Verpleegkundige richtlijnen spirituele of levensbeschouwelijke nood, stimulans of belemmering om spiritualiteit een plaats te geven in de verpleegkunde ? Bachelorscriptie aangeboden aan mevr. dr. N.M. Hijweege-Smeets Faculteit theologie en religiewetenschappen, Universiteit Utrecht Joep Beneken Kolmer, Studentnummer 3365425 Augustus 2012 1 Inhoudsopgave: I. Inleiding 2 II. Referentiekader van de vraagstelling 6 II.1. Relatie spiritualiteit en verpleegkunde in historisch perspectief 6 II.2 . Godsdienstsociologische ontwikkelingen 10 II.3. Professionalisering van de verpleegkundige beroepsgroep. 12 II.3.1. Verpleegkundige diagnostiek vanuit verpleegmodellen 13 II.4. Gezondheidszorg als bedrijf met kwaliteitseisen 16 III. De verpleegkundige richtlijnen spirituele nood van het UMCG en het UMCN 17 III.1. Verpleegkundige richtlijnen in het algemeen 17 III.2. Beschrijving van de verpleegkundige richtlijnen spirituele en levensbeschouwelijke nood 19 III.3. Bespreking 21 III.3.1. Een aangereikte taal of een taal alleen voor insiders? 21 III.3.2. Een vertrouwd format maar past deze bij spiritualiteit? 23 III.3.3. Spiritualiteit als onderdeel of als inspiratiebron voor de zorg? 25 IV. Conclusies 29 V. Aanbevelingen 31 VI. Gebruikte literatuur 34 2 I . Inleiding In de verpleegkundige theorievorming geldt de mens als een holistische eenheid met lichamelijke, psychische, sociale en spirituele aspecten. Het is een mensbeeld dat onder andere terugkomt in leerboeken voor de studie verpleegkunde, in het verpleegkundig beroepsprofiel (Leistra, 1999) en in de Code of Ethics van de International Council of Nurses (2006). De relatie tussen spiritualiteit en verpleging is stevig ingebed in de geschiedenis en divers onderzoek toont aan dat ook vandaag de dag verpleegkundigen de aandacht voor spiritualiteit belangrijk vinden (Schep-Akkerman en Van Leeuwen, 2009; Busse en Van Essen, 2008). De laatste tien jaar is er toenemend aandacht voor de plaats van spiritualiteit in de theoretische verpleegkunde. In de verpleegkundige pers in binnen- en buitenland zijn er de laatste jaren bijvoorbeeld regelmatig artikelen verschenen over het onderwerp (Culliford, 2002; Speck e.a., 2004; Van Leeuwen, 2009, 4). In Nederland werden hierin bijvoorbeeld de in 2002 en 2008 verschenen richtlijnen van de Universitaire Medische Centra Groningen en Nijmegen (respectievelijk UMCG en UMCN) besproken. Het aandachtsveld van de palliatieve zorg kwam met de Richtlijn Spirituele Zorg (2008) en een achterliggende visiedocument (2010). In 2008 werd aan de Gereformeerde Hogeschool in Zwolle een lectoraat Zorg en Spiritualiteit ingesteld en het jaar daarop sprak René van Leeuwen er zijn lectorale rede uit, Geloof het, of niet…!, spiritualiteit als relevante dimensie in zorg- en hulpverlening. Op de verpleegkundige werkvloer is, ondanks al deze publiciteit, aandacht voor spiritualiteit geen gemeengoed en lijkt er een kloof te bestaan tussen de theoretische verpleegkunde en de praktische verpleging. Dit is mijn persoonlijke ervaring die ondersteund wordt in de literatuur (Kersten en van der Pasch, 2008; Van Leeuwen, 2009, 4). Bij de verpleegkundige anamnese, het opnamegesprek, wordt soms nog wel eens naar religie of levensbeschouwing gevraagd, en wordt bij behoefte aan rituelen of bij grote levensvragen de geestelijk verzorger ingeschakeld maar dat is het vaak ook wel. Natuurlijk is het wel zo dat de ene verpleegsituatie eerder een spirituele lading kan krijgen dan de ander en heeft de ene verpleegkundige er meer mee te maken dan de ander. Levensvragen als ‘waarom overkomt mij dit?’ of ‘hoe moet ik mij tot mijn lijdensweg verhouden?’ zullen bijvoorbeeld eerder gesteld worden op een palliatieve afdeling dan op een short stay chirurgische unit. Toch wees onderzoek op verschillende afdelingen uit 2000 naar enige honderden verpleegkundige dossiers uit dat er twee zogeheten ‘gezondheidspatronen’ waren waarin geen enkele diagnose was geformuleerd, te weten seksualiteit en spiritualiteit (Achterberg en Coenen, 2000). Een 3 vergelijkbare uitkomst had dat van Eliëns en Frederiks die aangaven dat de honderden verpleegkundige rapportages die ze hadden bestudeerd, met name betrekking hadden op lichamelijke, psychische en sociale aspecten (Eliëns en Frederiks, 2002). In 2009 deed het Tijdschrift voor Verpleegkundigen TvZ een enquête naar onder meer de houding van verpleegkundigen ten opzichte van spiritualiteit. De vierhonderd respondenten gaven aan dat men het vaak een lastig onderwerp vond vanwege een geringe bekendheid ermee, gebrek aan de vereiste privacy in het patiëntencontact en tijdgebrek. Verpleegkundigen vonden dat ze te weinig vaardigheden hadden op het gebied van het bespreekbaar maken van spiritualiteit en ook het gebrek aan richtlijnen werd gerapporteerd (Schep-Akkerman en Van Leeuwen, 2009). Als verpleegkundigen al aandacht besteden aan spiritualiteit kwam dat vaak door andere dan professionele factoren, bijvoorbeeld door leeftijd en persoonlijke belangstelling, een bevinding die wordt ondersteund door het onderzoek van Van Uden en Scherpenisse uit 2007. De TvZ- enquête noemde, als gezegd, het gebrek aan richtlijnen met betrekking tot spiritualiteit. Toch blijkt uit ervaringen in instellingen waar er wel richtlijnen waren (in casu het UMCG en het UMCN), dat het enkel beschikbaar zijn niet voldoende is om aandacht voor de spirituele dimensie van de mens te waarborgen. Onderzoekers in deze instellingen concludeerden dat de richtlijnen ook hier ingebed dienden te worden in een bepaald scholingsprogramma omdat de thematiek ervan relatief onbekend is en ze hierdoor toch niet gebruikt zouden worden (Kloppers en Schutte 2007; Groeneveld, 2008). Ook het werk van het Zwolse lectoraat Zorg en Spiritualiteit is er in belangrijke mate gericht op het vergroten van de competenties van de verpleegkundige ten einde spiritualiteit in de zorg tot uiting te laten komen (o.a.: Van Leeuwen, 2005, 2009). Ik resumeer nog even: Spiritualiteit is een door de verpleegkunde erkende dimensie van het menszijn en de verpleegkunde wil daar graag op ingaan. Verpleegkundigen vinden het vaak moeilijk om spiritualiteit in hun werk tot uiting te laten komen. Ze geven aan richtlijnen met betrekking tot spiritualiteit belangrijk te vinden. De aandacht van de hierboven genoemde publicaties gaat met name uit naar de verantwoording van spiritualiteit binnen de verpleegkundige zorg en de problemen die ervaren worden. In het vervolg van deze scriptie wil ik nader naar de door het UMCG en het UMCN ontwikkelde richtlijnen kijken, respectievelijk de Standaard Levensbeschouwelijke Nood en de Richtlijn Spirituele Nood. Mijn focus ligt op deze twee richtlijnen omdat ze naar mijn idee een goed beeld geven van de implicaties die richtlijnen rond spiritualiteit kunnen hebben in het algemeen. De ‘onderbouwing met evidence’ van de richtlijn van eerstgenoemde 4 instelling, het UMCG, was in 2008 al onderwerp van een artikel van Bloemers, Völlink, Hellema, Spelt en Paans. Zij geven er een overzicht van verplegingswetenschappelijke literatuur die heeft bijgedragen tot het onderbouwen van de richtlijn zoals die er uiteindelijk kwam. De richtlijn van de tweede instelling, het UMCN, vormde de achtergrond van een project over spiritualiteit in de instelling dat onder andere in 2008 uiteindelijk leidde tot de masterscriptie van geestelijke verzorger Els Groeneveld, Zin in Zorg. Genoemde publicaties gingen uit van de tekst van de richtlijnen als gegeven. Hier wil ik echter nog een stap terugdoen en bekijken of de vorm en de inhoud van de genoemde richtlijnen eigenlijk wel de geëigende middelen zijn om een bijdrage te kunnen leveren aan een betere plaats van spiritualiteit in de verpleegkunde. Ik wil hiertoe uitgaan van de volgende vraagstelling: Sluiten vorm en inhoud van de genoemde standaarden theoretisch gezien aan op de bedoeling die ze hebben, te weten een bijdrage te leveren aan een duidelijker plaats van spiritualiteit binnen de verpleegkunde, zodat men werkelijk kan toekomen aan integrale zorg waarin oog is voor alle vier aspecten van het geldend holistisch mensbeeld? Hiertoe wil ik de genoemde richtlijnen aan een nadere beschouwing onderwerpen aan de hand van relevante literatuur op het gebied van verplegings- en religiewetenschappen, godsdienstsociologie en wetenschap op het gebied van zingeving en spiritualiteit. De richtlijnen zijn voor mij niet los te zien van historische, godsdienstsociologische, verplegingwetenschappelijke en bedrijfseconomische ontwikkelingen in de gezondheidszorg. Daarom zal ik in het volgende hoofdstuk op deze onderwerpen ingaan. Vervolgens zal ik naar de vorm en de inhoud van de richtlijnen kijken, waarbij ik mij vanwege het beperkte kader van deze scriptie met name richt op het meest veelzeggende onderdeel ervan, de diagnostiek. Ik zal ze beschrijven, benoemen welke invloeden erin terug te vinden zijn en ze vervolgens bespreken en bevragen. De lijnen hiervan komen dan terug in de conclusie. Daarna sluit ik af door met aanbevelingen te komen voor de praktijk alsook voor verder wetenschappelijk onderzoek. Voordat ik verder ga is het goed spiritualiteit nader te definiëren want het begrip wordt tegenwoordig te pas en te onpas gebruikt. Van oudsher had het begrip een rooms-katholieke lading en werden uitingen van geleefd geloof als spiritueel aangemerkt (Waaijman, 2000, 305). Heiligenverering, processies, biechten, rozenkrans bidden waren bijvoorbeeld associaties die het woord spiritualiteit opriep. Vanaf de jaren zestig wordt spiritualiteit tegenover traditionele religiositeit gezet en lijkt het begrip een steeds bredere betekenis te 5 krijgen. De Engelse onderzoeker Paley noemde het begrip een conceptuele spons (Paley, 2008). Een bekend presentator van een hondenshow op TV waar ik graag naar mag kijken, noemde laatst bijvoorbeeld een succesje met een probleemgeval ook al ‘a great spiritual moment!’ Tijd dus voor een definiëring. Ik gebruik daartoe de omschrijving van Jochemsen e.a. uit 2002 die ook door het eerder genoemde lectoraat Zorg en Spiritualiteit is overgenomen: Spiritualiteit is het levensbeschouwelijk en religieus functioneren van de mens, waartoe ook de vragen van zingeving en zinervaring behoren (Jochemsen, 2002) Deze definitie zal terugkomen in hoofdstuk drie, als ik nader naar de inhoud van de richtlijnen over spiritualiteit ga kijken. II. Referentiekader van de vraagstelling De richtlijnen rond spirituele nood zoals die van instellingen als het UMCG en het UMCN staan, als gezegd, niet los van allerlei andere ontwikkelingen in de gezondheidszorg in het algemeen, en in de verpleegkunde in het bijzonder. In de nu volgende paragrafen ga ik in op een aantal factoren die bij hun ontstaan hebben meegespeeld. II.1. Relatie spiritualiteit en verpleegkunde in historisch perspectief In vele culturen door de eeuwen heen speelde de zorg voor zieke mensen zich af in een religieus en/of spiritueel getint domein. Omdat het leven door ziekte bedreigd wordt bevindt de ziekenzorg zich op het grensvlak tussen leven en dood, een domein waar de grote levensvragen gesteld worden, een domein waar antwoorden gezocht worden op het ongrijpbare van het bestaan. Pogingen tot genezen dagen de dood uit, verpleging begeleidt mensen terug naar het gezonde leven, naar een leven met beperkingen of naar de dood. Ziekte werd vroeger vaak gezien als een verstoring van de relatie met God of de goden. Genezen en verplegen waren daarbij afhankelijk van Zijn of hun goede wil. In Egypte en Griekenland waren er in de oudheid al ziekenhuizen die met tempels verbonden waren. Priesters hadden er duidelijke taken en verantwoordelijkheden in de zorg voor zieken. In het oude India was het ziekenhuis van de boeddhistische koning Asoka in de derde eeuw voor Christus bekend tot ver over de landsgrenzen (van der Meulen-de Leur, 6 1971, 48-52, Vernede, 1927, 4-88). Het Oude Testament bevat vele verwijzingen naar de opvang en zorg van behoeftigen in de vroege joodse cultuur (Bijvoorbeeld in Jesaja, 58, 6-7, waar de profeet een voorschot neemt op de werken van barmhartigheid, of Hosea 6:6 die oproept tot barmhartigheid in plaats van offers). De Romeinse cultuur kende diverse soorten ziekenverblijven, de Asklepieia, de pelgrimsherbergen die aan de tempels gelieerd waren, de valetudinaria waar slaven weer op krachten moesten komen zodat ze weer volledig inzetbaar waren en de lazaretten ten behoeve van de gewonde en zieke soldaten (Goudswaard, 1994, 24-26). De eerste christenen redeneerden ten aanzien van hun ideeën over het bijstaan van zieken natuurlijk vanuit het toen vigerende referentiekader van hetgeen de joodse, Griekse en Romeinse cultuur gebracht had. Daarnaast vonden ze inspiratie en extra bekrachtiging in de persoon en de boodschap van Jezus Christus. Nissen onderscheidt hierbij het zorgende handelen van Christus zelf, de werken van barmhartigheid en de zorgzaamheid van de eerste christelijke gemeenschap uit het boek Handelingen (Nissen, 2010, 36-43). Christus’ aandacht voor zieken en zijn vele genezingen strekken zijn volgelingen tot voorbeeld. Barmhartigheid als boodschap spreekt in de parabel van de Barmhartige Samaritaan (Luc. 10:30-37) . Ziekenzorg wordt als zegenrijk gezien in het Matteusevangelie (Mt. 25, 35-36) als Jezus de terugkeer van de Mensenzoon aankondigt die dan vanaf zijn glorierijke troon de ‘bokken van de schapen zal scheiden’. De goeden hiervan zijn gezegend door de Vader op basis van de vormen van liefdadigheid die in de middeleeuwen de Zeven Werken van Barmhartigheid zijn gaan heten, ‘de hongerigen spijzen, de dorstigen laven (…) de zieken verzorgen’. Voor het bijstaan van gebrekkigen wordt ook vaak teruggegrepen op het bijbelboek Handelingen dat ingaat op het diaconale aspect van de eerste christengemeenschap, de dienstbaarheid naar elkaar, waardoor ‘niemand onder hen enig gebrek leed’ (Hand. 4:34). De opdracht tot diaconie komt ook in bijbelse brieven naar voren waarbij de goede werken in de brief van Jacobus in de Reformatie tegenover de genade gezet werden als middel om in Gods hemelrijk opgenomen te worden. Een bekend voorbeeld van christelijke barmhartigheid die zich naar iedereen uitstrekte, is het xenodochium Basilias, een hospitaal dat in de vierde eeuw gesticht werd door de bisschop van Caesarea, Basileus de Grote. In de begin van de zesde eeuw klonk de bijbelse opdracht om zieken en zwakken te verzorgen door in de eerste westerse kloosters. Zo riep Benedictus van Nursia in zijn kloosterregel monniken op tot ziekenzorg, een taak die ‘voor alles en boven alles gaat. We moeten de zieken dienen als waren zij Christus zelf’ (Regel van Benedictus, 7 2000, 50). Belangrijk motief voor de zorg op de ziekenzalen van vele kloosters was in eerste instantie nog niet eens de lichamelijke genezing van de patiënt. Het redden van de ziel in het aangezicht van de dood werd lange tijd als veel belangrijker gezien. Voordat de patiënt in het gasthuisbed te rusten werd gelegd moest hij eerst biechten en ter communie. De bedden in de ziekenzaal waren gericht op het altaar in het midden, de priester en niet de geneesheer/chirurgijn, was de centrale figuur in de middeleeuwse ziekenzorg. Ziekte hield een verstoring in met de relatie tot God en duivelsuitdrijving was een gebruikelijke therapie (Van Zanten, 1994, 22). In de latere middeleeuwen kreeg de zorg voor de zieken en zwakkeren in de samenleving, de caritas, ook een aspect van eigenbelang van de zorgverlener. Het werd steeds meer een manier om credits op te bouwen met betrekking tot het hiernamaals, een motivatie die nog eeuwen doorwerkte (Swanson, 1995, 206-212). Ook al verbood paus Innocentius begin dertiende eeuw de geestelijkheid de geneeskunde te bedrijven, de ziekenzorg bleef daarna nog eeuwenlang voornamelijk religieus bepaald en verantwoord. Dit uitte zich bijvoorbeeld in de lekenactiviteiten in de verpleging door de laatmiddeleeuwse begijnen of door de ‘Dames de la Charité’ , volgsters van Vincent de Paul in het Frankrijk van de zeventiende eeuw (Vernede, 1927, 202-216). Ziekenzorg was tot ver in de twintigste eeuw een uiting van christelijke naastenliefde. De enorme groei van het aantal zorginstellingen in Nederland in de negentiende eeuw was nauwelijks denkbaar zonder de inzet van religieuzen uit actieve kloosterorden en protestantse diakonessen. Katholieke gezondheidszorginstellingen die met name toen gesticht werden kregen daardoor namen als ‘Onze Lieve Vrouwe Gasthuis’, ‘St. Antoniusziekenhuis’ en ‘St. Catharinaziekenhuis’, namen die de instellingen nog steeds dragen. Voor de protestantse zuil geldt hetzelfde voor een aantal instellingen die de ‘protestantse’ naam ‘Diakonessenziekenhuis’ voeren. In de negentiende eeuw ontstaat heel voorzichtig de moderne verpleegkunde. De gezondheidszorginstellingen zijn inmiddels wat losser komen te staan van de clerus en komen steeds meer in handen van de genees- en verpleegkunde. Aanvankelijk lag het zwaartepunt in de ziekenhuizen met name bij de verpleging. De zusters die tot het zware vak waren ‘geroepen’, deelden in die tijd zowel letterlijk als figuurlijk de lakens uit. Artsen kwamen af en toe langs maar de huizen werden beheerd door de verpleging. Door de schaalvergroting en de ontwikkelingen in de geneeskunde verschuift na 1870 de zeggenschap in de ziekenhuizen naar de medici. Vanuit de sfeer van dienstbaarheid en gehoorzaamheid evolueerde de verpleegster vervolgens tot lang in de twintigste eeuw tot de assistente van de dokter. De 8 dokter zag de patiënt, verordonneerde wat er zoal gedaan moest worden en de verpleegster (toen altijd een vrouw, behalve in de psychiatrie) voerde dat dan uit, een model dat later de ‘verlengde arm’ werd genoemd (Van der Kooij, 1990) Door ontwikkelingen in de maatschappij als voortschrijdende technologie, economische differentiatie en vrouwenemancipatie begon de verpleging zich in de tweede helft van de vorige eeuw te professionaliseren en te verzelfstandigen. Florence Nightingale (1820-1910) werd wereldberoemd door haar optreden in de militaire hospitalen van de Krim, haar Notes on Nursing en haar eerste opleidingsschool voor verpleegkundigen in Engeland. Ze werd daarbij sterk beïnvloed door de Duitse dominee Fliedner die in Kaiserswerth een huis voor criminele jongeren, een school en een ziekenhuis opgericht had, waarvoor hij zelf de diakonessen had opgeleid. Ook Florence kon hier drie maanden ervaring opdoen (Suurmond, 2010, 21). De Britse ontwikkeling deed zich even later , zij het in een wat minder iconische vorm, ook in Nederland voor. Bij ons profileerde Anna Reynvaan (1844-1920) zich die de verpleging van het Buiten-gasthuis reorganiseerde en later adjunct-directrice werd van het in 1891 opgerichte Wilhelminagasthuis, voorloper van het Amsterdamse AMC. Samen met haar vriendin Jeltje de Bosch Kemper (1836-1916), bestuurslid van de Vereeniging voor Ziekenverpleging van het Witte Kruis, richtte zij het Maandblad voor Ziekenverpleging op, de voorloper van het nog altijd bestaande en hierboven geciteerde Tijdschrift voor Ziekenverpleging TvZ. In Den Haag, Dordrecht en Rotterdam was zuster Meyboom (1871-1971) een boegbeeld voor de zich professionaliserende verpleging. Door toedoen van deze kopstukken en anderen ontstonden aan de instellingen gelieerde opleidingsscholen en vakverenigingen voor verpleegkundigen De spiritualiteit in de verpleegkunde en de verpleging van de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw werd bepaald door de maatschappelijke indeling in zuilen. Door toedoen van Abraham Kuyper en de terugkeer van rooms-katholieke bisschoppen in Nederland begonnen mensen zich steeds meer te identificeren met hun geloofsachtergrond of met het opkomend socialisme. Zo werd het openbare leven steeds meer opgedeeld in de segmenten katholiek, protestants en socialistisch. Dit gold voor de pers, het onderwijs, de politieke partijen, de verenigingen en ook voor de gezondheidszorg. Het verzuilde systeem werd weerspiegeld in de katholieke, protestantse en openbare ziekenhuizen, psychiatrische inrichtingen, rusthuizen en kruisverenigingen. In de confessionele instellingen zorgde de kerk voor de zielszorg. Al naar gelang de signatuur van het ziekenhuis, kregen de verpleegsters in opleiding godsdienstles van de dominee of van de pastoor. Problemen rond spiritualiteit werden vanuit het geloof benaderd, en als de 9 verpleegsters er niet uit kwamen, werd de dominee of de pastoor ingeschakeld (zie bijvoorbeeld hiervoor: Dr. H. Rothoff S.M.A. De Katholieke Verpleegster, uit 1955). II.2 . Godsdienstsociologische ontwikkelingen Terwijl de verpleging in de tweede helft van de twintigste eeuw een ontwikkeling van professionalisering en emancipatie doormaakt, verandert in Nederland en in heel Noordwest Europa het religieuze landschap. Na de Tweede Wereldoorlog verdwijnt het verzuilde systeem. Steeds minder mensen gaan naar de kerk, het religieuze leven verdwijnt uit de publieke ruimte en geloof wordt steeds meer iets dat slechts achter de voordeur beleefd wordt. Migranten zorgen ervoor dat er andere religies dan de traditioneel joods-christelijke zichtbaarder worden. Terwijl de traditionele religies aan betekenis inboeten en de kerkbinding op zijn retour is, is er ook een andere beweging. God lijkt eind twintigste eeuw in tegenstelling tot de voorspellingen van godsdienstsociologen en filosofen niet helemaal te verdwijnen. Er komt een ander godsbeeld op, een godsbeeld dat verandert van ver, afstandelijk en transcendent in nabij, immanent en bijvoorbeeld in de mensen terug te zien. Soms wordt het woord God losgelaten en heeft men het over de Hogere, of de Eeuwige, of de Liefde, of de Natuur. De nieuwe spiritualiteit is niet meer gebonden aan eeuwenoude instituten maar wordt steeds weer door individuen persoonlijk uitgevonden, en deze spiritualiteit ziet er dan ook steeds weer anders uit (De Hart, 2007, 118-135). (Van de Donk e.a., 2006, 27-48). Kunneman spreek hier van ‘horizontale transcendentie’, want er is geen sprake meer van één dominante, verticale, voor de meerderheid geldende transcendentie. Er zijn nu allerlei hogere waarden en zingevingskaders horizontaal naast elkaar (Kunneman, 2006, 376). Om traditionele en andere zingevingskaders in kaart te brengen constateren Kronjee en Lampert een ‘uitwaaiering van zingevingstijlen’ en onderscheiden er binnen de Nederlandse bevolking vier. 28% van de bevolking hanteert een religiegebonden zingevingstijl. 26% wordt gevormd door mensen met een humanistische overtuiging. Een even grote groep wordt gevormd door de ongebonden spirituelen. Ten slotte is er een nietreligieuze en niet-humanistische groep gekenmerkt door nihilisme en hedonisme van 18% (Kronjee & Lampert, 2006, 171-208). Deze ontwikkelingen hebben hun weerslag op de gezondheidszorg. De band die de gezondheidszorg van oudsher met religie en spiritualiteit had, verandert. Ziekenhuizen geven hun confessionele wortels op. De pastoor of dominee wordt steeds meer een zeldzame 10 verschijning en maakt plaats voor de geestelijk verzorger wiens vak door de beroepsvereniging omschreven wordt als : de professionele en ambtshalve begeleiding van en hulpverlening aan mensen bij hun zingeving en spiritualiteit, vanuit en op basis van geloofs- en levensovertuiging en · de professionele advisering inzake ethische en/of levensbeschouwelijke aspecten in zorgverlening en beleidsvorming. (VGVZ, Beroepstandaard 2002) een omschrijving met voor de traditionele geloofsbeleving een nog maar bescheiden rol. De binding van een geestelijk verzorger met een ‘zendend kerkgenootschap’ is voor veel instellingen al lang geen vereiste meer (Kunneman, 2006, 372). De godsdienstsociologische veranderingen hebben ook hun weerslag op de rol die spiritualiteit inneemt in de verpleegkunde. Ik ga hierbij uit van de premisse dat verpleegkundigen ook gewone mensen zijn die deel uitmaken van de Nederlandse maatschappij en als zodanig, net zo onderhevig aan de veranderingen waar Van der Donk, De Hart, Kronjee en Lampert over schrijven. Als illustratie voor de veranderende rol van spiritualiteit in de verpleegkunde kunnen enkele verpleegkundeboeken dienen die door de jaren heen in opleidingen zijn gebruikt. Zo waren er in de jaren vijftig van de vorige eeuw nog strikt confessionele leerboeken als het reeds aangehaalde De katholieke verpleegster van dr. H. Rothoff S.M.A., waarin de schrijver nog uitriep: ‘Alleen de goddelijke liefde van Christus leerde de mensheid verplegen!’, waardoor verpleegster zijn ‘een heilige én een heiligende roeping’ was (Rothoff, 1955, 15). Dertig jaar later is Nederland erg veranderd. Migranten hebben hun intrede gedaan en mensen willen veel meer als individu gezien worden dan als lid van een bepaalde geloofszuil. Iedereen heeft recht op respect voor ieders eigenheid. Deze twee factoren bepalen bijvoorbeeld de spiritualiteit van de in de jaren tachtig veel gebruikte serie Met zorg verplegen (Arets e.a., 1987, Deel 2, 23-87). Vanuit het idee van ‘zorg op maat’ en het respect voor andere culturen dienen verpleegkundigen nu kennis te nemen van een veelheid aan geloofspunten en rituelen van alle grote traditionele religies, zodat aan iedereen recht gedaan kon worden. In verband met de discussies rond abortus en euthanasie in die tijd komt nu ook ethiek uitgebreid aan bod. Een paar jaar later komt daarna de serie Verpleegkunde van Rob van der Peet op de markt. De samenleving is weer veranderd, zakelijker geworden, en er is veel minder aandacht voor spiritualiteit. Wel worden hier, zij het sporadisch, de begrippen zingeving en zingevingskader geïntroduceerd (bijvoorbeeld in: Van der Peet, 1990, Deel 1, 174 en 316). Weer een tijd later, de tijd waar Van der Donk en De Hart hun rapporten over schreven, is spiritualiteit weer terug maar dan in een andere vorm dan voorheen. Dit wordt bijvoorbeeld gereflecteerd in het boek Effectief verplegen van 11 Achterberg e.a. Dit leerboek voor de studie HBO-verpleegkunde uit 2002 besteedt maar liefst een heel hoofdstuk van zeventien bladzijden aan het onderwerp waar onder meer ingegaan wordt op de definiëring van spiritualiteit, op het onderscheid met begrippen als religie en zingeving en op het inventariseren van spirituele behoeftes (Achterberg e.a., 2002, 127-144) Ook in de verpleegkundige vaktijdschriften en in verplegingswetenschappelijk onderzoek is de tendens van de hernieuwde belangstelling voor spiritualiteit in de maatschappij terug te zien. Het is een ontwikkeling die overal in het geseculariseerde West-Europa waar te nemen is (Ross, 2006). Een literatuuroverzicht van diverse publicaties uit binnen- en buitenland werd gegeven door Van Bruchem-van der Scheur e.a. in 2004. II.3. Professionalisering van de verpleegkundige beroepsgroep. In een vorige paragraaf gaf ik aan hoe de verpleegkunde zich eind negentiende eeuw begon te professionaliseren. Deze tendens zette zich door in de twintigste eeuw. De opleidingen die aanvankelijk door de instellingen werden verzorgd met weliswaar landelijk geldende opleidingseisen, kwamen uiteindelijk terecht bij het middelbaar en hoger beroepsonderwijs en het beroep kreeg een betere status en betaling. De inhoud van het beroep en de kwaliteit van het verpleegkundig handelen werden onderwerp van reflectie en discussie. Er kwamen beroepsprofielen en gedragscodes. In 1993 werd de titel ‘verpleegkundige’ beschermd door opname van het beroep in de Wet BIG, de wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Hiermee kwam onder meer tuchtrecht tot stand waarmee verpleegkundigen persoonlijk verantwoordelijk werden gesteld voor hun handelen, en daar dus ook op afgerekend konden worden. Er werd gereflecteerd over de vraag wanneer verpleegkundigen bekwaam en bevoegd waren om bepaalde handelingen uit te voeren. In navolging van hetgeen er in Amerika al eerder had plaatsgevonden kwam er ook in Nederland in 1980 een academische studie verplegingswetenschappen, waardoor er de afgelopen dertig jaar een enorme bijdrage is geleverd aan reflectie over en verdieping van het verpleegkundig denken en handelen. In deze stroom van ontwikkelingen werd er ook een antwoord gevonden op de vraag wat verpleegkunde nu eigenlijk is en wat al die werkers op bijvoorbeeld intensive cares, consultatiebureau’s, in psychiatrische instellingen en verpleeghuizen nu eigenlijk bindt. Het beroepsprofiel zegt daar over: Beroepsmatig verplegen is het herkennen, analyseren, alsmede advies en bijstand verlenen ten aanzien van feitelijke of dreigende gevolgen van lichamelijke en/of geestelijke 12 ziekteprocessen, handicaps, ontwikkelingsstoornissen en hun behandeling voor de fundamentele levensverrichtingen van het individu. Verpleegkundig handelen houdt tevens in het zodanig beïnvloeden van mensen, dat menselijke vermogens worden benut met het oog op het in stand houden en bevorderen van gezondheid (Leistra, 1999) Herkennen, analyseren, advies en bijstand verlenen, en voorlichting geven, bij de gevolgen van (dreigende) ziekte en handicaps, en aanspreken van de eigen krachten van de patiënt, zijn dus de kerntaken van de verpleegkundige. In een volgende paragraaf zal ik ingaan op de vraag hoe deze kerntaken zich verhouden tot een onderwerp als spiritualiteit. II.3.1.Verpleegkundige diagnostiek vanuit verpleegmodellen Vanuit definiëringen van de verpleegkunde als die van Leistra 1999, zijn er door verplegingswetenschappers vanaf de tweede helft van de vorige eeuw vele verpleegmodellen geformuleerd die heel basaal steeds uitgingen van de gedachte ‘als het menszijn gekenmerkt wordt door A, B en C, dan moet de verpleging ook ingaan, en met name dingen doen, op het gebied van A, B, en C. De verpleegkundige gaat daarbij, zoals dat heet, methodisch te werk. Ze vergaart informatie in een anamnese, hierop komt een verpleegplan tot stand waarbij verpleegproblemen een doel krijgen, met interventies om dat doel te bereiken en op zeker moment worden het proces en het resultaat geëvalueerd. De Amerikaanse Virginia Henderson (1897-1996) ging daarbij uit van de fundamentele behoeftes die de mens heeft, behoeftes gestoeld op de vier dimensies van het holistisch mensbeeld. Verplegen was voor haar met name bijstaan bij het verrichten van activiteiten zodat de patiënt zo snel mogelijk weer op eigen kracht vooruit kon. Ze omschreef er veertien basisbehoeften die enigszins op gaan met behoeftenpyramide van de Amerikaanse psycholoog Maslow in zijn artikel uit 1943, A theory of human motivation . De behoeften omvatten eerst zaken als ademhalen, eten en drinken, op nummer elf figureert het ‘geloof belijden of het leven in overeenstemming met zijn levensovertuiging’ (V. Henderson, 1972/1976). Henderson kreeg veel navolging, hetgeen onder meer resulteerde in op haar systematiek gebaseerde verpleegkundige anamneseformulieren. Een andere verplegingswetenschapper die enigszins vergelijkbaar te werk ging was Dorothea Orem (1914-2007), eveneens afkomstig uit de Verenigde Staten. Zij formuleerde verplegen als het ondersteunen, aanvullen of gedeeltelijk overnemen van zelfzorg. De zelfzorg werd daarbij onderverdeeld universele zelfzorg (die voor iedereen geldt), 13 ontwikkelingsgebonden zelfzorg (voor kinderen anders dan voor ouderen bijvoorbeeld) en gezondheidsbepaalde zorg (die door ziekte of handicap beïnvloed wordt. Spiritualiteit kan dan een aspect zijn waarin de verpleegkundige de patiënt in zijn zelfzorg kan ondersteunen (Orem, 1991) . In Nederland kwam in de jaren tachtig het denken van Van den Brink-Tjebbes op. In reactie op de tendens die verpleegkundige zorg steeds meer als medisch-technische ziekenhuiszorg zag, kwam zij met het begrip bestaanszorg. Ook de term ‘zin’ werd in het verpleegkundig vertoog geïntroduceerd. Zij ging ervan uit dat iedereen in principe op zoek is naar een zinvol bestaan waar de mens zelf verantwoordelijk voor wil zijn. Verplegen is in haar visie dan het beroepsmatig ondersteunen, aanvullen of plaatsvervangend handelen met betrekking tot deze bestaanszorg. Van den Brink-Tjebbes formuleerde daartoe achttien aspecten van het menselijk functioneren, ook volgens de behoeftenhiërarchie van Maslow, waarbij het achttiende aspect het levensbeschouwelijk functioneren is. Ook al wordt het denken van Van den Brink-Tjebbes vaak besproken in verpleegkundeboeken, in de instellingen is er weinig gebruik van gemaakt. Wellicht dat haar diepgang en uitgebreidheid de praktijk te ver ging (Van den Brink-Tjebbes, 1989). In de tachtiger en negentiger jaren van de vorige eeuw deed Marjory Gordon opgang, een ook weer Amerikaanse verplegingswetenschapper die in de verpleegkundige wereld veel gezag heeft . In haar Manual of Nursing Diagnosis uit 1982 formuleerde ze elf gezondheidspatronen die verpleegkundigen houvast moesten geven in hun werk. Zij noemde de patronen diagnostische categorieën en als founding mother van de North American Nursing Diagnoses Association NANDA, stond ze aan de basis van het denken in verpleegkundige diagnoses, klinische uitspraken over de reactie van een persoon, gezin of groep over feitelijke of dreigende gezondheidsproblemen en/of levensprocessen. De verpleegkundige diagnose is de grondslag voor de keuze van verpleegkundige interventies, voor de resultaten waarvoor de verpleegkundige aansprakelijk is (NANDA, 1992, in Gordon, 1995, 25). De functie van de verpleegkundige diagnose was het zo goed en gefundeerd mogelijk omschrijven van een probleem zodat daar gepaste actie op ondernomen kon worden om het probleem op te lossen. Met iets andere accenten was Gordons systematiek, net als veel andere verpleegkundige zorgvisies, weer vergelijkbaar met het gedachtegoed van Maslow. Vanuit categorieën als ‘Patroon van gezondheidsbeleving en – instandhouding’, ‘voedingsen stofwisselingspatroon’, ‘uitscheidingspatroon’, ‘activiteitenpatroon’, ‘slaap- en rustpatroon’, komt ze uiteindelijk bij het elfde en ook weer laatste ‘waarde- en 14 levensovertuigingenpatroon’. De diagnoses bestaan daarbij steeds uit een zogenaamde PESstructuur, waarbij de letters staan voor Probleem, Etiologie (oorzaken) en Symptomen. Veel verpleegplannen in Nederland zijn tegenwoordig nog steeds gebaseerd op Gordon, en ook haar denken in termen van verpleegkundige diagnoses is op verpleegkundige opleidingen in ons land nog steeds gemeengoed (Kruiswijk Jansen, 2002; Van Leeuwen, 2009, 4). Naast verpleegkundige diagnoses zijn er de laatste twintig jaar ook andere verpleegkundige classificatiemodellen ontstaan. Ellen Carpenito ontwikkelde een systeem van verpleegkundige diagnoses dat vergelijkbaar is met dat van Gordon. McCloskey en Bulechek kwamen in 1997 met een classificatie van interventies binnen de Nursing Intervention Classification NIC. Uit dezelfde hoek, de Universiteit van Iowa, kwam later de Nursing Outcome Classification NOC, waarmee te behalen resultaten van verpleegkundig handelen werd geclassificeerd. De taxonomie, de drang om alles dat binnen het bereik van de verpleegkundige ligt te classificeren, moet worden begrepen vanuit de behoefte aan dezelfde taal. Een uniforme terminologie draagt bij tot een betere communicatie, een sterkere beroepsgroep en daardoor betere zorg, zo is de gedachte. De laatste tien jaar worden in de verpleegkunde ook pogingen gedaan om het classificatiemodel van de ICIDH te introduceren, de International Classification of Human Functioning and Disabilities. Het is een ‘raamwerk dat op systematische wijze aspecten van de functionele gezondheidstoestand van de mens ordent, die verband houden met gezondheidsproblemen’. Het kijkt daarbij naar de dimensies van het menselijk organisme, het menselijk handelen en de deelname aan het maatschappelijk leven (Kruiswijk Jansen, 2002; Hellema, 2002). Het is in dit klimaat van modellen en classificaties dat verplegingswetenschappers, vaak in samenwerking met geestelijk verzorgers, ook spiritualiteit een plaats in de verpleegkunde proberen te geven. Spiritueel functioneren wordt gezien als vanzelfsprekend onderdeel van de mens. De manier waarop aandacht voor het spiritueel functioneren dan gestalte diende te krijgen verandert echter met het tijdsgewricht waaruit de theoretici komen. In het begin werd nauwelijks onderscheid tussen religie, levensbeschouwing, zingeving en spiritualiteit gemaakt, waarschijnlijk omdat iedereen er vanuit ging het over hetzelfde te hebben. Henderson beschreef in dit kader bijvoorbeeld respect voor de levensovertuiging waarbij bekering uit den boze is, de zwijgplicht over hetgeen men wordt toevertrouwd, en helpen het geloof te belijden door iemand naar de kerk te brengen of contact op te nemen met een geestelijke. (Henderson, 1972/6, 53). Twintig jaar later legt Gordon aanmerkelijk andere accenten. Het aandachtsveld is inmiddels veel breder geworden dan traditioneel geloof en 15 traditionele kerken. Ze geeft in het deel waarde- en levensovertuigingenpatroon drie diagnoses: ‘geestelijke nood’, ‘mogelijkheid tot verbeterd geestelijk welbevinden’ en ‘gevaar voor geestelijke nood’. Ze definieert daarbij het probleem, geeft ‘bepalende kenmerken’ als ‘diagnostische en ondersteunende aanwijzingen’ (bijvoorbeeld ‘vragen over de zin van het lijden’ of ‘bezorgdheid over de relatie met God’) en oorzakelijke of samenhangende factoren ( als ‘verbreking van religieuze banden’ of ‘ethische implicaties van de behandeling’ (Gordon, 1995/2002, 717-723). II.4. Gezondheidszorg als bedrijf met kwaliteitseisen Het verpleegplan, de protocollen en richtlijnen sluiten aan bij een andere tendens in de hele gezondheidszorg, namelijk de eisen die de wetgeving rond kwaliteitszorg tegenwoordig stelt. In de jaren tachtig van de vorige eeuw gaf de overheid haar primaat op van centrale overheidssturing. Door de bevolkingsgroei en de vergrijzing werd de zorg namelijk steeds duurder en zou het, als er niet werd ingegrepen, onbetaalbaar worden. Er werd gekozen voor marktwerking en zelfregulatie. Om de kwaliteit van de gezondheidszorg te waarborgen kwam de overheid in 1996 met de Kwaliteitswet Zorginstellingen. Met deze wet zijn de instellingen gehouden om zelf de kwaliteit van zorg te bewaken en er verantwoording over af te leggen. De zorg moet doelmatig zijn, inzichtelijk en efficiënt. Er moeten kwaliteitsindicatoren worden vastgesteld, met kwaliteitsdoelstellingen en een kwaliteitsplan. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt hierop toezicht. Een van de gevolgen van de wetgeving is dat er ook per patiënt een zorgplan overhandigd moet kunnen worden, een eis waaraan de verpleging dus al gevolg had gegeven (Kwaliteitswet Zorginstellingen). In reactie op de eisen die de overheid haar stelde, kwam de zorg zelf met het idee van accreditatie en werd in 1998 het NIAZ opgericht, het Nederlands Instituut voor Accreditatie in de Zorg. Het ontwikkelt kwaliteitsnormen en toetst instellingen hierop. Zorgproces 511-10 van het NIAZ legt uit dat zorgprocessen zoveel mogelijk ‘gestandaardiseerd en vastgelegd in procedures, protocollen en werkinstructies’ dienen te zijn. Zorgproces 512-09 gaat in op het beleid waarmee de instelling op basis van indicatoren (doelmatig, effectief en patiëntgericht) de kwaliteit van zorgprocessen meet (NIAZ, Kwaliteitsnorm 2.3, 2011). Op dit moment (zomer 2012) zijn vele instellingen in Nederland op de een of andere manier bezig met het proberen te voldoen aan de eisen die het NIAZ stelt. 16 III. De verpleegkundige richtlijnen spirituele nood van het UMCG en het UMCN Hierboven heb ik een referentiekader geschetst tegen de achtergrond waarvan de verpleegkundige richtlijnen spirituele en levensbeschouwelijke nood zijn verschenen. Samenvattend: de geschiedenis liet een veranderende rol van spiritualiteit in de verpleegkunde zien, het verpleegkundig beroep professionaliseerde en emancipeerde zich. Zorgvisies die opkwamen zorgden voor een werkwijze waarin verpleegkundige diagnoses werden geformuleerd die met interventies tot gewenste zorgresultaten moeten leiden. De gezondheidszorg kreeg steeds meer een bedrijfsmatig aanzien waarin kwaliteitseisen worden gesteld. Nu wil ik verder met de verpleegkundige richtlijnen spirituele en levensbeschouwelijke nood. Ik ga eerst in op het werken met verpleegkundige richtlijnen in het algemeen, waarna de vorm en de inhoud van richtlijnen van het UMCG en het UMCN in het bijzonder besproken zullen worden. Ook zal dan de betekenis aan bod komen van het werken met richtlijnen met betrekking tot een thema als spirituele en levensbeschouwelijke nood. III.1. Verpleegkundige richtlijnen in het algemeen Men werkt in de gezondheidszorg op allerlei niveau’s met richtlijnen en protocollen, deels om te voldoen aan kwaliteitseisen, deels om uniform te werken op basis van wetenschappelijk onderzoek. Problemen en klachten die mensen kunnen hebben worden erin geclassificeerd, geanalyseerd en benoemd. Vervolgens worden interventies voorgesteld waarvan onderzoek heeft uitgewezen dat ze bij soortgelijke klachten succesvol zijn gebleken. Tenslotte worden er vaak ook doelen gesteld. Als er aanwijsbare oorzaken door therapie weggenomen kunnen worden, zijn deze doelen evident maar vaak is dat niet het geval. Bij pijn (probleem) bijvoorbeeld kan iemand door een pijnstiller (interventie) pijnvrij (doel) worden maar bij iets als incontinentie bijvoorbeeld wordt het al een stuk moeilijker omdat de oorzaak vaak niet direct kan worden weggenomen. Het probleem wordt dan secundair geformuleerd (problemen veroorzaakt door incontinentie), en het doel dus meer gericht is op het bestrijden van de kwalijke gevolgen van incontinentie. De mogelijke interventies en beoogde zorgresultaten zijn hierdoor veel meer divers. Om het begrip richtlijn te definiëren gebruikt de beroepsvereniging V&VN (Verpleegkundigen en Verzorgenden in Nederland) de volgende omschrijving : 17 ‘richtlijnen zijn systematisch ontwikkelde aanbevelingen om zorgverleners en patiënten te helpen bij beslissingen over passende zorg in specifieke situaties. Anders gezegd: een richtlijn is een document dat tot doel heeft de besluitvorming van verpleegkundigen en verzorgenden te ondersteunen en aan te geven wat het beste gedaan kan worden gedurende een bepaald zorgproces bij een omschreven groep’ Er is dus een zorgproces bij een bepaalde groep mensen waar door verpleegkundigen en verzorgenden wat aan gedaan kan of moet worden. Hier zijn aanbevelingen voor over hetgeen daarbij passend is. De systematische ontwikkeling van richtlijnen kan op twee manieren plaats vinden. Richtlijnen kunnen geformuleerd worden op basis van consensus als betrokkenen op basis van hun ervaringen om de tafel gaan zitten om hun handelen te verantwoorden. Tegenwoordig stelt men in de gezondheidszorg richtlijnen liever op op basis van evidence, wetenschappelijk bewijs door onderzoek. Ook de hele verpleegkundige taxonomie van Gordon, haar collega Ellen Carpenito, de NANDA, het NIC en het NOC zijn evidence based. Voor het opzetten van verpleegkundige richtlijnen in instellingen werd dankbaar gebruik gemaakt van de systemen van Gordon, Carpenito, de NANDA, het NIC en het NOC. In plaats van het woord richtlijn wordt ook wel het woord standaard als synoniem gebruikt, zoals het geval is met de Standaard Levensbeschouwelijke Nood van het UMCG. Het woord standaard suggereert naar mijn mening echter minder keuzevrijheid dan het woord richtlijn. Naast richtlijnen en standaarden, komt men in de gezondheidszorg ook heel veel protocollen tegen. Hierin wordt de informatie uit de richtlijnen nader uitgewerkt tot praktische een eenduidige instructie voor de praktijk. Zo bevat het reanimatieprotocol in een instelling alle informatie met betrekking tot reanimaties die, qua taken, verantwoordelijkheden, apparatuur, beslismodel, medicatie, veiligheid en tijdsduur,in de praktijk nodig is, en het protocol sondevoeding alle informatie met betrekking tot wat in welke hoeveelheid wanneer en hoe toegediend kan worden. De vraag naar het nut van protocollen in de praktijk is makkelijk te beantwoorden. Er leiden op zich meerdere wegen naar Rome en de instelling kiest voor éen bepaalde weg. Het nut van richtlijnen is wat minder scherp neer te zetten. Uit de definitie van de V&VN volgt dat het in ieder geval aanbevelingen zijn die gebruikt kunnen worden om te bepalen wat er het best gedaan kan worden in een bepaalde situatie. Dit bevordert de uniformiteit van werken, het is makkelijker te controleren en te verantwoorden en doordat de richtlijnen evidence based zijn wordt een zekere kwaliteit gewaarborgd. Marjory Gordon haalt in haar Handleiding verpleegkundige diagnostiek de NANDA aan die aangeeft dat verpleegkundige diagnostiek op 18 basis van een erkende en evidence based classificatie ‘de grondslag (is) van verpleegkundige interventies, voor de resultaten waarvoor de verpleegkundige aansprakelijk is (Gordon, 1995, 25). Met de diagnostiek heeft de verpleegkundige een denkkader, een taal, een verantwoorde handelingswijze gekregen en een manier waarop haar handelen geëvalueerd kan worden. Het kan een bijdrage leveren aan het onderwijs, de klinische praktijk, bij beleidsvraagstukken, en als basis voor onderzoek of theorievorming (idem, 21). III.2. Beschrijving van de verpleegkundige richtlijnen spirituele of levensbeschouwelijke nood De richtlijnen spirituele of levensbeschouwelijke nood in het UMCN en het UMCG hebben dus, als eerder aangehaald, dezelfde vorm als richtlijnen rond andere zorgprocessen waar verpleegkundigen op grond van hun beroepsprofiel mee te maken hebben. Richtlijnen rond stressincontinentie, huiddefecten, acute of chronische verwardheid en spirituele nood hebben dus allemaal een deel gewijd aan de verpleegkundige diagnose, een deel dat gewijd is aan de interventies en een deel dat gewijd is aan de zorgresultaten, aan de hand waarvan het verpleegproces geëvalueerd kan worden. Wat betreft het eerste deel, gewijd aan de diagnostiek, is er steeds sprake van een titel, een label, dat vervolgens wordt omschreven. Deze twee onderdelen vormen samen het onderdeel P, het probleem. Net als alle andere verpleegkundige diagnoses gaan de richtlijnen spirituele nood van het UMCG en het UMCN , uit van een probleem, een probleem dat zij als ‘nood’ hebben omschreven. Ze doen dat op basis van Gordon en de NANDA die in hun classificatiesystemen spreken van ‘spiritual distress’. Voor het UMCG is dit vertaald met het label ‘levenbeschouwelijke nood’, ‘de toestand waarin het individu een feitelijke of dreigende verstoring ervaart in zijn levensovertuiging, die hem kracht, hoop en betekenis geeft in het leven’.. Bloemers e.a. geven in hun artikel gewijd aan de onderbouwing met evidence van de richtlijn aan, dat ze in plaats van levensbeschouwelijke nood als toestand, levensbeschouwelijke nood liever als proces kenmerken. Dit doen ze op basis van omschrijving van spiritualiteit van Meraviglia (1999) die het een ‘unique and dynamic process’ noemt en hetgeen waarmee onderzoeker Smucker (1996) de diagnose ‘Spiritual distress’ onder andere toelicht: ‘potential for growth’ (in: Bloemers e.a., 2008, 69). Het UMCN hanteert als label ‘spirituele nood’, dat wordt omschreven als ‘ontwrichting van waarden en/of levensovertuiging’. De omschrijving komt hier van de Amerikaanse verplegingswetenschapper Ellen Carpenito (1993/2006, 436). 19 Het probleem wordt daarna gerelateerd aan mogelijke oorzaken, het onderdeel waar de letter E voor staat, de etiologie. De richtlijnen noemen er een aantal factoren die de levensbeschouwelijke of spirituele nood hebben veroorzaakt of gecatalyseerd: een levensbeschouwing die op de proef wordt gesteld door ziekte of behandeling (denk aan morele of ethische vraagstukken rond de behandeling, intens lijden, levensfaseproblematiek, teleurstellingen), een belemmering om religieuze gebruiken uit te voeren, afwijzing door de sociale omgeving en verbreking van religieuze banden. Het laatste onderdeel van de diagnose is dat van de letter S van symptomen en omschrijft de mogelijke verschijnselen van het probleem. Dit deel is voor beide ziekenhuizen sterk geïnspireerd op het model van spirituele diagnostiek van de Amerikaan George Fitchett. Deze onderscheidt zeven dimensies in het menselijk leven (medisch, psychologisch, gezinssysteem, psychosociaal, etnisch en cultureel, maatschappelijk en spiritueel). De laatste dimensie wordt dan ook weer in zeven aspecten onderverdeeld: geloof en zingeving, levensdoel en verantwoordelijkheden, ervaringen en emoties, moed, hoop en groei, rituelen en gebruiken, relaties en verbanden en richtinggevende inspiratiebronnen. Vanwege de twee rijtjes van zeven wordt het model van Fitchett ook wel het 7x7-model genoemd. (Fitchett, 2002, 39-51). Het UMCN noemt bij de symptomen de onderverdeling van Fitchett letterlijk, het UMCG geeft wel de vragen die als symptoom gesteld worden maar geeft niet de bijbehorende dimensie waar de vragen volgens Fitchett onder vallen. Ik geef een aantal voorbeelden hoe de spirituele dimensies van Fitchett vertaald worden in symptomen van de diagnose levensbeschouwelijke en spirituele nood. Onder het kopje ‘geloof en zingeving’ worden symptomen toegelicht als ‘vragen/twijfel m.b.t. eigen levensovertuiging’ of vragen als ‘waarom overkomt mij dit?’. Bij ‘levensdoel en verantwoordelijkheden’ worden vragen geformuleerd als ‘wat heb ik met mijn leven gedaan?’, of ‘problematiek rond loslaten en vasthouden’. Onder ‘moed, hoop en groei’ staan opmerkingen als ‘uit moedeloosheid’ of ‘ervaart stagnatie, verlamming in proces van groei’. Bij rituelen en gebruiken worden zaken genoemd als ‘vraagt om ondersteuning in rituelen (gebed, zegen, sacramenten). Tenslotte bij ‘richtinggevende inspiratiebronnen’ worden symptomen genoemd als ‘verwoordt gemis aan inspiratiebronnen’, en ‘wie of wat is in mijn spirituele leven belangrijk voor mij (geweest) en waarom?’. Bloemers e.a. suggereren voor de symptomen genoemd in de richtlijn van het UMCG de indeling van Villagomeza (2005) te volgen, met een clustering in de tien groepen ‘verbinding met zichzelf’, ‘anderen’, ‘de omgeving’, ‘God of een Hogere Instantie’, ‘hoop en geloofsovertuiging’, ‘waarden’, ‘zin en doel in het leven’, ‘gevoel van transcendent zijn’, 20 ‘gevoel van innerlijke vrede en harmonie’ en ten slotte ‘gevoel van innerlijke kracht en energie’ (Bloemers e.a., 2008, 68) Ook het deel van de richtlijn gewijd aan de mogelijke verpleegkundige interventies, heeft een definitie en wordt vervolgens uitgesplitst in de activiteiten observeren en signaleren, begeleiden, informeren en adviseren, en coördineren. In deze onderdelen klinken de verschillende taken van de verpleegkundige door uit de definitie van het Beroepsprofiel van Leistra uit 1999 (zie hierboven, paragraaf II.3). De richtlijn wordt afgesloten met het deel beoogde ‘zorgresultaten’, dat ook weer gedefinieerd en vervolgens uitgesplitst wordt in verschillende mogelijke ‘ijkpunten’. Met dit deel kan geëvalueerd worden of de interventies passend waren bij de initieel gestelde verpleegkundige diagnose. Hier staan zinswendingen als ‘verwoordt doel en zin van het leven’, ‘vindt rust in hoe gehandeld moet worden’, ‘ervaart balans in geestelijke gesteldheid’, ‘verwoordt een gevoel van verbondenheid met God/hogere macht’ en ‘verwoordt inspiratiebronnen’. Door de richtlijn van het UMCN worden de richtlijnen weer direct gekoppeld aan de zeven dimensies van spiritualiteit van Fitchett. III.3. Bespreking In de nu volgende bespreking van het bovenstaande wil ik ingaan op drie punten, de taal waarin de richtlijnen spirituele nood zijn opgesteld, hun vorm, en de betekenis en de implicaties van het werken met richtlijnen met betrekking tot een thema als spirituele nood. III.3.1. Een aangereikte taal of een taal alleen voor insiders? Uit divers aangehaald onderzoek bleek hierboven dat verpleegkundigen het moeilijk vinden de vierde dimensie van hun holistisch mensbeeld, die van de spiritualiteit, tot uiting te laten komen (Achterberg & Coenen, 2000; Eliëns en Frederiks, 2002, Groeneveld, 2006 , SchepAkkerman & Van Leeuwen, 2009; Van Leeuwen, 2009). Een reden hiervoor is dat verpleegkundigen net zo onderhevig zijn aan godsdienstsociologische ontwikkelingen als de rest van de Nederlandse bevolking. Waarschijnlijk zijn de gegevens van Kronjee en Lamperts over zingevingskaders verdeeld over de Nederlandse bevolking net zo van toepassing op de Nederlandse verpleegkundigen en komen dus vele verpleegkundigen van huis uit niet meer in aanraking met religieuze en spirituele zingevingsystemen. Bovendien noemden respondenten in de TvZ – enquête naar spirituele zorg in 2009 een gemis aan richtlijnen rond spiritualiteit. Met de richtlijnen spirituele en levensbeschouwelijke nood, hebben verpleegkundigen nu, 21 zelfs als ze niet met het onderwerp bekend zijn, voorbeelden aangereikt gekregen om spiritualiteit in hun werk gestalte te geven. De richtlijnen helpen problematisch ervaren situaties te herkennen, noemen thema’s die bij spiritualiteit kunnen spelen, en doen suggesties om de juiste vragen te stellen. Ze geven met andere woorden verpleegkundigen een (mogelijk nieuwe) taal om spiritualiteit in de uitoefening van hun beroep tot uiting te laten komen. Toch is die aangereikte taal van de richtlijnen nog niet makkelijk en vaak verre van eenduidig. Als we alleen al naar de woorden van de Amerikaanse verpleegkundige diagnose spiritual distress kijken dan is er in het Nederlands al aanleiding voor twee mogelijke vertalingen, ‘spirituele’ en ‘levensbeschouwelijke’ nood, hetgeen de vraag oproept wat hier onderscheidend is. Mogelijk heeft in de keuze voor ‘levensbeschouwelijk’ gespeeld, dat het Amerikaanse gebruik van spiritual in de Amerikaanse context veel religieuzer geladen is dan de situatie in de Nederlandse seculiere maatschappij kan rechtvaardigen. Overigens, als we de definitie van Jochemsen over spiritualiteit aanhouden die ik in de inleiding heb genoemd, ‘spiritualiteit houdt in het levensbeschouwelijk dan wel religieus functioneren van de mens, waartoe ook vragen van zingeving en zinervaring behoren’ dan lijken mij beide vertalingen verdedigbaar. De veelgebruikte definitie van Jochemsen die steeds weer overgenomen wordt door Van Leeuwen, is overigens illustratief voor een ander fenomeen dat mogelijk problematisch is aan de richtlijnen. Er worden allerlei begrippen gebruikt uit eenzelfde taalveld, begrippen die qua inhoud met elkaar verwant zijn maar niettemin toch een verschillende betekenis hebben. In de definitie wordt gesproken over spiritualiteit, levensbeschouwing, religie, zingeving en zinervaring, begrippen die gekoppeld worden aan het menselijk functioneren. In de richtlijnen gaat het over levensbeschouwing, levensovertuiging, geloof, religie (in zowel substantiële als functionele betekenis), spiritualiteit, zingeving en levensvragen. Ook vragen en aandachtspunten vanuit de ethiek en referenties aan copingsstijlen komen allemaal in de richtlijnen aan bod. Vervolgens wordt zeer uitgebreid een veelheid aan aspecten van spirituele of levensbeschouwelijke nood beschreven. In de literatuur over levensbeschouwing, spiritualiteit, religie en zingeving zijn wetenschappers met de vele mogelijke omschrijvingen van en perspectieven op de begrippen al weinig eenduidig (zie bijvoorbeeld vanuit het perspectief van godsdienstwijsbegeerte: Peterson e.a., 2003; of vanuit het perspectief van religiewetenschappen: Smart, 1989; vanuit de godsdienstpsychologie: Hood e.a., 2009; of vanuit de humanistiek: Mooren, 2011). Gezien de geringe vertrouwdheid die 22 verpleegkundigen blijkens onderzoek in het algemeen hebben met spiritualiteit, lijkt mij dat deze veelheid aan verwante termen in de definitie van spiritualiteit en in de richtlijnen verwarrend is waardoor het gebruik ervan door verpleegkundigen bemoeilijkt wordt. De richtlijn spirituele nood van het UMCN en de richtlijn levensbeschouwelijk nood van het UMCG zijn, behalve door verplegingswetenschappers sterk beïnvloed door geestelijk verzorgers. Zij ervoeren een gemis aan kennis bij verpleegkundigen waardoor patiënten wellicht niet naar hen werden doorverwezen (Groeneveld, 2006, 17). Ook het 7x7 model van Fitchett dat in de richtlijnen terugkomt, komt uit de pastorale hoek. Het is de vraag of de invloed van de geestelijk verzorgers op de richtlijnen niet te groot is. Het is niet de bedoeling dat verpleegkundigen een soort ‘light versie ‘ van de geestelijk verzorgers worden. In dit kader kan gewezen worden op het schema in de Richtlijn Spirituele Zorg (2006-2010) vanuit de palliatieve en oncologische hoek waarin Leget e.a. heel duidelijk aangeven tot waar de competenties van de verpleegkundigen reiken: - aandacht: luisteren, ondersteunen, onderkennen, verkennen, - begeleiden: zoektocht volgen, in kaart brengen en doorverwijzen - bij crisisinterventie: signaleren, doorverwijzen. Ook al vind ik als bachelorstudent theologie en religiewetenschappen de richtlijnen interessant en wordt mijn kennis van bijvoorbeeld pastorale psychologie erdoor verdiept, is het de vraag of al deze informatie de taakomschrijving van de verpleegkundige niet ver te boven gaat. III.3.2. Een vertrouwd format maar past deze bij spiritualiteit? Met de richtlijnen spirituele of levensbeschouwelijke nood hebben verpleegkundigen een instrument om het aspect spiritualiteit in hun werk vorm te geven. De richtlijnen sluiten bovendien aan bij de systematiek waarmee ze vertrouwd zijn. Het ‘format’ is hetzelfde als dat van de vele andere verpleegproblemen waar verpleegkundigen in hun werk voor komen te staan. Verpleegkundigen komen al tijdens hun opleiding in aanraking met de diverse classificatiesystemen van Gordon, NANDA, NIC en NOC, en de indeling in verpleegkundige diagnose met een PES-structuur, interventies en beoogde zorgresultaten. Op het werk komen deze terug in het verpleegkundige dossier. Ze vormen een vertrekpunt bij de verpleegkundige anamnese, geven houvast bij het verpleegplan, en ondersteunen de verpleegkundige bij het 23 bepalen van hetgeen haalbare zorgresultaten zouden kunnen zijn. De classificatiesystemen fungeren bovendien als naslagwerk bij onderzoek en verdere verdieping. Ten slotte sluit de vorm van de richtlijnen aan bij internationaal gebruikte systemen waar verpleegkundigen mee in aanraking komen, waardoor ook onderzoek op basis van de classificatiesystemen internationaal vergelijkbaar wordt. Met dit format komen de hierboven genoemde kerntaken van het beroepsmatig verplegen uit het Beroepsprofiel uit 1999, herkennen, analyseren, advies en bijstand verlenen, en voorlichting geven, tot hun recht. De voor verpleegkundigen vertrouwde vorm is er één die uitgaat van een probleemgerichte benadering. Er wordt gesproken over een probleem, een bepaalde nood, die met enige interventies tot het gewenste zorgresultaat, namelijk de afwezigheid van de nood, moet leiden. Deze denkwijze karakteriseert de hele gezondheidszorg zoals die zich sinds de tweede helft van de negentiende eeuw heeft ontwikkeld. Lange tijd, zoals ik in een eerdere paragraaf heb laten zien, lag het accent in de gezondheidszorginstellingen op de zorgzaamheid van de verplegenden, waarbij het in de middeleeuwen bijvoorbeeld pluspunten opleverde voor het hiernamaals. In de negentiende eeuw nam de ontwikkeling van de geneeskunde enorm toe, en veranderde de zorg in de ziekenhuizen. Het medische model dat toen ontstond richtte zich steeds meer op het oplossen van stoornissen en afwijkingen (Westerhof en Bohlmeijer, 2010, 33). Zielzorg kwam daarbij steeds meer in de marge te staan, een marge waarin eerst pastoors en dominees zich bewogen en later geestelijk verzorgers. Met richtlijnen rond spirituele of levensbeschouwelijke nood wordt een poging gedaan om spiritualiteit een plaats te geven in dit medische model. Het is de vraag of dit niet te reductionistisch is. Spiritualiteit wordt kennelijk pas een punt als het disfunctioneel is en een probleem oplevert. Wat te doen met de spirituele dimensie van iemand die geen spirituele nood zegt te hebben, bijvoorbeeld? Ontslaat dit de verpleegkundige dan van elke verantwoordelijkheid om zich in spiritualiteit te verdiepen? Hoe verhoudt zich een onderwerp als spiritualiteit tot het medisch model dat alleen gericht is op het oplossen van problemen, problemen die middels diagnostiek een naam krijgen? De definitie van beroepsmatig verplegen uit 1999 sluit af met de zinswending ‘beïnvloeden van mensen, dat menselijke vermogens worden benut met het oog op het in stand houden en bevorderen van gezondheid’, waardoor het aspect van steun, troost of acceptatie door geloof of levensbeschouwing toch op zijn minst de belangstelling van verpleegkundige zou moeten hebben. Diagnostiek naar spirituele nood kan iets reductionistisch hebben. Het is een spanningsveld dat ook in de wereld van de geestelijke verzorging is gesignaleerd, het vak dat zich beroepsmatig met spiritualiteit en zingeving bezighoudt. Hijweege zegt hierover: ‘In 24 de geestelijke verzorging staat diagnostiek niet zozeer ten dienste van het verklaren van symptomen middels referentie naar een oorzaak. Diagnostiek in de geestelijke verzorging is gericht op ‘verstehen’, tot verstaan komen (Hijweege, 2010). Diagnostiek, prima dus, maar met betrekking tot spiritualiteit en zingeving heeft diagnostiek een andere functie dan gebruikelijk is bij medische en verpleegkundige diagnostiek. Het is niet gericht op het ‘even’ oplossen van een probleem maar op het werkelijk in contact komen met de unieke persoon die tegenover je zit. III.3.3. Spiritualiteit als onderdeel of als inspiratiebron voor de zorg? Terwijl voorgaande paragrafen ingingen op de vorm en de inhoud van de richtlijnen spirituele en levensbeschouwelijke nood, wil ik in deze bespreking ook een opmerking maken over het feit alleen dat er überhaupt richtlijnen zijn rond een breed thema als spiritualiteit. Ik stelde hierboven al de vraag of het inpassen van een thema als spiritualiteit in het medische model niet te reductionistisch was. Richtlijnen suggereren dat het onderwerp ervan een onderdeel is van een groter geheel, in dit geval de verpleegkundige beroepsuitoefening. De onderzoekers Maas en Waaijman noemen dit een segmentaire benadering van spiritualiteit, ‘als een bepaalde dimensie in de zorg vaak toegespitst op de competentie van de zorgverlener. Spiritualiteit wordt dan gezien als een aspect binnen de zorg. Hiertegenover stellen zij de integrale benadering van spiritualiteit. Hierbij wordt spiritualiteit beschouwd als ‘het hart van de zorgrelatie zelf. Spiritualiteit is in dit geval de bedding waarin het hele zorgen stroomt en waardoor het gedragen wordt’. Spiritualiteit als onderdeel van zorg getuigt dus van een segmentaire benadering, terwijl spiritualiteit als bedding van de zorg van een integrale benadering getuigt. De segmentaire benadering ziet spiritualiteit in de zorg als ‘inoefening van gedrag (…), identificeerbare gedragingen en houdingen’ (Maas en Waaijman, 2010, 8). Bij de integrale benadering gaat het om ‘een mentaliteit die het hele zorgproces doortrekt’. Als men met verpleegkundigen spreekt over hun motivatie waarom zij het vak in zijn gegaan en wat ze er mooi aanvinden komt deze integrale benadering goed naar voren. Dit wordt ook benoemd in verslagen van groepsbijeenkomsten met verpleegkundigen die onderzoekers Maas en Waaijman hebben gehouden. De bezieling van de praktijk van de verpleging, de bedding ervan, wordt duidelijk in citaten als bijvoorbeeld ‘een diep gevoelde aandrang anderen te willen helpen’, men wil ‘het doen omdat het uit je hart en je ziel komt’, ‘het gaat erom dat iets voor de ander te kunnen betekenen’ (Maas en Waaijman, 2010, 17-21; en ook Huizing, 2010, 71-74). Natuurlijk is er tijdsdruk in de verpleging, teveel papieren 25 rompslomp, teveel eisen van efficiency en verantwoording, factoren die die motivatie af en toe onder druk zetten, maar de bezieling blijft overeind. ‘Voor het geld hoef je het immers niet te doen’, wordt er dan in de wandelgangen fijntjes aan toegevoegd… Door het handelen van verpleegkundigen wetenschappelijk te onderbouwen met allerlei evidence based richtlijnen en spiritualiteit in die werkwijze op te nemen, hebben verplegingswetenschappers zich altijd veel bezig gehouden met de segmentaire benadering van spiritualiteit. In de wetenschappelijke reflectie over de verpleegkundige zorg is er aan de integrale benadering echter nauwelijks aandacht besteed. Maas’ en Waaijmans bedding van de verpleegkundige zorg wordt nergens benoemd. Met de integrale wetenschappelijke benadering van spiritualiteit in de zorg begeeft men zich dan ook in een geheel ander veld dan in het veld uit de vorige paragraaf. Er zijn andere theoretici, met andere uitgangspunten, andere gedachten, en er wordt nauwelijks verwezen naar ‘de andere, segmentaire, kant’. In de verpleegkunde is de integrale benadering, behoudens enkele uitzonderingen, een nog nauwelijks betreden pad. De integrale kant komt met name uit de hoek van de zorgethiek, de reflectie over waarden en normen in de praktijk van het zorgen. Marian Verkerk omschrijft het als volgt: ‘een ethiek die haar uitgangspunt vindt in de onderkenning van de kwetsbaarheid en de relationaliteit van het menselijk bestaan. Het is een ethiek die bijzondere aandacht vraagt voor zorg als morele waarde en houding’ (Verkerk, 1997, 100). In deze visie, die in de VS met name door Joan Tronto is uitgewerkt, wordt de mens vooral als zorgend wezen gezien. Dit relationele aspect staat daarmee in scherp contrast met het moderne westerse beeld van de rationele en autonome mens. Termen die als grond voor het zorgen gebruikt worden zijn dan barmhartigheid, liefde voor de mens, voedingsbodem, bezieling, bedding, maar steeds gaat het, volgens Maas en Waaijman om een ‘dragende mentaliteit’(Maas en Waaijman. 2010, 8). Een naam die Maas en Waaijman bij hun bespreking van de integrale benadering noemen is die van Andries Baart. Hij gaat er in zijn presentietheorie van uit dat voorafgaand aan alle zorghandelingen, eenvoudigweg ‘aanwezig zijn’ cruciaal is. Hij ontwikkelde zijn gedachten in het buurtpastoraat in Rotterdamse achterstandswijken waar mensen niet meer meekomen, door geldgebrek, verkeerde keuzes ooit, te weinig opleiding. Basis van de presentie is ‘exposure’, ondergedompeld worden in een voor de zorgverlener vreemde omgeving van achterstand, en daardoor bewogen worden. Dat bewustzijn voedt dan voor Baart een ‘belangenloze aanwezigheid in een affectieve context’, hetgeen de basis is voor een zorgrelatie (Maas &Waaijman, 2010, 8). In die bewogenheid zit de bezieling, daar zit het 26 spirituele element, de vonk, de zin. Pas in tweede instantie, en niet eerder, zou men aan handelen, aan doen, aan interventie, kunnen denken. In Baarts woorden: ‘De presentie zoekt de trouwe nabijheid en de relatie met de ander die op hulp en steun is aangewezen als plek om te bepalen wat er gedaan zal worden. Dat vergt dus een radicaal andere manier van waarnemen, afstemmen en keuzes maken, en dus van professioneel handelen. Die andere manier staat minder in het teken van stoer doen, scoren en oplossen dan van samenwerken aan een bevredigende relatie tot je leven – of dat leven nu lukt, vastzit of afloopt1. De presentiebenadering staat in veel opzichten dus haaks op het taxonomische denken en het interventionisme (denk aan het methodisch werken van analyse, doelen stellen, acties bedenken en uitvoeren en vervolgens evalueren, de Nursing Interventions Classification NIC en de Nursing Outcome Classification NOC) die in de verpleegkundige theorievorming vaak de boventoon voeren. Toch richtte Baart zich niet in de eerste plaats op de verpleging. Hij ziet de presentiebenadering als een houding die alle werkers in de zorg zou moeten zijn toegedaan. Een van de weinige specifiek verpleegkundig onderzoekers die dit erkend heeft en de relatie tussen de verpleegkunde en de presentiebenadering heeft willen exploreren is de Vlaamse inmiddels emeritus hoogleraar Mieke Grypdonck. Zij schreef er in 2008 samen met Andries Baart het boek Verpleegkunde en Presentie over, met als ondertitel een zoektocht in dialoog naar de betekenis van presentie in de verpleegkundige zorg. Grypdonck en Baart benadrukken dat de presentiebenadering vraagt om een andere houding in de zorg, een andere houding die ook ingaat tegen de gevolgen van een al te bedrijfsmatige inrichting van onze gezondheidszorginstellingen, en de gevolgen die dat heeft op de verpleegkundige opleidingen waar ‘studenten worden volgepropt met competenties die voornamelijk uit vaardigheden en een beetje uit houding bestaan, een soort smeerolie om hun handelen goed te laten verlopen. Maar er zit geen ethiek of moraal meer bij.’(Adriaansen en van der Pasch, 2008). Bij presentiezorg gaat het in de eerste plaats om de relatie. Pas als deze er is kan een handeling een zorghandeling genoemd worden. Ook al wordt de naam van Grypdonck in de verpleegkunde altijd met eerbied gebruikt, zijn haar ideeën nooit heel populair geworden. Dat was al het geval met haar Integrerende Verpleegkunde: wetenschap in de praktijk uit 1982, waarmee ze de kloof probeerde te dichten tussen de verplegingswetenschappen en de verpleging. Haar taalgebruik is voor de ‘gewone’ werkers in het veld ook ronduit moeilijk en 1 www.andriesbaart.nl 27 vaak erg abstract. Bovendien sluit de reflectie die zij over het vak verpleegkunde geeft nauwelijks aan bij de hang naar classificatie die er de toon aangeeft. Een tweede theoreticus die Maas en Waaijman noemen is die van de Tilburgse zorgethica Annelies van Heijst. Zij verzilverde het begrip ‘menslievende zorg’ dat in de praktijk van het Tilburgse Elisabeth Ziekenhuis wordt uitgewerkt. Ook Van Heijst keert zich tegen de dadendrang en het interventionisme, en wil de aandacht terug brengen naar de mens zelf, in plaats van naar zijn defect, ziekte of afwijking. Net als Baart richt zij zich op het gehele stelsel van zorgverleners, en niet specifiek op verpleegkundigen. Met haar stellingname wil ze vakkundigheid en professionalisering geenszins terugdraaien. Professionaliteit heeft voor Van Heijst echter een ethische betekenis. Menslievende zorg komt daarbij tot uiting in ‘vakkundige beschikbaarheid, de ander als onvergelijkelijk mens opmerken, de ander laten weten én voelen dat hij telt, en ontvankelijk zijn’ (Van Heijst, 2005, 10-11). Ze legt net als Baart daarmee het primaat in de zorg weer bij de zorgvrager, en niet bij de zorgverlener die soms meer bezig is met zijn eigen positie en competenties. Zoals Maas en Waaijman, Baart, Grypdonck en Van Heijst al hebben aangegeven, roepen de richtlijnen met betrekking tot spiritualiteit een associatie op van een losstaand aspect waar op enig moment aandacht aan besteed moet worden. De verpleegkundige kan in de richtlijn nagaan hoe deze aandacht er op dat moment uit dient te zien. Groeneveld en Van Leeuwen en zijn co-auteurs in diverse publicaties hebben dit onderkend en benadrukken dat de richtlijnen hulpmiddelen zijn die pas tot hun recht komen als ze begeleid worden door een bewustwordingsproces waarin verpleegkundigen bijvoorbeeld reflecteren over hun eigen spiritualiteit en stilstaan bij het zorgen an sich (Groeneveld, 2006; Van Leeuwen en Cusfeller, 2004; Van Leeuwen, Middel, Tiesinga, Post en Jochemsen, 2008, Van Leeuwen, 2009). ‘Spirituele zorg is vooral er voor de patiënt zijn, luisteren en persoonlijk contact maken met de patiënt. Dit lijkt misschien passief, maar het vraagt wel een heel bewuste keuze van de professional’, zo vatten Schep-Akkerman en Van Leeuwen in hun bespreking van de TvZenquête rond spirituele zorg hun reactie met betrekking tot richtlijnen samen. Met hun opmerking over professioneel handelen in de verpleegkundige zorg sluiten ze aan bij hetgeen Kunneman normatieve professionalisering heeft genoemd. Professionaliteit is voor hem ‘doeltreffend, publiek te verantwoorden handelen, dat gebaseerd is op een kritiseerbare kennisbasis’. Het beroep van verpleegkundige is, net als dat van leraar, medicus of rechter bijvoorbeeld, vanwege de rol die normen en waarden in de uitoefening van het beroep spelen, een voorbeeld van een normatieve professie. Voor dergelijke beroepen is, zoals Kunneman 28 stelt, een gemengde kennisbasis nodig van cognitieve kennis op basis van empirisch toetsbare wetenschappelijke kennis, ervaringskennis én morele en existentiële inzichten (Kunneman, 2006, 387). De richtlijnen spirituele en levensbeschouwelijke nood voeden de noodzakelijke cognitieve kennis, maar ervaring en inzicht in morele en existentiële vragen zijn net zo belangrijk. Dit roept ook in herinnering hetgeen Hijweege geformuleerd heeft met betrekking tot de diagnostiek van de geestelijke verzorging (Hijweege, 2010). Waar Schep-Akkerman en Van Leeuwen het hierboven hebben over ‘er voor de patiënt zijn, luisteren en persoonlijk contact maken’, schrijft zij over ‘verstehen, tot verstaan komen’. Alleen als de segmentaire benadering middels de richtlijnen spirituele nood die invalshoek heeft, draagt ze bij tot de integrale zorg, de zorg voor de hele mens. Een duidelijker bewustzijn met betrekking tot morele en existentiële vraagstukken zou daarnaast de verpleegkunde als zorgdomein kunnen versterken. Uitwerking van het element ‘normatieve’ in Kunnemans aanduiding ‘normatieve professionalisering’, leidt hier mijns inziens tot een hogere graad van professionalisering. IV. Conclusies Hierboven heb ik de vraagstelling uit mijn inleiding Sluiten vorm en inhoud van de genoemde standaarden theoretisch gezien aan op de bedoeling die ze hebben, te weten een bijdrage te leveren aan een duidelijker plaats van spiritualiteit binnen de verpleegkunde, zodat men werkelijk kan toekomen aan integrale zorg waarin oog is voor de vier aspecten van het geldend holistisch mensbeeld? op een aantal manieren proberen te belichten. Het is nu zaak om de lijnen van mijn betoog samen te vatten en een antwoord te formuleren op de vraagstelling. Wat betreft de inhoud van de richtlijnen kunnen er vragen gesteld worden bij het taalgebruik ervan. Er worden allerlei begrippen door elkaar gebruikt die ook al door wetenschappers uit het veld van religiewetenschap en theologie niet eenduidig omschreven worden en als de wetenschap al niet eenduidig is, is het de vraag of de verpleegkundige op de werkvloer met de richtlijnen uit de voeten kan. Hier lijkt een kloof te gapen tussen de theoretische verpleegkunde en de praktische verpleging, een kloof waarin een andere discipline, die van de geestelijke verzorging een rol heeft gespeeld. Door de richtlijnen schijnt het model voor spirituele diagnostiek van George Fitchett heen, dat misschien wel door verpleegkundigen gebruikt kan worden in het land waar Fitchett het tot stand bracht, de 29 Verenigde Staten, maar dat in het veel meer seculiere Nederland toch problematisch kan zijn. Als we uitgaan van de premisse dat de gemiddelde Nederlandse verpleegkundige net zo onderhevig is aan de godsdienstsociologische ontwikkelingen van de laatste tien, twintig jaar als de gemiddelde Nederlander, gaat de inhoud van de richtlijnen haar kennis over spiritualiteit ver te boven. Het uiteindelijke doel van de richtlijnen, namelijk spiritualiteit een betere plek te geven in de totale verpleegkundige zorg, wordt hierdoor belemmerd. De invloed van de geestelijke verzorging is mijns inziens in retrospect te groot. De vorm van de richtlijnen is er een die voor verpleegkundigen bekend en vertrouwd is. Het is bovendien een vorm die aansluit bij de huidige hang om (verpleegkundige) zorg inzichtelijk en toetsbaar te maken waardoor ook een onderwerp als spiritualiteit in het ‘kwaliteitsdiscours’ dezelfde status heeft als andere aandachtsgebieden in de verpleegkunde. Het probleemgerichte ‘medisch model’ heeft grote invloed gehad in de professionalisering van de verpleegkunde en dat is logisch, de beroepsgroep waar de verpleegkundigen het meest mee te maken hebben is die van de medici. Ook de beroepsomschrijving van de verpleegkundige voegt zich goed in dit medisch model. De richtlijnen zijn bovendien besproken in de verpleegkundige pers waardoor ze ook daardoor aandacht onder verpleegkundigen voor het onderwerp hebben gegenereerd. Door al deze aspecten vormen, om de titel van deze scriptie terug te halen, de richtlijnen spirituele en levenbeschouwelijke nood een stimulans om spiritualiteit een plaats te geven in de verpleegkunde. Er zijn echter ook vragen gesteld over het mogelijk reductionistische karakter van de richtlijnen. Het zijn vragen die passen bij een ontwikkeling in de gezondheidszorg waarin in reactie op alle protocollering en standaardisering, vanuit een ethisch perspectief naar de zorg wordt gekeken. Als spiritualiteit pas een rol krijgt voor zover het een disfunctionele factor (nood) wordt bij de reden waarom iemand in een gezondheidszorginstelling opgenomen wordt, doet dat af aan de inhoud van het begrip. In die zin zijn de richtlijnen spirituele en levensbeschouwelijke nood een belemmering om spiritualiteit tot uiting te laten komen in de verpleegkunde. Bij spiritualiteit gaat het, als ik de definitie van Jochemsen nu mag parafraseren, om de manier waarop het leven beschouwd wordt, door welke waarden men zich laat leiden, en hoe men hieraan samenhang geeft en zich oriënteert op zichzelf, op anderen (inclusief het Hogere, of God, zo u wil) en op de wereld. Het zijn aspecten die bij uitstek de hele mens betreffen en niet doelen op onderdelen van die mens of alleen relevant zijn in een bepaalde situatie van ‘nood’. Spiritualiteit werkt dus in de relatie zorgverlener/zorgvrager op beide partijen in. Hier is sprake van ‘kijken naar’ én van ‘kijken 30 vanuit’. We kijken naar de spiritualiteit van de zorgvrager maar doen dan vanuit onze eigen spiritualiteit. Om recht te doen aan de spirituele dimensie van de zorgvrager moeten we dus eerst met onze eigen spiritualiteit aan de slag. Alleen met dat besef kan men toekomen aan de integrale verpleegkundige zorg waarin het holistisch mensbeeld geen optelsom is van deelaspecten maar werkelijk uitgaat van de hele mens. Naast de aspecten van inhoud en vorm van de verpleegkundige richtlijnen spirituele en levensbeschouwelijke nood, blijkt ook het aspect functie ervan van belang. Verpleegkundige richtlijnen waren volgens de beroepsvereniging V & VN systematisch ontwikkelde aanbevelingen om zorgverleners en patiënten te helpen bij beslissingen over passende zorg. Ze gaan uit van een probleem, de diagnose, dat via interventies moet leiden tot oplossen van een probleem. Helpen is hierbij interveniëren. De verpleegkundige diagnostiek naar de aard van de nood, het benoemen van het probleem, nagaan welke gerelateerde factoren er zijn en met welke symptomen het probleem zich uit, kan hierbij de interventie bepalen. Functie van de diagnostiek is dus hier een bijdrage leveren aan het oplossen van een probleem. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het duiden van een dermate grote spirituele of levensbeschouwelijke nood dat crisisinterventie geïndiceerd is. Hijweege heeft wat betreft de geestelijke verzorging echter ook nog op een andere functie gewezen van diagnostiek, namelijk die van ‘het tot verstaan komen’. Dit is een inzicht waar ook de verpleegkunde haar voordeel mee zou kunnen doen, een inzicht dat aansluit bij de integrale benadering van zorg waar spiritualiteit een van de vier dimensies is. De patiënt of cliënt is dan niet meer alleen een probleemdrager maar in principe een gelijke van de zorgverlener, en vanuit deze gelijkwaardige relatie wordt vanuit hun beider kracht en kwetsbaarheid gezocht naar een manier om om te gaan met de huidige situatie. De verpleegkundige richtlijnen spirituele en levensbeschouwelijke nood krijgen hierdoor een andere dimensie dan die die voor de hand lag in het zo vertrouwde medische oplossingsgerichte model. Een andere benadering van hetgeen een richtlijn betekent kan dan een stimulans vormen om de spirituele dimensie in de verpleegkundige zorg tot uiting te laten komen. V. Aanbevelingen De uitwerking van mijn vraagstelling uit de inleiding van dit stuk werpt als vanzelf weer nieuwe vragen op die aanleiding zijn tot aanbevelingen, aanbevelingen voor de 31 verpleegkundige praktijk en voor verder wetenschappelijk onderzoek. Ze betreffen de verdieping van de relatie tussen spiritualiteit en verpleegkunde, de concepten die gebruikt worden, de verdere afbakening van taken tussen de geestelijke verzorging en de verpleegkunde, en de behoeften en de verwachtingen van degenen waar de verpleegkundige mee werken, de zorgontvangers, de patiënten, bewoners en cliënten. Wat betreft de verdieping van de relatie tussen spiritualiteit en verpleegkunde is de eerste aanbeveling die ik hier wil doen, er een die in het bovenstaande al door Groeneveld en Van Leeuwen genoemd is. De richtlijnen spirituele nood alleen zijn niet genoeg om het thema onder verpleegkundigen bekend te maken. Om het onderwerp tot zijn recht te laten komen, is het van belang met verpleegkundigen (in opleiding) in gesprek te gaan over hun eigen spiritualiteit. Voordat het woord spiritualiteit aan bod komt, dienen hun eigen levensbeschouwing, hun normen en waarden en de manier waarop ze zelf samenhang zien in hun leven en denken en waarop ze zich hierbij oriënteren, aan bod te komen. Pas nadat verpleegkundigen hier mee zelf aan de slag zijn gegaan, zullen ze kunnen inzien hoe spiritualiteit bij anderen een rol kan spelen, en hoe ze hierin eventueel ondersteuning kunnen bieden. De integrale en de segmentaire benadering zullen elkaar hierbij kunnen aanvullen. Ook een toegankelijker vertaling van de zorgethiek voor verpleegkundigen zou hierbij dus van nut kunnen zijn evenals de bewustwording over de functie van de richtlijnen spirituele nood, dus meer en anders dan het probleemgerichte model voorschrijft, Verplegingswetenschappers hebben zich in hun poging om spiritualiteit gestalte te geven in de gehele verpleegkundige zorg, laten leiden door het probleemgerichte medisch model. Dat heeft zeker zijn nut gehad. Toch zou het wenselijk zijn om ook de zorgethische kant vanuit verpleegkundig perspectief verder te exploreren, zoals daar al een aanzet toe is gedaan door Grypdonck. Dit zou de motivatie van de beroepsgroep ten goede kunnen komen, hun positionering in het krachtenveld van de spelers die het discours over de gezondheidszorg bepalen, en natuurlijk de zorg aan de patiënten zelf. In aansluiting hierop zou het interessant zijn om de mate van spiritualiteit onder verpleegkundigen en de invulling die ze daaraan geven in de uitoefening van hun beroep, nader te onderzoeken. De vaak aangehaalde TvZ- enquête uit 2009 naar spirituele zorg werd ingevuld door ongeveer vierhonderd respondenten, onder wie zo’n zeventig studenten verpleegkunde. Deze respondenten hebben het thema kennelijk dermate interessant gevonden dat zij bereid waren de enquête in te vullen, hetgeen bij voorbaat al geen representatief beeld geeft van de spiritualiteit van de Nederlandse verpleegkundige. Hierboven ben ik ook voor het 32 gemak uitgegaan van de premisse dat de Nederlandse verpleegkundige net zo onderhevig is aan de door Van der Donk cum suis geschetste godsdienstsociologische ontwikkelingen als de gemiddelde Nederlander. Het zou interessant zijn dit empirische onderzoek te herhalen onder een veel grotere en meer representatieve groep verpleegkundigen en na te gaan in welke mate verpleegkundigen nu spiritueel zijn en hoezeer daarmee het beroep van verpleegkundige nu inderdaad een ‘normatieve professie’ a la Kunneman is. De uitkomst van een dergelijk onderzoek zou bijvoorbeeld van waarde kunnen zijn bij initiatieven om de integrale benadering van spiritualiteit in de verpleegkunde te stimuleren, of bij ethische discussies waarbij de verpleegkundige beroepsgroep zich sterker zou kunnen profileren Wat betreft de richtlijnen spirituele nood zou ik graag zien dat de concepten waar vanuit gegaan wordt, spiritualiteit, religie, levensbeschouwing, zingeving, nog een keer onder de loep gelegd worden. Wetenschappers en mensen uit het veld kunnen hier samen een bijdrage aan leveren. Het komt mij voor dat als de essentie van al deze begrippen teruggebracht wordt tot eenduidiger en eenvoudiger voor verpleegkundigen toegankelijke taal, een vorm waarvan ik al voorbeelden in de conclusie en de alinea hierboven heb aangegeven, het gebruik van de richtlijnen vergemakkelijkt wordt. Verpleegkundigen zullen dan beter in staat zijn, vanuit hun eigen perspectief op spiritualiteit, die van hun patiënten kunnen duiden. Er moeten dan keuzes gemaakt worden waarmee met een zo groot mogelijke gemeenschappelijke deler het onderwerp tot zijn recht komt. Een even kort als scherp voorstel om de essentie van levensbeschouwelijke nood te vangen, is bijvoorbeeld de centrale vraag die onderzoekers Steinhauser e.a. patiënten stelden in het kader van hun studie naar de zorg rondom het levenseinde, ‘Are you at peace?’(Steinhauser e.a., 2006). Geestelijk verzorgers zijn van grote betekenis geweest bij het tot stand komen van de richtlijnen over spirituele nood. Zij hebben met verpleegkundigen als gelijkwaardige partners samengewerkt en hen een taal aangereikt waarmee ze gevoelens en gedachten bij zichzelf en de hun toevertrouwde patiënten onder woorden kunnen brengen. Toch ben ik van mening dat de samenwerking tussen verpleegkundigen en geestelijk verzorgers nog wel eens heroverwogen mag worden. Groeneveld gaf al aan dat verpleegkundigen geen goede verwijzingen gaven over patiënten in spirituele nood. De suggestie die de diepgang van de richtlijnen wekt is dat een deel van spirituele diagnostiek door de verpleegkundige overgenomen kan worden, en dat kan niet de bedoeling zijn, niet vanuit de beroepsinhoud van de verpleegkundige, noch vanuit die van de geestelijk verzorger. De verpleegkundige kan signaleren dat er spirituele problemen zijn maar het is aan de geestelijk verzorger om deze 33 samen met de betrokkene nader te analyseren. Zelfs als de positie en de functie van geestelijk verzorger in instellingen onder druk staan en er te weinig mensen zijn voor teveel patiënten, is het niet de taak van de verpleegkundige om uitgebreid aan de slag te gaan met spirituele diagnostiek. Als geestelijk verzorgers de indruk hebben te weinig doorverwijzingen te krijgen dan komt dat mijns inziens vanwege het feit dat geestelijk verzorgers in instellingen nog teveel Einzelgänger zijn, en zich te weinig profileren. Verpleegkundigen en ook artsen hebben daardoor te weinig idee waar geestelijk verzorgers mee bezig zijn en wat ze te bieden hebben waardoor ze inderdaad doorverwijzingen zullen missen. Dit gemis moet niet opgevangen worden door een richtlijn die meer uitgaat van het domein van de geestelijke verzorging. Als men wil werken met een verpleegkundige richtlijn met betrekking tot spiritualiteit, moet deze uitgaan van het domein van de verpleegkunde en de relatie die een verpleegkundige heeft met degenen die aan haar zorg zijn toevertrouwd. De richtlijnen spirituele en levensbeschouwelijke nood komen, ten slotte, van de kant van de zorgverlener. De verpleegkundige wereld laat daarmee zien dat ze het thema serieus neemt en dat ze het meest ondergeschoven aspect van het holistisch mensbeeld een betere kans wil geven. Maar wat vindt de zorgvrager hier nu van, de patiënt, de cliënt? Op kleine schaal hebben instellingen dit middels tevredenheidsonderzoek, met de zogenaamd CQ-index, onderzocht, maar dergelijk onderzoek zegt alleen wat over de tevredenheid van de geboden spirituele zorg in die instellingen2. Het zou waardevol zijn als er middels empirisch wetenschappelijk onderzoek inzicht verkregen zou worden in de algemene spirituele en levensbeschouwelijke behoeftes van de Nederlandse zorgvrager. Instellingen en de diverse betrokken disciplines zouden dan hiermee gerichter om kunnen gaan, bijvoorbeeld bij het formuleren van de kernwaarden van waaruit ze zorg willen verlenen en het ontwikkelen van instrumenten waarmee de spirituele dimensie van en in de zorg tot uiting kan komen. Wellicht dat de resultaten van deze scriptie hierbij van dienst kunnen zijn. VI. Gebruikte literatuur 2 Het Nederlands Instituut voor Onderzoek in de Gezondheidszorg NIVEL heeft hierbij met name instellingen voor palliatieve zorg ondersteund 34 Achterberg, Th. Van, Coenen, C., ‘PES in de praktijk; een inventarisatie van verpleegkundige diagnoses in het UMCN St. Radboud’, 2000, Verpleegkunde, vol 15(3), 142-154 Achterberg, Th. Van, Eliëns, A.M., Strijbol C.N.M., (red.), Effectief verplegen, handboek ter onderbouwing van het verpleegkundig handelen, Dwingeloo, Kavanah, 2002 Adriaansen, M. en Pasch T. van de, ‘Interview met Andries Baart en Mieke Grypdonk’, Tijdschrift voor Ziekenverpleging, 2008, nr.6 Arets J.R.M. e.a., Met zorg verplegen, Leiden, Spruyt, Van Mantgem, de Does, 1989 Baart A., De theorie van de presentie. Utrecht, Lemma, 2001 Baart, A., Heijst van, A.,. ‘Inleiding: een beknopte schets van de presentietheorie’, Sociale Interventie 2003; 2: 5-8 Becker J. en Hart de, J., , Godsdienstige veranderingen in Nederland, verschuivingen in de binding met de kerken en de christelijke traditie, SCP, 2006. Benedictus van Nursia, Regel, Amsterdam, Athenaeum-Polak & van Gennep, 2008 Bloemers, F., Völlink, P., Hellema, F., Spelt, A., Paans, W., ‘Levensbeschouwelijke Nood’, in Tijdschrift voor Ziekenverpleging, 2008, 64-69 Brink, van den-Tjebbes, J.A., Verplegen naar de maat, Dwingeloo, Kavanah, 1989, 272. Bruchem-van de Scheur, G.G., et al., ‘Spiritualiteit en spirituele zorg. Een literatuuroverzicht’, in: Nederlands Tijdschrift voor Palliatieve Zorg, 5 (2), pp. 25-41 Busse, M, Essen L. van, Spirituele zorg; onderzoek naar de meningen en ervaringen van verpleegkundigen op chirurgische afdelingen in Nederlandse ziekenhuizen, afstudeerscriptie opleiding verpleegkunde, HBO-V, Christelijke Hogeschool Ede. Carpenito, L.J., Handbook of Nursing Diagnoses, Philadelphia, Lippincott, 2002 Culliford, L., ‘Spiritual and clinical care. Spiritual values and skills are increasingly recognised as necessary aspects of clinical care’ , British Medical Journal, 2002, 325, pp. 1434-1435. Donk, W.B.H.J. van de, e.a. red, WRR, Geloven in het publieke domein, verkenningen van een dubbele transformatie, Amsterdam University Press, 2006 35 Eliëns, A.M. & Frederiks, C.A.M., , ‘Spiritualiteit’, in: Achterberg, e.a., (red.), Effectief Verplegen 2, handboek ter onderbouwing van het verpleegkundig handelen, Dwingelo, Kavanah, 2002, Fitchett, G., Assessing spiritual needs, a guide for caregivers, Lima/Ohio, Academic Renewal Press, 2002 Gordon, M., Verpleegkundige diagnostiek, proces en toepassing, Maarssen, Elzevier gezondheidszorg, 2000 Goudswaard, N.M., Inleiding tot de verpleegkunst, Erasmus Publishing, Rotterdam, 1994, 2426). Grypdonck M. en Baart, A., Verpleegkunde en presentie, Utrecht, Lemma, 2008 Heijst, A. van, Menslievende zorg, een ethische kijk op professionaliteit, Kampen, Klement, 2005 Hellema, F., ICIDH rondom het AZG, interne notitie, UMCG, 2002 Henderson, V., Grondbeginselen van de verpleegkunde, 1972/6 Hijweege, N., ‘Wat betekent dat’ en ‘Waar staat dat voor’?; over de samenwerking tussen geestelijk verzorger en psycholoog’, in: Psyche en geloof, 21 (2010), nr.3, 196-212 Hood, W., Hill, P.C., Spilka, B., The Psychology of Religion, New York, Guildford press, 2009 Huizing, W., ‘Het andere gezicht van de zorg’, in: Speling, juni 2010, 62, 2, 71-76 Jochemsen, E. Van Leeuwen (red), Zinervaring in de zorg, over de betekenis van spiritualiteit in de gezondheidszorg, Assen, Koninklijke van Gorcum, 2005 Kerstens, J., en Pasch, T. van de, ‘Spirituele Zorg, inbedding in verpleegkundige zorg kan beter’, in Tijdschrift voor Ziekenverpleging 7/8, pp. 14-21 Kloppers, I. en Schutte, M. Eindrapport effectmeting implementatie van de richtlijn levensbeschouwelijke nood, Gereformeerde Hogeschool Zwolle, eindscriptie HBO-V,, 2002 Kooij, C.H. van der, ‘De vermaatschappelijking van de zorg’, in: Honderd jaar verplegen, 100 jaar TvZ, A.H.M. van den Bergh-Braam et al. (red.), Lochem, de Tijdstroom, 1990 36 Kronjee, G. en Lamperts, M., ‘Leefstijlen in zingeving’, in: Donk, W.B.H.J. van de, e.a. red, WRR, Geloven in het publieke domein, verkenningen van een dubbele transformatie, Amsterdam University Press, 2006, 171-195 Kruiswijk Jansen, H., “Inleiding”, in: Achterberg, Th. Van, Eliëns, A.M., Strijbol C.N.M., (red.), Effectief verplegen, handboek ter onderbouwing van het verpleegkundig handelen, Dwingeloo, Kavanah, 2002 Kunneman, H., ‘Horizontale transcendentie en normatieve professionalisering; de casus geestelijke verzorging’, in: Donk, W.B.H.J. van de, e.a. red, WRR, Geloven in het publieke domein, verkenningen van een dubbele transformatie, Amsterdam University Press, 2006, 367-392 Leeuwen, R.R., van, Cusfeller, B., Nursing competencies for spiritual care, in Journal of Advanced Nursing, 48 (3), 2004, pp. 234-246. Leeuwen, R.R. van, et al., ‘The effectiveness of an educational program for nursing students on developing competence in the provision of spiritual care’, in Journal of Clinical Nursing, 2008, 17, 2768-2781 Leeuwen, R.R., van, Towards nursing competencies in spiritual care, Groningen, 2008, proefschrift. Leeuwen, R.R., van, Geloof het of niet!, lectorale rede, Gereformeerde Hogeschool Zwolle, 2009 Leget C., e.a – Richtlijn Spirituele Zorg, Agora/VIKC, 2008 Leistra, E. Beroepsprofiel van de verpleegkundige, Amsterdam, Elsevier Reed business, 1999 Maas, F. en Waaijman, K. ‘Spiritualiteit in het zorgen’, Speling, 2010, 62, 2, 8-21 Maslow, ‘A theory of human motivation’, Psychological Review, 50(4), 370-396. Meij-de Leur, A.P.M. van der, Van olie en wijn. Geschiedenis van verpleegkunde, geneeskunde en sociale zorg. Amsterdam, Elsevier, 1981 Mooren, J.H.M., Verbeelding en bestaansoriëntatie, Utrecht, de Graaf, 2011 NANDA, Verpleegkundige diagnoses. Definities en classificatie, Houten, Bohn, StafleuVan Loghum, 2003 Nissen, P., ‘Dienende nabijheid; een kleine geschiedenis van de zorg in de christelijke traditie’, in: Speling, 2010, 62, 2, 36-43 37 Orem, D., Self-care Deficit Theory, Sage publications, 1991 Paley, J. ‘Spirituality and nursing: a reductionist approach’, in Nursing Philosophy, 9, (2008) 3-18 Peet, R. van der, e.a., Verpleegkunde, Lochem, de Tijdstroom, 1990 Peterson, M., Hasker, W., Reisenbach, B., Basinger, D., Reason and Religious belief, an introduction to the philosophy of religion, Oxford University Press, 2003 Ross, L.,’Spiritual care in nursing: an overview of the research to date’. Journal of Clinical Nursing 15 (7), 852-862 Rothoff, S.M.A., H, De katholieke verpleegster, Rotterdam, de Forel, 1955 Schep-Akkerman, A. en Leeuwen, R.R. van, ‘Spirituele Zorg, vanzelfsprekend maar niet vanzelf’, Tijdschrift voor Ziekenverpleging, 2009,, nr.11-12, 34-39 Speck, P., Hogginson, I., Addington-Hall, J., ‘Spiritual needs in health care may be distinct from religious ones and are integral to palliative care’, in British Medical Journal, 329, 17 july 2004, 123-124 Smart, N., The World’s Religions, Cambridge University Press, 1989, 10-28 Steinhauser, K.A., e.a. ‘ “Are you at peace?”, One item to probe spiritual concerns at the end of life’, Archives of Internal medicine, 166, 2006, 101-105 Suurmond, J.J., De spiritualiteit van Florence Nightingale, Zoetermeer, Meinema, 2010 Swanson, R.N., Religion and devotion in Europe, 1215-1515, Cambridge Medieval Textbooks, 1995. Uden, R. van, Scherpenisse, E., ‘Levens- en zinvragen bij patiënten in het ziekenhuis’, Tijdschrift voor Geestelijke Verzorging, 43, 2007, 11-19 UMCG, Verpleegkundige Richtlijn Levensbeschouwelijke nood, 2002 UMCN, Verpleegkundige Standaard Spirituele Nood, 2008 UMCN, Dienst Geestelijke Verzorging en Pastoraat, Spiritualiteit, Richtlijn Spiritualiteit als verpleegkundige aandachtsgebied, interne notitie, 2008 Verkerk M., red. Ethische Perspectieven, denken over zorg. Concepten en praktijken. Elsevier/de Tijdstroom, 1997, p. 100. Vernede, C.H, Geschiedenis der ziekenverpleging, Haarlem, De erven Bohn, 1927 38 Waaijman, K., , Spiritualiteit. Vormen, grondslagen, methoden, Kampen, Kok, 2003 Westerhof, G. en Bohlmeijer, E., Psychologie van de levenskunst, Amsterdam, Boom, 2010 Zanten, M. van-van Hattum, Leren omgaan met zingevingsvragen, Baarn, Ambo, 1994, in opdracht van het Katholiek Studiecentrum voor Geestelijke Volksgezondheid KSGV 39