Moeilijke woorden, minder begrip? Een onderzoek naar de invloed van woordmoeilijkheid op het tekstbegrip van sterke en zwakke lezers Eindwerkstuk communicatiekunde Naam: Rowana Wieczorek Studentnummer: 3360814 Begeleider: R. Kraf Datum: 11 november 2011 Inhoudsopgave 1. Inleiding............................................................................................................................................... 3 2. Theoretisch kader ............................................................................................................................... 5 2.1. Tekstbegrip .................................................................................................................................. 5 2.2. Woordmoeilijkheid ...................................................................................................................... 6 2.3. Clozetoets ..................................................................................................................................... 8 2.3.1. Wat voor soort clozetoets? ................................................................................................ 10 2.3.2. Welke soort scoringsmethode? .......................................................................................... 11 3. Vraagstelling ..................................................................................................................................... 12 4. Methode............................................................................................................................................ 13 4.1. Onderzoeksopzet ....................................................................................................................... 13 4.2. Proefpersonen............................................................................................................................ 14 4.3. Materiaal ................................................................................................................................... 14 4.4. Procedure ................................................................................................................................... 17 5. Resultaten ......................................................................................................................................... 18 5.1. Betrouwbaarheid resultaten ..................................................................................................... 18 5.1.1. Proefpersonen: kwaliteit en verdeling............................................................................... 19 5.1.2. Toetsen: betrouwbaarheid en correlaties ......................................................................... 19 5.2. Scores per klas en schooltype .................................................................................................... 21 5.3. Woordmoeilijkheid .................................................................................................................... 23 6. Conclusie ........................................................................................................................................... 24 7. Discussie ............................................................................................................................................ 26 Literatuur .............................................................................................................................................. 29 Bijlagen.................................................................................................................................................. 30 In deze studie is onderzoek gedaan naar de invloed van woordmoeilijkheid op het tekstbegrip van sterke en zwakke lezers. Hierin stonden drie vragen centraal: (1) Worden teksten met makkelijke woorden beter begrepen dan teksten met moeilijke woorden? (2) Beschikken sterke lezers over een beter tekstbegrip dan zwakke lezers? (3) Maakt het voor sterke lezers minder uit of zij een tekst met moeilijke of makkelijke woorden lezen dan voor zwakke lezers? Om tot een beantwoording van deze vragen te komen is een tekst gemanipuleerd op woordmoeilijkheid, wat resulteerde in een lexicaal makkelijke en lexicaal moeilijke tekst. Vervolgens is van deze twee tekstversies een clozetoets gemaakt om tekstbegrip te meten. Beide versies zijn voorgelegd aan zwakke lezers (Vmbo-leerlingen) en sterke lezers (Vwo-leerlingen). Ook maakten zij een woordenschat- en leesvaardigheidstoets. De resultaten van dit onderzoek lieten zien dat teksten met makkelijke woorden beter worden begrepen dan teksten met moeilijke woorden. Ook bleken Vwo-leerlingen over een beter tekstbegrip te beschikken dan Vmbo-leerlingen. Tevens scoorden leerlingen van het Vwo hoger op woordenschat en leesvaardigheid dan leerlingen van het Vmbo. Verder is naar voren gekomen dat het voor Vwo-leerlingen niet minder uitmaakt of zij een tekst met makkelijke of moeilijke woorden lezen dan voor Vmbo-leerlingen. 1. Inleiding Teksten spelen een belangrijke rol in ons leven, we vinden ze overal om ons heen. Elke dag hebben we dan ook wel op een of andere manier met teksten te maken. Of we nu een boek of krant lezen, het laatste nieuws checken op internet of een recept doornemen: we zijn iedere dag op onnoemelijk veel manieren bezig met het lezen van teksten. Teksten worden dan ook veel gebruikt als medium om informatie en kennis op ons over te brengen. Het is daarom van groot belang dat wij de teksten die we dagelijks tegenkomen goed begrijpen en ze op een juiste manier interpreteren. De boodschap kan immers alleen goed worden overgebracht wanneer we begrijpen wat we lezen. Omdat wij in ons leven zoveel te maken hebben met teksten, wordt al zeer vroeg met kinderen begonnen om te lezen. Zo wordt op de basisschool al veel aandacht besteed aan het onderdeel ‘begrijpend lezen’, waarbij kinderen een tekst lezen en er vervolgens vragen over moeten beantwoorden. Via deze methode wordt nagegaan of het kind op het juiste leesniveau zit en of deze een juist begrip heeft van de teksten die het leest. Aan dit zogenaamde tekstbegrip wordt al zo vroeg aandacht aan besteed, omdat het van groot belang is dat het kind in een later stadium goed kan meekomen bij het bestuderen van leerstof. Het leren van vakken als Nederlands, geschiedenis, en aardrijkskunde vereist immers een goed begrip van de teksten die als leerstof dienen. Als een leerling niet in staat is de voorgeschreven leerstof goed te begrijpen, zal hij of zij moeilijk kunnen meekomen op school, met alle gevolgen van dien. Ook wanneer een kind uitgroeit tot volwassene zal deze in het dagelijks leven en op het werk in staat moeten zijn om teksten goed te begrijpen. Daarom is tekstbegrip een essentieel onderdeel van het leerproces. 3 Dat tekstbegrip van belang is om tot goede leerresultaten te komen brengt ons tot een ander belangrijk punt. Wil een kind namelijk in staat zijn een tekst goed te begrijpen, moet het niveau van de te lezen stof aansluiten op het leesniveau van het kind. Het is daarom essentieel dat de stof die leerlingen tijdens hun schoolloopbaan voor hun kiezen krijgen op zo’n manier voor ze te doen is, dat de moeilijkheidsgraad ervan niet een belemmering vormt voor het leerproces. Als de stof bijvoorbeeld qua niveau te moeilijk is, zou het voor een kind een onmogelijke opgave worden om nog iets te leren. De vraag is of dit soort problemen in de praktijk niet al voorkomen. Wanneer leerlingen slecht mee kunnen komen en lagere cijfers halen, wordt vaak gebrek aan motivatie of concentratie als de boosdoener aangewezen. Maar wat nu als het probleem ligt bij het feit dat deze leerlingen gewoonweg niet goed begrijpen wat ze lezen en daardoor niet goed kunnen presteren wanneer ze overhoord worden? Het zou zonde zijn als aan deze gedachte geen aandacht wordt besteed. Het is dus belangrijk dat teksten in schoolboeken voor scholieren goed leesbaar zijn. Dit vereist gedegen onderzoek naar de leesbaarheid van studieteksten, zodat deze kennis kan worden gebruikt bij de ontwikkeling van lesmateriaal. In dit onderzoek wordt daarom nagegaan hoe leesbaar een tekst is voor scholieren van het middelbaar onderwijs, waarbij de centrale vraag is of woordmoeilijkheid van invloed is op het tekstbegrip. Er zal getoetst worden of een moeilijke, abstract geformuleerde tekst per definitie minder goed wordt begrepen dan een tekst met makkelijker taalgebruik. Een tweede aspect waar dit onderzoek zich op richt is of sterke lezers minder moeite hebben met het begrijpen van teksten dan zwakke lezers. Ook zal de vraag worden beantwoord of zwakke lezers anders dan sterke lezers reageren op woordmoeilijkheid. Hierbij zal worden bekeken of het voor sterke lezers minder uitmaakt of zij een makkelijke of moeilijke tekst lezen dan voor zwakke lezers. Na deze introductie zal in het theoretisch kader aan de hand van relevante literatuur en eerder onderzoek worden ingegaan op drie begrippen die in dit onderzoek centraal staan, te weten ‘tekstbegrip’, ‘woordmoeilijkheid’ en de ‘clozetoets’, een instrument om tekstbegrip te meten. Vervolgens zullen de hieruit vloeiende onderzoeksvragen en bijbehorende hypothesen worden gepresenteerd. De wijze waarop is getracht de hypothesen te toetsen en de centrale vragen te beantwoorden zal worden besproken in de daaropvolgende methodesectie. Daarna volgt een bespreking van de onderzoeksresultaten, de bijbehorende conclusie en tot slot de discussie. 4 2. Theoretisch kader In deze sectie zal een overzicht worden gegeven van relevante literatuur omtrent tekstbegrip, woordmoeilijkheid en de clozetoets. Ook zal duidelijk worden welke plaats deze begrippen innemen in het onderzoek. 2.1. Tekstbegrip De term ‘tekstbegrip’ lijkt in eerste instantie een vrij ongecompliceerd begrip; je begrijpt immers een tekst wel of niet. Toch kunnen we veel dieper op deze term ingaan. Want wanneer kan iemand eigenlijk zeggen dat hij een tekst volledig begrepen heeft? Zo zou de gedachte kunnen bestaan dat wanneer iemand de betekenis van elk afzonderlijk woord in de tekst begrijpt, er wel sprake moet zijn van een goed begrip van de tekst als geheel. Toch hoeft dit absoluut niet het geval te zijn. Wanneer iemand de betekenis van de woorden ‘kleiduif’ en ‘schieten’ kent hoeft dat niets te zeggen over zijn begrip van de term ‘kleiduif schieten’. Het begrijpen van de woorden zelf hoeft dus geen garantie te zijn voor het begrijpen van de tekst als geheel. Vanuit deze redenatie kunnen we stellen dat er sprake moet zijn van meerdere gradaties in tekstbegrip. Kintsch & Rawson (2005) onderscheiden drie niveaus waarop een tekst begrepen kan worden: het oppervlakteniveau, het niveau van de textbase en het niveau van het situatiemodel. Wanneer we het over tekstbegrip hebben, is het eerstgenoemde oppervlakteniveau het minst relevant. Deze speelt zich af op het linguïstisch level, waarbij sprake is van het verwerken van de afzonderlijke woorden en zinnen die de tekst bevat. Hierbij draait het vooral om het herkennen van puur de grafische symbolen waaruit een tekst is opgebouwd (Kintsch & Rawson, p. 210). Zoals de term ook al deed vermoeden wordt op dit niveau dus vooral aan de oppervlakte van de tekst gebleven en is er bij deze soort verwerking nog geen sprake van een dieper begrip van achterliggende gedachtes, relaties en betekenissen van de tekst. Op dit niveau kan dan ook geen tekstbegrip worden gemeten. In tegenstelling tot bij het oppervlakteniveau, komt bij het niveau van de textbase wel een mate van tekstbegrip om de hoek kijken. Bij de textbase draait het kortgezegd om een semantische analyse waarbij de betekenis van de tekst wordt bepaald (Kintsch & Rawson, p. 210). Een eerste stap hierin is het doorgronden van de betekenis van woorden, waar bij het oppervlakteniveau nog geen sprake van was. Het herkennen van woordbetekenissen leidt vervolgens tot het vormen van proposities: een aantal woorden die samen een idee of een bepaalde inhoud weergeven. Het complexe netwerk waarin proposities met elkaar zijn verbonden wordt de microstructuur van de tekst genoemd (Kintsch & Rawson, p. 210). Met het herkennen van deze microstructuur wordt een eerste stap gezet tot tekstbegrip. Maar alleen de relaties tussen proposities identificeren is niet genoeg om de tekst als geheel te kunnen begrijpen, omdat in een tekst doorgaans ook grotere secties semantisch met elkaar zijn verbonden. Hier 5 spreken we van de globale structuur van een tekst, welke ook wel de macrostructuur wordt genoemd. Deze macrostructuur en microstructuur vormen samen de textbase (Kintsch & Rawson, p. 211). Hoewel deze de betekenis van de tekst representeert, draait het hier wel alleen om het begrip van de informatie zoals deze letterlijk wordt gepresenteerd (Kintsch & Rawson, p.219). Hierdoor rijzen er een aantal problemen wanneer we aannemen dat het tekstbegrip stopt op het niveau van de textbase. Een van deze problemen is dat er individuele verschillen kunnen bestaan in het begrip: twee mensen kunnen een totaal andere interpretatie geven aan wat ze gelezen hebben, ook al vormen zij wel dezelfde propositionele representatie (Fletcher, 1994, p. 597). Deze verschillen in betekenisgeving kunnen ontstaan doordat iedere tekstlezer zijn eigen wereldkennis meebrengt en gebruikt om hetgene wat hij leest te interpreteren. Wanneer lezers relevante voorkennis met de propositionele inhoud van de tekst integreren om zo een mentale representatie van de beschreven situatie te construeren, verwerken zij de tekst op het niveau van het situatiemodel (Fletcher, p. 598; Kintsch & Rawson, p. 219). Deze soort tekstverwerking heeft dus een veel diepgaander begrip van de tekst tot gevolg dan wanneer alleen verwerkt wordt op het niveau van de textbase. Bij onderzoek naar tekstbegrip ligt het dus voor de hand om het begrip van de lezer te meten aan de hand van het situatiemodel. Dit wordt ook beaamt door Singer (1990), die vanuit zijn onderzoek stelt dat tekstbegrip alleen kan plaatsvinden met referentie naar iemands wereldkennis (Singer, p. 110). Niettemin zijn ook de andere twee niveaus van tekstverwerking van invloed bij het meten van tekstbegrip, omdat ze alle drie met elkaar zijn verweven. Zo is het oppervlakteniveau nodig om een representatie op basis van de textbase te creëren en is deze laatste op zijn beurt weer de grondlegger van het situatiemodel. Dus hoewel de diepgaandere tekstrepresentatie op basis van het situatiemodel wordt gebruikt om tekstbegrip te meten, spelen de andere twee niveaus van tekstverwerking ook een rol. 2.2. Woordmoeilijkheid Een belangrijk factor die van invloed is op tekstbegrip is woordmoeilijkheid. Dit wil zeggen dat de moeilijkheidsgraad van de woorden die in een tekst worden gebruikt, een belangrijk effect heeft op hoe goed een tekst begrepen wordt. Zo zal een tekst met abstracte, ingewikkelde woorden vaak minder goed te begrijpen zijn dan een tekst met makkelijke, zeer toegankelijke woorden. Woordkennis is dan ook sterk gecorreleerd met tekstbegrip; het kennen van de betekenis van woorden heeft invloed op elk aspect van de leesbaarheid van een tekst (Stahl, 2003, p. 241). Dit roept de vraag op of ook kennis over het onderwerp van een tekst van invloed kan zijn op het effect van woordmoeilijkheid. Het idee zou kunnen heersen dat wanneer iemand een tekst leest over een onderwerp waar hij veel vanaf weet, moeilijke woorden geen belemmering zullen vormen voor zijn tekstbegrip. Om dit idee te toetsen hebben Stahl et al. (1989) onderzocht of voorkennis het effect 6 van woordmoeilijkheid op tekstbegrip beïnvloedt. Hoewel er weliswaar hoofdeffecten van voorkennis en woordmoeilijkheid gevonden werden, lieten de resultaten zien dat voorkennis geen invloed heeft op het effect van woordmoeilijkheid (Stahl et al., 1989, p. 34). De onderzoekers concludeerden dat voorkennis door lezers niet wordt gebruikt om te compenseren voor woordmoeilijkheid (Stahl et al., 1989, p. 35). Voor het huidige onderzoek betekent dit, dat hoewel voorkennis zo goed als altijd een belangrijke rol speelt bij tekstbegrip, de invloed op het eventuele effect van woordmoeilijkheid beperkt zal zijn. Het begrip ‘woordmoeilijkheid’ brengt nog een vraag met zich mee: wanneer kunnen we een woord als ‘makkelijk’ of ‘moeilijk’ bestempelen? Stahl (2003) merkt op dat het meten van woordmoeilijkheid vaak problematiek met zich meebrengt. Eén manier waarop onderzoekers hebben getracht de moeilijkheidsgraad van teksten vast te stellen, is met behulp van leesbaarheidsformules. Deze leesbaarheidsformules hebben ieder een eigen wijze waarop ze bepalen hoeveel moeilijke woorden er in een tekst voorkomen. Zo telt een simpele leesbaarheidsformule het aantal lettergrepen per honderd woorden, met als uitgangspunt dat moeilijke woorden hoogstwaarschijnlijk meer lettergrepen bevatten dan makkelijke woorden (Stahl, 2003, p. 242) Dit zou dus betekenen dat hoe hoger het aantal lettergrepen per woord in een tekst uitvalt, hoe moeilijker de tekst is. In de praktijk blijkt dit echter niet altijd betrouwbaar, omdat korte woorden niet altijd makkelijker zijn dan langere woorden. Korte woorden kunnen zelfs moeilijker zijn (Burger & De Jong, 2002, p. 169). Zo zal een woord als ‘rak’ bijvoorbeeld moeilijker te begrijpen zijn dan het woord ‘achtertuin’ ook al bevat deze laatste meer lettergrepen. De lengte van een woord wil dus niet altijd iets zeggen over de moeilijkheid. Een andere manier waarop de moeilijkheid van een woord bepaald kan worden, is aan de hand van een zogenaamde woordfrequentielijsten. Hierbij worden woorden die op een ‘hoge-frequentie-lijst’ voorkomen als makkelijk bestempeld, terwijl woorden die buiten deze lijst vallen als moeilijk worden beschouwd. Deze methode kent ook zijn beperkingen. Zo is het de vraag in hoeverre dergelijke lijsten betrouwbaar zijn: aan de hand waarvan wordt bepaald of een woord frequent voorkomt of niet? Ook worden in een frequentielijst meerdere woordbetekenissen genegeerd, terwijl eenzelfde woord in verschillende contexten een andere, soms moeilijkere, betekenis kan hebben. Ook eigennamen zullen qua woordfrequentie ‘moeilijk’ worden geacht, terwijl deze bij het lezen van een tekst doorgaans geen problemen opleveren (Stahl, 2003, p. 242). Zowel de woordlengte- als de woordfrequentiemethode kennen dus beide hun beperkingen. Een veel effectievere manier om de moeilijkheid van woorden te bepalen, is door bij onderzoek naar tekstbegrip aan de hand van pretesten proefpersonen zelf te laten aangeven welke woorden makkelijk of moeilijk worden bevonden. Dit zou het probleem van de abstractheid van leesformules en woordfrequentielijsten 7 omzeilen. Aan de andere kant zou, indien in het onderzoek gebruik wordt gemaakt van dezelfde proefpersonen, voorkennis een rol kunnen gaan spelen. Mede daarom wordt in dit onderzoek woordmoeilijkheid toch bepaald aan de hand van woordfrequentie. Deze methode is nog altijd betrouwbaarder dan de woordlengtebenadering, omdat veelgebruikte woorden logischerwijs beter zullen worden begrepen dan woorden die minder frequent voorkomen in de Nederlandse taal. Ook zal in dit onderzoek zorgvuldig worden omgegaan met het kiezen van makkelijke en moeilijke synoniemen, waardoor het onwaarschijnlijk is dat het gebruik van woordfrequentie tot problemen zal leiden. Toch heeft hoe moeilijk een woord wordt ervaren niet alleen te maken met de frequentie waarin het woord wordt gebruikt in de Nederlandse taal. Zoals eerder gezegd speelt ook de kennis van de lezer een belangrijke rol. Wanneer iemand immers op de hoogte is van de betekenis van een moeilijk woord, zal dit woord niet meer zozeer als moeilijk worden ervaren. Ook wanneer de lezer dit moeilijke woord in een tekst tegenkomt, zal het geen afbreuk doen aan de begrijpelijkheid van de tekst. Woordkennis is dan ook sterk gerelateerd aan iemands vermogen om teksten te begrijpen (Stahl, 2003, p. 246). Lezers met een brede kennis aan woorden zullen dientengevolge minder moeite hebben met teksten met moeilijke woorden dan lezers die over een geringere woordenschat beschikken. Voor het huidige onderzoek is het daarom ook interessant om aandacht te besteden aan de interactie tussen woordmoeilijkheid en leesniveau. Hiervoor is het noodzakelijk om bij zowel sterke als zwakke lezers na te gaan hoe zij reageren op woordmoeilijkheid. Leerlingen van het Vmbo worden doorgaans getypeerd als zwakke lezers (Land et al., 2002, p. 281), wat Vwo-leerlingen tot sterke lezers maakt. Vanuit dit gegeven zullen daarom in dit onderzoek zwakke en sterke lezers worden geoperationaliseerd aan de hand van deze twee schooltype. 2.3. Clozetoets Voor makers van schoolboeken is het zeer interessant om te weten hoe goed een tekst begrepen wordt door leerlingen. Wanneer zij hier veel kennis over bezitten, kunnen zij bij het ontwikkelen van schoolboeken ernaar blijven streven teksten aan te passen aan het leesniveau van leerlingen. Eén manier waarop wordt gepoogd het tekstbegrip van de lezer te voorspellen is met behulp van de eerdergenoemde leesbaarheidsformules. Hierbij wordt aan de hand van een formule bepaald hoe goed leesbaar een tekst zal zijn voor de beoogde lezer. Een groot nadeel van deze benadering is dat het moeilijk is om het werkelijke tekstbegrip te voorspellen aan de hand van een formule. Daarom zijn de uitkomsten meestal vrij onnauwkeurig en bovendien alleen gericht op de ‘gemiddelde lezer’, welke waarschijnlijk niet eens bestaat (Stahl, 2003, p. 243). Een betere manier om tekstbegrip te meten is daarom aan de hand van begripstoetsen, welke ook werkelijk het begrip van de lezer meten 8 in plaats van voorspellen. Dit kan aan de hand van meerdere methoden zoals begripsvragen, sorteertaken, mentaal-model-taken of clozetoetsen (Kamalski, 2007, p. 37-45). Om tekstbegrip zo effectief mogelijk te meten is het van belang dat dit op een objectieve manier gebeurt, wat wil zeggen dat storende factoren die de werkelijke mate van tekstbegrip bij de lezer kunnen vertroebelen moeten worden weggenomen. Zo is het bijvoorbeeld moeilijk in te schatten of begripsvragen wel werkelijk zuiver alleen het tekstbegrip meten. Bovendien lijken de verschillende vragen vaak niet precies hetzelfde construct te meten en kan ook de moeilijkheid van de vragen een rol gaan spelen (Kamalski, p. 38). Dit soort problemen omzeil je door gebruik te maken van een clozetoets, welke direct en objectief tekstbegrip meet. Clozetoetsen staan daarom bekend als een valide en zeer betrouwbare methode om tekstbegrip te meten. Ook de interne betrouwbaarheid is vaak erg goed, daar wordt verondersteld dat alle items hetzelfde construct meten. Toch kent ook de clozetoets zijn beperkingen. Zo zou het vaak niet duidelijk zijn welk niveau van tekstrepresentatie nu precies wordt aangeboord en dit zou zelfs per cloze-item kunnen verschillen (Kamalski, p. 44). Het is daarom ook belangrijk zorgvuldig om te gaan met het kiezen van de cloze-gaten en om bij elk clozeitem in te schatten op welk niveau deze tekstbegrip meet. In hoeverre het werkelijk haalbaar is om elk item tekstbegrip op basis van het situatiemodel te laten meten blijft echter de vraag. Toch is een groot voordeel van de clozetoets de directheid waarmee tekstbegrip wordt gemeten. Waar andere begripstoetsen vaak achteraf meten, is dit bij de clozetoets niet het geval. De directheid van de clozetoets zit hem in het feit dat de lezer tijdens het lezen van de tekst een aantal weggevallen woorden, de zogenaamde cloze-gaten, opnieuw moet proberen in te vullen. Op deze wijze wordt dus zonder tussenkomst van vragen of andere taken het tekstbegrip rechtstreeks gemeten. Om te achterhalen welke woorden in eerste instantie op de plek van de cloze-gaten stonden, kan gebruik worden gemaakt van de omliggende context. Contextuele informatie wordt doorgaans al door lezers gebruikt om de betekenis van onbekende woorden te ontdekken. Voor een goed tekstbegrip is het dan ook van belang dat omliggende context duidelijke aanwijzingen bevat over de betekenis van een onbekend woord (Konopak, 1988, p. 25, 36). Bij het creëren van een clozetoets moet hier ook rekening mee gehouden worden, door de context duidelijke informatie te laten geven over de ontbrekende woorden. Deze contextuele aanwijzingen kunnen zich binnen de zin van het cloze-item bevinden, maar ook op een andere plek verder weg in de tekst. Op deze manier is de lezer gedwongen om voor het achterhalen van de ontbrekende woorden bredere verbanden te leggen in de tekst. Dit zorgt er weer voor dat het tekstbegrip niet alleen lokaal wordt gemeten. 9 2.3.1. Wat voor soort clozetoets? Wanneer een clozetoets gecreëerd wordt, worden in een stuk tekst een aantal woorden verwijderd zodat de lezer deze vervolgens weer kan invullen. Hoe deze cloze-gaten het best geconstrueerd kunnen worden zijn de meningen over verdeeld; er bestaan dan ook meerdere manieren om tot een clozetekst te komen. Abraham & Chapelle (1992) onderscheiden drie methoden die frequent gebruikt worden in onderzoeken. Deze verschillende soorten clozetoetsen staan bekend onder de termen fixed-ratio cloze, rational fill-in cloze en rational multiple-choice cloze. Bij de fixed-ratio cloze kunnen we spreken van een clozeconstructie in zijn meest simpele vorm. Deze benadering kent het principe dat er steeds na een vastgesteld aantal woorden een clozegat wordt gemaakt. Zo zou er bijvoorbeeld voor gekozen kunnen worden om elk elfde woord steeds te verwijderen. Hierdoor kan ieder willekeurig woord dan ook als cloze-gat dienen (Abraham & Chapelle, p. 471). Een nadeel van de willekeurigheid van deze methode is dat niet ieder cloze-gat daadwerkelijk tekstbegrip hoeft te meten. Zo kunnen sommige cloze-gaten wellicht een beroep doen op grammaticaal of lexicaal inzicht. De rational fill-in cloze kent een ander principe; hierbij wordt niet random om de zoveel woorden een cloze-gat gemaakt, maar zit er een diepere gedachte achter de selectie van de gaten. Zo kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen alleen woorden te verwijderen die op basis van contextuele aanwijzingen kunnen worden achterhaald. Daarbij dienen de verschillende verwijderde woorden zowel binnen als buiten dezelfde zin duidelijk identificeerbare aanwijzingen te hebben (Abraham & Chapelle, p. 471). Op deze manier kan dus niet zomaar ieder willekeurig woord worden verwijderd, maar moet er specifiek op gelet worden dat cloze-items achterhaalbaar zijn via de omliggende context. De laatstgenoemde variant, de rational multiple-choice cloze hanteert eenzelfde methode, maar hierbij worden een aantal antwoordmogelijkheden gegeven waaruit de juiste oplossing gekozen kan worden (Abraham & Chapelle, p. 471). Zoals eerder is beargumenteerd, is contextuele informatie van groot belang om missende woorden in een clozetoets opnieuw in te kunnen vullen. Aangezien dit onderzoek zich richt op het tekstbegrip van de lezer, dienen de clozegaten dan ook op een effectieve wijze te meten hoe goed de lezer de omliggende context begrepen heeft. Als de lezer immers de context goed begrepen heeft, zal deze in staat zijn de ontbrekende woorden weer op een juiste manier te herstellen in de tekst. Abraham & Chapelle vonden in hun onderzoek dat bij de fixed-ratio cloze de hoeveelheid context niet als bepalende factor gold om de weggevallen woorden te herstellen. Scores op deze clozetoets vormden dan ook geen indicatie voor de bekwaamheid van de proefpersonen om systematisch aanwijzingen uit de context te gebruiken (Abraham & Chapelle, p. 474). Bij de rational fill-in cloze vonden zij echter andere resultaten. Hier bleek het gebruik van contextuele aanwijzingen wel van invloed te zijn op de prestaties op de clozetoets. Scores op deze toets konden dientengevolge wel worden geïnterpreteerd als het 10 vermogen van proefpersonen om contextuele aanwijzingen te herkennen en te gebruiken om clozeitems op te lossen (Abraham & Chapelle, p. 474). Omdat in dit onderzoek de clozetoets wordt gebruikt om te meten hoe goed lezers in staat zijn cloze-items in te vullen aan de hand van omliggende context, heeft het gebruik van de de rational fill-in cloze de voorkeur. De optie om gebruik te maken van de multiple-choice-variant valt af. Uit het onderzoek van Abraham & Chapelle bleek de betekenis van de scores op de rational multiple-choice cloze nogal onduidelijk te zijn. Wel concludeerden de onderzoekers dat dit type clozetoets niet hetzelfde meet als de rational fill-in cloze. Verder is het ook de vraag in hoeverre op een effectieve wijze tekstbegrip wordt gemeten wanneer er antwoordmogelijkheden worden gegeven. Lezers zouden immers zelf in staat moeten zijn vanuit de context missende woorden te achterhalen, mits zij de tekst goed begrepen hebben. Het geven van antwoordmogelijkheden zou in dit geval overbodig zijn. Omdat de rational fill-in cloze een betere weerspiegeling van het tekstbegrip van de lezer geeft, zal deze worden gebruikt in dit onderzoek. 2.3.2. Welke soort scoringsmethode? Naast verschillende soorten clozetoetsen, bestaan er ook verschillende manieren waarop deze kunnen worden nagekeken. De manier waarop een clozetoets wordt nagekeken is van groot belang voor het soort tekstbegrip dat gemeten wordt. Er zijn drie scoringsmethoden die gehanteerd kunnen worden: de exact word scoring method, de semantically and syntactically acceptable word scoring method en de semantic acceptable, but syntactically onacceptable word scoring method (Kobayashi, 2002, p. 575). Bij de exact word scoring method wordt een antwoord alleen goed gerekend wanneer deze exact overeenkomt met het weggevallen woord. Bij deze methode is het de vraag in hoeverre hier tekstbegrip aan de hand van het situatiemodel gemeten wordt. Een diepgaander begrip van de tekst gaat immers veel verder dan alleen het exact correcte woord weten te achterhalen; wanneer een andere logisch passende optie wordt ingevuld is er nog steeds sprake van een goed tekstbegrip. De andere twee genoemde scoringsmethoden kennen dit probleem niet, omdat hier naast het exacte antwoord ook synoniemen of andere logische alternatieven worden goed gerekend. Omdat in dit onderzoek tekstbegrip aan de hand van het situatiemodel gemeten wordt heeft dus één van deze twee methoden de voorkeur; hierbij gaat het er immers niet zozeer om of de lezer in staat is het exacte woord te achterhalen, maar of hij in staat is vanuit de omliggende context een logisch passend antwoord in te vullen. Ook als niet het exacte woord wordt ingevuld, kan de lezer nog steeds een goed begrip van de tekst hebben wanneer deze een semantisch acceptabel antwoord invult. Ook Kobayashi (2002) concludeerde aan de hand van haar onderzoek dat het eerlijker is woorden goed te rekenen die op een logische manier in een gegeven context passen, dan alleen de exacte woorden goed te keuren. Bovendien bleken de acceptable word methods betrouwbaarder te zijn dan de exact 11 word method en ook beter samen te hangen met een taalvaardigheidstest. Vooral voor lezers die over een goede taalvaardigheid beschikken is het eerlijker om de acceptabele word method te gebruiken. Omdat zij in het algemeen over een brede woordenschat beschikken zijn zij goed in staat om, naast het originele woord, meerdere geschikte woorden te bedenken die ook goed in de context zouden passen. Wanneer de exact word method zou worden gebruikt, zouden lezers met een hoger taalvaardigheidsniveau dus worden gestraft omdat ze meer synoniemen in hun vocabulaire hebben (Kobayashi, p. 575, 576). Nu rijst de vraag welke van de twee acceptable word methods het best gebruikt kan worden om tekstbegrip te meten. Volgens Kobayashi mogen, wanneer een clozetoets zich richt op het meten van tekstbegrip, syntactisch onacceptabele antwoorden ook goed gerekend worden, zolang deze maar wel logisch in de gegeven context passen. Dit omdat het ontbreken van een syntactisch correcte vervoeging niet zozeer hoeft te betekenen dat de lezer de tekst niet begrepen heeft. Het laat waarschijnlijk eerder zien dat de lezer niet sterk is in woorden vervoegen of gewoonweg nonchalant is (Kobayashi, p. 579). Lezers met een lage taalvaardigheid willen bovendien nog weleens problemen ondervinden met het syntactisch correct vervoegen van woorden (Kobayashi, p. 576). Vanuit deze redenatie zullen in dit onderzoek daarom ook syntactisch onacceptabele antwoorden goed worden gerekend, zodat op een zo efficiënt mogelijke wijze tekstbegrip gemeten wordt. 3. Vraagstelling Dit onderzoek richt zich op het tekstbegrip van zwakke lezers en sterke lezers en op de invloed van woordmoeilijkheid op dit tekstbegrip. Aan de hand van een clozetoets zal worden nagegaan of sterke lezers een hogere mate van tekstbegrip hebben dan zwakke lezers. Ook zal worden onderzocht of een tekst met makkelijke woorden door zowel sterke als zwakke lezers beter begrepen wordt dan een tekst met moeilijke woorden. Verder zal worden nagegaan of het voor sterke lezers minder uitmaakt of zij een moeilijke of makkelijke tekst lezen dan voor zwakke lezers. Het eerste punt waar dit onderzoek zich op richt is of woordmoeilijkheid van invloed is op tekstbegrip. De eerste vraag die in dit onderzoek zal worden getracht te beantwoorden is of een tekst met makkelijke woorden beter zal worden begrepen dan een tekst met moeilijke woorden. In de besproken literatuur kwam naar voren dat woordmoeilijkheid een groot effect heeft op hoe goed een tekst begrepen wordt. Hoe moeilijker het woordgebruik in een tekst is, hoe minder goed deze zal worden begrepen. Dit leidt tot de volgende eerste hypothese: H1: Teksten met makkelijke woorden zullen beter worden begrepen dan teksten met moeilijke woorden. 12 Een tweede aspect waar dit onderzoek zich op richt is of zwakke lezers minder goed zijn in het begrijpen van teksten dan sterke lezers. De tweede onderzoeksvraag die hierbij wordt gesteld is of sterke lezers een hogere mate van tekstbegrip aan de dag leggen dan zwakke lezers. De literatuur laat zien dat Vmbo-leerlingen over het algemeen worden beschouwd als zwakke lezers. Leerlingen van het Vwo worden dientengevolge als sterke lezers bezien. Dit brengt ons tot de tweede hypothese: H2: Leerlingen van het Vwo zullen over een beter tekstbegrip beschikken dan leerlingen van het Vmbo. Het derde punt waar in dit onderzoek aandacht aan wordt besteed is de interactie tussen woordmoeilijkheid en leesniveau. Daar leerlingen van het Vwo als sterke lezers over een brede woordenschat beschikken, zouden zij niet veel meer moeite moeten hebben met teksten waarin moeilijke woorden voorkomen. Vmbo-leerlingen, die ook wel worden betiteld als zwakke lezers, zullen daarentegen wel veel meer moeite hebben met moeilijke teksten dan met makkelijke teksten. Hun woordenschat is immers beperkter, waardoor zij minder bekend zullen zijn met moeilijke woorden. Dit leidt tot een derde onderzoeksvraag: maakt het voor Vwo-leerlingen daadwerkelijk minder uit of zij een makkelijke of moeilijke tekst lezen dan voor Vmbo-leerlingen? Hierbij wordt de volgende laatste hypothese gesteld: H3: Het zal voor Vwo-leerlingen minder uitmaken of zij een tekst met makkelijke of moeilijke woorden lezen dan voor Vmbo-leerlingen. Om tot een beantwoording van de onderzoeksvragen te komen en de gestelde hypothesen te toetsen, zal met behulp van een op woordmoeilijkheid gemanipuleerde clozetoets het tekstbegrip van zwakke en sterke lezers worden gemeten. In de volgende sectie zal een nadere beschrijving van de hierbij gehanteerde onderzoeksmethode worden gegeven. 4. Methode In deze sectie zal de opzet en het verloop van het onderzoek worden besproken. Eerst zal een korte toelichting op de onderzoeksopzet worden gegeven, waarna het verloop van het onderzoek zal worden beschreven aan de hand van de proefpersonen, het gebruikte materiaal en de procedure van afname en nakijken. 4.1. Onderzoeksopzet In dit experimenteel onderzoek is gebruikgemaakt van een 2 (lexicaal makkelijke tekstversie / lexicaal moeilijke tekstversie) x2 (zwakke lezers / sterke lezers)-design. Hiervoor is een tekst 13 gemanipuleerd op woordmoeilijkheid, waardoor een versie met moeilijke woorden en een versie met makkelijke woorden tot stand is gekomen. Van beide tekstversies is vervolgens een clozetoets gemaakt. Deze twee tekstversies zijn voorgelegd aan twee soorten lezers: zwakke lezers (leerlingen van het Vmbo) en sterke lezers (leerlingen van het Vwo). Naast de clozetoetsen zijn ook een woordenschattest en een leesvaardigheidstest afgenomen, om naast het tekstbegrip van de lezers ook het niveau van woordenschat en leesvaardigheid te meten. 4.2. Proefpersonen Aan het onderzoek deden in totaal 97 proefpersonen mee in de leeftijdscategorie 12 tot 14 jaar, allen tweedeklasleerlingen van middelbare school De Ring van Putten te Spijkenisse. Hiervan volgden 48 leerlingen onderwijs op het Vmbo en 49 leerlingen op het Vwo. De Vmbo-leerlingen bestonden uit 29 jongens en 19 meisjes, de Vwo-leerlingen uit 23 jongens en 26 meisjes. 4.3. Materiaal Het materiaal van dit onderzoek bestond uit een drietal toetsen: een clozetoets, een leesvaardigheidstoets en een woordenschattoets. Voor de ontwikkeling van de clozetoets is eerst een passende tekst uitgezocht die zou kunnen doorgaan voor een passage uit een schoolboek. Uiteindelijk is gekozen voor een geschiedenistekst over Patriotten, getiteld “De patriotten: Crisis in de Republiek” (zie Bijlage 1). Deze tekst bestond oorspronkelijk uit 408 woorden, maar omdat dit te lang zou zijn voor een clozetoets is de lengte teruggebracht naar 252 woorden. Bij het inkorten van de tekst is er wel voor gezorgd dat het een logisch en kloppend verhaal bleef. Vervolgens zijn van deze tekst twee versies gemaakt, een makkelijke en een moeilijke versie (zie Bijlage 2 & 3) Beide versies zijn gemanipuleerd op woordmoeilijkheid, door in de ene versie zoveel mogelijk makkelijke woorden te gebruiken, om deze in de moeilijke versie vervolgens te vervangen voor moeilijke synoniemen. Een eerste stap in het manipuleren van de teksten was door in elke clause, een zinsdeel met werkwoord, een manipulatie aan te brengen. Met een streven van één manipulatie per tien woorden, moest de tekst met een lengte van 252 woorden minimaal 25 manipulaties bevatten. Uiteindelijk is dit aantal wat hoger uitgekomen, met een totaal van 35 manipulaties. Er is alleen gemanipuleerd op inhoudswoorden, waaronder zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en adjectieven vallen. Ook is geprobeerd zowel de structuur als de lengte van de zinnen in beide versies gelijk te houden, zodat dit verder geen invloed zou hebben op de moeilijkheid van de tekst. Om de moeilijkheidsgraad van de woorden te bepalen, is gebruikgemaakt van hun Googlefrequentie. De gedachte hierachter is dat hoe meer zoekresultaten een bepaald woord oplevert, hoe gangbaarder en makkelijker het woord is. Woorden die weinig zoekresultaten opleveren worden blijkbaar minder vaak gebruikt en zijn dus ook meestal moeilijker van aard. Door dit principe te hanteren konden 14 woorden worden ingedeeld in de categorie ‘moeilijk’ of ‘makkelijk’. In Tabel 1 zijn een aantal voorbeelden weergegeven van (groepjes) woorden die in de makkelijke of moeilijke versie zijn gebruikt, tezamen met de bijbehorende Googlefrequenties. Tabel 1. – Woorden makkelijke tekstversie en woorden moeilijke tekstversie met bijbehorende Googlefrequentie. Makkelijke tekstversie Moeilijke tekstversie Woord Googlefrequentie Woord Googlefrequentie land 2.340.000.000 natie 7.260.000 groep 73.700.000 beweging 12.700.000 noemen 57.800.000 betitelen 114.000 vormen 23.500.000 formeren 169.000 kant 85.600.000 zijde 9.110.000 volop 37.000.000 rijkelijk 997.000 pamflet 2.950.000 smaadschrift 52.800 vereniging 38.900.000 genootschap 2.570.000 pakken 21.100.000 verwerven 2.080.000 veilig 93.100.000 gerust 13.400.000 koning 74.000.000 staatshoofd 1.890.000 sturen 33.200.000 zenden 4.330.000 leger 54.400.000 krijgsmacht 564.000 oud 103.000.000 gevestigd 13.300.000 achterblijven bij 1.070.000 Overvleugeld door 131.000 naar voren komen 3.910.000 Zijn intrede doen 842.000 bijna niets te zeggen 21.500.000 nauwelijks 146.000 zeggenschap op gang brengen 7.090.000 doen ontbranden 258.000 belangrijker worden 5.580.000 naar de voorgrond 490.000 treden kans maken tegen 44.100.000 partij zijn voor 24.700.000 einde maken aan 149.000.000 ten val brengen 5.940.000 Het manipuleren op woordmoeilijkheid leverde twee teksten op: een makkelijke en een moeilijke versie van “De patriotten: Crisis in de Republiek”. Van beide teksten is vervolgens een clozetoets gemaakt, waarbij één op de twaalf woorden uit de tekst is geschrapt. In allebei de versies zijn 15 dezelfde woorden weggelaten. Er is voor gekozen in de titel en eerste zin van de tekst geen clozegaten te maken, zodat de lezer eerst kon worden ingeleid in het onderwerp van de tekst. Dit betekende dat in de resterende tekst van 236 woorden twintig clozegaten geplaatst moesten worden. Deze clozegaten zijn niet zomaar random gekozen. Omdat de clozetoets in dit onderzoek wordt gebruikt om tekstbegrip te meten, is gebruikgemaakt van de rationele-cloze-techniek. Dit wil zeggen dat elk clozegat oplosbaar moet zijn aan de hand van de omliggende context. Ook moeten de gaten niet alleen lokaal begrip, maar ook het begrip van de bredere verbanden in de tekst meten. Lexicaal of grammaticaal voorspelbare gaten zijn vermeden, aangezien deze geen dieper begrip meten. Zo vormden functiewoorden, hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden geen optie om als clozegat te dienen, omdat hier weinig tekstbegrip voor nodig is. Ook namen, vaktermen en getallen die voor het eerst vielen konden niet als clozegat dienen omdat hier meestal buitentekstelijke voorkennis voor nodig is. Wegens lexicale voorspelbaarheid zijn ook delen van samengestelde werkwoorden en delen van vaste uitdrukkingen vermeden om tot clozegat te maken. Uiteindelijk leidde dit tot veertig naamwoorden waarvan mogelijk een clozegat kon worden gemaakt. Uit deze veertig kandidaat-clozegaten zijn er twintig gekozen waar daadwerkelijk een gat van is gemaakt. Om de tekst voor de lezer zo overzichtelijk mogelijk te houden is besloten om in een clause niet meer dan één gat te maken. Wanneer in een clause meerdere woorden in aanmerking kwamen om als gat te dienen, heeft het subject steeds voorrang gekregen. Ook is een aantal keer de keus gemaakt om de gaten op herhaalde woorden te laten vallen; zo is twee keer het woord ‘burgers’ en twee keer het woord ‘patriotten’ gebruikt om als clozegat te dienen. Deze woorden kwamen beiden vier keer voor in de tekst, wat ze tot 10% maakte van alle kandidaat-clozegaten. Dit betekent dat ze voor een goede weerspiegeling van de tekst ook tot 10% van de twintig uiteindelijk gekozen clozegaten mochten behoren. Redelijkerwijs konden zowel ‘burgers’ als ‘patriotten’ twee keer als clozegat worden gebruikt. De lexicaal moeilijke en lexicaal makkelijke clozetoets zijn te vinden in Bijlage 3 en 4 . Naast de clozetoets is in dit onderzoek ook gebruikgemaakt van een leesvaardigheidstoets en een woordenschattoets. De leesvaardigheidstoets is ontwikkeld door het CITO te Arnhem en telde vijfentwintig opgaven. Iedere opgave bestond uit een kort tekstje met een bijbehorende meerkeuzevraag met vier antwoordmogelijkheden. De woordenschattoets is door het ETOC te Groningen ontwikkeld en bestond uit vijftig opgaven. Bij elke opgave werd een korte zin gegeven, met één woord uit de zin onderstreept. Vervolgens werden drie mogelijke betekenissen van het onderstreepte woord gegeven, waaruit de juiste betekenis gekozen kon worden. De woordenschattoets en leesvaardigheidstoets werden afgenomen om een goed beeld te krijgen van het woordenschat- en leesvaardigheidsniveau van de leerlingen, zodat dit eventueel kon worden gerelateerd aan de scores op de clozetoetsen. 16 4.4. Procedure Het onderzoek is in twee opeenvolgende dagen afgenomen op middelbare school De Ring van Putten te Spijkenisse. In totaal deden vier klassen mee aan het onderzoek: twee tweedeklassen Vmbo en twee tweedeklassen Vwo. De eerste dag maakten alle 97 leerlingen de woordenschattoets en de leesvaardigheidstoets. Deze toetsen werden per klas afgenomen en de proefpersonen kregen in totaal vijftig minuten om beide toetsen te maken. Eerst werd de woordenschattoets afgenomen, waar de proefpersonen twintig minuten de tijd voor werd gegeven. Allen hadden de woordenschattoets binnen de gestelde tijd klaar. Vervolgens mochten zij overgaan tot de leesvaardigheidstoets, waar dertig minuten voor stond. Ook de leesvaardigheidstoets werd door de meeste proefpersonen binnen de gestelde tijd afgerond. Op de tweede dag werden de clozetoetsen afgenomen, waarbij in iedere klas de proefpersonen vijftig minuten de tijd kregen om vier clozetoetsen te maken. De overige drie clozetoetsen zijn gebruikt voor andere onderzoeken en zullen daarom in dit onderzoek buiten beschouwing worden gelaten. Het gebruik van meerdere clozetoetsen met moeilijke en makkelijke varianten bracht wel met zich mee dat er extra aandacht moest worden besteed aan een eerlijke verdeling en aan de volgordes waarin de toetsen werden afgenomen. Dit om eventuele effecten hiervan uit te sluiten. Daarom zijn acht verschillende clozetoets-volgordes bedacht waarbij iedere moeilijke en makkelijke variant van elke toets een keer op de eerste, tweede, derde of vierde plek zat. Om er zeker van te zijn dat de leerlingen zich aan de vooraf ingestelde volgorde zouden houden, zijn de pakketjes van vier clozetoetsen in de juiste volgorde aan elkaar geniet. Ook is de proefpersonen verteld dat zij bij het maken van de clozetoetsen zich aan de volgorde van het pakketje moesten houden. Op deze manier zijn dus eventuele volgorde-effecten zoveel mogelijk vermeden. Van de clozetoets uit dit onderzoek maakten 46 leerlingen de lexicaal makkelijke versie en 48 leerlingen de lexicaal moeilijke versie. Bij de afname van de clozetoetsen bleken drie leerlingen niet aanwezig te zijn, waardoor hiervan geen cloze-resultaten beschikbaar zijn. Deze leerlingen zijn dan ook niet verder meegenomen in het onderzoek, wat een restaantal van 94 proefpersonen heeft opgeleverd. De lexicaal makkelijke versie werd gemaakt door 21 Vmbo-leerlingen en 25 Vwoleerlingen, terwijl de lexicaal moeilijke versie door 25 Vmbo-leerlingen en 23 Vwo-leerlingen werd gemaakt. Verder maakten 25 jongens en 21 meisjes de lexicaal makkelijke versie; 27 jongens en 21 meisjes maakten de lexicaal moeilijke versie. Na de afnamedagen zijn alle woordenschattoetsen, leesvaardigheidstoetsen en clozetoetsen nagekeken en ingevoerd in statistiekprogramma SPSS. Bij het nakijken van de woordenschattoetsen is steeds alleen de totaalscore berekend, omdat alleen deze van belang is voor het onderzoek. Bij de 17 leesvaardigheidstoets is besloten om alle items in SPSS in te voeren, zodat kon worden nagegaan of wegens de intensiviteit van de toets en bijkomende tijdsdruk wellicht het eerste deel van de leesvaardigheidstoets beter zou zijn gemaakt dan het tweede deel. Bij het nakijken van de clozetoetsen zijn drie soorten antwoorden goed gerekend. Ten eerste zijn vanzelfsprekend antwoorden die exact overeenkwamen met het woord wat in de oorspronkelijke tekst stond goed gerekend. Ook zijn semantisch acceptabele antwoorden goedgekeurd. Hier moet worden gedacht aan woorden met een soortgelijke betekenis als het oorspronkelijke woord, maar ook woorden die op een logische manier in de gegeven context passen zonder dat ze tot een andere betekenis van de tekst leiden. Tot slot zijn ook syntactisch onacceptabele antwoorden goed gerekend, mits deze wel semantisch acceptabel waren. Een overzicht van de exacte en semantisch acceptabele antwoorden is terug te vinden in Bijlage 6. Er is tussen de verschillende soorten antwoorden geen onderscheid gemaakt in puntentelling, wat wil zeggen dat aan ieder goed antwoord één punt is toegekend, of deze nu exact goed, semantisch acceptabel of semantisch acceptabel maar syntactisch onacceptabel was. Na het nakijken van de toetsen zijn de gegevens en scores per proefpersoon ingevoerd in SPSS, waarmee vervolgens statistische analyses zijn uitgevoerd om tot een beantwoording van de onderzoeksvragen te komen. De resultaten van deze analyses zullen in de volgende sectie worden besproken. 5. Resultaten In deze sectie zullen de resultaten van het onderzoek worden besproken. Eerst zal worden ingegaan op de betrouwbaarheid van de resultaten aan de hand van de inzet en verdeling van de proefpersonen en de betrouwbaarheid van de toetsen. Ook zullen hier de onderlinge correlaties tussen de toetsen worden besproken. Daarna zal worden bekeken hoe de klassen en schooltypen gescoord hebben op de verschillende toetsen en of woordmoeilijkheid invloed heeft gehad op de clozetoets-scores. Ook zal hierbij worden onderzocht of er een interactie-effect bestaat tussen woordmoeilijkheid en leerniveau. 5.1. Betrouwbaarheid resultaten Om de onderzoeksvragen aan de hand van de resultaten te kunnen beantwoorden, moet eerst worden nagegaan in hoeverre de verkregen resultaten betrouwbaar zijn. Dit wordt gedaan door de betrouwbaarheid van de toetsen zelf te analyseren en na te gaan of bepaalde proefpersoonskenmerken gelijk verdeeld zijn over de verschillende tekstversies, maar ook door te bekijken in hoeverre de toetsen door de proefpersonen serieus zijn ingevuld. Het zou immers afbreuk doen aan het onderzoek als resultaten van proefpersonen die zich niet serieus hebben ingezet worden meegenomen in de analyse. 18 5.1.1. Proefpersonen: kwaliteit en verdeling Tijdens het analyseren van de gegevens bleken een aantal proefpersonen onvoldoende inzet te hebben getoond bij het maken van de leesvaardigheidstoetsen en clozetoetsen, door maar weinig antwoorden in te vullen. Om de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten zo optimaal mogelijk te houden, is ervoor gekozen deze proefpersonen niet mee te nemen in het analyseren van de gegevens. Voor de leesvaardigheidstoets, die uit 25 vragen bestond, is een norm gehanteerd van minimaal 17 ingevulde items. Voor de clozetoets, die uit 20 items bestond, is een norm van minstens tien ingevulde items gehanteerd. Tot deze norm is gekomen door clozetoetsen waar weinig was ingevuld nogmaals afzonderlijk te analyseren, waarbij bleek dat toetsen met minder dan tien ingevulde items niet serieus waren gemaakt. Proefpersonen die op leesvaardigheid dus meer dan acht items niet hebben ingevuld of op de clozetoets minder dan vijf items hebben ingevuld worden niet verder meegenomen in de analyse. Aan de hand van deze methode zijn in totaal twee proefpersonen afgevallen op basis van te weinig inzet op de leesvaardigheidstoets en zeven proefpersonen op basis van te weinig inzet op de clozetoets. Dit resulteert in een totaal aantal van 85 proefpersonen waarvan de leesvaardigheids-, woordenschat- en cloze-scores gebruikt zullen worden voor het analyseren van de resultaten die bijdragen tot het beantwoorden van de onderzoeksvragen. De clozetoets is uiteindelijk door 37 Vmbo-leerlingen en 48 Vwo-leerlingen gemaakt. De lexicaal makkelijke versie werd gemaakt door 17 leerlingen van het Vmbo en 25 leerlingen van het Vwo. De lexicaal moeilijke versie is door 20 leerlingen van het Vmbo en 23 leerlingen van het Vwo gemaakt. Een chi-kwadraattoets laat zien dat tekstversie gelijk verdeeld is over schooltype (x² = 0.32; df = 1; p = 0.58). Verder hebben 23 jongens en 19 meisjes de lexicaal makkelijke versie gemaakt en 23 jongens en 20 meisjes de lexicaal moeilijke versie. Ook de verdeling geslacht over tekstversie blijkt gelijk te zijn (x² = 0.01; df = 1; p = 0.91). De proefpersoonskenmerken schooltype en geslacht blijken dus beide gelijk verdeeld te zijn over de tekstversies, wat positief is voor de betrouwbaarheid van de resultaten. Ook de verdeling geslacht over schooltype is gelijk (x² = 1.71; df = 1; p = 0.19), met op het Vmbo 23 jongens en 14 meisjes en op het Vwo 23 jongens en 25 meisjes. Hoewel we op het Vmbo te maken hebben met een minderheid aan meisjes, zijn de verschillen in groepsgrote niet significant en dus verder niet van belang. 5.1.2. Toetsen: betrouwbaarheid en correlaties Nu bij de clozetoets de verschillende tekstversies gelijk over de proefpersonen verdeeld blijken te zijn, is het van belang om na te gaan hoe betrouwbaar de clozetoets zelf is. De mate van betrouwbaarheid van de toets geeft aan in hoeverre de cloze-items telkens hetzelfde concept meten. Hoe hoger de betrouwbaarheid van de toets, hoe constanter deze steeds hetzelfde meet. Uit een 19 betrouwbaarheidsanalyse blijkt de clozetoets een redelijk hoge betrouwbaarheid (α = 0.78) te hebben. Ondanks deze goede betrouwbaarheid, wordt toch bekeken of de betrouwbaarheid nog verder stijgt als bepaalde items buiten beschouwing worden gelaten. Bij het weglaten van item 3 blijkt de betrouwbaarheid te stijgen naar α = 0.79. Aangezien de betrouwbaarheid van de clozetoets met alle items al goed is en deze niet met grote sprongen stijgt wanneer item 3 zou worden weggelaten, is ervoor gekozen geen items buiten beschouwing te laten. Voor de berekening van de cloze-totaalscore worden dus alle items gebruikt. Ook de betrouwbaarheid van de leesvaardigheidstoets (α = 0.75) blijkt redelijk goed te zijn. Geen van de items laat de betrouwbaarheid boven de α = 0.75 stijgen wanneer een van deze zou worden weggelaten. Ook bij de leesvaardigheidstoets is er dus voor gekozen alle items te gebruiken voor de totaalscore. Verder is bij de leesvaardigheidstoets bekeken of er grote verschillen in gemiddelden zijn tussen de scores op de eerste en tweede helft van de toets. Hiervoor is gekozen omdat de leesvaardigheidstoets steeds het laatste deel van de les werd gemaakt, waardoor wellicht gedurende de toets de concentratie van de proefpersonen kan zijn afgenomen of wegens tijdnood minder goed is nagedacht over de antwoordkeuze. Als dit het geval zou zijn, is te verwachten dat de tweede helft van de toets beduidend slechter is gemaakt. Bij een berekening van de gemiddelden blijkt de eerste helft van de vragen, vraag 1 t/m 12, beter te zijn gemaakt (x = 8.4, s2 = 2.12) dan de tweede helft, vraag 13 t/m 25, waar gemiddeld net iets lager is gescoord (x = 7.0, s2 = 2.78). Hoewel de twee helften van de leesvaardigheidstoets een verschil in gemiddelde laten zien, is dit verschil niet dusdanig groot dat gezegd kan worden dat de tweede helft van de toets beduidend slechter is gemaakt. De optie om in het kader van de betrouwbaarheid alleen de eerste helft van de toets te gebruiken voor de totale leesvaardigheidsscore wordt dan ook verworpen. Voor de woordenschattoets kon geen betrouwbaarheid worden berekend, omdat hierbij alleen gewerkt is met een totaalscore, in plaats van alle items apart. Naast het meten van de betrouwbaarheid van de afzonderlijke toetsen is het ook van belang om te onderzoeken of de verschillende toetsen met elkaar correleren. Hiermee kan worden nagegaan of de woordenschat en leesvaardigheid van de proefpersonen samenhangen met hun tekstbegrip. Wanneer de scores op de woordenschattoets en leesvaardigheidstoets positief samenhangen met de scores op de clozetoets, zullen proefpersonen met een goede woordenschat en leesvaardigheid dus ook een goede score behalen op de clozetoets. Een correlatie-analyse laat zien dat de scores op de verschillende toetsen allemaal positief met elkaar samenhangen. Zo is er een redelijk positieve correlatie gevonden tussen de scores op de woordenschat en de scores op de clozetoets (r = 0.34; p = 0.001). Proefpersonen die hoog gescoord hebben op woordenschat, hebben ook hoog gescoord op de clozetoets. Verder is er ook een positieve samenhang gevonden tussen de scores op de 20 leesvaardigheidstoets en de scores op de clozetoets (r = 0.47; p = <0.001). Dit wil zeggen dat proefpersonen met een hoge leesvaardigheidsscore ook hoog gescoord hebben op de clozetoets. Ook leesvaardigheid en woordenschat blijken positief met elkaar samen te hangen (r = 0.63; p = <0.001). In Tabel 2 zijn de correlaties tussen de verschillende toetsen weergegeven. Tabel 2. – Correlaties tussen woordenschattoets, leesvaardigheidstoets en clozetoets. Woordenschattoets Leesvaardigheidstoets Clozetoets Woordenschattoets - 0.63 0.34 Leesvaardigheidstoets 0.63 - 0.47 Clozetoets 0.34 0.47 - 5.2. Scores per klas en schooltype Bij het analyseren van de resultaten is allereerst gekeken naar hoe de verschillende klassen gescoord hebben op de woordenschattoets, de leesvaardigheidstoets en de clozetoets. Hierbij is het van belang om na te gaan of de klassen met hetzelfde leerniveau ook ongeveer gelijke scores hebben behaald op de toetsen. We willen immers niet dat tussen klassen binnen hetzelfde leerniveau grote verschillen zitten in leesvaardigheid en woordenschat. Ook zouden de cloze-scores tussen klassen van hetzelfde leerniveau redelijk moeten overeenkomen. Eerst is bekeken of er op de woordenschattoets verschillen in score merkbaar zijn tussen de klassen. Een Variantie-analyse wijst uit dat er een significant verschil aanwezig is tussen de scores van de verschillende klassen op woordenschat (F = 10.76; df = 3, 81; p = <0.001). Een Post-hoc Scheffe-test wijst echter uit dat deze verschillen alleen bestaan tussen klassen van verschillende leerniveaus. Binnen de leerniveaus hebben de klassen ongeveer gelijk gescoord op woordenschat, wat aangeeft dat zowel de twee Vwo-klassen over eenzelfde woordenschatniveau beschikken als de twee Vmboklassen. Ook op leesvaardigheid zijn significante verschillen gevonden tussen de klassen (F = 26.16; df = 3, 81; p = <0.001). Weer blijken deze verschillen met behulp van een Post-hoc Scheffe-test alleen te bestaan tussen klassen van verschillende leerniveaus; binnen de leerniveaus is er in beide klassen sprake van een gelijke leesvaardigheid. Ook de verschillen in scores op de clozetoets zijn via een Variantie-analyse per klas onderzocht. Hier bleken weer significante verschillen tussen de klassen te bestaan (F = 6.86; df = 3, 81; p = <0.001), maar wederom niet tussen klassen van hetzelfde leerniveau. Uit de analyses van de gemiddelde scores per klas blijkt dus dat de klassen binnen dezelfde leerniveaus op het gebied van woordenschat, leesvaardigheid en tekstbegrip over gelijke vaardigheden beschikken. Tabel 3 geeft een overzicht van de gemiddelde toets-scores per klas. 21 Tabel 3. – Gemiddelde scores en standaarddeviaties per klas voor woordenschattoets, leesvaardigheidstoets en clozetoets. Woordenschattoets Leesvaardigheidstoets Clozetoets 2 Vmbo 1 34.7 (4.93) 11.1 (2.97) 8.6 (3.92) 2 Vmbo 2 35.7 (3.58) 13.5 (2.83) 8.3 (3.13) 2 Vwo 1 40.1 (3.82) 17.6 (3.72) 11.2 (4.19) 2 Vwo 2 39.5 (2.71) 18.4 (2.57) 13.1 (3.01) Nu we weten dat de verschillende klassen van hetzelfde schooltype geen verschillen laten zien in scores op woordenschat, leesvaardigheid en tekstbegrip kunnen we verder gaan met het analyseren van verschillen in scores tussen de schooltypen. Deze analyse wordt gedaan ter beantwoording van de vraag of leerlingen van het Vwo beter scoren op woordenschat, leesvaardigheid en tekstbegrip dan leerlingen van het Vmbo. Ten eerste is gekeken naar de gemiddelde scores op de woordenschat. Leerlingen van het Vwo blijken significant beter te scoren op woordenschat dan leerlingen van het Vmbo (F = 31.75; df = 1, 83; p = <0.001). De gemiddelde score van de Vwo-leerlingen (x = 39.9, s2 = 3.43) laat zien dat zij over een betere woordenschat beschikken dan leerlingen van het Vmbo (x = 35.1, s2 = 4.41). Ook op leesvaardigheid scoren Vwo-leerlingen significant beter dan Vmbo-leerlingen (F = 69.09; df = 1, 83; p = <0.001). Met een gemiddelde score van x = 17.9 (s2 = 3.33) hebben leerlingen van het Vwo een betere leesvaardigheid dan leerlingen van het Vmbo (x = 12.0, s2 = 3.11). Dit is wederom een bevestiging van het gegeven dat Vwo-leerlingen sterkere lezers zijn dan leerlingen van het Vmbo. Dat leerlingen van het Vwo ook over een betere mate van tekstbegrip beschikken wordt bevestigd door de verschillen in score op de clozetoets. Vmbo-leerlingen blijken deze significant slechter te hebben gemaakt dan leerlingen van het Vwo (F = 17.47; df = 1, 83; p = <0.001). De gemiddelde cloze-score van het Vwo (x = 11.9, s2 = 3.87) is dan ook veel hoger dan de gemiddelde score van het Vmbo (x = 8.5, s2 = 3.58). In Tabel 4 is een overzicht te vinden van de gemiddelde scores op de verschillende toetsen per schooltype. Tabel 4. – Gemiddelde scores en standaarddeviaties per schooltype voor woordenschattoets, leesvaardigheidstoets en clozetoets. Woordenschattoets Leesvaardigheidstoets Clozetoets Vmbo 35.1 (4.41) 12.0 (3.11) 8.5 (3.58) Vwo 39.9 (3.43) 17.9 (3.33) 11.9 (3.87) 22 5.3. Woordmoeilijkheid Na het analyseren van de gemiddelde scores op de clozetoets, zijn ook de gemiddelde scores van de verschillende tekstversies met elkaar vergeleken. Dit om na te gaan of de lexicaal makkelijke versie beter gemaakt is dan de lexicaal moeilijke versie. Een Variantie-analyse heeft een significant effect van tekstversie uitgewezen (F = 6.68, df = 1, 83; p = 0.01). De lexicaal makkelijke versie (x = 11.6, s2 = 4.13) blijkt beter te zijn gemaakt dan de lexicaal moeilijke versie (x = 9.4, s2 = 3.80). Proefpersonen hadden met de tekstversie met makkelijke woorden dus beduidend minder moeite dan met de moeilijke variant. Behalve het effect van woordmoeilijkheid op tekstbegrip is ook onderzocht of er een interactie-effect bestaat tussen woordmoeilijkheid en het lezersniveau. Hierbij is het de vraag of sterke lezers anders dan zwakke lezers reageren op woordmoeilijkheid. Een Variantie-analyse op de totale cloze-score met als onafhankelijke variabelen schooltype en tekstversie heeft uitgewezen dat er geen interactieeffect aanwezig is tussen woordmoeilijkheid en lezersniveau (F = 3.54; df = 1, 81; p = 0.06). Met een p-waarde van 0.06 is het interactie-effect net niet significant. Dit wil zeggen dat voor zowel sterke lezers als zwakke lezers het niet uitmaakt welke tekstversie ze lezen. Wel is op het blote oog te zien dat Vwo-leerlingen op de lexicaal moeilijke tekstversie (x = 10.2, s2 = 4.22) gemiddeld ongeveer drie punten lager scoren dan op de lexicaal makkelijke tekstversie (x = 13.5, s2 = 2.74). Het verschil in gemiddelde scores bij leerlingen van het Vmbo is veel kleiner. Vwo-leerlingen lijken dus verhoudingsgewijs meer moeite te hebben met de lexicaal moeilijke versie dan met de lexicaal makkelijke variant. Desondanks moet nogmaals worden benadrukt dat dit verschil in gemiddelde scores niet significant is en hier verder dus ook geen conclusies uit kunnen worden getrokken. In Tabel 5 zijn de gemiddelde scores per schooltype en tekstversie weergegeven. Tabel 5. – Gemiddelde scores en standaarddeviaties per schooltype en totaal voor verschillende tekstversies. Lexicaal makkelijk Lexicaal moeilijk Vmbo 8.7 (4.21) 8.4 (3.05) Vwo 13.5 (2.74) 10.2 (4.22) Totaal 11.6 (4.13) 9.4 (3.80) Om het eerder gevonden tekstversie-effect verder te staven is het van belang om na te gaan of de leesvaardigheid en woordenschat in beide condities gelijk waren. Als proefpersonen bij de lexicaal makkelijke versie immers over een betere leesvaardigheid of bredere woordenschat beschikten dan de proefpersonen bij de lexicaal moeilijke versie, kan het effect van tekstversie wellicht hierdoor zijn beïnvloed. Eerst is gekeken of in beide condities de proefpersonen over een gelijke woordenschat 23 beschikten. In de lexicaal makkelijke conditie bleken de leerlingen niet een betere woordenschat te hebben dan in de lexicaal moeilijke conditie (F = 0.38; df = 1, 83; p = 0.54). Vervolgens is gekeken of in de ene conditie misschien betere lezers zaten dan in de andere. Dan zou het tekstversie-effect veroorzaakt kunnen worden door de verschillende niveaus van leesvaardigheid in beide condities. Ook deze verdenking bleek ongegrond, daar geen significant verschillen in leesvaardigheid werden gevonden (F = 0.73; df = 1, 83; p = 0.40). Proefpersonen die de lexicaal makkelijke tekstversie maakten waren dus niet betere lezers dan proefpersonen die de lexicaal moeilijke versie maakten. Woordenschat en leesvaardigheid waren gelijk verdeeld over beide condities. In Tabel 6 zijn per tekstconditie de gemiddelde scores voor de woordenschattoets en leesvaardigheidstoets te zien, waaruit blijkt dat deze gemiddelden zeer dicht bij elkaar liggen. Tabel 6. – Gemiddelden en standaarddeviaties per tekstversie voor woordenschattoets en leesvaardigheidstoets. Woordenschattoets Leesvaardigheidstoets Lexicaal makkelijk 38.1 (3.82) 15.8 (3.98) Lexicaal moeilijk 37.5 (5.18) 15.0 (4.71) Ook een co-variantie-analyse heeft uitgewezen dat het effect van tekstversie niet is beïnvloed door leesvaardigheid of woordenschat. Wanneer co-variaten woordenschat en leesvaardigheid worden meegenomen in de clozetoets-analyse is er nog steeds sprake van een significant effect van tekstversie (F = 5.89; df = 1, 81; p = 0.02). Het eerder gevonden effect van tekstversie, waarbij de lexicaal makkelijke tekstversie beter bleek te zijn gemaakt dan de lexicaal moeilijke tekstversie, is dus zuiver op basis van de verschillen in woordmoeilijkheid. 6. Conclusie Het doel van dit onderzoek was om na te gaan in hoeverre woordmoeilijkheid van invloed is op het tekstbegrip bij sterke en zwakke lezers. Hiervoor zijn een drietal onderzoeksvragen opgesteld die aan de hand van de gevonden resultaten zullen worden beantwoord. Ook zal duidelijk worden of de hierbij gestelde hypothesen al dan niet zijn uitgekomen. De eerste vraag die dit onderzoek trachtte te beantwoorden is of teksten met moeilijke woorden minder goed worden begrepen dan teksten met makkelijke woorden. Hiervoor is aan proefpersonen een lexicaal moeilijke en lexicaal makkelijke versie van een tekst voorgelegd, waarbij het tekstbegrip door middel van een clozetoets is gemeten. Omdat in de besproken literatuur naar voren kwam dat woordmoeilijkheid van grote invloed is op tekstbegrip, werd de volgende hypothese gesteld: 24 H1: Teksten met makkelijke woorden zullen beter worden begrepen dan teksten met moeilijke woorden. Uit de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat een tekst met moeilijke woorden minder goed werd begrepen dan een tekst met makkelijke woorden, daar significant hoger gescoord werd op de lexicaal makkelijke tekstversie. De eerste hypothese kan dus worden aangenomen: teksten met makkelijke woorden worden inderdaad beter begrepen dan teksten met moeilijke woorden. Zoals al eerder werd geopperd heeft woordmoeilijkheid dus een belangrijke invloed op tekstbegrip. Ook is in dit onderzoek aandacht besteed aan de vraag of sterke lezers over een hogere mate van tekstbegrip beschikken dan zwakke lezers. In dit onderzoek werden leerlingen van het Vwo als sterke lezers beschouwd, terwijl leerlingen van het Vmbo werden getypeerd als zwakke lezers. Uit de resultaten van het leesvaardigheids- en woordenschatonderzoek blijken deze aannames terecht. Vwo-leerlingen beschikken inderdaad over een betere leesvaardigheid en grotere woordenschat dan vmbo-leerlingen, wat ze dus tot sterke lezers maakt. Voor de vraag of sterke lezers daarom ook een beter tekstbegrip aan de dag leggen werd de volgende hypothese opgesteld: H2: Leerlingen van het Vwo zullen over een beter tekstbegrip beschikken dan leerlingen van het Vmbo. Ook deze hypothese kan aan de hand van de gevonden resultaten worden bevestigd. Leerlingen van het Vwo scoorden hoger op tekstbegrip dan leerlingen van het Vmbo. Sterke lezers blijken dus naast een betere leesvaardigheid en woordenschat ook over een beter tekstbegrip te beschikken dan zwakke lezers. Tot slot werd ook onderzocht of het voor Vwo-leerlingen minder uitmaakt of zij een lexicaal moeilijke of lexicaal makkelijke versie van een tekst lezen, dan voor leerlingen van het Vmbo. De besproken literatuur liet immers zien dat sterke lezers over een bredere woordenschat beschikken dan zwakke lezers. Als gevolg hiervan zouden sterke lezers ook met teksten met moeilijke woorden niet zoveel moeite moeten hebben. Bij zwakke lezers zou echter wel een groter verschil merkbaar moeten zijn tussen scores op lexicaal moeilijke en lexicaal makkelijke teksten, omdat bij teksten met moeilijke woorden de beperkte woordenschat hen parten speelt. Dit vermoeden wordt bovendien nog eens extra bevestigd door de significante verschillen in woordenschat tussen vmbo-leerlingen en vwoleerlingen. Naar aanleiding hiervan werd een derde hypothese opgesteld die als volgt luidde: H3: Het zal voor Vwo-leerlingen minder uitmaken of zij een tekst met makkelijke of moeilijke woorden lezen dan voor Vmbo-leerlingen. 25 Deze hypothese werd getoetst door na te gaan of er een interactie-effect aanwezig was tussen schooltype en woordmoeilijkheid. Van dit interactie-effect bleek geen sprake te zijn, waardoor de derde hypothese kan worden verworpen. Het maakt voor zowel Vwo-leerlingen als Vmbo-leerlingen niet uit of zij een tekst met moeilijke woorden of een tekst met makkelijke woorden lezen. Omdat het interactie-effect net niet significant was, is wel gekeken naar hoe de gemiddelde scores per schooltype zich tot elkaar verhielden. Dit leverde iets opmerkelijks op. De scores op de lexicaal moeilijke en lexicaal makkelijke tekstversie bleken bij het Vmbo veel dichter bij elkaar te liggen dan bij het Vwo. Hoewel uit deze gegevens verder geen conclusies kunnen worden getrokken, omdat er geen sprake was van een significant effect, gaan ze wel in tegengestelde richting van de hypothese. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er absoluut geen sprake van is dat het voor Vwo-leerlingen minder uitmaakt of zij een tekst met moeilijke of makkelijke woorden lezen dan voor Vmboleerlingen. 7. Discussie In dit onderzoek is naar voren gekomen dat woordmoeilijkheid een belangrijk effect heeft op het tekstbegrip van tweedeklasleerlingen van het Vmbo en Vwo. Zij begrijpen teksten met makkelijke woorden veel beter dan teksten met moeilijke woorden. Ook is opnieuw bevestigd dat Vmboleerlingen kunnen worden beschouwd als zwakke lezers, daar zij zowel op leesvaardigheid, woordenschat als tekstbegrip veel lager scoren dan leerlingen van het Vwo. Deze laatste blijken op alle drie de gebieden wel hoog te scoren, wat ze tot sterke lezers maakt. Hoewel twee van de drie hypothesen in dit onderzoek zijn uitgekomen, blijft het opmerkelijk dat de derde hypothese moest worden verworpen. Deze stelde dat het voor sterke lezers, de Vwoleerlingen, niet zoveel uitmaakt of zij een tekst met makkelijke of moeilijke woorden lezen, omdat ze over een brede woordenschat beschikken. Hierom zouden ook moeilijke teksten voor hen goed te doen moeten zijn. Daarentegen zouden zwakke lezers, oftewel Vmbo-leerlingen, veel meer moeite moeten hebben met teksten met moeilijke woorden, omdat hun woordenschat beperkter is. De resultaten lieten iets totaal ander zien: de scores van de moeilijke en makkelijke tekstversies lagen op het Vmbo vele malen dichter bij elkaar dan bij het Vwo. Het lijkt er dus op dat juist sterke lezers teksten met moeilijke woorden minder goed begrijpen dan teksten met makkelijke woorden, terwijl het voor zwakke lezers minder uitmaakt wat voor soort tekst zij lezen. Hoewel moet worden benadrukt dat dit interactie-effect van leerniveau en woordmoeilijkheid net niet significant was, blijft het toch een merkwaardig verschijnsel. Het zou dan ook nuttig zijn als vervolgstudies omtrent woordmoeilijkheid en lezerstypen aandacht blijven besteden aan de vraag of deze twee variabelen met elkaar interacteren en hoe zij dit dan eventueel doen. Zo kan verder worden onderzocht of de 26 resultaten van dit onderzoek kunnen worden gegeneraliseerd naar sterke en zwakke lezers in het algemeen, of dat het misschien om een eenmalig gevonden effect gaat. De vraag in hoeverre de resultaten van dit onderzoek kunnen worden gegeneraliseerd brengt ons tot een eerste beperking van dit onderzoek. In dit onderzoek is namelijk gebruikgemaakt van een steekproef, waarbij van alle tweedeklasleerlingen Vwo en Vmbo slechts onderzoek is gedaan naar vier klassen afkomstig van één school. Het is daarom vrij lastig in te schatten of de verkregen resultaten gelden voor Vmbo- en Vwo-leerlingen in het algemeen. Om hier meer duidelijkheid over te krijgen moet er nog veel breder onderzoek worden gedaan naar de invloed van woordmoeilijkheid op het tekstbegrip van tweedeklasleerlingen Vmbo en Vwo. Ook zou er in vervolgonderzoek wellicht voor moeten worden gekozen om meerdere scholen tegelijk te benaderen, zodat er onder een veel grotere groep leerlingen onderzoek kan worden gedaan. Wellicht kunnen op deze manier uit eventueel gevonden effecten concretere en algemenere conclusies worden getrokken dan bij het huidige onderzoek het geval is. Een andere beperking van dit onderzoek is de gehanteerde scoringsmethode waarmee de clozetoetsen zijn nagekeken. Hoewel het goed rekenen van semantisch acceptabele antwoorden de meest eerlijke manier is om tekstbegrip te meten, zit er wel een groot minpunt aan deze methode. Deze manier van nakijken is namelijk vrij subjectief. Wanneer alleen exacte antwoorden zouden worden goed gerekend, is er nooit enige twijfel over mogelijk of een antwoord goed of fout is. Maar doordat bij de semantisch-acceptabele methode naast synoniemen ook alle woorden die op een logische manier in de gegeven context passen goed mogen worden gerekend, is het soms tamelijk moeilijk te bepalen hoe ver hierin mag worden gegaan. Waar de ene onderzoeker een bepaald antwoord goedkeurt, zou een andere wellicht hetzelfde antwoord niet goed rekenen. Het hangt er maar net vanaf hoe flexibel een beoordelaar is en welke zienswijze hij heeft op het al dan niet goed rekenen van bepaalde antwoorden. Wanneer met een semantisch acceptabele scoringsmethode wordt gewerkt, is het dus raadzaam om dezelfde clozetoetsen door meerdere personen te laten nakijken en over eventuele twistpunten in discussie te gaan. Op deze wijze neemt de objectiviteit van de nakijkmethode toe, wat weer in dienst staat van de betrouwbaarheid van het onderzoek. Ook zou nog verder onderzoek moeten worden gedaan naar de clozetoets als meetinstrument van tekstbegrip, waarbij vooral de nadruk moet komen op de vraag in hoeverre deze in staat is dit te meten op het niveau van het situatiemodel. Kamalski (2007) concludeerde bijvoorbeeld dat clozetoetsen slechts gedeeltelijk tekstbegrip op basis van het situatiemodel meten. Ze zouden echter voor het grootste deel alleen tekstbegrip op texbase-en oppervlakteniveau meten (Kamalski, p. 103). In dit onderzoek is verder geen aandacht besteed aan de vraag op welk niveau de gebruikte 27 clozetoets tekstbegrip heeft gemeten. Daarom blijft het onduidelijk op welk niveau er nu precies tekstbegrip gemeten is. In een vervolgonderzoek zou ook eens een ander tekstbegripmeetinstrument kunnen worden gebruikt dan de clozetoets; bijvoorbeeld een sorteertaak. Deze wordt de meest betrouwbare en valide methode genoemd om tekstbegrip op het niveau van het situatiemodel te meten (Kamalski, p. 103). Het zou interessant zijn om eenzelfde onderzoek omtrent de invloed van woordmoeilijkheid op het tekstbegrip bij sterke en zwakke lezers uit te voeren met een sorteertaak, om vervolgens de hieruit verkregen resultaten eens te vergelijken met het resultaat van dit onderzoek. Verder zouden vervolgonderzoeken zich ook kunnen richten op andere aspecten die een tekst moeilijk of makkelijk maken, zoals zinsconstructies in plaats van woordmoeilijkheid. Het in dit onderzoek verkregen resultaat, dat woordmoeilijkheid van invloed is op tekstbegrip en dat zwakke lezers duidelijk minder op tekstbegrip presteren dan sterke lezers, brengt belangrijke implicaties met zich mee voor de praktijk. Makers van schoolboeken wordt dan ook geadviseerd om bij het ontwikkelen van teksten ervoor te waken niet te veel moeilijke woorden te gebruiken. Teksten met makkelijke woorden zullen immers veel beter worden begrepen, zowel door leerlingen van het Vmbo als van het Vwo. Hiermee wordt zoveel mogelijk vermeden dat de moeilijkheid van de leerstof een belemmering vormt voor het leerproces van het kind. Aan de andere kant roept dit wel weer de vraag op of leerlingen op deze manier niet worden belemmerd in hun woordenschatontwikkeling. Daarom zal een goed evenwicht moeten worden gezocht tussen het gebruik van makkelijke en moeilijkere woorden in schoolboekteksten. 28 Literatuur Abraham, G.A., & Chapelle, C.A. (1992). The Meaning of Cloze Test Scores: An Item Difficulty Perspective, The Modern Language Journal, 76 (4), 468-479. Burger, P., & Jong, J. de (2002). Handboek stijl. Den Haag: Sdu. Fletcher, C.R. (1994). Levels of representation in memory for discourse. In M.A. Gernsbacher (red.), Handbook of Psycholinguistics (pp. 589-607). New York: Academic Press. Kamalski, J. (2007). Coherence marking, comprehension and persuasion. On the processing and representation of discourse. Utrecht: Proefschrift Universiteit Utrecht. Kintsch, W., & Rawson, K.A. (2005). Comprehension. In M.J. Snowling, & C. Hulme (red.), The science of reading: A handbook (pp. 209-226). Oxford: Blackwell. Kobayashi, M. (2002). Cloze Tests Revisited: Exploring Item Characteristics with Special Attention to Scoring Methods. The Modern Language Journal, 86 (4), 571-586. Konopak, B.C. (1988). Effects of inconsiderate vs. considerate text on secondary students’ vocabulary learning. Journal of Reading Behavior, 20, 25-41. Singer, M. (1990). Psychology of language: an introduction to sentence and discourse processes. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Land, J., Sanders, T., Lentz, L., & Bergh, H. van den (2002). Coherentie en identificatie in studieboeken: Een empirisch onderzoek naar tekstbegrip en tekstwaardering op het vmbo. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 24 (4), 281-302 Stahl, S.A. (2003). Vocabulary and readability: how knowing word meanings affects comprehension. Topics in Language Disorders, 23 (3), 241-247. Stahl, S.A., Jacobson, M.G., Davis, C.E. & Davis, R.L. (1989). Prior knowledge and difficult vocabulary in the comprehension of unfamiliar text. Reading Research Quarterly, 24, (1), 27-43. 29 Bijlagen 30 Bijlage 1: Originele tekst De patriotten: crisis in de republiek In de tweede helft van de achttiende eeuw leek de Gouden Eeuw van de Republiek voorgoed voorbij. Als handelsnatie was de Republiek overvleugeld door Engeland. De financiële sector groeide weliswaar, maar die kon de grote werkloosheid niet oplossen. In de internationale politiek telde de Republiek ook nauwelijks meer mee. Dat werd pijnlijk duidelijk in de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), waarin de Republiek geen partij meer bleek voor Engeland. In de crisis kwam een nieuwe politieke groep naar voren, de burgers, die tot dan toe nauwelijks een stem hadden gehad in het lands- en stadsbestuur. Zij zagen in stadhouder Willem V een soort dictator, en in sommige regenten zijn stromannen. Ze hielden de stadhouder verantwoordelijk voor de crisis waarin het land was beland. Deze kritische burgers noemden zich ‘patriotten’. Sommige regenten kozen hun kant. Op 26 september 1781 verscheen er een illegaal anoniem patriottisch pamflet, ‘Aan het volk van Nederland’, dat de politieke discussie pas goed deed ontbranden. Er vormden zich twee partijen. Aan de ene kant de aanhangers van de stadhouder Willem V, aan de andere kant de patriotten. Beide kanten maakten volop gebruik van het politieke pamflet. Een lawine van tijdschriften - zoals de invloedrijke De Kruyer - losse blaadjes, spotprenten rolde over het land. Daarin werd geanalyseerd hoe de Republiek in elkaar zat en waarom die in verval was geraakt, en werden oplossingen aangedragen. Langzamerhand kwamen ook nieuwe elementen in de discussie naar voren. Zo begon het nationaal gevoel, een gevoel van trots op het land, steeds meer een rol te spelen. Mensen voelden zich niet alleen meer inwoner van een stad of streek, maar ook burger van het vaderland, dat zich volgens de patriotten dan ook als politieke eenheid zou moeten organiseren. Een twistpunt daarbij vormde de vraag hoe burgers in de politiek vertegenwoordigd moesten worden. Patriotse burgers organiseerden zich in ‘vrijkorpsen’, een soort verenigingen van gewapende burgers, om de macht over te nemen. Stadhouder Willem V voelde zich niet meer veilig in het patriotse Den Haag en trok zich terug in Nijmegen, totdat de koning van Pruisen in 1787 troepen stuurde om de orde te herstellen. Deze deed dat op verzoek van zijn zus Wilhelmina, de vrouw van de stadhouder. De vrijkorpsen van de patriotten waren geen partij voor de goed getrainde Pruisische soldaten. Acht jaar later (1795) kwam er alsnog een einde aan de Republiek, toen de revolutionaire Fransen de (ondergrondse) patriotten te hulp kwamen om het oude regime ten val te brengen. 31 Bijlage 2: Makkelijke tekstversie De patriotten: crisis in de republiek In de tweede helft van de achttiende eeuw leek de Gouden Eeuw van de Republiek voorgoed voorbij. Als handelsland bleef de Republiek achter bij Engeland. In de internationale politiek telde de Republiek ook bijna niet meer mee. In de crisis kwam een nieuwe politieke groep naar voren, de burgers, die tot dan toe bijna niets te zeggen hadden gehad in het lands- en stadsbestuur. Zij zagen in stadhouder Willem V een soort alleenheerser. Ook hielden zij de stadhouder schuldig voor de crisis waarin het land was terechtgekomen. Deze kritische burgers noemden zichzelf ‘patriotten’. Op 26 september 1781 verscheen er een onwettig anoniem patriottisch pamflet ‘Aan het volk van Nederland’, dat de politieke discussie pas goed op gang bracht. Er werden twee partijen gevormd. Aan de ene kant aanhangers van de stadhouder Willem V, aan de andere kant de patriotten. Beide kanten maakten volop gebruik van het politieke pamflet. Het vaderlands gevoel, een gevoel van trots op het land, begon steeds belangrijker te worden. Patriotse burgers vormden ‘vrijkorpsen’, een soort verenigingen van gewapende burgers, met als doel de macht te pakken. Stadhouder Willem V voelde zich niet meer veilig in het patriotse Den Haag en trok zich terug in Nijmegen, totdat de koning van Pruisen in 1787 troepen stuurde om de rust terug te brengen. De vrijkorpsen van de patriotten maakten geen kans tegen het Pruisische leger. In 1795 kwam er alsnog een einde aan de Republiek, toen de revolutionaire Fransen de patriotten kwamen helpen om een einde te maken aan het oude regime. 32 Bijlage 3: Moeilijke tekstversie De patriotten: crisis in de republiek In de tweede helft van de achttiende eeuw leek de Gouden Eeuw van de Republiek permanent voorbij. Als handelsnatie was de Republiek overvleugeld door Engeland. In de internationale politiek stond de Republiek ook nauwelijks meer in aanzien. In de crisis deed een nieuwe politieke beweging zijn intrede, de burgers, die tot dan toe nauwelijks zeggenschap hadden gehad in het lands- en stadsbestuur. Zij zagen in stadhouder Willem V een soort dictator. Tevens hielden zij de stadhouder verantwoordelijk voor de crisis waarin het land was verzeild geraakt. Deze kritische burgers betitelden zichzelf ‘patriotten’. Op 26 september 1781 verscheen er een ondergronds anoniem patriottisch pamflet ‘Aan het volk van Nederland’ dat de politieke discussie pas goed deed ontbranden. Er werden twee partijen geformeerd. Aan de ene zijde aanhangers van de stadhouder Willem V, aan de andere zijde de patriotten. Beide kanten maakten rijkelijk gebruik van het politieke smaadschrift. Het nationaal gevoel, een gevoel van trots op het land, begon steeds meer naar de voorgrond te treden. Patriotse burgers organiseerden ‘vrijkorpsen’, een soort genootschappen van gewapende burgers, met als doel de macht te verwerven. Stadhouder Willem V voelde zich niet meer gerust in het patriotse Den Haag en trok zich terug in Nijmegen, totdat het staatshoofd van Pruisen in 1787 troepen zond om de rust te doen wederkeren. De vrijkorpsen van de patriotten waren geen partij voorde Pruisische krijgsmacht. In 1795 ging de Republiek alsnog ten onder, toen de revolutionaire Fransen de patriotten te hulp kwamen om het gevestigde regime ten val te brengen. 33 Bijlage 4: Clozetoets makkelijke tekstversie De patriotten: crisis in de republiek In de tweede helft van de achttiende eeuw leek de Gouden Eeuw van de Republiek voorgoed voorbij. Als handelsland bleef de ..................... achter bij Engeland. In de internationale ..................... telde de Republiek ook bijna niet meer mee. In de ..................... kwam een nieuwe politieke groep naar voren, de burgers, die tot dan toe bijna niets te zeggen hadden gehad in het lands- en stadsbestuur. Zij zagen in ..................... Willem V een soort alleenheerser. Ook hielden zij de stadhouder schuldig voor de crisis waarin het ..................... was terechtgekomen. Deze kritische ..................... noemden zichzelf ‘patriotten’. Op 26 september 1781 verscheen er een onwettig anoniem patriottisch ..................... ‘Aan het volk van Nederland’, dat de politieke ..................... pas goed op gang bracht. Er werden twee ..................... gevormd. Aan de ene kant ..................... van de stadhouder Willem V, aan de andere kant de ..................... . Beide ..................... maakten volop gebruik van het politieke pamflet. Het vaderlands gevoel, een gevoel van ..................... op het land, begon steeds belangrijker te worden. Patriotse ..................... vormden ‘vrijkorpsen’, een soort verenigingen van gewapende burgers, met als doel de ..................... te pakken. Stadhouder ..................... voelde zich niet meer veilig in het patriotse Den Haag en trok zich terug in Nijmegen, totdat de koning van Pruisen in 1787 ..................... stuurde om de rust terug te brengen. De ..................... van de patriotten maakten geen kans tegen het Pruisische leger. In 1795 kwam er alsnog een einde aan de Republiek, toen de revolutionaire Fransen de ..................... kwamen helpen om een einde te maken aan het oude ..................... . 34 Bijlage 5: Clozetoets moeilijke tekstversie De patriotten: crisis in de republiek In de tweede helft van de achttiende eeuw leek de Gouden Eeuw van de Republiek permanent voorbij. Als handelsnatie was de ..................... overvleugeld door Engeland. In de internationale ..................... stond de Republiek ook nauwelijks meer in aanzien. In de ..................... deed een nieuwe politieke beweging zijn intrede, de burgers, die tot dan toe nauwelijks zeggenschap hadden gehad in het lands- en stadsbestuur. Zij zagen in ..................... Willem V een soort dictator. Tevens hielden zij de stadhouder verantwoordelijk voor de crisis waarin het ..................... was verzeild geraakt. Deze kritische ..................... betitelden zichzelf ‘patriotten’. Op 26 september 1781 verscheen er een ondergronds anoniem patriottisch ..................... ‘Aan het volk van Nederland’ dat de politieke ..................... pas goed deed ontbranden. Er werden twee ..................... geformeerd. Aan de ene zijde ..................... van de stadhouder Willem V, aan de andere zijde de ..................... . Beide ..................... maakten rijkelijk gebruik van het politieke smaadschrift. Het nationaal gevoel, een gevoel van ..................... op het land, begon steeds meer naar de voorgrond te treden. Patriotse ..................... organiseerden ‘vrijkorpsen’, een soort genootschappen van gewapende burgers, met als doel de ..................... te verwerven. Stadhouder ..................... voelde zich niet meer gerust in het patriotse Den Haag en trok zich terug in Nijmegen, totdat het staatshoofd van Pruisen in 1787 ..................... zond om de rust te doen wederkeren. De ..................... van de patriotten waren geen partij voor de Pruisische krijgsmacht. In 1795 ging de Republiek alsnog ten onder, toen de revolutionaire Fransen de ..................... te hulp kwamen om het gevestigde ..................... ten val te brengen. 35 Bijlage 6: Clozegat 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 Nakijkschema clozetoets Exact goed Republiek Politiek Crisis Stadhouder Land Burgers Pamflet Semantisch acceptabel Nederland, nederlanden, bevolking, handel, welvaart, handelaren Handel, markt, landen, samenleving, besturen, wereld, bestuur 18e eeuw, republiek, nederland, politiek, staat, samenleving, rijk Koning, leider, heer, prins, graaf, die, “de”, grote Volk, republiek, nederland, gebied, rijk, welvaart Mensen, groep, activisten, groepen, partij Boek, brief, bericht, verslag, protest, briefje, kreet, aanklacht, aanklaging, oproep Discussie Revolutie, strijd, oorlog, meningen, agressie, ruzie, onrust Partijen Groepen, kanten, richtingen, helften, delen Aanhangers Partij, volgelingen, volgers, groep, het bestuur, mensen, medestanders, tegenstanders, het deel, aanhang, het volk, de groep, gezinden, vrienden Patriotten Burgers, voorstanders, anderen, tegenstanders, activisten, inwoners, bevolking, mensen die tegen waren Kanten Groepen, partijen, delen, zijden, gezinden, aanhangers Trots Nationalisme, trouw, eenheid, samenzijn, liefde, eer Burgers Partij, partijen, groep, groepen, volgers, mensen, ploegen, leiders, mannen, verenigingen, lieden, samenleving, protestanten, organisaties Macht Tegenstanders, dictator, stadhouder, tegenstander, heer, regering, republiek, koning, aanhangers, heersers, vrijheid, politici, leiders, alleenheerser, vijand Willem V Willem Troepen Soldaten, leger, hulp, legers, krijgsmachten, mensen, militairen Vrijkorpsen Leden, mensen, soldaten, groepen, voorgangers, aanhang, aanhangers, bevolking, partijen, wapens, club, legers, verzetten, troepen, leiders, protestanten Patriotten Burgers, inwoners, vrijkorpsen, mensen, protestanten Regime Republiek, politiek, bestuur, regering, leiderschap 36 Bijlage 7: Clozetabel met overzicht woordmanipulaties en clozegaten 37