s c h r i f t v o o r i n f e c t i e z i e k t e n Epidemiologie Pneumocystis is een ubiquitair micro-organisme, waarvan ondanks vele jaren onderzoek de ecologische niche en de infectieuze vorm nog niet bekend zijn. De eerste gevallen van PCP zijn gerapporteerd tijdens de Tweede Wereldoorlog bij ondervoede en premature zuigelingen in weeshuizen.8 In 1994 is voor het eerst Pneumocystis-DNA in de buitenlucht aangetoond.9 Later is het ook gelukt om DNA aan te tonen in de lucht van kamers waar patiënten met PCP liggen en in verblijfplaatsen van met Pneumocystis geïnfecteerde dieren. Deze feiten zijn suggestief voor de omgeving als reservoir. Het is echter nog steeds niet bekend waar het micro-organisme zich precies in de omgeving bevindt, hoe het zich biologisch gedraagt en hoe het zijn vitaliteit behoudt. Levenscyclus Na inhalatie van de infectieuze vorm, komen deze cellen in de alveoli terecht, alwaar de voortplantingscyclus zich voltrekt. De levenscyclus van Pneumocystis kent 2 verschillende ontwikkelingsvormen die allebei in de gastheer worden aangetroffen: de trofozoïet en de cyste. De trofozoïet, ook wel de vegetatieve vorm genoemd, heeft een diameter van 2 tot 5 μm, en wordt begrensd door een dunwandig celmembraan met een amoeboïde aspect. Dit is de vorm die het meest wordt gezien in patiëntenmateriaal. De cyste is 3 tot 5 μm groot, afgerond en omgeven door een dikke wand. In uitgerijpte toestand bevat de cyste 8 celkernen. De cyclus begint wanneer 2 dunwandige trofozoïeten met elkaar fuseren en evolueren tot een sporocyste. Deze differentieert tot een dikwandige cyste die meiotische en mitotische deling ondergaat. Hierdoor ontstaan 8 haploïde dochtercellen binnen de cyste, die vervolgens openbarst. De hieruit vrijkomende dochtercellen transformeren zich weer tot dunwandige trofozoïeten en de cyclus begint opnieuw. Pathogenese Het infectieuze proces begint wanneer de geïnhaleerde micro-organismen in de alveolaire ruimte terechtkomen. Daar binden ze aan alveolaire epitheelcellen type I. Deze binding wordt gemedieerd door 2 adhesieve glycoproteïnen, fibronectine en vitronectine. Bij individuen met een adequaat functionerend immuunsysteem geven de pneumocysten geen aanleiding tot infecties. Ze worden door de macrofagen verwijderd uit de longblaasjes. Hierbij spelen de t i j d s c h r i f t v o o r i n f e c t i e z i e k t e n CD4+-lymfocyten een cruciale rol door de alveolaire macrofagen te mobiliseren en te activeren. De pneumocysten dragen een mannose bevattend suikerepitoop op hun oppervlak, dat zich bindt aan een mannosereceptor op de macrofagen, waarna fagocytose volgt. Bij patiënten met een verzwakt cellulair immuunsysteem blijven de pneumocysten zich ongestoord vermeerderen in de alveolaire ruimte. Dit leidt tot een inflammatoir proces met destructie van alveolaire epitheelcellen, verhoogde permeabiliteit tussen het interstitium en de alveolaire ruimte, en een gasuitwisselingsstoornis. Deze ontwikkelingen leiden tot het typische klinisch beeld van een PCP: koorts, dyspneu en droge hoest. Pneumocysten hebben mechanismen ontwikkeld om het fagocytaire proces te omzeilen.10 Zij kunnen zich ontdoen van het glycoproteïne A, waardoor de binding met de mannosereceptor van de macrofagen aan de pneumocysten niet plaatsvindt. De pneumocysten kunnen tevens via een nog niet opgehelderd mechanisme de dissociatie van de mannosereceptoren uit het oppervlak van de macrofagen induceren.11 De losse mannosereceptor kan weliswaar binden aan de pneumocysten, maar fagocytose blijft achterwege. Uit recent onderzoek blijkt dat dit bij hiv-patiënten in sterke mate voorkomt.12 De infectie blijft meestal beperkt tot de alveoli. Sporadisch kan de ziekte zich extrapulmonaal manifesteren, bijvoorbeeld in de lever, de milt of de huid. Reactivatie of nieuwe infectie Lang werd aangenomen dat PCP bij immuungecompromitteerde patiënten ontstaat na reactivatie van latent aanwezige micro-organismen in de alveoli. Deze veronderstelling werd ondersteund door het opportunistische karakter van de Pneumocystis, de hoge seroprevalentie van pneumocystenantilichamen in de algemene bevolking en het aantonen van het micro-organisme in respiratoire monsters bij immuuncompetente individuen, onder andere in obductiemateriaal. De volgende bevindingen pleiten tegen reactivatie: 1.De genotypische variatie van Pneumocystis in terugkerende infecties.13 2.De geografische diversiteit op genetisch niveau en de associatie van specifieke genotypen met de verblijfplaats van de patiënten en niet met de geboorteplaats.14,15 3.Het voorkomen van gemuteerde stammen bij patiënten die nooit cotrimoxazolprofylaxe hebben gebruikt.16 vol. 3 nr. 3 - 2008 89 O v e r z i c h t s a r t i k e l e n Tabel 1. Middelen voor de behandeling van Pneumocystis-pneumonie. Middel Dosering Toedieningsvorm Opmerking cotrimoxazol 3 dd 1.920 mg intraveneus of per os eerste keuze, sulfaspiegels bepalen, nierfunctie controleren trimethoprim+ dapson 3 dd 300 mg+ 1 dd 100 mg per os per os dapson vermijden bij G6PDdeficiëntie clindamycine+ primaquine 3 dd 600 mg+ 1 dd 30 mg intraveneus of per os per os primaquine vermijden bij G6PDdeficiëntie atovaquon 2 dd 750 mg per os inname bij vette maaltijd, niet geïndiceerd bij ernstige pneumonie pentamidine 1 dd 4 mg/kg intraveneus bij ineffectiviteit overige middelen Het vermogen van geïnfecteerde dieren om het micro-organisme te verwijderen blijkt uit een studie met SCID-muizen (immuundeficiënte muizen) die intranasaal geïnoculeerd werden met pneumocysten, waarna Pneumocystis aangetoond kon worden in hun longen. Na immuunreconstitutie bleken de pneumocysten zowel cytologisch als moleculair-biologisch niet meer aantoonbaar. Wanneer de muizen opnieuw immuungecompromitteerd werden gemaakt door toediening van monoklonale antilichamen tegen CD4 of door corticosteroïden, ontwikkelen ze géén pneumocystose. Hieruit kan worden geconcludeerd dat zij de pneumocysten volledig hadden geklaard.17,18 Al deze argumenten wijzen in dezelfde richting, namelijk dat een klinisch manifeste PCP bij een immuungecompromitteerde patiënt een gevolg is van een nieuwe infectie met een andere exogene stam. Diagnostiek De diagnostiek van een patiënt met een verdenking op PCP richt zich op het microscopisch aantonen van 1 of meerdere vormen van Pneumocystis jiroveci in een gekleurd preparaat van het patiëntenmateriaal (geïnduceerd sputum, bronchoalveolaire lavage (BAL) of longbiopt). Gezien de intra-alveolaire vestiging van de pneumocysten is sputumonderzoek alleen meestal niet informatief. Een invasieve benadering voor de diagnostiek, zoals een BAL, is dan nodig. Hoe dieper het materiaal uit de luchtwegen komt, hoe hoger de opbrengst. Er zijn 2 belangrijke kleurtechnieken in gebruik: de giemsakleuring en de zilvernitraatkleuring. De giemsakleuring toont met name de dunwandige trofozoïeten aan, maar ook de 8 dochtercellen binnen de cyste zonder gekleurde wand. Men ziet veel tro- 90 vol. 3 nr. 3 - 2008 fozoïeten in de vorm van wolkjes (‘alveolar casts’).19 In de zilvernitraatkleuring zoekt men met name naar dikwandige cysten. Men ziet tegenover elkaar 2 haakvormige verdikkingen van de cystewand of komma’s, donkerbruin aangekleurd tegen een groene achtergrond.20 Omdat de cysteuze vormen niet altijd aanwezig zijn tijdens een infectie, kan de diagnose op grond van alleen de zilvernitraatkeuring niet worden uitgesloten. Andere gebruikte kleuringen zijn toluïdineblauw, Cresyl echt violet, DiffQuik en Calcofluor white. Het gebruik van een immuunfluorescentietest met monoklonale antistoffen gericht tegen het ‘major surface’ glycoproteïne leidt tot een hogere sensitiviteit. Deze antistoffen binden zowel aan trofozoïeten als aan cysten. De monoklonale antistoffen kunnen kruisreageren met Candida-organismen, wat kan leiden tot fout-positieve uitslagen. Om die reden moet ook altijd een giemsakleuring worden verricht. Het serologisch onderzoek is diagnostisch gezien weinig informatief. Meer dan 80% van de populatie is seropositief. Als het om welke reden dan ook niet mogelijk is materiaal te bemachtigen voor microbiologisch onderzoek, dan kan de aanwezigheid van een cellulaire immuunstoornis, een röntgenfoto van de thorax, een hogeresolutie-CT-scan en de diffusiecapaciteit helpen om een PCP aannemelijk te maken.21,22 De diagnostische opbrengst van Pneumocystis wordt Tabel 2. Doseringsschema voor adjuvant gebruik van corticosteroïden bij Pneumocystispneumonie (bij pO2 <70 mmHg). Dag 1-5 2 dd 40 mg Dag 6-10 2 dd 20 mg Dag 11-21 1 dd 20 mg t i j d s c h r i f t v o o r i n f e c t i e z i e k t e n Tabel 3. Middelen voor de profylaxe van Pneumocystis-pneumonie. Middel Dosering Toedieningsvorm Opmerking cotrimoxazol 1 dd 480 mg intraveneus of per os stop indien CD4 + >200 cellen/μl dapson 1 dd 100 mg per os pentamidine 300 mg per maand vernevelen atovaquon 1 dd 1.500 mg per os niet gereduceerd door een voorafgaande Pneumocystisbehandeling. Na aanvang van de therapie duurt het enkele dagen voordat de pneumocysten verdwijnen. Moleculaire diagnostiek, waarmee genetisch materiaal van de pneumocysten wordt aangetoond, is een andere diagnostische optie. De sensitiviteit van PCR kan sterk variëren door gebrek aan standaardisatie van de gekozen techniek (denk aan primer-probeset, targetgen). De sensitiviteit van PCR op de BAL ligt boven 90%. In afwezigheid van een typische klinische presentatie wijst een positieve PCR eerder op kolonisatie dan op een daadwerkelijke PCP. De waarde van PCR voor het onderscheid tussen PCP en asymptomatisch dragerschap is echter nog onvoldoende onderzocht. Het is dus de vraag of een positieve PCRuitslag de oorzaak van de klachten van de patiënt bewijst. Veelbelovende methoden zijn de bepaling van de Pneumocystis-load door middel van kwantitatieve realtime-PCR en de detectie van PneumocystismRNA. Een positieve uitslag bij de laatste bepaling wijst eerder op een actief proces dan op kolonisatie. De kweek heeft in de diagnostiek geen plaats. Veel pogingen zijn ondernomen om Pneumocystis kweekbaar te houden, maar zonder succes. Behandeling De aanbevolen medicamenteuze behandeling staat vermeld in Tabel 1. De therapie van keuze is cotrimoxazol 3 dd 36 mg/kg, maximaal 3 dd 1.920 mg oraal of intraveneus.23 De intraveneuze toedieningsvorm is geïndiceerd bij patiënten die ernstig ziek zijn, of in geval van gastro-intestinale symptomen. De hoge dosis wordt in het algemeen goed verdragen. Patiënten die cotrimoxazol wegens bijwerkingen of een allergie niet kunnen verdragen, maar bij wie men vanwege de ernst van de infectie snel een hoge plasmaspiegel wil bereiken, kunnen als alternatief pentamidine krijgen via een langzaam lopend infuus (>1 uur).24 Uit een meta-analyse bleek dat een gunstig effect op de mortaliteit werd bereikt met het adjuvante gebruik van corticosteroïden.25 Het gaat met name t i j d s c h r i f t v o o r i n f e c t i e z i e k t e n inname bij vette maaltijd om patiënten met een pO2 <70 mmHg (zie Tabel 2). Bij een minder ernstige infectie zijn dapson in combinatie met trimethoprim, clindamycine met primaquine of atovaquon monotherapie goede alternatieven van cotrimoxazol. De behandelingsduur is in alle gevallen 3 weken. Profylaxe Primaire profylaxe is geïndiceerd bij patiënten met een aantal CD4+-T-lymfocyten onder 200/μl,26 secundaire profylaxe bij patiënten die eerder een PCP doormaakten. Het middel van eerste keuze is cotrimoxazol per os (zie Tabel 3). Onderzoek heeft aannemelijk gemaakt dat eenmaal daags 480 mg net zo effectief is als eenmaal daags 960 mg.27 De Nederlandse Vereniging van Aids Behandelaren adviseert om profylaxe te staken indien het aantal CD4+-lymfocyten gedurende 3-6 maanden boven 200/μl is gebleven.28 Patiënten met een blijvende immuundeficiëntie komen in aanmerking voor levenslang secundaire profylaxe. Conclusie Pneumocystis jiroveci wordt gediagnosticeerd als opportunistische infectie bij hiv-patiënten die niet reageren op HAART en bij gebruik van immuunsuppressiva (corticosteroïden en monoklonale antilichamen). De gouden standaard voor de diagnostiek is de microscopie van materiaal dat is verkregen uit de diepe luchtwegen. Ondanks de sterke uitbreiding van de microbiologische inzichten in de laatste decennia, ontbreekt de basale kennis omtrent Pneumocystis. Het is nog niet bekend welke vorm infectie veroorzaakt, waardoor bewezen adviezen voor de isolatie van patiënten nog ontbreken. Referenties 1. Calderón-Sandubete EJ, Varela-Aguilar JM, MedranoOrtega FJ, Nieto-Guerrer V, Respaldiza-Salas N, De La Horra- vol. 3 nr. 3 - 2008 91 O v e r z i c h t s a r t i k e l e n Aanwijzingen voor de praktijk 1.Overweeg Pneumocystis-pneumonie (PCP) bij immuungecompromitteerde patiënten met interstitiële longafwijkingen op een röntgenfoto van de longen. 2.De diagnostiek berust op giemsa- en zilvernitraatkleuring van bronchoalveolaire lavage, geïnduceerd sputum of longbiopt. 3.Cotrimoxazol blijft het middel van eerste keuze voor de behandeling van PCP. Padilla C, et al. Historical perspective on Pneumocystis carinii infection. Protist 2002;153:303-10. 2. Poelma FG. Pneumocystis carinii in hares, Lepus europaeus Pallas, in The Netherlands. Z Parasitenkd 1972;40:195-202. 3. Vanêk J, Jirovec O, Lukes J. Interstitial plasma cell pneumonia in infant. Ann Pediatr 1952;180:1-21. 4. Edman JC, Kovacs JA, Masur H, Santi DV, Elwood HJ, Sogin ML. Ribosomal RNA sequence shows Pneumocystis carinii to be a member of the fungi. Nature 1988;334:519-22. 5. De Hoog GS, Guarro J, Gene J, Figueras MJ. Atlas of Clinical Fungi, 2nd ed. Centraalbureau voor Schimmelcultures, Utrecht. 2000. 6. Stringer JR. Antigenic variation in pneumocysti. J Eukaryot Microbiol 2007;54:8-13. 7. Stringer JR, Beard CB, Miller RF, Wakefield AE. A new name for Pneumocystis from humans. Emerg Infect Dis 2002;8:891-6. 8. Vargas SL, Hughes WT, Santolaya ME, Ulloa AV, Ponce CA, Cabrera CE, et al. Search for primary infection by Pneumocystis carinii in a cohort of normal, healthy infants. Clin Infect Dis 2001;23:855-61. 9. Bartlett MS, Lee CH, Lu JJ, Bauer NL, Bettz JF, McLaughlin GL, et al. Pneumocystis carinii detected in air. J Eukaryot Microbiol 1994;41:75S. 10. Pop SM, Kolls JK, Steele C. Pneumocystis: immune recognition and evasion. Int J Biochem Cell Biol 2006;38:17-22. 11. Fraser IP, Takahashi K, Koziel H, Fardin B, Harmsen A, Ezekowitz RA. Pneumocystis carinii enhances soluble mannose receptor production by macrophages. Microbes Infect 2000;2:1305-10. 12. Koziel H, Eichbaum Q, Kruskal BA, Pinkston P, Rogers RA, Armstrong MY, et al. Reduced binding and phagocytosis of Pneumocystis carinii by alveolar macrophages from persons infected with HIV-1 correlates with mannose receptor downregulation. J Clin Invest 1998;102:1332-44. 13. Keely SP, Stringer JR, Baughman RP, Linke MJ, Walzer PD, Smulian AG. Genetic variation among Pneumocystis carinii hominis isolates in recurrent pneumocystosis. J Infect Dis 92 vol. 3 nr. 3 - 2008 1995;172:595-8. 14. Miller RF, Lindley AR, Copas A, Ambros HE, Davies RJ, Wakefield AE. Genotypic variation in Pneumocystis jirovecii isolates in Britain. Thorax 2005;60:679-82. 15. Beard CB, Carter JL, Keely SP, Huang L, Pieniazek NJ, Moura IN, et al. Genetic variation in Pneumocystis carinii isolates from different geographic regions: implications for transmission. Emerg Infect Dis 2000;6:265-72. 16. Huang L, Beard CB, Creasman J, Levy D, Duchin JS, Lee S, et al. Sulfa or sulfone prophylaxis and geographic region predict mutations in the Pneumocystis carinii dihydropteroate synthase gene. J Infect Dis 2000;182:1192-8. 17. Chen W, Gigliotti F, Harmsen AG. Latency is not an evitable outcome of infection wit Pneumocystis carinii. Infect Immun 1993;61:5406-9. 18. Vargas SL, Hughes WT, Wakefield AE, Oz HS. Limited persistence in and subsequent elimination of Pneumocystis carinii from the lungs after P. carinii pneumonia. J Infect Dis 1995;172:506-10. 19. Hopkin JM, Wakefield AE. Diagnosis of Pneumocystis carinii pneumonia. Parasitol Today 1989;5:222-3. 20. Beckers PJ. Laboratoriumdiagnostiek van infecties met Pneumocystis carinii. Ned Tijdschr Klin Chem 1999;24:75-8. 21. Gruden JF, Huang L, Turner J, Webb WR, Merrifield C, Stancell JD, et al. High resolution CT in the evaluation of clinically suspected Pneumocystis carinii pneumonia in AIDS patients with normal, equivocal, or nonspecific radiographic findings. AJR Am J Roentgenol 1997;169:967-75. 22. Huang L, Stancell L, Osmond D, Turner J, Shafer KP, Fulkerson W, Kvale P, et al. Performance of an algoritm to detect Pneumocystis carinii pneumonia in symptomotic HIVinfected persons. Chest 1999;115:1025-32. 23. Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid. Nationale AntibioticaBoekje. Te raadplegen op: www.swab.nl (bekeken op 9 juni 2008). 24. Green M, Avery RK, Preiksaitis J. Pneumocystis jiroveci (formerly Pneumocystis carinii). Am J Transplant 2004;4(Suppl 10):135-41. t i j d s c h r i f t v o o r i n f e c t i e z i e k t e n 25. Briel M, Boscacci R, Furrer H, Bucher H. Adjuvant corticosteroids for Pneumocystis jiroveci pneumonia in patients with HIV infections: meta-analyse of randomised trials. BMC Infect Dis 2005;5:101. 26. Eeftinck Schattenkerk JK, Hoepelman IM. [When and how should primary prevention against Pneumocystis carinii pneumonia be carried out in HIV infection?] Ned Tijdschr Geneeskd 1990;134:1579-81. 27. Schneider MM, Nielsen TL, Nelsing S, Hoepelman AI, Eeftinck Schattenkerk JK, Van der Graaf Y. Efficacy and toxicity of two doses of trimethoprim-sulfamethoxazole as primary prophylaxis against Pneumocystis carinii pneumonia in patients with human immunodeficiency virus. Dutch AIDS Treatment Group. J Infect Dis 1995;171:1632-6. 28. Nederlandse Vereniging van Aids Behandelaren. Richtlijn Antiretrovirale behandeling. Utrecht, 2006. Te raadplegen op: www.cbo.nl (bekeken op 22 mei 2008). Correspondentieadres Ontvangen 31 oktober 2007, geaccepteerd 5 mei 2008. Correspondentie graag richten aan de eerste auteur. Dhr. drs. A. Al Moujahid, arts-microbioloog Laboratorium voor de Volksgezondheid in Friesland Postbus 21020 8900 JA Leeuwarden Tel.: 058 293 93 45 E-mailadres: [email protected] Mw. dr. R. Perenboom, internist-infectioloog VU medisch centrum Afdeling Interne Geneeskunde Postbus 7057 1007 MB Amsterdam Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld. t i j d s c h r i f t v o o r i n f e c t i e z i e k t e n vol. 3 nr. 3 - 2008 93