Brussel in cijfers Situatieschets van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en zijn inwoners Voor de Brusselse beleidsplanning is het belangrijk een goed zicht te hebben op wie de Brusselaars zijn, wat hun noden en behoeften zijn, en welke uitdagingen er voor de deur staan. Daarom stelde de Meet- en Weetcel van de VGC een algemene omgevingsanalyse op, die enkele basiskenmerken van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en zijn inwoners schetst. De omgevingsanalyse gaat over vier hoofdthema’s: De evolutie van de Brusselse bevolking De belangrijkste sociodemografische kenmerken van de Brusselaars Hun sociaal-economische status En hun algemene gezondheid. De Meet- en Weetcel vergeleek niet met Vlaanderen en Wallonië, omdat de historiek, de bevolkingsdichtheid en de achtergrond daar helemaal anders zijn. Vooral het stedelijk karakter van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft een sterke impact op het dagelijks leven van de inwoners (Schwarz, 2010). Vlaanderen en Wallonië zijn veel minder verstedelijkt. Daarom brengen we tendensen in Brussel in kaart, en vergelijken we waar dat kan met Antwerpen en Gent. Dat zijn de twee grootste steden van Vlaanderen: Antwerpen heeft 516.009 inwoners, Gent 252.333. Bovendien brengt de typologie van Schwarz (2010) Antwerpen en Gent onder in dezelfde categorie als Brussel, op basis van stadsindelingsindicatoren en sociaal-economische kenmerken. Antwerpen en Gent bieden dus een meer aangepast vergelijkingskader dan de Vlaamse en Waalse regio’s. De gegevens in dit rapport zijn dan ook geselecteerd op basis van deze criteria: Vergelijkbaarheid met andere steden Mogelijkheid om tijdsreeksen te creëren En analyseniveau met een voorkeur voor data op wijkniveau. Waar mogelijk geeft deze omgevingsanalyse verklaringen voor de gevonden tendensen in bestaande verdiepende studies. Zo schetsen we een beeld van wie de Brusselaar is, wat de belangrijkste kenmerken zijn van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en wat we voor de toekomst mogen verwachten. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 1 1. Bevolkingsevoluties in Brussel 1.1. Meer dan één miljoen Brusselaars Op 1 januari 2015 woonden er officieel 1.175.173 mensen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, ADSEI, 2015). Daar zitten ook de buitenlandse medewerkers van Europese instellingen bij. Toch zijn er nog heel wat mensen met wie de officiële cijfers geen rekening houden. Zo waren er in 2013 zo’n 8.829 mensen in Brussel ingeschreven in het wachtregister. Het aantal nieuwkomers dat in België asiel aanvraagt, lijkt sinds april 2015 toe te nemen, zoals u ziet in figuur 1. De meeste nieuwkomers in 2015 komen uit Irak en Syrië, gevolgd door Afghanistan en Somalië (Dienst Vreemdelingenzaken, 2015). Figuur 1. Aantal nieuwkomers in België van januari 2014 tot juli 2015 (Dienst Vreemdelingenzaken, 2015) Verder wonen er in Brussel in de week zo’n 25.000 ‘kotstudenten’ in een studentenwoning of kamer (Raynaud, Nakhlé, Verger, 2014). En we moeten ook de mensen meerekenen die zonder wettig verblijf in Brussel wonen, hoewel er daarover geen precieze cijfers zijn. De recentste schatting is gebaseerd op cijfers van tussen 2001 en 2005. Het zou gaan om 100.000 mensen in België, van wie de meesten in Brussel verblijven (Adriaenssens, 2009). De officiële bevolking is ongelijk gespreid over de Brusselse gemeenten. Sint-Joost-ten-Node, SintGillis, Koekelberg, Sint-Jans-Molenbeek en Schaarbeek hebben meer dan 15.000 inwoners per km², Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 2 zoals u ziet in figuur 2. In zuidoostelijke gemeenten als Watermaal-Bosvoorde, Ukkel en Oudergem wonen minder dan 5.000 inwoners per km² (Brussels Informatie-, Documentatie- en Onderzoekscentrum BRIO, 2015). Die spreiding is te vergelijken met die in Antwerpen, waar ook wijken te vinden zijn met meer dan 15.000 inwoners per km², en wijken met rond de 1.000 personen per km² (Antwerpen buurtmonitor, 2015). Gent is minder dichtbevolkt, met een maximumdichtheid van minder dan 10.000 inwoners per km² in 2014 (Gent buurtmonitor, 2014). Figuur 2. Bevolkingsdichtheid in de Brusselse gemeenten (BRIO, 2015) Toch was Brussel niet altijd zo dichtbevolkt. Figuur 3 toont op basis van cijfers van het Federaal Planbureau (2015) dat de bevolkingsgroei vooral iets is van de laatste vijftien jaar. Sinds 2000 nam de bevolking toe met 21,3% (er kwamen 204.170 Brusselaars bij), wat neerkomt op een gemiddelde jaarlijkse toename met 1,5%. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 3 Figuur 3. Evolutie van de Brusselse bevolking en projecties voor de toekomst (Federaal Planbureau, 2014) Het Federaal Planbureau (2014) voorspelt dat de Brusselse bevolking de volgende vijf jaar blijft aangroeien. Tussen 2015 en 2020 met 2,9%, wat neerkomt op 0,5% jaarlijkse gemiddelde groei.1 Volgens het Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse (BISA, 2014) zou de verwachte bevolkingstoename zich vooral voordoen in de noordwestelijke gemeenten van Brussel. In Anderlecht, Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Agatha-Berchem, Koekelberg, Ganshoren, Jette, Brussel-Stad en Sint-Joost-ten-Node zou de bevolking elk jaar groeien met gemiddeld 1,1% tot 1,6%.2 1.2. Geboorte en internationale migratie als belangrijkste groeifactoren Waar komen al die Brusselaars vandaan? Er zijn twee belangrijke verklaringen voor de recente bevolkingsgroei. Ten eerste zijn er in het Brussels Gewest elk jaar ongeveer dubbel zoveel geboorten (18.514 in 2014) als overlijdens (9.032 in 2014). Ter vergelijking: in 2014 waren er in Antwerpen 7.446 geboorten tegenover 4.095 overlijdens., in Gent 3.302 geboorten tegenover 2.207 overlijdens. Ten tweede blijkt Brussel een belangrijke ‘landingsplaats’ te zijn voor internationale migratie. Elk jaar immigreren er veel meer buitenlanders naar Brussel, dan dat er Brusselaars naar het buitenland vertrekken (in 2014 was het migratiesaldo met het buitenland +16.106). Een groot deel van die 1 Voor deze projecties werkt het Federaal Planbureau met de componentenmethode. Meer informatie op: http://www.plan.be/admin/uploaded/200805081112550.pp105_nl.pdf. De projecties hangen per definitie af van de hypothesen waarop ze gebaseerd zijn, en moeten dus beschouwd worden als een berekende inschatting. 2 Meer informatie over de methode die BISA gebruikt: http://www.bisa.irisnet.be/bestanden/publicaties/cahiers-van-hetbisa/cahiers_van_het_bisa_nr_1_mei_2010.pdf. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 4 inwijkelingen verspreidt zich later verder over België. Het interne migratiesaldo (-13.420 in 2014) laat zien dat er meer Brusselse inwoners naar de rest van België verhuizen, dan dat er Belgen naar Brussel komen. Toch domineert de internationale aantrekkingskracht van Brussel: er komen meer mensen toe dan er vertrekken, wat voor een deel de sterke bevolkingstoename in Brussel verklaart. 1193000 1188000 1183000 1178000 1173000 1168000 1163000 Figuur 4. Verloop van de Brusselse bevolking in 2014 (absolute aantallen) (ADSEI) Figuur 4 illustreert deze trends. De watervalgrafiek stelt het verloop van de Brusselse bevolking in 2014 voor. In januari 2014 heeft Brussel in totaal 1.163.486 inwoners. Dat aantal stijgt in de loop van 2014 sterk door veel geboortes en door internationale migratie (de groene balken), en neemt wat af door overlijdens en het negatief intern migratiesaldo (de rode balken). De groei- en inkrimpingsfactoren zorgen er samen voor dat de bevolking in december 2014 netto toenam met 12.168 personen tegenover januari 2014, zoals u ziet in de blauwe balk. 1.3. Wie woont bij wie? De 1,1 miljoen Brusselaars woonden in 2014 samen in 553.713 huishoudens (Federaal Planbureau, 2014). Bijna de helft (48%) van die huishoudens bestaat uit een alleenstaande vrouw of man. Minstens een kwart uit twee personen3: gehuwde (11%) of ongehuwde (4%) koppels en eenoudergezinnen (11%). Een vijfde zijn gezinnen met kinderen, waarin de partners gehuwd (18%) of ongehuwd (4%) zijn. Iets minder dan drie procent is een ‘ander huishoudtype’. Het gaat bijvoorbeeld om jonge koppels of singles die met andere singles samenhuizen. 3 ‘Minstens een kwart’, want in principe kunnen onder de categorie ‘ander huishoudtype’ ook tweepersoonshuishoudens voorkomen, zoals twee vrienden die samenwonen. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 5 Figuur 5. Huishoudtypes in Brussel (Federaal Planbureau, 2014) Ook in Antwerpen en Gent domineren de eenpersoonshuishoudens, hoewel de percentages daar lager liggen (43 en 42%). In Antwerpen en in Gent zijn er ook wat minder eenoudergezinnen dan in Brussel (9 en 8%). Wel zijn er meer samenwonende of getrouwde koppels, met (23% in Antwerpen, 24% in Gent) of zonder (21% in Antwerpen, 27% in Gent) kinderen (Antwerpen buurtmonitor en Gent buurtmonitor, 2014). De laatste 25 jaar stegen de cijfers van het Federaal Planbureau (2014) voor alle huishoudtypes in Brussel, behalve voor getrouwde koppels zonder kinderen: dat zijn er nu 20% minder dan in 1990. Het aantal ongehuwd samenwonende koppels met of zonder kinderen verviervoudigde in die periode, en het aantal ‘andere’ huishoudtypes verdubbelde. Dat er zoveel meer ongehuwd samenwonende koppels zijn met kinderen, heeft wellicht ook te maken met nieuw samengestelde gezinnen. Ook het aantal eenoudergezinnen steeg vrij sterk, met 41%. In de projecties tot 2020 zien we dezelfde trends. Het aantal gehuwde koppels zonder kind zal nog verder afnemen (met 4%). De sterkste toename zal te vinden zijn bij de ‘andere huishoudtypes’ (13%) en bij de ongehuwd samenwonende koppels, zowel met als zonder kinderen (12%). Het aantal eenoudergezinnen zou met zo’n 7% toenemen. Procentueel verwachten we de kleinste stijging voor de eenpersoonshuishoudens (3,1%) en de gehuwde koppels met kinderen (4,5%) (Federaal Planbureau, 2014). Maar omdat die twee types vandaag het meest voorkomen, zullen ze in absolute aantallen de sterkste groei kennen. De verhoudingen in figuur 5 zullen dan ook niet veranderen. Figuur 6 toont nog dat de kleinste huishoudens vooral in hartje Brussel wonen. De grootste huishoudens wonen in de wijken in de kanaalzone en aan de zuidrand van Brussel. Opvallend is het sterke contrast tussen de kleine huishoudens in de vijfhoek en de grote huishoudens in het noordoosten ervan, in de kanaalzone. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 6 Figuur 6. Gemiddeld aantal personen per huishouden per Brusselse wijk (BISA, 2009). De blinde vlekken op de kaart zijn wijken waarover er geen detailinformatie is. Samengevat In 2015 zijn er meer dan 1,1 miljoen Brusselaars, niet-geregistreerde feitelijke inwoners niet meegerekend. De sterke bevolkingsgroei van de laatste jaren is vooral te verklaren door de vele geboorten en de sterke aantrekkingskracht van Brussel op internationale migranten. Ruim een kwart miljoen Brusselaars wonen alleen. Hoewel er de laatste jaren meer en meer samenwonende koppels en ‘nieuwe’ vormen van samenleven opduiken, blijft hun aandeel relatief beperkt in verhouding tot de andere huishoudtypes. De kleinste huishoudens wonen in hartje van Brussel, de grootste in de kanaalzone. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 7 2. De Brusselaar: jong en internationaal georiënteerd 2.1. Steeds jongere bevolking 2.1.1. Verjonging De Brusselse bevolking is relatief jong. Meer dan een derde van de Brusselaars (41%) is 30 jaar of jonger. De gemiddelde leeftijd in het gewest was 37,4 jaar in 2014 (ADSEI, 2014; BISA, 2014). Figuur 7 toont dat vooral in het centrum van Brussel en in de kanaalzone veel jonge mensen wonen. De gemiddelde leeftijd stijgt naarmate je dichter bij de rand komt. Figuur 7. Gemiddelde leeftijd in Brussel op wijkniveau (BISA, 2013). De blinde vlekken op de kaart zijn wijken waarover er geen detailinformatie is. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 8 2.1.2. Verzilvering Figuur 8 laat zien dat de verjonging van Brussel zich al lang traag maar gestaag doorzet. Het aandeel minderjarigen in de bevolking nam sinds 2002 toe met meer dan één procent, terwijl het aandeel 65plussers met iets meer dan drie procent afnam. Figuur 8. Verjonging, vergrijzing en verzilvering. ‘Vergrijzingsratio’ geeft het aantal 65-plussers weer tegenover het aantal minderjarigen. ‘Verzilveringsratio’ geeft het aantal 80-plussers weer tegenover het aantal 65-plussers (BISA 2013). Verschillende becijferingen en onderzoek brachten al aan het licht dat de vergrijzing in Brussel stilaan afneemt (zie bijvoorbeeld Pelfrene, 2009). De dalende vergrijzingstrend in figuur 8 is dan ook geen verrassing. In 2014 is nog iets meer dan 13% van de Brusselse bevolking ouder dan 65 jaar. Dat is minder dan in Antwerpen en Gent, waar 17% van de inwoners in de leeftijdscategorie 65+ valt (Antwerpen buurtmonitor en Gent buurtmonitor, 2014). Toch mag deze trend ons niet misleiden. De ‘verzilveringsgraad’ onder de senioren daalde niet. Integendeel: het aantal heel oude mensen (80+), van wie de zorgnoden het grootst zijn, nam in verhouding lichtjes toe. De verzilveringsgraad steeg tussen 2002 en 2010 met iets minder dan 3%, en bleef sindsdien ongeveer gelijk (BISA, 2013). 2.1.3. Een blik op de toekomst De belangrijkste verklaring voor de verjonging van Brussel ligt in zijn multiculturele karakter, zo blijkt onder andere uit de studies van Naudts, Plompen & Colpaert (2008) en van Hermia (2014). Niet alleen zijn het vooral jonge mensen die vanuit het buitenland naar Brussel trekken (vooral het migratiesaldo met het buitenland van jongvolwassenen tussen 20 en 25 jaar is heel positief) (Hermia, 2014). Ook worden er gemiddeld meer kinderen geboren in de gezinnen van niet-Belgische origine die in Brussel wonen dan in gezinnen van Belgische afkomst (Naudts e.a., 2008). Dat Brussel op korte termijn nog verder verjongt, wordt duidelijk in figuur 9. Hoewel de groei van de allerkleinste groep (3 jaar en jonger) beperkt blijft, neemt vooral het aandeel kinderen en jongeren tot 18 jaar sterk toe volgens de projecties van BISA (2014). Zowel de 18- tot 64-jarigen als de 65- Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 9 plussers kennen een meer gematigde groei: de jaarlijkse toename van die groepen is volgens de projectie 0,9 en 1,2%. Figuur 9. Verwachte verschillen in grootte van de leeftijdsgroepen in Brussel in 2020 ten opzichte van 2015 (BISA, 2014) 2.2. Een multiculturele bevolking 2.2.1. Afkomst In deze omgevingsanalyse zetten we het multiculturele karakter van Brussel al een paar keer in de verf. In 2014 hadden in totaal 385.381 officiële Brusselse inwoners een andere dan de Belgische nationaliteit. Dat komt neer op 33% van de Brusselse bevolking. 21% van de Brusselse bevolking heeft de nationaliteit van een Europese lidstaat. De andere niet-Belgen (12% van de Brusselse bevolking) hebben een nationaliteit van buiten de Europese Unie (BISA, 2014). Het percentage inwoners zonder Belgische nationaliteit is in Brussel veel hoger dan in Antwerpen (iets meer dan 20%) en in Gent (13%), hoewel die twee Vlaamse steden ook een multicultureel imago hebben (Block, 2011). Figuur 4 toont dat internationale migratie belangrijk is voor de Brusselse bevolking. Ook de cijfers van BISA tonen dat het aantal Brusselaars zonder Belgische nationaliteit de laatste jaren sterk toenam. Bijvoorbeeld: van 2004 tot 2014 steeg het aantal Brusselaars zonder Belgische nationaliteit met 16,3%. Buiten de Belgische, zijn de zes meest voorkomende nationaliteiten in Brussel in 2014: Frans, Marokkaans, Italiaans, Roemeens, Pools en Spaans (BISA, 2014). Dat Polen en Roemenië in dit lijstje staan, is relatief nieuw. Die landen verdringen Turkije en Portugal, die tien jaar geleden nog mee in de top 6 stonden. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 10 Figuur 10. Aandeel Brusselaars zonder Belgische nationaliteit op wijkniveau (BISA, 2013). De blinde vlekken op de kaart zijn wijken waarover er geen detailinformatie is. De sterkste concentraties van Brusselaars met een andere dan de Belgische nationaliteit zijn te vinden in het centrum en in het zuiden van Brussel, zoals blijkt uit figuur 10. Hoe dichter je bij de rand komt, hoe meer inwoners in verhouding de Belgische nationaliteit hebben (BISA, 2013). De verhoudingen in figuur 10 tonen bijna een symmetrie die wat doet denken aan uitdijende concentrische cirkels (Burgess, 1924). Toch geven nationaliteitsgegevens maar een oppervlakkig idee van het aantal inwoners met een recente migratieachtergrond. Veel inwijkelingen krijgen na een tijd de Belgische nationaliteit. In 2000 en 2001 was er een piek in het aantal Belgische nationaliteitsverwervingen, wellicht toe te schrijven aan de snel-Belgwet van 2000.4 Van 2002 tot en met 2007 werden per jaar tussen de 9.000 en de 18.000 buitenlanders in Brussel Belg (ADSEI, 2007).5 Op basis van het geboorteland van de Brusselaars ligt het aantal inwoners afkomstig uit het buitenland nog veel hoger. Zo blijkt dat in 2011 bijna de helft van de Brusselaars (42,39%) niet in België geboren is (Census, 2011), terwijl 31,5% van de Brusselaars niet de Belgische nationaliteit had (BISA, 2011). Ook de cijfers van het Kruispunt Integratie-Migratie (2011) en uit de JOP-monitor (2010), een vragenlijst die werd afgenomen bij jongeren die les volgen in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel, geven een indicatie van de achtergrond van de Brusselaars die breder gaat dan nationaliteit. Het Kruispunt Integratie-Migratie kijkt naar de ‘oude’ nationaliteit van de Brusselaars, en stelt vast dat op basis van deze indicator 4 5 In 2012 werd de snel-Belgwet weer verstrengd. Recentere gegevens zijn niet publiek beschikbaar. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 11 61.6% van de Brusselaars van niet-Belgische herkomst is. In de JOP-monitor Brussel werd aan de jonge respondenten (11 tot 22 jaar) gevraagd van welke herkomst hun vader en moeder zijn: iets meer dan 18% van deze jongeren rapporteerde dat zowel vader als moeder van Belgische afkomst was. Voor de overige respondenten was ofwel vader, ofwel moeder, ofwel beide, van niet-Belgische afkomst. Hierbij is wel belangrijk te noteren dat een vrij groot deel van de respondenten (16%) deze vraag niet beantwoordde. Alleen kijken naar nationaliteit om herkomst te beschrijven, leidt dan ook tot een onderschatting van de actuele multiculturaliteit. De internationale oriëntatie en de diversiteit in de achtergrond van de Brusselaars maakt dat Brussel beïnvloed wordt vanuit de vier windstreken. De volgende paragraaf brengt het taalgebruik van de Brusselaars in kaart. 2.2.2. Taal Omdat Brussel een ontmoetingsplaats is tussen de Franse en Nederlandse taalgemeenschap en een ankerplek voor internationale immigratie, is het interessant ook de evolutie van de taalidentiteit van de Brusselaars te bekijken. Daarvoor gebruiken we de cijfers van de BRIO-taalbarometer over 2000, 2006 en 2012. Figuur 12. Talen die Brusselaars volgens hun eigen inschatting goed tot uitstekend spreken (BRIO, 2012) De barometer toont dat gemengd taalgebruik in Brussel toenam tussen 2000 en 2012. In die periode daalde het aantal inwoners dat zegt ‘goed tot uitstekend’ Nederlands, Frans of Engels te spreken (zie Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 12 figuur 12). De daling is het meest uitgesproken voor Nederlands: in 2012 spreken zo’n 10% minder respondenten goed tot uitstekend Nederlands dan in 2000. In 2012 wordt er nog ongeveer evenveel Duits, Spaans, Italiaans of Turks gesproken als in 2000. Voor die talen zien we geen uitgesproken trends. Arabisch maakte wel een sterke opmars. Tussen 2000 en 2012 steeg het percentage respondenten dat zegt goed tot uitstekend Arabisch te spreken met meer dan 7%. Figuur 13. Gebruikte thuistaal (BRIO, 2012) Ook als thuistaal boeten Nederlands en Frans in aan belang. De daling in het percentage respondenten dat thuis alleen maar Frans spreekt, is spectaculair: van 51,7% in 2000 naar 33,6% in 2012. Nederlands is in Brussel nog de enige thuistaal voor iets meer dan 5% van de respondenten. Het aantal meertalige gezinnen stijgt wel. Zowel het percentage respondenten dat zegt in een gemengd Nederlands-Frans gezin te wonen als de respondenten die thuis Frans samen met een andere taal spreken, steeg tussen 2000 en 2012 met zo’n 5%. Het meest opvallend stijgt het aantal respondenten met alleen een andere taal of verschillende andere talen als thuistaal, zoals blijkt uit figuur 13. De stijging is zo groot dat in 2012 de groep met een andere taal als thuistaal bijna even groot is als de groep die thuis alleen maar Frans spreekt. Ook de JOP-monitor Brussel (2010) vroeg naar taalgebruik. Uit figuur 14 blijkt dat jongeren die in Brussel wonen en naar een Nederlandstalige school gaan, thuis toch vooral Frans spreken. Vooral Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 13 met broers en zussen en met vrienden spreken ze Frans. Met vader en moeder spreken ze daarnaast vaak een andere taal, wellicht de taal van het land of de regio van herkomst. Nederlands wordt het minst vaak gebruikt, ook al lopen ze in het Nederlands school. Het gebruik van Nederlands is nog het grootst onder klasgenoten, wat wellicht vooral toe te schrijven is aan de Nederlandstalige schoolomgeving en het schoolbeleid. Ook hier vallen weer verschillen op met jongeren die buiten Brussel wonen, maar in Brussel naar een Nederlandstalige school gaan. In die groep is Nederlands de meest prominent gesproken taal, zowel in communicatie met vader, moeder, broers, zussen, vrienden als met klasgenoten. Figuur 14. Talen die gesproken worden met significante anderen (JOP Brussel, 2010). Even vergelijken met de JOP-monitor Gent-Antwerpen (2012). Frans blijkt daar nauwelijks voertaal te zijn. De meest gebruikte taal is Nederlands, zowel met vader (54% in Gent, 48% in Antwerpen), moeder (58% in Gent, 51% in Antwerpen) als met broers en zussen (69% in Gent, 74% in Antwerpen). De JOP-monitor Gent-Antwerpen heeft geen gegevens over taalgebruik onder klasgenoten en vrienden. Naast Nederlands wordt er ook veel een andere taal gebruikt, vooral in de communicatie met ouders (zo’n 38% met vader en moeder en 24% met broers en zussen in Gent, zo’n 44% met vader en moeder en 16% met broers en zussen in Antwerpen). Ook daar verschilt het taalgebruik sterk met de scholieren die buiten de stad wonen, maar in Gent en Antwerpen les volgen. In die groep blijft het gebruik van een andere taal beperkt tot minder dan 10%. Taaldiversiteit blijkt dus vooral verbonden te zijn met wonen in een stedelijke omgeving. Samengevat Brussel is een jonge, multiculturele stad. Zowel de verjonging als de internationalisering namen de laatste tien jaar sterk toe én die tendensen zijn met elkaar gecorreleerd. Vooral in het dichtbevolkte centrum van Brussel wonen de meeste jonge mensen en de meeste buitenlanders. Hoe meer je naar de rand gaat, hoe ouder en hoe ‘Belgischer’ de bevolking. Over het algemeen is er in Brussel geen sprake van vergrijzing: het aandeel 65-plussers in de bevolking neemt af. Wel zien we in de groep senioren een lichte tendens tot ‘verzilvering’. Het aandeel heel oude mensen (80+), van wie de zorgnoden het grootst zijn, nam wat toe. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 14 Een derde van de inwoners heeft een andere nationaliteit dan de Belgische. Het gaat vooral om nationaliteiten uit de Europese Unie. Een analyse van de nationaliteit van de ‘nieuwkomers’ toont dat Brussel ook bij Oost-Europese landen meer in trek komt. Het aandeel Brusselaars met een migratie-achtergrond ligt echter veel hoger, aangezien velen onder hen de Belgische nationaliteit verwierven. Cijfers van het Kruispunt Migratie-Integratie en van de JOP-monitor Brussel indiceren dat minstens twee derde van de Brusselaars een migratie-achtergrond kent. De kennis van Nederlands en Frans en het gebruik ervan als enige thuistaal vermindert, maar maakt plaats voor een grotere meertaligheid en sterkere taaldiversiteit in de Brusselse gezinnen. 3. Sociaal-economische status De sociaal-economische status (SES) van een bevolkingsgroep zegt welke positie de leden van de groep innemen op de maatschappelijke ladder en hoe groot maatschappelijke ongelijkheden zijn. SES is niet rechtstreeks zichtbaar of meetbaar. In deze analyse proberen we het concept te vatten door de woonsituatie, het opleidingsniveau, de tewerkstelling en het inkomen van de Brusselaars te belichten. 3.1. Huisvesting in Brussel: grote huurmarkt, duur betaald In 2001 hield de Algemene Directie Statistiek van de FOD Economie in het kader van de tienjaarlijkse volkstelling een algemene socio-economische enquête (SEE 2001).6 In tegenstelling tot een ‘gewone’ volkstelling, werden ook gegevens over de SES en subjectieve data verzameld, bijvoorbeeld over hoe mensen hun gezondheid en hun levensomstandigheden inschatten. De enquête werd maar één keer afgenomen: sinds 2011 is de volkstelling (Census) volledig gebaseerd op gegevens van administratieve databanken. Het BISA publiceert vandaag nog altijd de cijfers van de SEE 2001 per wijk. De gegevens zijn dus wat gedateerd, maar worden voor een deel toch nog gebruikt om de woonsituatie van de Brusselaars te beschrijven, bij gebrek aan een recentere enquête. De cijfers worden gebruikt om actuelere gegevens van de volkstelling in 2011 en van ADSEI te ondersteunen. 3.1.1. Woonoppervlakte Iets minder dan 29% van de 161 km² Brussels Gewest is woongebied (ADSEI, 2011). Dat is beduidend meer dan in Antwerpen, waar woningen bijna 14% van de ruimte innemen, en Gent waar het woongebied 18% van de beschikbare ruimte inneemt (ADSEI 2011). De meeste woongebieden zijn terug te vinden in de grootste gemeenten: Ukkel, Brussel-Stad, Anderlecht en Sint-Pieters-Woluwe (ADSEI, 2011). Ook al neemt het beschikbare woongebied bijna 30% van de ruimte in, toch woont een grote meerderheid van de Brusselse gezinnen (71%) in een appartement (BISA, 2001). Dat heeft ook te maken met de sterke recente bevolkingsgroei (zie 1.1). De ruimte voor de verschillende huishoudens is eerder beperkt. De gemiddelde woonoppervlakte7 was 75 m² in 2001. Gezien het grote aantal eenpersoonshuishoudens (zie figuur 5) lijkt dat 6 Meer informatie op http://statbel.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/enquetes_et_methodologie/monografieen_socioeconomische_enquete_2001.jsp 7 Met ‘woonoppervlakte’ wordt de totale oppervlakte van de verschillende woonvertrekken bedoeld: keuken, living, eetkamer, slaapkamers, enz. (Vanneste, Thomas & Goossens, 2007). Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 15 gemiddelde op het eerste gezicht niet onoverkomelijk laag te liggen. Er zijn wel plaatsgebonden verschillen. Vooral in de kanaalzone zijn de woningen klein, met een gemiddelde woonoppervlakte van minder dan 66 m². Dat is opvallend, omdat figuur 6 al liet zien dat net in die zone de grootste gezinnen wonen. In het zuiden en in de zuidoostelijke rand van Brussel is de gemiddelde woonoppervlakte meer dan 83 m² (BISA, 2001). 3.1.2. Koopwoningen De laatste vijftien jaar verdrievoudigde de prijs van woonhuizen in Brussel. Dat blijkt uit cijfers van ADSEI (2014). De gemiddelde prijs van 113.394 euro in 2000 liep in 2014 op tot 365.204 euro (ADSEI 2014). De prijs van appartementen steeg minder: met ‘amper’ 152% tussen 2000 en 2014. De prijs van villa’s verdubbelde. Woningen zijn in Brussel heel duur. Vergelijk even met Antwerpen waar een gewoon woonhuis in 2014 gemiddeld 233.662 euro kostte, en met Gent waar de prijs gemiddeld 235.295 euro is (ADSEI, 2014). Hoewel de prijzen in die steden sinds 2000 ook verdrievoudigden, is de gemiddelde prijs van een woonhuis er momenteel maar 64% van die in Brussel. Uit de cijfers van ADSEI (2014) blijkt ook dat er sterke prijsverschillen zijn tussen de Brusselse gemeenten: de prijzen in heel dure gemeenten zoals Ukkel en Watermaal-Bosvoorde duwen de gemiddelde prijs sterk naar omhoog. Toch kost ook een gewone woning in de goedkoopste gemeente (Sint-Jans-Molenbeek, waar een gewone woning in 2014 gemiddeld 240.102 euro kostte) nog altijd meer dan de gemiddelde woning in Antwerpen en Gent (ADSEI, 2014). De cijfers van ADSEI (2014) tonen verder nog dat vooral in de noordwestelijke gemeenten de woningen goedkoper zijn, terwijl de duurste woningen in het zuidoosten staan. Figuur 15 geeft een overzicht. Figuur 15. Gemiddelde prijs voor een gewone woning in 2014 (ADSEI, 2014) Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 16 3.1.3. Huurwoningen en sociale woningbestand In Brussel is de huurmarkt belangrijker dan de koopmarkt. Amper een kleine 39% van de woningen werd in 2011 bewoond door de eigenaar – volgens de gegevens van Census (2011) – wat erg weinig is. In de Vlaamse vergelijkingssteden zijn die percentages veel hoger: 51% in Antwerpen (Census 2011) en tussen 62 (2010) en 64% (2014) in Gent (Gent buurtmonitor, 2014). Uit de cijfers van de Census 2011 blijkt dat ook de huurprijzen in Brussel hoog zijn. Ze schommelen tussen 456 en 1.232 euro per maand. Voor de verdeling per wijk toont figuur 16 dat de huurprijzen dezelfde tendens volgen als de koopprijzen. De prijzen zijn het hoogst in het zuidoosten van Brussel, en het laagst in het noordwesten. Het is vooral in de kanaalzone, waar de gemiddelde woonoppervlakte het kleinst is, dat je ‘goedkopere’ huurwoningen vindt. Het aandeel sociale woningen (het aantal sociale woningen per 100 huishoudens) lijkt niet te correleren met de trend van de huurprijzen. Figuur 16 laat zien dat dat aandeel sterk verschilt van wijk tot wijk, zonder een specifiek patroon te tonen (BISA, 2011). In heel Brussel zijn er 8 sociale woningen per 100 huishoudens (BISA, 2014). Dat is minder dan in Antwerpen, waar er 10 sociale woningen per 100 huishoudens zijn (Antwerpen buurtmonitor, 2014) en Gent, dat 12 sociale woningen per 100 huishoudens heeft (Gent buurtmonitor, 2014, eigen berekening). Figuur 16. Gemiddelde huurprijs van een woning per gemeente (BISA, 2011). De blinde vlekken op de kaart zijn wijken waarover er geen detailinformatie is. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 17 3.1.4. Woonkwaliteit Uit de laatste volkstelling blijkt dat van de Brusselse woningen waarvan het soort verwarming bekend is, 95% centrale verwarming heeft (Census 2011). Daarnaast tonen cijfers uit de SEE dat in 2001 iets meer dan 90% van de woningen in Brussel voorzien was van basiscomfort (stromend water, toilet in huis, badkamer met bad of douche). Die gegevens zijn al wat gedateerd. Daarom vullen we ze hier aan met cijfers uit de JOP-monitor Brussel (2010), hoewel die over een heel specifieke doelgroep gaan: Brusselse jongeren die naar een Nederlandstalige school gaan. Die cijfers zijn positiever dan die van de SEE (2001): meer dan 97% van de jongeren zegt dat ze in een huis wonen met bad of douche, en met een wc binnen. Daar staat tegenover dat bijna een vierde zegt dat ze een lekkend dak of vochtige muren hebben (JOP, 2010).8 Een kleine 40% zegt dat hun ouders de woning huren. Dat percentage is beduidend lager dan de officiële cijfers uit de Census 2011. Dat kan te verklaren zijn doordat de jongeren niet goed weten of hun ouders echt eigenaar zijn van het huis (er was geen ‘weet niet’-categorie voor deze vraag, en een vijfde van de respondenten vulde geen antwoord in). Anderzijds kan het zijn dat de jongeren die op een Nederlandstalige school zitten een meer bevoorrechte groep zijn van wie de ouders vaker huiseigenaar zijn. Ook gegevens uit de laatste nationale gezondheidsenquête (HIS, 2013) bieden informatie over de woonkwaliteit. Die enquête uit 2013 bij een representatieve steekproef van 3.103 Brusselaars van 15 jaar en ouder, maakt duidelijk dat bijna de helft van de respondenten (49%) zich het laatste jaar thuis ergerde aan minstens één omgevingsprobleem, waaronder luchtvervuiling, geuroverlast, geluidsoverlast en trillingen van weg-, trein- of luchtverkeer of van industriële activiteiten. Bovendien zegt een vijfde (21%) thuis minstens één comfortprobleem te hebben: meestal problemen met vocht (11%) of om het huis warm te houden (10%). Daarna komt gebrek aan ruimte (5,8%) (HIS, 2013). 3.1.5. Helemaal geen woning Volgens de laatste telling van La Strada (Steunpunt thuislozenzorg Brussel) op 6 november 2014 zijn er in Brussel in totaal 2.603 dak- en thuislozen en mensen in ontoereikende huisvesting (bijvoorbeeld in kraakpanden). Een vijfde van die mensen was minderjarig. De meeste dak- en thuislozen werden geteld in de drie treinstations, in het centrum van Brussel en in de vijfhoek (La Strada, 2014). 3.2. Opleidingsniveau Opleidingsniveau is een belangrijke graadmeter voor SES. Het is ‘de meest voorkomende indicator van SES en wordt geassocieerd met het niveau van verworven kennis, de levensstijl en -gewoontes, de culturele smaak en de opvoedingswaarden en -stijl’ (Reynders, Nicaise & Van Damme, 2005: 5). Vanuit die optiek brengen we het opleidingsniveau van de Brusselaars hier in kaart. 3.2.1. Opleidingsniveau Volgens de Census 2011 had 14% van de Brusselse bevolking in 2011 geen diploma of alleen maar een getuigschrift lager onderwijs. 33% had een secundair diploma en 26% een hoger diploma. Van 26% was het diploma onbekend. Vergeleken met de gegevens van de Census (2011) over Gent en Antwerpen zijn er in Brussel meer hoogopgeleide inwoners dan in Antwerpen (22%), maar minder dan in Gent (32%). 63% van de 8 Een groot deel van de respondenten (rond de 20%) vulde deze vragen niet in. De percentages werden daarom gecorrigeerd. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 18 Antwerpse inwoners en 65% van de Gentse inwoners heeft hoogstens een secundair diploma, tegenover 47% van de Brusselse inwoners. Hoewel we er bij deze vergelijking rekening mee moeten houden dat het aantal inwoners van wie het diploma onbekend is in Brussel veel hoger ligt dan in Antwerpen (15%) en Gent (11%), suggereren deze cijfers dat Brussel in opleidingsniveau niet slechter scoort dan de twee Vlaamse vergelijkingssteden. Wellicht is dat te verklaren door de gemiddeld jonge leeftijd van de Brusselaars of door de hoogopgeleide profielen waarnaar de Brusselse arbeidsmarkt zoekt (onder andere voor de EU-instellingen). De JOP-monitor Brussel (2010) vroeg Brusselse jongeren in het Brussels Nederlandstalig onderwijs ook wat het hoogste diploma is van hun vader en moeder. Een groot deel van de jongeren bleek dat niet te weten (25% wist het niet voor moeder, 20% niet voor vader).9 Verder blijkt dat de meerderheid van de ouders hooguit een secundair diploma haalde (34% van de moeders, 30% van de vaders). Iets meer dan 27% van de vaders en iets meer dan 25% van de moeders haalde een hoger diploma. 16,5% van de vaders en 19,5% van de moeders haalde helemaal geen diploma, of hoogstens een getuigschrift lager onderwijs. Ook in de JOP-monitor Gent-Antwerpen (2012) is het hoogst behaalde diploma van de ouders een diploma secundair onderwijs (28% van zowel de Gentse als de Antwerpse ouders). 27% van de Antwerpse en 38% van de Gentse ouders zijn volgens hun kinderen hooggeschoold, met een universitair of een hogeschooldiploma. 11% van de Gentse en een kleine 15% van de Antwerpse ouders zouden hooguit een getuigschrift lager onderwijs hebben. Ook hier valt op dat een groot deel van de jongeren niet weet wat het hoogste diploma van hun ouders is (een kleine 31% van de ondervraagde jongeren in Antwerpen en een kleine 30% in Gent weet dat niet). Deze subjectieve cijfers komen overeen met de objectieve registratie van de Census 2011. 3.2.2. Schoolgaande jongeren In het schooljaar 2013-2014 waren er in totaal 166 Nederlandstalige kleuter-, lagere en secundaire scholen in Brussel (BISA, 2014). In die scholen volgden 43.284 leerlingen onderwijs (departement Onderwijs en Vorming van de Vlaamse overheid). Dat betekent dat Nederlandstalige scholen gemiddeld 261 leerlingen hebben. Daarnaast volgen een goede 25.000 studenten les aan een van de vier Nederlandstalige hogescholen in Brussel en aan de VUB (Raynaud, Nakhlé, Verger, 2014). Ter vergelijking: de kleuter-, lagere en secundaire scholen gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap hadden 201.617 leerlingen. De Europese en internationale scholen en privéscholen 15.875. Van al die leerlingen verliet 14,4% de school zonder secundair diploma en zonder nog een verdere opleiding te volgen. Figuur 17 geeft weer hoeveel procent van de 18- tot 24-jarigen geen diploma secundair onderwijs haalde en geen enkele vorm van onderwijs meer volgt (vroegtijdige schoolverlaters) en hoeveel 30- tot 34-jarigen een hoger diploma hebben (en dus ‘hoogopgeleid’ zijn). De twee statistieken komen van ADSEI (2014). Hoewel tendensen in opleidingsniveau observeren niet evident is omdat de cijfers sterk variëren per jaar, lijkt figuur 17 toch een licht positieve tendens weer te geven: het aantal hoogopgeleiden onder de 30- tot 34-jarige Brusselaars stijgt licht, terwijl het aantal vroegtijdige schoolverlaters wat lijkt af te nemen van 2000 tot 2014. 9 Dat is voor een deel te verklaren door de gezinssituatie. Als kinderen vooral bij een van de ouders wonen, kan het moeilijker zijn het diploma van de andere ouder te kennen. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 19 Figuur 17. 18- tot 24-jarige schoolverlaters zonder secundair diploma en 30- tot 34-jarigen met hoger diploma (ADSEI, 2014). De dualiteit van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest laat zich ook voelen in het onderwijsniveau. In het Brussels Gewest heeft 16,2% van de leerlingen in het eerste jaar secundair onderwijs al twee jaar schoolachterstand opgelopen. In de armste gemeenten komt dat in de buurt van 20%. In Sint-Joostten-Node is het zelfs 22,4%. Dat cijfer is opmerkelijk lager in de gemeenten met een hoog sociaaleconomisch statuut zoals Watermaal-Bosvoorde (5,4%). (Observatorium voor Gezondheid en Welzijn van Brussel-Hoofdstad, Welzijnsbarometer 2014). 3.3. Veel werk en veel werkloosheid In 2013 was het bruto binnenlands product (BBP) van het BHG goed voor een ruime 18% van het Belgische BBP: het bedroeg toen meer specifiek 71.745 miljoen euro (BISA, 2013). De jobratio – het aantal jobs in verhouding tot het aantal inwoners – nam wel af: van 100% in 2006 naar 93% in 2012. Dat was ook in Antwerpen zo: van 93% naar 87%. In Gent steeg de jobratio tussen 2006 en 2012 wel met 2%: van 102 naar 104% (Steunpunt Werk en Sociale economie, 2013). In 2013 werkten 364.964 Brusselaars op beroepsactieve leeftijd (18 tot 64 jaar) in een betaalde job volgens de cijfers van de Kruispuntbank Sociale Zekerheid (KSZ 2013). Als we dat cijfer afzetten tegen het totale aantal Brusselaars op beroepsactieve leeftijd – om zo de werkzaamheidsgraad in Brussel te berekenen – blijkt dat het aantal werkenden in verhouding eerder laag ligt. De werkzaamheidsgraad in Brussel lag in 2013 op 49%, terwijl dat in Antwerpen 58% en in Gent 65% was (Datawarehouse arbeid en sociale bescherming van KSZ, 2013). Het grootste deel van de Brusselse werknemers werkt in de commerciële (52%) en de niet-commerciële (41%) dienstensector. Amper 7% werkt in de industrie. Het percentage dat in de landbouw werkt, is in een grootstad als Brussel verwaarloosbaar: minder dan 1% (Steunpunt Werk en Sociale economie, 2012). Een cijferreeks gepubliceerd door BISA Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 20 (op basis van gegevens van Actiris) toont bovendien dat de invullingsgraad van vacatures – het aantal openstaande tegenover het aantal ingevulde vacatures – schommelt rond 70%. In 2014 was de invullingsgraad van werkaanbiedingen bijvoorbeeld iets meer dan 71%, wat betekent dat meer dan een kwart van de in Brussel gepubliceerde vacatures niet ingevuld raakte. In 2014 was een kleine 46% van de Brusselse inwoners niet-werkend (BISA, 2015). Maar, niet alle niet-werkenden zijn werkzoekend. Mensen kunnen ook zelf kiezen om niet te werken, bijvoorbeeld om tijd te maken voor hun gezin. Daarom bekijken we ook de werkloosheidsgraad in Brussel, het aantal werkzoekenden ten opzichte van het totale aantal personen op beroepsactieve leeftijd. In 2014 lag de werkloosheidsgraad in Brussel op ruim 18% (BISA, 2014). Hierbij stellen we vast dat een opvallend groot deel van deze werkloze Brusselaars langdurig (meer dan 1 jaar) werkloos zijn. In 2014 was 64% van de werkzoekenden al meer dan één jaar werkloos (BISA, 2014), tegenover 48% van de Antwerpse en 45% van de Gentse werklozen (Antwerpen buurtmonitor en Gent buurtmonitor, 2014). In figuur 20 ziet u dat langdurige werkloosheid vooral het westen van Brussel treft. Figuur 20. Aandeel langdurig werklozen (meer dan 1 jaar) ten opzichte van het totale aantal werklozen (BISA, 2014). De blinde vlekken op de kaart zijn wijken waarover er geen detailinformatie is. Een belangrijke verklaring voor die paradox – economisch succes van de stad en toch financiële kwetsbaarheid van haar inwoners – ligt in de Brusselse arbeidsmarkt. Meer dan de helft van de loontrekkenden die bijdragen tot het hoge BBP van Brussel, woont buiten Brussel. De Brusselse bevolking zelf wordt geconfronteerd met een lage tewerkstellingsgraad. Het mediaan inkomen per aangifte ligt lager in het Brussels Gewest dan in het hele land, en vooral lager dan in de omringende Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 21 gemeenten. Het mediaan inkomen ligt opvallend hoger in de Vlaamse rand rond Brussel: een groot deel van de rijkdom die in Brussel geproduceerd wordt, ‘verlaat de (administratieve grenzen van de) stad’.10 Ook hier weer verbergt het gemiddelde grote verschillen. De werkloosheidsgraad in het Brussels Gewest varieert sterk tussen de gemeenten: hij is het hoogst in Sint-Joost-ten-Node (29,1%) en het laagst in Sint-Pieters-Woluwe (9,8%) (Observatorium voor Gezondheid en Welzijn van BrusselHoofdstad, Welzijnsbarometer 2014). Professor Christian Vandermotten spreekt van een ‘dramatische dualisering. Van alle Gewestelijke arbeidsplaatsen situeert 47% zich in de dienstensectoren die een hoog kennisniveau vereisen. Dit heeft directe gevolgen voor de mogelijkheden op de hoofdstedelijke arbeidsmarkt voor laaggeschoolden, vooral omdat deze mensen ook te kampen hebben met een gebrek aan tweetaligheid en de facto discriminatie in verband met hun etniciteit. Hierdoor liggen de werkloosheidscijfers, bij gelijk onderwijsniveau, aanzienlijker (sic) hoger in de arme sikkel dan in de rest van het Gewest. (…) Nog verontrustender is dat de algemene toename van het opleidingsniveau niet tot een vermindering van de Brusselse werkloosheid leidt.’11 We zagen net dat in het Brussels Gewest 14,4% van de scholieren de school verlaat zonder diploma secundair onderwijs. Zonder dat diploma hebben ze ongeacht hun leeftijd vaak grote moeilijkheden om zich in te schakelen op de arbeidsmarkt: één op de drie (33,2%) actieve Brusselaars met hooguit een diploma van lager secundair onderwijs is werkloos (Observatorium voor Gezondheid en Welzijn van Brussel-Hoofdstad, Welzijnsbarometer 2014). Door de eerder hoge werkloosheidsgraad is het niet verrassend dat in 2014 bijna een vijfde van de beroepsactieve Brusselaars een uitkering krijgt. 4,9% leeft van een leefloon of een equivalent leefloon. Dat cijfer ligt hoger dan in Antwerpen (1,9%) en Gent (2,7%) (Brussels Observatorium voor Gezondheid en Welzijn, 2014). Sinds 2008 nam het aantal leefloners op beroepsactieve leeftijd in Brussel lichtjes toe (met 0,7%), maar het aantal mensen op beroepsactieve leeftijd met een werkloosheidsuitkering nam af (met 0,8%). Dat maakt dat het aantal mensen op actieve leeftijd met een uitkering min of meer status-quo blijft, op iets minder dan 20% (Brussels Observatorium voor Gezondheid en Welzijn, 2013). De drie categorieën leefloners zijn allemaal ongeveer even groot: 29% is samenwonend, 36% is alleenstaand, 34% heeft een gezinslast. Iets meer dan de helft (59%) van de leefloners heeft de Belgische nationaliteit (BISA, 2014). 3.4. Inkomen en armoede Volgens het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn Brussel-Hoofdstad is Brussel het gewest met het hoogste percentage inwoners onder de armoederisicogrens.12 In België is armoede het sterkst 10 Vandermotten Chr., E. Leclercq, T. Cassiers, B. Wayens, ‘Staten-Generaal van Brussel. De Brusselse economie. Synthesenota nr. 7’, 26 januari 2009 11 Vandermotten, geciteerd werk, p. 5 De armoederisicograad is het percentage personen met een equivalent beschikbaar inkomen onder de armoederisicogrens, vastgelegd op 60% van het nationaal equivalent mediaan inkomen. De mediaan is het inkomen dat de inkomensverdeling in twee gelijke delen splitst: de helft van de bevolking zit onder de mediaan 12 Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 22 geconcentreerd in de grote steden, en Brussel is het grootste stedelijk gebied. Verschillende indicatoren wijzen op een grotere concentratie van armoede in het Brussels Gewest dan in Antwerpen en Gent, maar een kleinere concentratie dan in Luik en Charleroi.13 De gemiddelde cijfers voor Brussel verbergen opnieuw een grote sociaal-ruimtelijke dualiteit: er zijn erg grote verschillen tussen de Brusselse gemeenten in armoede-indicatoren. Daarop gaan we nu verder in. 3.4.1. Minder inkomen in de arme sikkel Het jaarlijks gemiddeld belastbaar inkomen per inwoner in Brussel was 13.312 euro in 2012. Dat is minder dan het gemiddeld belastbaar inkomen in Antwerpen (14.843 euro) en Gent (17.189 euro) (BRIO, 2012). Ook voor deze indicator zijn er in Brussel weer sterke plaatsgebonden verschillen, zoals u ziet in figuur 18. Het gemiddelde inkomen per inwoner is het hoogst in Watermaal-Bosvoorde: 19.131 euro per jaar. Dat is meer dan dubbel zo hoog als het gemiddeld inkomen per inwoner in SintJoost-ten-Node, waar het gemiddeld belastbaar inkomen per inwoner met 8.424 euro het laagst is (BRIO, 2012). en de andere helft erboven. Het equivalent beschikbaar inkomen komt overeen met het totale inkomen van een huishouden (lonen, sociale voordelen, pensioenen, inkomen uit eigendom, kindergeld, kapitaalsinteresten), na belastingen en gedeeld door het aantal leden van het gezin omgezet naar het equivalent voor volwassenen. Zo kan het inkomen van iemand die samenwoont en twee kinderen heeft, vergeleken worden met het inkomen van een alleenstaande. 13 Dossier van de conjunctuurbarometer nr. 19 (01/2011): Armoede in Brussel : vaststellingen en evoluties (.pdf) Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 23 Figuur 18. Jaarlijks gemiddeld belastbaar inkomen per inwoner per wijk (BISA, 2012). De blinde vlekken op de kaart zijn wijken waarover er geen detailinformatie is. 3.4.2. Het beslag van huisvesting op het inkomen De hoge kosten voor huisvesting blijven toenemen. Ze leggen zwaar beslag op het beschikbare inkomen van de Brusselse gezinnen. Tussen 2004 en 2013 steeg de gemiddelde huurprijs gecorrigeerd voor de inflatie met 20%.14 De meerderheid van de Brusselaars is huurder en de huurprijzen schommelen tussen 456 en 1.232 euro per maand (gemiddeld 640 euro per maand) (zie 4.1.3). Er is dus een wanverhouding tussen het maandelijks inkomen van de Brusselaar (gemiddeld 1.109 euro) en de woningmarkt. De cijfers suggereren dat het budget dat huurders elke maand aan huur moeten betalen voor een deel van de gezinnen hoger ligt dan de aanbevolen 30% van het maandelijks inkomen (Vlaamse Woonraad, 2011). Bij veel gezinnen blijft er dus maar weinig budget over voor het huishouden. De beschikbare gegevens over de huisvesting van personen in armoede in het Brussels Gewest zijn erg beperkt of gaan alleen maar over een deel van de huisvestingsmarkt. Dat maakt het moeilijk om huisvestingsproblemen in kaart te brengen. Toch stelt het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn vast dat de toegang tot huisvesting voor personen met een laag inkomen steeds moeilijker wordt. Het toenemend aantal gezinnen op de wachtlijst voor een sociale woning (41.461) getuigt van het stijgende tekort aan sociale woningen: er wordt aan minder dan de helft (46,4%) van de vragen voldaan.15 3.4.3. De Brusselse armoede geschat Armoede gaat niet alleen over het inkomen van gezinnen. Het gaat breder dan dat. Armoede is ‘een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen’ (Vranken, 2009:40). Volgens de welzijnsbarometer 2014 van het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn in Brussel loopt 41,2% van de inwoners van het Brussels Gewest ‘risico op armoede of sociale uitsluiting’: ‘Ongeveer een derde van de Brusselaars (32,5%) moet zien rond te komen met een inkomen onder de armoederisicogrens. Het aandeel van de bevolking onder de armoederisicogrens is ongeveer vijf keer zo hoog bij de werkloze Brusselaars als bij de werkenden. Bij de Brusselaars die actief zijn op de arbeidsmarkt is één op vijf (20,4%) en bij de jongvolwassenen (jonger dan 25 jaar) één op drie (30,3%) niet-werkend werkzoekend. Het aandeel van de bevolking met recht op een werkloosheidsuitkering of een bijstandsuitkering ligt in het Brussels Gewest hoog: het betreft een vijfde (19,6%) van de Brusselse bevolking op actieve leeftijd (18-64 jaar) en 17,1% van de oudere personen (65 jaar en ouder). Dit maakt dat in het Brussels Gewest één jongere op tien en één oudere op tien over geen andere inkomensbron beschikt dan hun bijstandsuitkering. Bijna een vierde van de Brusselse bevolking (24,2%) heeft recht op een verhoogde tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging (RVV).’ 3.4.4. Kinderarmoede: vooral in de arme sikkel De cijfers voor kinderarmoede in Brussel, Antwerpen en Gent zijn niet vergelijkbaar met elkaar. Vlaanderen hanteert een kinderarmoedebarometer op basis van zeven indicatoren, maar heeft niet 14 15 Samenvatting Welzijnsbarometer 2014, Observatorium voor Gezondheid en Welzijn Brussel-hoofdstad Ibidem. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 24 alle deelindicatoren voor Brussel. Wel zijn er deelindicatoren die reden geven om aan te nemen dat de situatie in Brussel nog erger is dan in Antwerpen en Gent.16 Volgens de cijfers van ADSEI zijn er in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest meer kwetsbare gezinnen: van de 540.440 private huishoudens in Brussel in 2014 waren er 61.867 of een goeie 11 % eenoudergezinnen. Dit aandeel is hoger dan in Antwerpen (een kleine 9%) en Gent (iets meer dan 8%) (ADSEI, 2015). De onderwijskansarmoede-indicator (OKI) geeft een idee van kansarmoede bij de leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel. De onderwijskansen van leerlingen zijn beperkter als ze scoren op deze criteria: Laag opleidingsniveau van de moeder (33% van de kleuters in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel) Andere gezinstaal dan Nederlands (67% van de kleuters in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel) Recht op een schooltoelage (31% van de kleuters in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel) Buurt met veel schoolse vertraging (niet gerapporteerd door Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, 2015). In vergelijking met Antwerpen is er in Brussel een groter aandeel leerlingen in het kleuteronderwijs met een andere gezinstaal dan het Nederlands, maar het aandeel leerlingen met een moeder met laag opleidingsniveau of dat in aanmerking komt voor een schooltoelage is hoger in Antwerpen. In vergelijking met Gent ligt het aandeel kleuters in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel van wie de moeder laagopgeleid is, die opgroeien in een gezin met een andere taal dan het Nederlands en die aanspraak maken op een schooltoelage over de hele lijn hoger (Vlaams Ministerie van Onderwijs en vorming, 2015). Bij het lezen van de kansarmoede-index van Kind en Gezin is het belangrijk te weten dat slechts een beperkt deel van de Brusselse gezinnen door Kind en Gezin wordt opgevolgd. In 2009 lag het bereik van de Brusselse consultatiebureau’s bijvoorbeeld op iets meer dan 10% van de geboorten.17 De cijfers van Kind en Gezin geven dus een beperkt beeld over de spreiding van kansarme gezinnen over het gewest. 19,6% van de baby’s die Kind en Gezin registreerde in Brussel waren geboren in een kansarm gezin (Kinderarmoedebestrijdingsplan 2014-2015). De kansarmoede-index van Kind en Gezin is gebaseerd op deze criteria: Maandinkomen: leefloon, werkloosheidsuitkering of een inkomen lager dan het leefloon Opleidingsniveau ouders: geen, lager, beroepsonderwijs, buitengewoon of niet-afgemaakt secundair onderwijs Precaire arbeidssituatie ouders: tijdelijke contracten, beschutte werkplaats, beide ouders zijn werkloos of alleenstaande ouder is werkloos Laag stimulatieniveau: beperkte opvolging van kinderen, problemen met verzorging van kinderen 16 VGC-Kinderarmoedebestrijdingsplan 2014-2015 Dit cijfer komt uit een antwoord van Paul Delva op een parlementaire vraag door Jo Vandeurzen. Dit antwoord werd op 1 oktober geconsulteerd via: http://webcache.googleusercontent.com/search?q=cache:rE7esgSCI_8J:docs.vlaamsparlement.be/pfile%3Fid% 3D310295+&cd=3&hl=nl&ct=clnk&gl=us 17 Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 25 Huisvesting: ongezonde of onveilige woning, gebrek aan nutsvoorzieningen Gezondheid: zwakke gezondheid of handicap gezinsleden, gebrek aan kennis en deelname aan de gezondheidszorg. Als een gezin slecht scoort op drie of meer van deze criteria, wordt het beschouwd als ‘kansarm’. Figuur 19. Het percentage kinderen dat opgroeit in een kansarm gezin volgens de kansarmoede-index van Kind en Gezin (aantal kinderen in kansarmoede tegenover het totale aantal kinderen dat Kind en Gezin opvolgt) (Kind en Gezin, 2014) De cijfers van Kind en Gezin tonen dat het aantal Brusselse kinderen die opgroeien in een kansarm gezin volgens hun indicatoren licht steeg: van iets minder dan 16% in 2001 tot 20% in 2012 (niet in visualisatie). Na 2012 wordt die tendens doorbroken door een plotse sterke stijging, tot 25% in 2013 en 23% in 2014. In figuur 19 ziet u dat achter deze trend sterke tendensen zitten in de afzonderlijke gemeenten: in Anderlecht, Sint-Joost-ten-Node, Koekelberg, Brussel-Stad en Sint-Jans-Molenbeek piekt de Kind & Gezin kansarmoede-index boven de 25%, terwijl ze in de gemeentes Oudergem, SintLambrechts-Woluwe, Ukkel, Etterbeek en Evere onder de 10% blijft (Kind en Gezin, 2014). Naast deze ‘objectieve cijfers’ is het tot slot nog interessant het inkomen van Brusselaars ook met een subjectieve maat in kaart te brengen. In de JOP-monitor Brussel (2010) zeggen de scholieren in welke mate hun gezin kan rondkomen met het beschikbare inkomen. 22% antwoordde ‘eerder moeilijk’ tot ‘zeer moeilijk’. Hoewel het om een niet-representatieve groep gaat (Brusselse scholieren die les volgen in het Nederlandstalig onderwijs) en wellicht niet alle scholieren een heel goed zicht hebben op de uitgaven van hun gezin, is het toch opvallend dat meer dan een vijfde alleszins het gevoel heeft dat hun gezin moeite heeft om de eindjes aan elkaar te knopen. Wellicht ervaren zij wel de stress die gepaard gaat met een beperkt inkomen. Dit percentage ligt bovendien gevoelig hoger dan het percentage Antwerpse (17%) en Gentse (15%) scholieren die aangeven ‘eerder moeilijk’ tot ‘zeer moeilijk’ rond te komen met het beschikbare inkomen (JOP-monitor Gent-Antwerpen, 2012). Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 26 4. Gezondheid Je sociaal-economische situatie beïnvloedt je gezondheid. De grote sociale verschillen in het Brussels Gewest weerspiegelen zich dan ook in grote gezondheidsverschillen. De ongelijkheid in sterftecijfers tonen het topje van de ijsberg: het risico om te sterven in je eerste levensjaar of vóór je 65 jaar neemt toe naarmate je lager zit op de sociale ladder. Kinderen die geboren worden in een gezin zonder inkomen uit werk lopen 1,5 keer meer risico om te sterven in hun eerste levensjaar dan kinderen in een gezin met twee inkomens uit werk. Jongvolwassenen zijn vaker gezond, en toch sterven er elk jaar zo’n honderd Brusselse jongeren tussen 15 en 34 jaar (De Grande e.a., 2013). Het sterftecijfer hangt samen de scholingsgraad. Voor 2001-2006 is de sterfte bij Brusselse mannen tussen 15 en 34 jaar hoger naarmate hun opleidingsniveau lager ligt. De sterfte van jongvolwassen vrouwen met minstens een diploma lager secundair onderwijs ligt duidelijk lager dan de sterfte van vrouwen met hoogstens een getuigschrift lager onderwijs (Welzijnsbarometer 2014 van het Brussels Observatorium voor Gezondheid en Welzijn). We bekijken de gezondheid van de Brusselaars van nabij via de resultaten van de jongste nationale gezondheidsenquête (HIS, 2013) bij een representatieve steekproef van 3.103 Brusselaars van 15 jaar en ouder. Uit de antwoorden blijkt dat de meeste Brusselaars tevreden zijn over hun gezondheid: drie vierde schat de eigen gezondheid in als ‘goed’ of zelfs ‘zeer goed’. Toch kampt een significant deel van de Brusselaars met gezondheidsproblemen die hun dagelijks leven belemmeren. Zo zegt iets meer dan 27% van de ondervraagden dat ze de laatste vier weken fysiek pijn hadden. Ook psychologische gezondheidsproblemen spelen bij een deel van de Brusselse bevolking. Ruim meer dan een derde (38%) van de ondervraagden zegt te kampen te hebben met psychische stress, angst of depressieve gevoelens. Een derde (33%) kampt met slaapproblemen, zo’n 12% heeft potentieel een eetstoornis (HIS, 2013). Bovendien kunnen niet alle Brusselaars met hun problemen terecht bij een sociaal netwerk. Iets meer dan een vierde (27%) vindt dat ze sterk ondersteund worden door hun netwerk. Ongeveer de helft (52%) vindt dat ze gemiddeld steun krijgen. Bijna een vierde (22%) vindt dat ze maar zwak ondersteund worden door het eigen sociale netwerk (HIS, 2013). De meeste Brusselaars vinden de weg naar de dokter als ze met gezondheidsproblemen kampen. Het gemiddeld aantal doktersbezoeken ligt op iets minder dan drie bezoeken per jaar. Toch zegt een opvallend groot deel van de ondervraagden (23%) een doktersbezoek soms uit te stellen om financiële redenen (HIS, 2013). Bijna een derde (30%) van de ondervraagden is langdurig ziek of heeft een chronische conditie of blijvende handicap. Van die mensen zegt 36% dat het hun dagelijkse activiteiten permanent belemmert. Het is moeilijk om in die groep te onderscheiden om hoeveel langdurig zieken het gaat, en hoeveel personen met een beperking. Daarom vroegen we de Brusselse Welzijnsraad cijfers over het aantal personen met een beperking in Brussel. Het is niet evident om daar een overzicht van te krijgen. De FOD Sociale Zekerheid heeft wel wat cijfers: voor een tegemoetkoming of voor sociale of fiscale voordelen moet die overheidsdienst je eerst erkennen. In 2013 bleken in totaal 39.683 Brusselaars door de FOD Sociale Zekerheid erkend te zijn. Dat komt neer op 34 personen per 1.000 Brusselse inwoners (De Maesschalck, De Ryck & Heylen, 2014). Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 27 Figuur 22. Erkenning van Brusselaars met een beperking (De Maesschalck e.a., 2014) Daarnaast kunnen Brusselaars met een beperking een beroep doen op het VAPH, Phare of de GGC om een tussenkomst te vragen voor hulpmiddelen of om een beroep te doen op de door die organisaties erkende zorgvoorzieningen. Ze moeten kiezen tussen de diensten die erkend worden door het VAPH (Vlaamse zorgvoorzieningen), Phare (Waalse zorgvoorzieningen) of GGC (bicommunautaire zorgvoorzieningen): de diensten zijn niet verenigbaar. In 2013 hadden 1.739 Brusselaars een erkenning bij het VAPH, zo’n 11.000 waren erkend door Phare, wat neerkomt op een kleine 13.000 erkenningen in totaal (De Maesschalck e.a., 2014). Samengevat Een relatief groot deel van de Brusselse oppervlakte is woongebied. Toch had de bevolkingsexplosie van de laatste jaren tot gevolg dat de betaalbare woonruimte voor gezinnen vandaag schaars is. Woonruimte in Brussel is dan ook duur, of het nu gaat om koop- of huurwoningen. De overgrote meerderheid van de Brusselaars huurt zijn woning. In combinatie met de vaststelling dat het maandelijks inkomen van de Brusselaars relatief laag ligt, suggereren de cijfers dat de hoge huurprijzen voor een deel van de gezinnen onhoudbaar worden. Voor opleidingsniveau tonen de cijfers positieve tendensen. Het opleidingsniveau van de Brusselaar wordt wat hoger, en ligt alleszins niet lager dan in de vergelijkingssteden Gent en Antwerpen. Toch vertaalt dat zich niet in duidelijke kansen op de arbeidsmarkt. Ook al produceert Brussel rijkdom, toch is één vijfde van de Brusselaars afhankelijk van een uitkering. Terwijl een vierde van de openstaande vacatures in Brussel niet ingevuld raakt, ligt de werkloosheidsgraad er hoger dan in Antwerpen en Gent. Ook de langdurige werkloosheid piekt. De meeste armoede-indicatoren wijzen erop dat in het Brussels Gewest relatief meer mensen in armoede leven dan in de twee andere gewesten. Van de andere Belgische grote steden scoren alleen Luik en Charleroi slechter. Minstens een vierde van de Brusselse kinderen wordt beschouwd als kansarm. Werkloosheid en armoede concentreren zich in het centrum en de arme sikkel rond de stad Brussel, waar ook de meeste kinderen wonen en de bevolking het snelst groeit. Dat zijn ook de wijken met de meeste kortgeschoolden. Uit alle gegevens blijkt de dualisering tussen het rijke zuidoosten en het arme noordwesten van de stad. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 28 De meeste Brusselaars schatten de eigen gezondheid positief in. Toch kampt minstens een vierde van de Brusselaars met een fysiek of psychisch gezondheidsprobleem. Bovendien kan niet iedereen ergens terecht met zijn gezondheidsproblemen. Iets meer dan een vijfde geeft aan weinig steun te vinden bij een sociaal netwerk, en een even grote groep zegt een doktersbezoek soms uit te stellen om financiële redenen. Door de bevoegdheidsverdelingen is het moeilijk een concreet zicht te krijgen op het aantal personen met een beperking. 5. Conclusie: dynamische trends in Brussel Brussel is minder één geheel dan een gewest met sterke plaatsgebonden verschillen. Sommige geografische tendensen passen in een patroon van uitdijende ‘concentrische cirkels’. Het centrum is jong en multicultureel, terwijl het publiek dichter bij de rand ouder en Belgischer is. Een tweede opvallend patroon is de tweedeling tussen het noordwesten en het zuidoosten van Brussel. Het zuidoosten lijkt beter af te zijn met meer woonruimte voor de gezinnen, duurdere woningen, een hoger inkomen en minder langdurige werkloosheid. Het noordwesten scoort op die kenmerken veel minder positief, en vooral de kanaalzone is een aandachtsregio. Er doen zich in de stad dynamische trends voor. De vergroening en internationalisering zet zich verder, de vergrijzing daalt en er is een groeiende diversiteit in taal, cultuur en gezinssamenstelling. Jonge Brusselaars groeien steeds meer op in meertalige gezinnen en zijn tegelijk geïnteresseerd in minder traditioneel samenwonen of samenhuizen. Daartegenover staan uitdagingen zoals een toenemende bevolking versus een minder toegankelijke huizenmarkt, de nood aan betere afstemming tussen de arbeidsmarkt en de bevolking op beroepsactieve leeftijd, en de aanpak van kansarmoede, die minstens een vierde van alle Brusselse kinderen treft. Brussel in cijfers. Omgevingsanalyse opgesteld door de Meet- en Weetcel van de VGC (2015) 29 Cultuur, jeugd en sport: analyse van het Brusselse werkveld In de algemene omgevingsanalyse schetsten we een beeld van de verschillende doelgroepen waarop het beleid zich kan richten. Nu beschrijven we de stand van zaken van het Nederlandstalig aanbod in Brussel voor cultuur, jeugd en sport. Eerst beschrijven we kort de institutionele context van de VGC. Dan volgt een overzicht van de actoren voor Cultuur, Jeugd en Sport, met het Nederlandstalig aanbod voor de Brusselaar en het aantal bereikte eindgebruikers. De verschillende sectoren en deelsectoren hanteren een eigen methode om data te verzamelen en te rapporteren. Die is opgelegd door de Vlaamse Gemeenschap. Voor enkele sectoren is er een brede waaier van externe, wetenschappelijke onderzoeksresultaten, voor andere gebeurt er veel minder uitgebreid onderzoek. In deze schets vindt u zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens en zowel interne als externe onderzoeksbevindingen. Ten slotte vermelden we kort de netwerken van de VGC-directies Welzijn en Onderwijs die ook actief zijn in de sectoren jeugd, sport en cultuur en waarmee we wisselend intensief samenwerken, afhankelijk van elke lokale situatie. Het gaat hier dus niet om een beschrijving van deze werkvelden of van de opdrachten van de directies Welzijn en Onderwijs. Maar deze netwerken mogen niet ontbreken in een overzicht van de actoren die vandaag actief zijn in de Brusselse Nederlandstalige vrijetijdssector. 1. Politiek-institutionele context van de VGC De basis voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd gelegd door de staatshervormingen van 1970 en 1980 met de oprichting van de Nederlandse, Franse en Duitse Cultuurgemeenschap (sinds 1980 de Vlaamse, Franse en Duitstalige Gemeenschap) en het Vlaams en Waals Gewest. Het was wachten op de ‘Brusselwet’ van 12 januari 1989 voor de gewestvorming ook voor de Brusselse instellingen haar beslag kreeg in een eigen statuut. Naast de gewestelijke instellingen werden toen ook de gemeenschapscommissies opgericht. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft dezelfde gewestelijke bevoegdheden als het Vlaams en het Waals Gewest. Daarnaast neemt het alle bevoegdheden over van de vroegere agglomeratie BrusselHoofdstad en de bevoegdheden over gewestaangelegenheden van de vroegere provincie Brabant. De zesde staatshervorming geeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de bevoegdheid over de ‘biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang’. Daarnaast hebben ook de Vlaamse en de Franse Gemeenschap bevoegdheden in Brussel, maar alleen over de unicommunautaire instellingen. Dat zijn instellingen (geen personen) die door hun organisatie (voor de persoonsgebonden aangelegenheden) of activiteiten (voor de culturele aangelegenheden en het onderwijs) uitsluitend tot één gemeenschap behoren. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 30 Om de uitoefening van de gemeenschapsbevoegdheden, meer bepaald de persoonsgebonden aangelegenheden, de culturele aangelegenheden en het onderwijs in Brussel te vergemakkelijken, richtte de Brusselwet drie gemeenschapscommissies op, parallel aan de gewestelijke instellingen: De Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) als opvolger van de Nederlandse Cultuurcommissie (NCC) De Franse Gemeenschapscommissie (Cocof) als opvolger van de Franse Cultuurcommissie En de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC). De Vlaamse Gemeenschapscommissie is inrichtende macht voor de unicommunautaire Nederlandstalige instellingen. Sinds 1 januari 1995 treedt de Vlaamse Gemeenschapscommissie ook op als inrichtende macht van de Nederlandstalige onderwijs- en welzijnsinstellingen van de vroegere provincie Brabant op het Brusselse grondgebied. De Franse Gemeenschapscommissie is inrichtende macht voor de unicommunautaire Franstalige instellingen. Sinds 1 januari 1995 treedt de Franse Gemeenschapscommissie ook op als inrichtende macht van de Franstalige onderwijs- en welzijnsinstellingen van de vroegere provincie Brabant op het Brusselse grondgebied. Daarnaast heeft de Franse Gemeenschapscommissie een decreetgevende bevoegdheid voor de domeinen die de Franse Gemeenschap op 1 januari 1994 aan haar overdroeg. De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie is inrichtende macht voor de gemeenschapsaangelegenheden van gemeenschappelijk Nederlandstalig en Franstalig belang. Ook is de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd om in persoonsgebonden aangelegenheden ordonnanties uit te vaardigen voor de individuele Brusselaars en de instellingen die wegens hun organisatie niet uitsluitend behoren tot één gemeenschap (de ‘bipersoonsgebonden’ aangelegenheden). Door de zesde staatshervorming neemt de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegdheden over van het federale niveau, onder andere over gezinsbijslagen. De federale overheid is bevoegd voor de federale culturele instellingen op het Brusselse grondgebied, voor de bi-onderwijsaangelegenheden en voor de regels voor cultuur en onderwijs voor individuele Brusselaars. Verder zijn er op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest negentien gemeenten met hun eigen gemeentelijke bevoegdheden. Brussel is tot slot de zetel van de Navo en de Europese Commissie, en ook het Europees Parlement vergadert er regelmatig. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 31 2. Cultuur 2.1. Verschillende overheden voor cultuur en vrije tijd in Brussel De synthesenota ‘Brussel en cultuur’ van de Staten-Generaal van Brussel beschrijft kort maar treffend het culturele werkveld: ‘Brussel is een internationale kweekvijver voor kunst en cultuur. De stad heeft een indrukwekkend cultuurnetwerk én een traditioneel zeer bloeiend verenigingsleven dat actief bijdraagt tot de uitvoering van het beleid op bepaalde gebieden (wijkcontracten, ambulante geestelijke gezondheidszorg, sociale verhuurkantoren …) Brussel is tevens een internationaal centrum in verschillende kunstdisciplines, zoals hedendaagse dans, opera of in toenemende mate de plastische kunsten. Brussel trekt kunstenaars aan. In het Brussels Gewest worden ook opnamestudio’s en productiebureaus, vooral in de audiovisuele sector, opgericht. Brussel heeft eveneens een netwerk van kunstscholen met internationale reputatie die in trek zijn bij een zeer groot aantal buitenlandse studenten van hoog niveau, die er vaak hun carrière beginnen. Cultureel gezien is Brussel, ondanks de institutionele tegenstellingen, in de eerste plaats een open stad waarin iedereen kan investeren en initiatieven nemen zonder dat een bepaald cultuurmodel aanspraak op hegemonie kan maken.’ 18 Naast de grote kunstdisciplines zijn er de musea en erfgoedinstellingen, met veel toonaangevende collecties. Bovendien kent Brussel een dicht cultuurnetwerk op wijkniveau met een traditie van participatieve cultuur. Het netwerk van 22 gemeenschapscentra van de VGC – die verspreid over het gewest verschillende cursussen, activiteiten en projecten opzetten – speelt een belangrijke rol in het Nederlandstalige cultuuraanbod in Brussel. Onder meer dankzij het decreet lokaal cultuurbeleid steeg het aantal erkende Nederlandstalige openbare bibliotheken in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 12 bibliotheken (waaronder 2 filialen van de Hoofdstedelijke Openbare Bibliotheek) in 2001 naar 20 bibliotheken vandaag. De VGC financiert samen met de Vlaamse Gemeenschap de hoofdstedelijke bibliotheek in Muntpunt. Daarnaast heeft de VGC een overeenkomst met 17 gemeenten die de randvoorwaarden voor het lokaal cultuurbeleid vastlegt. Cultuurspreiding en creatie in het stedelijke weefsel, de creativiteit van de burger, culturele innovatie en deelname aan vrije tijd en cultuur worden op verschillende manieren ondersteund in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Zowel de federale overheid, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de VGC, de Cocof, het Brussels Gewest als de 19 gemeenten zijn bevoegd voor cultuur. Zij voeren elk een eigen beleid. De sector klaagt al tientallen jaren over het gebrek aan gecoördineerd beleid tussen al die overheden. Maar gebrek aan coherentie is wel typisch voor de cultuursector: niet alles past onder één hoed. Zeker in de kunstwereld staat eigenheid centraal. Daarnaast overstijgen de culturele actoren op het terrein steeds meer het communautaire kader. Culturele initiatieven laten zich niet binden door bevoegdheidsverdelingen en bespelen dan ook de randgebieden tussen de overheden. 18 Genard, J.-L., Corijn, E., Francq, B. & Schaut, C., in ‘Brussel en Cultuur’, Staten-Generaal van Brussel, Synthesenota nr. 8, 2009, p. 2. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 32 Op het veld wordt er steeds meer samengewerkt tussen Vlaamse instellingen en hun Franstalige evenknieën. Ook biculturele initiatieven zoals Zinneke, het Kunstenfestivaldesarts of Cinema Nova bieden al jaren meertalige activiteiten en een kijk op een diverse stad. De diversiteit of superdiversiteit van de stad uit zich ook in werkingen met sterk interculturele benadering en uitstraling, zoals Muziekpublique of Globe Aroma. De VGC ondersteunt sinds 2003 het initiatief van de Brusselse Kunstensector om zich te verenigingen in het Brusselse Kunstenoverleg (BKO). Dat BKO ontwikkelde zich tot verbindende organisatie en denktank. De dynamiek leidde al snel tot de oprichting van de Franstalige tegenhanger Réseau des Arts à Bruxelles (RAB). Sinds 2009 hebben BKO en RAB naast het cultuurplan voor Brussel thema’s verder uitgewerkt in studies en aanbevelingen. Die werden onder andere via vormingstrajecten en publicaties zoals Interact verspreid naar de sector. Ook overheden verkennen mogelijkheden om samen te werken. De verschillende overheden vinden elkaar steeds meer, wat zich onder andere uit in een cultureel akkoord tussen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap. Dat biedt een opening naar beter gestructureerd overleg en gezamenlijke inspanningen in Brussel. 2.2. Algemeen cultuurbeleid Cultuur wordt meer en meer erkend als een meerwaarde voor het stedelijke imago en de stedelijke uitstraling. Onder de noemer ‘toegankelijkheid van vrije tijd voor allen’ stimuleert de VGC de aandacht voor imagoaspecten en de optimalisering van cultuurcommunicatie via verschillende kanalen en instrumenten. Zo is er de ondersteuning van laagdrempelige stadsfestivals en happenings, al dan niet thematisch. Voor cultuurcommunicatie is er een nauwe samenwerking tussen Stichting voor de Kunsten/VisitBrussels, CultuurNet Vlaanderen, Muntpunt en de VGC. De toegankelijkheid wordt ook bevorderd door flankerende werksoorten en instrumenten, ingezet in en door de instellingen, en overkoepelend met een impact op het hele werkveld. Zo is de VGC actief partner voor de bevordering van kunsteducatie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – onder andere via de netwerkorganisatie Lasso, opgericht in 2006 in de schoot van het BKO. Lasso zette zich op de kaart door slimme allianties aan te gaan, door vorming en praktijken aan te bieden en door competenties te verwerven via projectwerking en eigen onderzoek. Die verworven competenties worden gedeeld met het Brusselse en ook het Vlaamse werkveld op studiedagen, in publicaties en via digitale communicatie. In tegenstelling tot het BKO heeft Lasso tot vandaag geen Franstalige tegenhanger. De ondersteuning van kunsteducatieve praktijken in instellingen, al of niet gekoppeld aan een participatieve of emancipatorische doelstelling, richt zich in de eerste plaats op prakijken van kennismaking, duiding, begeleiding. Ook hier zien we een sterke groei van het aanbod, wel vaak nog te weinig voor de nog grotere groei en diversificatie van de vraag. Mensen in kansarmoede sensibiliseren over het belang van en de deelname aan vrije tijd en cultuur is vaak een grote uitdaging. Vanwege de ernstige armoedeproblemen in Brussel zet de VGC in op maatregelen om kansarm publiek te laten participeren aan cultuur. De twee belangrijkste instrumenten zijn de vrijetijdspas Paspartoe en de Lokale Afsprakennota vrije tijd. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 33 De Lokale Afsprakennota formuleert doelstellingen die geënt zijn op de kwetsbare situatie van mensen in Brussel. De nota noemt vrije tijd en cultuur basisbehoeften voor een volwaardig bestaan als mens en burger. Via overleg tussen vertegenwoordigers van mensen in kansarmoede, intermediaire instellingen en de eigen diensten worden goede praktijken opgespoord, ontwikkeld en ondersteund. De mensen in kwetsbare situaties worden zoveel mogelijk rechtstreeks betrokken bij de gemaakte keuzes. De instap voor die ondersteuning houden we zo laagdrempelig mogelijk. De Lokale Afsprakennota stemt haar doelstellingen af op het globale armoedebeleid van de VGC dat op zijn beurt verbonden is met een beleidskader over de verschillende overheden heen in Brussel. Er is versterkte aandacht voor de uitdaging om iedereen toegang te geven tot vrije tijd en er zijn maatregelen om mensen in kwetsbare situaties effectief te begeleiden in kwalitatieve vrijetijdsbesteding. Een nieuwe Afsprakennota voor 2016-2021 is ingediend bij de Vlaamse overheid op 1 oktober 2015. In 2014 startten de VGC, CultuurNet Vlaanderen en Muntpunt met de vrijetijdspas Paspartoe. Paspartoe is de ‘UiTPAS’ voor Brussel, een spaar- en voordelenpas om de vrijetijdsparticipatie te verhogen door kortingen of andere voordelen voor activiteiten bij de aangesloten aanbieders. Paspartoe wil het aanbod verbreden van cultuur naar vrije tijd, en de toegankelijkheid versterken voor mensen in kansarmoede. Andere kortingssystemen zoals het Fonds Vrijetijdsparticipatie, Vakantieparticipatie en langs Franstalige kant Article 27 zijn actief in Brussel en verlagen drempels voor doelgroepen. Paspartoe is ook een technologisch instrument dat inspeelt op hedendaagse mogelijkheden van digitale communicatie, dataverwerking en uitstraling over de grenzen van het gewest. Verder zijn er in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nog wel meer vernieuwende initiatieven die cultuur en vrije tijd verbinden met eigentijdse methodieken voor gemeenschapsvorming, stedelijke ecologie, empowerment en participatie. De VGC ondersteunt sommige van die werkingen en projecten onder andere in het kader van stedenfondsdoelstellingen Cultuur. Ook andere overheden proberen hun kaders aan te passen aan de hedendaagse uitdagingen van de stedelijke diverse samenleving. De staatshervorming maakt van toerisme een gewestelijke bevoegdheid die ondergebracht wordt in een nieuw agentschap. 2.3. Kunstenlandschap Brussel is een creatieve grootstad die talent aantrekt en kansen biedt. De kunstensector wordt ondersteund door de twee gemeenschappen. Professionele, toonaangevende podia zijn een troef. Ze enten zich op een netwerk van kleinere werkplaatsen, alternatieve managementbureaus en festivals. Ook vernieuwende kunstopleidingen in verschillende disciplines zorgen voor kruisbestuiving en aantrekking die tot ver buiten België weerklank vindt. Door die context is de stad en is Brussel als biotoop een plek waar ontwikkeling centraal staat. Kansen, marge en experiment zijn een boeiende voedingsbodem voor nieuwe vormen van expressie, van kunst maken en beleven. Daar zorgt ook de combinatie voor van een jonge bevolking met nationale en internationale instroom van kunstenaars, ofwel via het kunstonderwijs, ofwel doordat kunstenaars achteraf kiezen voor Brussel om zich te ontwikkelen. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 34 Brussel is bij uitstek een diverse en gelaagde stad, en dat vertaalt zich ook in kunsten en cultuur. De actoren in de kunsten zijn: Talrijk: door het hoofdstedelijk en internationaal karakter van Brussel. Disciplinerijk en disciplineoverstijgend: alle mogelijke kunstdisciplines zijn actief in Brussel, en er zijn ook heel wat multidisciplinaire of transdisciplinaire actoren. Divers: er zijn grote kunstenpodia en heel wat kleinere, meer experimentele werkingen, en bijzonder veel individuele kunstenaars. Meertalig: De opmerkingen hierboven gelden zowel voor Nederlandstalige als Franstalige werkingen. Bovendien zijn er heel wat werkingen die Engels of andere talen gebruiken. Dat heeft niet alleen te maken met de Europese instellingen, maar ook met de aantrekkingskracht van Brussel voor internationale kunstenaars: Brussel biedt niet alleen een superdiverse en meertalige omgeving. Je kunt er ook terecht voor internationaal vermaarde opleidingen, veel experimentele werkingen en werkplekken, en in vergelijking met andere hoofdsteden of grootsteden is zowel werk- als leefruimte relatief betaalbaar. Een veld van kruisbestuiving: De laatste decennia werd Brussel van een tweetalige stad met vooral afzonderlijke circuits een meertalige stad met, van en voor meervoudige en meerduidige identiteiten. Verschillende partners werken alsmaar meer samen, ook over talen heen. Het kunstenbeleid is in Brussel een zaak van verschillende overheden. De Vlaamse Gemeenschap ondersteunt kunst in Brussel via het Kunstendecreet en door infrastructuur ter beschikking te stellen. Het kunstenbeleid van de Vlaamse Gemeenschap heeft een enorme impact op de kunsten in Brussel. Zowel voor structurele werkingen, professioneel opgezette en ingebedde kunstprojecten als voor de ondersteuning van individuele kunstenaars is het Kunstendecreet dikwijls cruciaal. De VGC speelt een belangrijke rol als stedelijke overheid, aanvullend bij de decretale regelgeving, gekaderd in een verordening en met eigen accenten. De VGC voorziet in structurele subsidies, trajectsubsidies en projectsubsidies. Door kunstenaars, werkplaatsen en toonplaatsen te ondersteunen, is er een ruim en divers netwerk voor creatie en presentatie. Er is een grote waaier innovatieve en experimentele werkingen voor kunstenaars. Het grote potentieel en de stedelijke omgeving nodigen kunstenaars uit om samen te werken en te experimenteren. Dat zorgt voor veel nieuwe verbindingen en hybridisering van kunstpraktijken. Investeren in al dat talent en in de infrastructuur en de communicatie is nodig om de kunstscène van de toekomst, ook internationaal, te blijven uitbouwen. De grote rijkdom aan individuele kunstenaars vraagt in Brussel nog meer dan elders een sterke aandacht voor begeleiding en ondersteuning van de individuele kunstenaar, met aandacht voor inbedding, ontwikkeling, loopbaan, facilitaire voorzieningen als atelier- en experimenteerruimte en spreiding. Ook de vele labogerichte, laagdrempelige kunstorganisaties bieden kansen aan allerlei kunstenaars om samen te werken en te experimenteren. Dat staat wel meer en meer onder druk: in de vorige structurele periode van het Kunstendecreet werden heel wat werkplaatsen niet meer opgenomen, die vroeger wel structurele ondersteuning kregen in het Kunstendecreet. De VGC blijft het belang van die experimentele plekken benadrukken, ook met structurele ondersteuning, maar kan die werkingen op lange termijn niet genoeg draagkracht geven om met een klein budget even doortastend en creatief te blijven. Soms zitten die experimentele werkingen nog in een boeiende Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 35 fase van heroriëntering, experimentele vormen van samenwerking en openheid die aansluit bij tendensen tot co-working, sharing, co-creatie. Dat is een belangrijke evolutie die ook in het belang van individuele kunstenaars genoeg ademruimte verdient. Daarnaast zijn er veel plekken en werkingen die kleinschalig werken zonder subsidies, en werkingen en toonplekken die tentoonstellingen of voorstellingen opstellen of werk ondersteunen. De VGC plant een spreiding van ondersteuningsmogelijkheden, die geen onderscheid of verschil maakt op basis van discipline of categorie, van podium tot literatuurhuis, van kunstenwerkplaats tot gezelschap. Dat betekent dat multidisciplinaire en nieuwe uitingen of ongewone samenwerkingen gemakkelijker ingang vinden bij de VGC dan bij andere overheidspartners. Voor kleinere, nieuwere of meer experimentele initiatieven kan de VGC de enige of eerste structurele partner zijn. Voor meer gevestigde partners gaat dit veelal hand in hand met ondersteuning vanuit het Kunstendecreet. De VGC biedt ook grote aanspreekbaarheid en gericht individueel advies aan individuen of verenigingen en volgt actief het werkveld op. De VGC heeft daarin een eerstelijnsfunctie voor beginnend talent. De projectsubsidies geven dikwijls een belangrijke impuls. Ook investeert het kunstenbeleid vaak in cross-overs om onderzoek en alternatieve benaderingen van de stedelijke uitdaging mogelijk te maken. De lijn van trajectsubsidies stimuleert ook dikwijls minder voor de hand liggende verbindingen en coalities. Figuur 24 geeft een overzicht van de aangevraagde en toegekende subsidies in 2015: vrijwel alle aangevraagde structurele subsidies werden daadwerkelijk toegekend. Projectsubsidies werden het meest aangevraagd, terwijl trajectsubsidies minder aangevraagd worden, ook doordat er daarvoor maar één deadline per jaar is en door het specifieke karakter van die beleidslijn. Figuur 24. Aantal subsidieaanvragen en toekende subsidies in 2015 (VGC, 2015) De keuze om via een gericht kunstintegratiebeleid kwalitatieve, artistieke ingrepen te ondersteunen, creëert onmiskenbaar een meerwaarde voor de recente en op handen zijnde renovaties van het eigen patrimonium. Het parcours van Vers Brussel dat Passa Porta in opdracht ontwikkelde, is een Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 36 uniek project dat zijn voltooiing nadert, en waarin literatuur en beeldende kunst zich enten op het stedelijke weefsel. Het netwerk van 22 gemeenschapscentra speelt soms ook een rol in de ondersteuning van creatie en spreiding van jonge initiatieven. 2.4. Cultureel erfgoed Erfgoed is al wat we overerven van vorige generaties en wat we het bewaren waard vinden voor de generaties na ons. De term ‘cultureel erfgoed’ geeft aan dat het erfgoed een waarde heeft voor een gemeenschap vanuit een cultureel referentiekader. Uiteraard legt elke generatie andere accenten en is het erfgoed dus onderhevig aan een continu veranderingsproces. Een proces van toe-eigening maakt dat we de overgeërfde getuigenissen uit het verleden waarden en betekenissen toekennen die aangepast zijn aan onze eigen omstandigheden. Het beleid van de Vlaamse overheid gebruikt de term cultureel erfgoed voor roerend en immaterieel erfgoed. In Brussel is onroerend erfgoed een bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In deze analyse komt daarom vooral het roerend en immaterieel erfgoed aan bod. Het cultureel erfgoed wordt meestal bewaard in musea of archieven met een professionele omkadering. Maar ook kleinere of niet-professionele organisaties zoals heemkundige kringen bewaren en ontsluiten cultureel erfgoed. 2.4.1. Archiefinstellingen In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is heel wat archiefmateriaal te vinden bij verschillende organisaties. In dit overzicht maken we een onderscheid tussen twee soorten organisaties. De archiefinstellingen die als kerntaak archief beheren, bewaren en ontsluiten, zijn een duidelijk afgebakende groep. De andere groep zijn de organisaties met een andere kerntaak, maar die veel zorg besteden aan hun archief, met een uitgebouwde archiefdienst of een archivaris. In de eerste groep zijn er in Brussel dertien archiefinstellingen met een Nederlandstalige werking. Zes zijn publiekrechtelijke archiefinstellingen met vier federale instellingen: Algemeen Rijksarchief, Archief van het Koninklijk Paleis, Rijksarchief in Anderlecht en SOMA. Het archief van de stad Brussel en van het OCMW zijn stedelijke instellingen. Cinematek heeft een apart statuut als biculturele instelling. Zes zijn privaatrechtelijke archiefinstellingen: Archief en Museum voor het Vlaams Leven te Brussel (AMVB), DACOB, Centrum voor Academische en Vrijzinnige Archieven (CAVA), Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis, RoSa en Sint-Lukasarchief. Bijna de helft is vrij toegankelijk, de andere helft op afspraak. 2 culturele archiefinstellingen uit Brussel kregen het kwaliteitslabel als collectiebeherende cultureelerfgoedorganisatie binnen het Vlaams cultureel-erfgoedbeleid, nl. het AMVB en CAVA. Alleen het AMVB wordt door Vlaanderen gesubsidieerd binnen het cultureel-erfgoeddecreet. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 37 Figuur 25. Soort link met VGC van archiefinstellingen die als kerntaak een archief beheren (VGC, 2015) De tweede groep is veel moeilijker af te bakenen. Voor die groep is het overzicht niet volledig, omdat dit veld constant beweegt. Het gaat om elf organisaties uit de privésector, zoals bedrijven, steunpunten, de openbare omroep, universiteiten, en elf archiefdiensten van een bovenlokale en dus publiekrechtelijke overheidsinstelling. De archieven zijn raadpleegbaar op afspraak. De organisaties hebben soms heel specifieke collecties en expertise, zoals de geluidsbestanden bij de openbare omroep. Figuur 25. Soort link met VGC van organisaties die archief niet als kerntaak hebben (VGC, 2015) Figuren 24 en 25 tonen dat van de archieven die een beroep doen op het aanbod van de VGC, netwerking via het Archievenoverleg het populairst is, 85% en 77%. In de tweede plaats werken heel wat archiefinstellingen mee aan de Erfgoeddag, 69% en 23%. Apart vermelden we de Brusselse gemeenten, waar ongeveer de helft19 een archiefdienst of een archiefverantwoordelijke in dienst heeft. Daardoor blijft hun archiefwerking vaak minimaal. Voor de OCMW’s is het beeld vergelijkbaar. Ten slotte zijn er op zijn minst tien erfgoedorganisaties, vooral musea, die een uitgebreid archief beheren. 2.4.2. Erfgoedbibliotheken De belangrijkste erfgoedbibliotheek van het land is de Koninklijke Bibliotheek van België, een federale wetenschappelijke instelling. Zij bewaart absolute topcollecties van groot internationaal belang. Sinds 1965 beheert de Koninklijke Bibliotheek het nationaal wettelijk depot. Interessant is een project uit 1999 dat de collectie Brusselse drukken uit de 17e en de 18e eeuw catalogiseerde. In de bibliotheek zit de rijkste collectie Brusselse drukken ter wereld. Een ‘Brusselse bibliografie’ werd nooit gepubliceerd. De Koninklijke Bibliotheek is duidelijk een erfgoedbibliotheek. Voor andere bewaarcollecties is het veld niet eenduidig in te delen. 19 Alleen het Archief van het OCMW en van de stad Brussel zijn een uitzondering. Zij zijn dan ook opgenomen in de eerste groep. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 38 Via de Collectiewijzer van de Vlaamse Erfgoedbibliotheek hebben we de meest recente informatie geraadpleegd. De collecties zitten bij vijftien heel verschillende organisaties. Onder andere federale overheidsdiensten, hogescholen en politieke instellingen. Het gaat om organisaties waarvan het beheer van documentair erfgoed niet de kerntaak is. Daarom hebben ze ook geen afgebakende, afzonderlijke erfgoedbibliotheekwerking. Alleen het Conservatorium heeft die werking wel. Naast de collecties die in de Collectiewijzer staan, beheren minstens vijftien erfgoedorganisaties, vooral musea, een rijke bibliotheekcollectie die thematisch gelinkt is aan hun inhoudelijke werking. Voor de conservering en de ontsluiting van het documentair erfgoed zit er heel wat expertise in de Koninklijke Bibliotheek. Het Conservatorium heeft specifieke kennis in huis rond muzikaal erfgoed, over digitalisering van kostbare werken. De twee organisaties die zich duidelijk als erfgoedbibliotheek profileren, hebben een link met het erfgoedbeleid van de VGC, doordat ze meewerken aan Erfgoeddag of doordat ze gebruik maken van het ondersteuningsaanbod en meewerken aan netwerkmomenten. 2.4.3. Erfgoedverenigingen In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn heel wat verenigingen actief bezig met erfgoed. Hier delen we de verenigingen op in vijf categorieën:20 (1) Heemkundige kringen (2) Verenigingen rond erfgoedbeleving (3) Verenigingen voor erfgoedstudie (4) Verenigingen rond erfgoedbemiddeling (5) Verenigingen voor materiële erfgoedzorg. (1) In de categorie heemkundige kringen zijn zeven verenigingen actief met een Nederlandstalige werking. De heemkundige kringen bestuderen en beschrijven de geschiedenis en het erfgoed van de eigen gemeente, stad of streek. Hun focus is lokaal, maar tegelijk zijn er heel wat verschillen in hun werking. Ze zijn actief in Anderlecht (2), Laken, Jette, Sint-Agatha-Berchem, Sint-Jans-Molenbeek en Ukkel. Figuur 26. Soort link met VGC van heemkundige kringen (VGC, 2015) 20 Plas, H. en Vercauteren, G. (2013). Waarom investeren in erfgoed? En hoe? Brussel: Politeia, 65-67. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 39 Figuur 26 toont dat de VGC 71% van de heemkundige kringen subsidieert voor hun werking of activiteiten. 43% werkte ooit mee aan Erfgoeddag. 28% maakte al gebruik van het ondersteuningsaanbod. (2) In Brussel is geen enkele Nederlandstalige vereniging voor erfgoedstudie actief. Die verenigingen focussen op onderzoek op haast academisch niveau. (3) Rond erfgoedbeleving zijn er dertien verenigingen actief. Daar ligt de nadruk vooral op zelf erfgoed beleven. Deze verenigingen zijn het moeilijkst in kaart te brengen. Heel wat verenigingen houden namelijk een bepaald soort erfgoed levend, maar zijn er zich niet per se van bewust dat zij aan erfgoedwerk doen. Het is dankzij hun inspanningen dat dit soort erfgoed bewaard blijft voor toekomstige generaties. Deze verenigingen zijn vanwege hun Brussels karakter moeilijk in te delen in Franstalig of Nederlandstalig. Algemeen: Orde van de Vrienden van Manneken Pis en de Sint-Michielsriddersgilde. Stoeten en processies: drie verenigingen. De Meyboomplanting wordt ingericht door de Gezellen van Sint-Laurentius. Verschillende onderafdelingen hebben elk hun specifieke taak bij deze Brusselse traditie: de Buumdroegers, de Fanfare, de Gardevils en de Poepedroegers. Ommegang Brussel Events organiseert en promoot de Brusselse Ommegang, die vooral als toeristisch evenement op de kaart staat. In Anderlecht is het Koninklijk Broederschap SintGuido verbonden aan de gelijknamige processie, maar het is de eerder Franstalige vereniging Reconstitution historique de la Procession de Saint Guidon et de Notre Dame de Grâce, die de Sint-Guidoprocessie elk jaar in september organiseert. Brussels culinair erfgoed: drie verenigingen voor streekgastronomie en streekproducten. Schuttersgilden: vijf verenigingen van boog- en kruisboogschutters. De meeste verenigingen ontmoeten elkaar regelmatig rond immaterieel cultureel erfgoed in Brussel. Zo komen ze naar elkaars activiteiten. Figuur 27. Soort link met VGC van verenigingen rond erfgoedbeleving (VGC, 2015) Figuur 27 toont dat 38% van de verenigingen rond erfgoedbeleving al meewerkten aan Erfgoeddag en dat 31% gesubsidieerd werd door de VGC voor hun werking of activiteiten. (4) In verschillende domeinen zijn er zes verenigingen rond erfgoedbemiddeling actief in Brussel. Deze erfgoedverenigingen hebben vooral een sensibiliserende functie. Ze brengen mensen in contact met een bepaald soort erfgoed of een stuk verleden. Zo zijn er rond taalkunde en dialectologie vier Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 40 verenigingen actief. Be.Brusseleir is hun koepelorganisatie en ondersteunt de kleine, eerder lokale verenigingen. Vzw Luizenmolen-Anderlecht sensibiliseert rond de gelijknamige Anderlechtse windmolen die heropgebouwd werd in de jaren 90 en rond het ambacht van molenaar. Familiekunde Brussel is actief om mensen warm te maken voor genealogie en familiegeschiedenis. Meer dan de helft van deze verenigingen heeft een link met het erfgoedbeleid van de VGC. Het gaat vooral over deelname aan Erfgoeddag en over subsidies. Figuur 28. Soort link met VGC van verenigingen rond erfgoedbemiddeling (VGC, 2015) Uit figuur 28 blijkt dat de sterkste link met verenigingen rond erfgoedbemiddeling de subsidiëring is van hun werking of activiteiten (67%), gevolgd door hun deelname aan Erfgoeddag (50%). (5) De laatste categorie zijn de verenigingen voor materiële erfgoedzorg. Die zijn vooral in de weer met erfgoed in kaart brengen, verzamelen, veiligstellen, bewaren en ontsluiten. Voor Brussel doet Epitaaf dat, een vereniging die zich inzet voor funerair erfgoed in Vlaanderen en Brussel. Ze werken vanuit het beeldhouwersatelier van Salu aan het kerkhof van Laken en hebben een eigen collectie. Epitaaf is actief betrokken bij het erfgoedbeleid van de VGC, via subsidies en via het ondersteuningsaanbod. Epitaaf werkt elk jaar mee aan Erfgoeddag. 2.4.4. Musea In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn 61 musea met een Nederlandstalige werking actief. De collecties van de Brusselse musea zijn heel divers: er zijn musea rond kunst, techniek, wetenschap, geschiedenis (Belgisch, Europees, verre culturen), kunstenaarsateliers. Het Kindermuseum beheert geen erfgoedcollectie. De federale overheid is inrichtende macht van veertien verschillende musea. De Brusselse gemeenten zijn de inrichtende overheid van twaalf musea. Meer dan de helft van de musea (35) zijn vrij initiatief en worden dus beheerd door bijvoorbeeld een vzw of zelfs een privépersoon. Behalve de federale hebben alle musea de keuze om te behoren tot de Vlaamse of de Franse Gemeenschap. Dat heeft gevolgen voor hun eventuele erkenning en voor hun subsidies. Geen enkel museum heeft een erkenning en subsidie van de Vlaamse Gemeenschap. Tien musea of 16% worden erkend en gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap. Het gaat om musea die van bij hun ontstaan meer gericht waren op de Franse Gemeenschap, en om tweetalige musea. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 41 De meeste musea hebben vaste medewerkers in dienst. Een klein deel steunt op vrijwillig engagement (11%). De meeste musea zijn vrij toegankelijk, sommige wel met beperkte openingstijden. Een kwart (23%) is beperkt toegankelijk of alleen na afspraak. Sommige collecties zijn momenteel niet toegankelijk: Museum Camille Lemonnier, Museum voor Letteren en Manuscripten en Musea van het Verre Oosten. Ook van de collectie moderne kunst van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België is op dit moment maar een kleine selectie toegankelijk. Meer dan de helft (54%) heeft een educatieve werking, dat wil zeggen minstens één verantwoordelijke. De focus ligt op scholenwerking, gevolgd door een aanbod in de vrije tijd met vakantiestages of spelformules voor het gezin. Een kleiner aantal musea heeft een aanbod voor mensen met een beperking of voor kwetsbare groepen. Voor jongeren zijn er weinig initiatieven van individuele musea, maar er is natuurlijk Museum Night Fever waarvoor de musea enkele maanden intensief aan de slag gaan met jongeren in verschillende contexten. Figuur 29. Soort link van musea met VGC (VGC, 2015) Figuur 29 laat zien dat 52% van de musea meedoet met Erfgoeddag (52%), en 34% maakt ook gebruik van het ondersteuningsaanbod en van de netwerkmomenten (collegagroep behoud en beheer). 2.4.5. Erf- of zwerfgoed? Een onbekende factor is het roerend erfgoed bij (privé-)erfgoedbeheerders en particulieren die erfgoedzorg niet als kerntaak hebben. Zo zitten er in Brussel heel wat grote kunstcollecties bij banken en bij de Nationale Loterij. Bedrijven zoals d’Ieteren en Unisys hebben collecties die gelinkt zijn aan hun hoofdactiviteit. Sommige religieuze gemeenschappen tonen hun roerend erfgoed, zoals de basiliek van Koekelberg of de orthodoxe kerk. Ook universiteiten hebben heel wat collecties. Zo beheren de ULB en UCL heel wat musea in Brussel. De VUB maakt deel uit van het Interuniversitair Platform voor Academisch erfgoed met op Vlaams niveau het project ‘Balans en perspectief’. Die collecties zijn bekend omdat hun beheerders ze belangrijk genoeg vinden om er bij bepaalde gelegenheden mee uit te pakken. Heel wat sport-, jeugd- en andere verenigingen en organisaties zijn zich niet of te weinig bewust van de waarde van hun erfgoed. Naast het erfgoed dat te vinden is in het verenigingsleven, zijn er de Brusselaars zelf die verborgen parels in hun bezit hebben. Dat erfgoed noemen we zwerfgoed. Een groot deel van dat erfgoed is nog nooit beschreven en is niet of minder toegankelijk. Vaak zit het verspreid over verschillende locaties met verschillende bewaaromstandigheden. In een grootstad als Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 42 Brussel is het niet eenvoudig om dat zwerfgoed in kaart te brengen. Sensibiliseren rond de waarde van zwerfgoed is nodig om bewustzijn te creëren en om de aandacht en de zorg voor dat erfgoed te verhogen zodat we het kunnen doorgeven aan toekomstige generaties. Het AMVB neemt hier een rol op in samenwerking met de Erfgoedcel voor het Nederlandstalige netwerk van verenigingen en organisaties, met onder andere trajecten erfgoedzorg. Lokaal startte de Erfgoedcel in 2014 met de uitbouw van de Erfgoedbank Brussel, die vanuit het lokale draagvlak zal werken aan een platform voor lokaal (zw)erfgoed. 2.4.6. Immaterieel erfgoed Immaterieel erfgoed zit in heel wat aspecten van ons dagelijks leven. Het gaat om verhalen, liederen, tradities, sociale gebruiken, vaardigheden die alleen bestaan en doorgegeven kunnen worden doordat mensen ze in praktijk blijven brengen. Brussel heeft veel immaterieel erfgoed. Voor mondeling erfgoed is er een hechte gemeenschap rond het Brussels dialect, ondersteund door Be.Brusseleir, maar ook kleinschaliger initiatieven. Daarnaast gaat vzw Constant in Brusselse wijken op zoek naar gesproken taal. Dat gebeurde al in de Berenkuil in Schaarbeek en nu ook in de wijk Bosnië in Sint-Gillis. De vele Brusselse sagen en legenden raken wat in de vergetelheid, maar via enkele initiatieven, onder andere van de Erfgoedcel, werden ze verder ontsloten. Typisch Brusselse tradities zijn springlevend, getuige de vele elementen in de categorie ‘sociale gebruiken, rituelen en festiviteiten’. Zo zijn er in Brussel heel wat stoeten en processies. De meeste zijn niet-religieus, zoals de Bruegelfeesten in de Marollen, de Meyboomplanting, de Ommegang, de historische reconstructie van de Processie van Sint-Guido in Anderlecht. Wel religieus zijn de processies en bedevaarten in Jette en Sint-Lambrechts-Woluwe. In de niet-religieuze stoeten lopen vaak reuzen mee die bij speciale gelegenheden buiten komen: 14 van de 19 Brusselse gemeenten hebben reuzen. Wel zijn die niet meer allemaal even actief. De meeste reuzen zijn niet erg oud en dateren van de tweede helft van de 20e eeuw. Vaak kwamen ze er op initiatief van groepen handelaars die een wijk nieuw leven wilden inblazen. Meestal zijn ze sterk verbonden met de lokale identiteit, zoals in Sint-Gillis met het imago van de Kuulkappers, een culinaire orde, en in Evere met het imago van het witlof. In Brussel zijn er verder nog jaarmarkten (Anderlecht, Jette, Ukkel) en kermissen (Anderlecht, Zuidfoor) die teruggaan tot de 19e eeuw. Carnaval is beperkt vertegenwoordigd met de oudste traditie in Schaarbeek, Scharnaval, ontstaan in het begin van de 20e eeuw. De culinaire ordes zijn een typisch Brussels verschijnsel, sterk ondersteund door Franstalige structuren. Zo is er een koepel die al deze verenigingen verzamelt, Conseil Noble des Confréries du Brabant Wallon et de Bruxelles Capitale. Deze ordes willen de lokale culinaire tradities levend houden met allerlei initiatieven rond spruitjes, witlof of bier van spontane gisting. Er zijn in Brussel nog altijd actieve boog- en kruisboogschuttersgilden. Ze doen aan sport en hechten vaak veel belang aan hun historische wortels. Ze dragen zorg voor hun erfgoed. De meeste zijn actief in Brussel-Stad, maar ook Neder-over-Heembeek en Schaarbeek hebben een schuttersgilde. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 43 Voor de meer persoonsgebonden domeinen als ambachten en podiumkunsten is het in een grootstad als Brussel niet evident om dragers te vinden van dit immaterieel cultureel erfgoed. Met projectmatige of gerichte initiatieven als Schatten van mensen is het mogelijk dragers op te sporen, onder andere via organisaties. Zo is het typisch Brusselse Theater Toone alom bekend. Circus Pauwels is een echt Brussels familiecircus. De verschillende culturen die in Brussel leven, houden ook door allerlei initiatieven en verenigingen hun cultuur levend: Boliviaanse dans, salsa- en tangolessen, Candombe. Soms faciliteren de Brusselse gemeenschapscentra die gemeenschappen, bijvoorbeeld door ruimte ter beschikking te stellen. In de categorie ‘kennis en kunde van de natuur’ zijn tot slot ook nog enkele initiatieven bekend. Zo is Schaarbeek vanuit de Kriekenboomsage bezig met de herintroductie van de Schaarbeekse kriek. In Haren ontstaat een nieuwe dynamiek rond de witlofteelt. Recente ontwikkelingen zijn de kruidentuin als onderdeel van ‘La Ferme du Chant des Cailles’ in Watermaal-Bosvoorde, en schapen kweken voor kaas. Net als bij roerend erfgoed, en meer bepaald zwerfgoed, is meer bewustzijn rond dit immaterieel erfgoed nodig om het te borgen voor toekomstige generaties. Naast sensibilisering is het een meerwaarde als het erfgoed gevaloriseerd wordt, onder andere door het te documenteren en te registreren. Denk aan het voorbeeld van de Franstalige Fondation Albert Marinus die focust op immaterieel cultureel erfgoed, met in 2013 een tentoonstelling over de Ommegang. 2.5. Sociaal-Cultureel Werk 2.5.1. Sociaal-cultureel volwassenenwerk in Brussel In het sociaal-cultureel volwassenenwerk ondersteunt de VGC organisaties die competente en geëmancipeerde personen vormen, en zo de gemeenschapsvorming bevorderen. Sociaal-cultureel werk heeft vier dimensies: cultureel, gemeenschapsvormend, educatief en maatschappelijk activerend. Verenigingen blijven de hoeksteen van het Vlaamse gemeenschapsleven in Brussel. Maar zeker in een grootstad als Brussel heeft het traditionele verenigingsleven wat moeite om zich staande te houden. Anderzijds hervormen verenigingen zich langzamerhand tot nieuwe initiatieven. Boeiende samenwerkingsverbanden groeien over de grenzen heen. Het hoofdstedelijke verenigingsleven is een laboratorium voor verenigingen in de rest van het land. Rechtstreekse steun van de VGC is er door de erkenning van verenigingen en de subsidiëring van hun jaarwerking en projecten. Onrechtstreeks, maar daarom niet minder belangrijk, worden verenigingen ook bijgestaan door de gemeenschapscentra, Zinnema – Vlaams Huis voor Amateurkunsten in Brussel vzw, het Brussels Ouderenplatform, Citizenne. Elke regelgeving hecht veel belang aan onderlinge samenwerking. In figuur 30 ziet u dat het aantal door de VGC erkende verenigingen toeneemt. Dat is bijna alleen te danken aan de welig bloeiende etnisch-culturele verenigingen. Het verenigingsleven verkleurt dus. Maar het versnippert ook. Heel wat etnisch-culturele verenigingen staan met hun aanbod op een kruispunt van verschillende maatschappelijke terreinen. Ze maken mensen wegwijs op de arbeidsmarkt, zorgen voor individuele begeleiding, ondersteunen kinderen bij hun huiswerk. Ze doen dat omdat ze vinden dat het reguliere aanbod ontoereikend is. Veel nieuwe etnisch-culturele verenigingen zijn vaak uitsluitend in de eigen gemeenschap en dus naast elkaar actief. De Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 44 samenwerking met ‘traditionele’ sociaal-culturele verenigingen verloopt ook wat moeizaam en de band met gemeenschapscentra is minder vanzelfsprekend. Figuur 30. Aantal door de VGC erkende lokale en bovenlokale verenigingen (VGC, 2015) Het klassieke verenigingsleven krijgt ook het gezelschap van feitelijke en virtuele gemeenschappen die elkaar niet per se in levenden lijve ontmoeten, maar communiceren via het internet. Groepen mensen in de stad vormen losse netwerken van bewoners met gemeenschappelijke interesses, zoals het buurtleven, het milieu of verkeersveiligheid. Niet zelden opereren die groepen onafhankelijk van elkaar, zonder aansluiting bij koepels of andere verenigingen. Individuen kiezen vaker om samen op eigen initiatief en in flexibele verbanden activiteiten op te zetten met een sociaal-cultureel karakter. Die verandering heeft ook te maken met de veranderende invulling van burgerschap. Organisaties zullen op zoek moeten gaan naar wat hun rol en hun positie daarin kan zijn.21 Vrijwillige inzet, de bouwsteen van sociaal-cultureel volwassenenwerk, ondergaat een grondige metamorfose. Meer en meer, en zeker in de stad, ruimt de klassieke ‘voor lange tijd multi-inzetbare’ vrijwilliger baan voor de nieuwe ‘pick and choose’-vrijwilliger. Traditionele verenigingen worstelen met die evolutie en kiezen vaak voor de gemakkelijkheidsoplossing: professionaliseren. Nieuwe seculiere verenigingsvormen kampen dan weer met het probleem van de continuïteit en het gebrek 21 Vansteen, A., De Voldere, I. & Berckmoes, T. (2013) ‘Toekomstverkenning: de blik van sociaal-cultureel volwassenwerk, amateurkunsten en jeugdwerk gericht op 2025’. IDEA Consult. p. 51 Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 45 aan sociale diversiteit. Anderzijds is er in grootsteden toch nog wat potentieel om een vrijwilligerswerking op te zetten: vooral bij hoogopgeleiden en allochtonen.22 2.5.2. De gemeenschapscentra – Cultuurcentrum Brussel De gemeenschapscentra zijn Nederlandstalige sociaal-culturele organisaties voor gemeenschapsvorming en ontmoeting. Daarnaast hebben ze als kerntaken communicatie, onthaal en dienstverlening, cultuur en educatie. Ze willen de cultuurparticipatie verhogen en verbreden in de vrije en in de schooltijd (levensbreed), en voor jong en oud (levenslang). De 22 gemeenschapscentra ook evenveel infrastructuren, verspreid over het Brussels Gewest. De 22 gemeenschapscentra van de VGC zijn als een netwerk – Cultuurcentrum Brussel – geweven over het hele Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Ze functioneren als de lokale ankerpunten van de VGC. Enerzijds werken zij op de snijlijn tussen de drie beleidsdomeinen van de VGC. Anderzijds houden zij voor de VGC de vinger aan de pols van de Brusselaars. De gemeenschapscentra hebben bijzondere aandacht voor participatie, werken met vrijwilligers, omgevingsgericht (lokaal) werken in de grootstad (bovenlokaal), betrokkenheid organiseren, samenwerken en netwerken, interculturaliseren. Figuur 31 toont de geografische spreiding van de 22 gemeenschapscentra van de VGC. 22 Veranderende vrijwillige inzet en hoe sociale bewegingen daarmee omgaan (2009), HIVA-KU Leuven. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 46 Figuur 31: Spreiding van de gemeenschapscentra in Brussel In 2014 vonden er in de 22 gemeenschapscentra 8.684 ‘unieke’ activiteiten plaats die samen 331.745 mensen bereikten. Als we spreken van ‘unieke’ activiteiten wordt een cursus-, sport of repetitiereeks maar één keer geteld. Als we echter elke bijeenkomst tellen, ongeacht of deze deel uitmaakt van een reeks, dan vonden er in 2014 in de gemeenschapscentra 46.667 activiteiten plaats. Iets minder dan de helft van de activiteiten gebeurde in eigen beheer. Bijna twee derde van de activiteiten zijn ‘receptief’, dit betekent dat zij door derden worden georganiseerd in de infrastructuur van het gemeenschapscentrum. Concreet: van de 46.667 activiteiten werden er 31.864 georganiseerd door derden. 14.803 activiteiten werden door de centra zelf opgezet. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 47 Werking gemeenschapscentra 2014 45% 55% Eigen Receptieve werking De bezettingsgraad in de figuur hieronder toont dat activiteiten georganiseerd door externen ook een aanzienlijk groter beslag leggen op het gebruik van de infrastructuur dan de eigen activiteiten. Het belang en de impact van de dienstverlening aan externen is dan ook groot. Het weegt in de bezetting van de infrastructuur relatief zwaarder dan eigen activiteiten. Bezettingsgraad gemeenschapscentra 2014 32% 68% Eigen Receptieve werking We gaan wat dieper in op het eigen aanbod van de gemeenschapscentra. Het eigen aanbod was in 2014 goed voor 14.803 activiteiten of, als we alle reeksen maar één keer tellen, 3.568 unieke activiteiten. We onderscheiden vijf soorten activiteiten: educatieve, gemeenschapsvormende, podiumactiviteiten (theater, muziek, film, dans), sportactiviteiten en tentoonstellingen. De gemeenschapscentra bereikten daarmee 179.815 ‘unieke’ deelnemers, d.w.z. verschillende individuen. In de figuren hieronder ziet u hoe het aantal activiteiten en het aantal bereikte deelnemers verdeeld was over educatie, gemeenschapsvorming, podium, sport en tentoonstellingen. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 48 Sport [WAARDE] Tentoonstelling 4822 Podium 88707 Gemeenschapsvormend 41609 Educatief 32525 0 20000 40000 60000 80000 100000 Deelnemers 109 Sport 168 Tentoonstelling 785 Podium 1066 Gemeenschapsvormend 1440 Educatief 0 500 1000 1500 Aantal activiteiten 2.5.3. Nederlandstalige openbare bibliotheken Sinds begin 2015 hebben alle 19 Brusselse gemeenten een Nederlandstalige bibliotheek, gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap. Naast de 19 Nederlandstalige gemeentelijke bibliotheken is er ook de grootstedelijke bibliotheek Muntpunt. Samen vormen de twintig bibliotheken het BruNOnetwerk: met één lenerskaart, de BruNOkaart, kun je bij alle twintig bibliotheken terecht. De bibliotheken ontwikkelden ook een uitgebreide doelgroepenwerking die afgestemd is op de Brusselse realiteit. In 2014 verwelkomden de 18 aangesloten bibliotheken 42.882 individuele leners, van wie 37,5% jongeren tot 15 jaar. Als we de groeps- en klaskaarten én het interbibliothecair leenverkeer meerekenen tellen we 62.379 gebruikers: dat zijn alle leners én bezoekers die in de bibliotheek de krant komen lezen of op de computer werken, van wie de helft jongeren. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is er ook een netwerk van Franstalige lokale en bovenlokale bibliotheken. In sommige gemeenten ontwikkelde er zich nauwe samenwerking tussen de Franstalige Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 49 en Nederlandstalige bibliotheek die zich onder andere vertaalt in afspraken over collectievorming. Op hoofdstedelijk niveau zijn er sporadische contacten met het netwerk van Franstalige bibliotheken. Figuur 32 geeft het aantal bezoekers weer en het aantal uitleningen van de bibliotheken per gemeente. De bezoekers en uitleningen van Muntpunt tellen we hier niet bij omdat Muntpunt als grootstedelijke bibliotheek veel groter is dan de 19 lokale gemeentelijke bibliotheken. De bezoekersaantallen per bibliotheek varieerden in 2014 tussen 3.240 (in Oudergem) en 68.000 (in Anderlecht), terwijl het aantal ontleningen varieerde van 10.113 tot 122.819. De bibliotheken van Anderlecht, Jette, Schaarbeek en Ukkel kregen de meeste bezoekers. In Jette werden de meeste materialen uitgeleend. Daarnaast zien we ook in de bibliotheken van Brussel-Stad, Etterbeek en SintPieters-Woluwe in 2014 veel uitleningen, hoewel daar in verhouding minder bezoekers komen. Figuur 32. Aantal bezoekers en aantal uitleningen in de Brusselse bibliotheken, zonder Muntpunt (VGC, 2014) De Hoofdstedelijke Openbare Bibliotheek was meer dan dertig jaar actief in hartje Brussel. In 2005 beslisten de Vlaamse overheid en de Vlaamse Gemeenschapscommissie om samen een gemeenschappelijk communicatiehuis te realiseren op de site van de vroegere bibliotheek. Muntpunt opende in september 2013 de deuren in een gloednieuw gebouw. Het is een hedendaagse belevingsbibliotheek met informatiecentrum, en speelt als landmark van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel een belangrijke rol in de stads- en gemeenschapscommunicatie. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 50 In 2014 kwamen er in Muntpunt 552.735 bezoekers, gemiddeld 1.749 per dag. Eind 2014 had Muntpunt 14.267 actieve leden die minstens één keer iets uitleenden. Alles samen waren ze goed voor 375.260 ontleningen. Bezoekers- en ledenaantallen gaan in stijgende lijn. Figuur 33. Muntpunt in 2014 (VGC, 2014) 2.5.4. Het lokaal cultuurbeleid in de Brusselse gemeenten In het kader van haar grootstedelijk cultuurbeleid heeft de VGC een ondersteunende rol en een regierol voor de Brusselse gemeenten. Naast de VGC zelf zijn 17 Brusselse gemeenten volledig erkend in het decreet op het lokaal cultuurbeleid. Die gemeenten hebben een door de Vlaamse Gemeenschap erkende bibliotheek, een cultuurbeleidsplan en een cultuurbeleidscoördinator. De VGC sluit met de gemeenten een overeenkomst af, die het gebruik regelt van het lokale gemeenschapscentrum en de randvoorwaarden vastlegt voor het lokaal cultuurbeleid. De VGC ondersteunt actief de voorbereiding, opmaak en uitvoering van de gemeentelijke cultuurbeleidsplannen. De gemeentelijke plannen moeten afgestemd zijn op de VGC-beleidsplannen én omgekeerd. De VGC ondersteunt de gemeenten ook bij de uitvoering van hun lokaal cultuurbeleid: ze legt links tussen culturele domeinen en partners, en tussen verschillende overheidsniveaus. Ze ondersteunt het overleg van de Brusselse cultuurbeleidscoördinatoren. De VGC stimuleert de samenwerking tussen de gemeentelijke cultuurdienst, de gemeentelijke bibliotheek en het lokale gemeenschapscentrum. In de meeste gemeenten groeide dat uit tot een sterk samenwerkingsverband. In veel gemeenten maken andere lokale partners structureel deel uit van dit samenwerkingsverband: brede scholen, lokale dienstencentra, wijkwerkingen, kunstinstellingen of instellingen van het deeltijds kunstonderwijs. Door het gemeentelijk lokaal cultuurbeleid te ondersteunen, krijgt de VGC een open lijn en een bevoorrechte politieke en administratieve relatie met de gemeentebesturen. De VGC streeft maximale synergie na tussen de doelstellingen en de werking van het lokaal cultuurbeleid, de 22 gemeenschapscentra en het netwerk van Brusselse bibliotheken. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 51 3. Jeugd 3.1. De vrijetijdsbesteding van de Brusselse jeugd Brussel is het jongste gewest van België, met veel jongeren en jongvolwassenen. De jonge bevolking leeft meer geconcentreerd in de centrale gemeenten van het gewest, en telt meer niet-Belgen dan de oudere bevolking. Ter illustratie van die diversiteit: in Brussel bevindt zich zowel de jongste gemeente van het land (Sint-Joost-ten-Node) als een van de oudste (Ganshoren). De gemiddeld jonge leeftijd is te verklaren doordat er meer kinderen geboren worden bij niet-Belgen dan bij Belgen, en doordat de vele nieuwkomers in Brussel doorgaans jong zijn en in het centrum gaan wonen. In 2010 deed het JOP een enquête bij de schoolbevolking van het Brussels Nederlandstalig onderwijs met veel vragen over vrijetijdsbesteding en -beleving. Bovendien bestelde de VGC in 2014 een onderzoek bij het kennis- en expertisecentrum Kind & Samenleving naar de vrijetijdsbesteding en beleving van scholieren uit het Nederlandstalig Onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De inzichten uit de twee onderzoeken bieden relevante achtergrondinformatie voor het Brussels jeugdbeleid. Daarom schetsen we hieronder even de belangrijkste bevindingen. 3.1.1. Participatiegraad van Brusselaars van diverse achtergrond De enquête van het JOP die in 2010 werd afgenomen bij de schoolbevolking van het Brussels Nederlandstalig Onderwijs toont dat tweederde van die jongeren (65,4%) lid zijn van een vereniging. In Brussel was meer dan één op de tien jongeren nooit lid van een vereniging. Sportverenigingen zijn veruit het populairst. 13% was op het moment van de enquête aangesloten bij een jeugdbeweging, en een derde van de jongeren was daar ooit lid van. Jongeren die schoollopen in Vlaanderen participeren meer. Of autochtone Brusselse jongeren: zij hebben doorgaans een hogere participatiegraad dan allochtone jongeren. Uitzondering zijn de religieuze of levensbeschouwelijke verenigingen en initiatieven voor kansarme jeugd, die meer allochtone dan autochtone jongeren bereiken.23 3.1.2. Vrijetijdsbeleving: drie verschillende belevingspatronen Het onderzoek van Kind & Samenleving (2014) werkte op basis van drie dimensies van vrijetijdsbeleving: thuisgerichtheid, verveling en tijdstekort (zie tabel 1). De drie dimensies verwijzen naar eenduidige, inhoudelijke deelfacetten van vrijetijdsbeleving. Op basis daarvan onderscheidde het onderzoek drie clusters leerlingengroepen met eenzelfde profiel op de combinatie van de drie inhoudelijke dimensies. Elk van de clusters scoort dus anders op deze dimensies van vrijetijdsbeleving. Het teken geeft aan hoe sterk en in welke richting elk van de clusters scoort. In de eerste cluster (‘huismussen’) zitten leerlingen die hun vrije tijd het liefst thuis doorbrengen, vooral door vaak tv te kijken, te computeren of spelletjes te spelen. Dat zijn dus leerlingen die sterk gericht zijn op de huiselijke sfeer. Ze vervelen zich ook vaker. De tweede cluster (‘socializers’) zijn jongeren die tijdgebrek ervaren en voor wie vrijetijdsbeleving vooral in het teken staat van sociale omgang met leeftijdsgenoten. In de derde cluster (‘outdoorkids’) zitten de leerlingen die hun vrije tijd het liefst buitenshuis beleven, en die zich niet vaak vervelen of kampen met tijdgebrek. 23 Herbots, S. (2011). Brusselse jongeren in het verenigingsleven. In Vettenburg, N., Elchardus, M. & Put, J. (Red.), Jong in Brussel (pp. 107-136). Leuven: Acco. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 52 Tabel 1. Clusters van vrijetijdsbeleving Clusters Huismussen Socializers Outdoorkids Thuisgerichtheid ++ - -- Verveling ++ - - Tijdstekort - ++ -- Dimensies ++: zéér hoge score, +: hoge score, --: zéér lage score, -: lage score (Kind & Samenleving, 2014) Over de leeftijdsgroepen heen verschuift de manier waarop de jeugd haar vrije tijd beleeft. Bij tieners zit ongeveer de helft van de leerlingen in één cluster, de ‘outdoorkids’. Bij de jongeren is dat aandeel minder dan 25% en zijn de ‘socializers’ de grootste groep (50%). Die resultaten stroken met bevindingen uit de levensloopliteratuur (Dornbusch,1989) die aantoont dat er bij de overgang naar de adolescentieperiode een transitie is waarin het sociale vrijetijdsbelevingspatroon belangrijker wordt. Belangrijk in het kader van dit onderzoek is dat de manier waarop de jeugd haar vrije tijd beleeft niet alleen verandert in de levensloop, maar dat er ook verschillen zichtbaar zijn tussen bepaalde sociale groepen. De meest opmerkelijke vaststelling is dat leerlingen uit anderstalige gezinnen of gezinnen met een laag opleidingsniveau vaker ‘outdoorkids’ zijn dan ‘socializers’, terwijl het omgekeerde geldt voor leerlingen uit gezinnen met een hoog opleidingsniveau of gezinnen die alleen Nederlands spreken. Bij die laatste is de kans groter dat ze ‘socializers’ zijn dan ‘outdoorkids’. 3.1.3. Activiteiten van vrijetijdsbesteding De focus van de vrijetijdsbesteding lijkt te verschuiven in de levensloop. Tieners doen vaker buitenen sportactiviteiten dan jongeren (buiten spelen of sporten, fietsen, skaten, voetballen in het park, naar het zwembad gaan, sporten in een sportclub) en gaan vaker naar de bibliotheek of lezen eens een boek of strip. Jongeren doen vaker sociale activiteiten (afspreken met vrienden of het lief, chatten, sms’en, bellen met vrienden, naar een fuif, discotheek of bioscoop gaan). De participatie aan de georganiseerde vakantieactiviteiten is vrij constant bij de verschillende leeftijdsgroepen. De focus verschuift niet alleen in de levensloop, maar wordt meer uitgesproken naarmate leerlingen ouder worden. Vooral bij kinderen zien we dat de dimensies van vrijetijdsbesteding minder eenduidig te interpreteren zijn. Dat is te verklaren door de levensfase waarin kinderen zitten. Zij exploreren meer gevarieerde activiteiten van vrijetijdsbesteding, en de keuze om activiteiten te doen staat nog sterk onder de invloed van hun ouders. Bij de oudere leeftijdsgroepen zijn die keuzes meer uitgekristalliseerd en krijgen de ouders minder invloed. Participatie aan culturele activiteiten en georganiseerde vakantieactiviteiten wordt vooral bepaald door de herkomst en de thuistaal van de ouders. Anderstalige leerlingen en leerlingen van nietEuropese afkomst participeren minder aan het cultuuraanbod en het georganiseerd vakantieaanbod dan leerlingen van Belgische of Europese afkomst of leerlingen die thuis ook Nederlands spreken. Daarnaast zien we belangrijke verschillen in vrijetijdsbesteding tussen jongens en meisjes: meisjes doen vaker huiselijke en culturele activiteiten, terwijl jongens vaker sporten. Jongens en meisjes verschillen wel weinig in hun participatie aan sociale vrijetijdsactiviteiten. Ook de woonplaats van de leerlingen kon enkele verschillen in culturele vrijetijdsbesteding duiden. In overeenstemming met de Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 53 verwachtingen blijkt woonafstand een belangrijke drempel te zijn. Leerlingen die in of buiten de Vlaamse rand wonen doen minder vaak culturele vrijetijdsactiviteiten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. We stelden ook een interactie-effect vast tussen geslacht en participatie aan het georganiseerd vakantieaanbod. Bij tieners en jongeren participeren meisjes méér aan het vakantieaanbod dan jongens. Bij de kinderen zien we het omgekeerde. Daar blijken meisjes minder in te gaan op het georganiseerd vakantieaanbod dan jongens. 3.1.4. Wat doet de jeugd versus wat wil de jeugd wel vaker doen? Wat de jeugd vaak doet in haar vrije tijd en wat ze graag vaker wil doen, hoeft niet per se hetzelfde te zijn, hoewel de resultaten in het rapport er toch op wijzen dat dat vaak wel zo is. Tieners – in vergelijking met jongeren – doen vaker buiten- en sportactiviteiten en lezen vaker een boek of strip of gaan vaker naar de bibliotheek. Jongeren doen vaker sociale activiteiten dan tieners. De bevindingen over vrijetijdsbesteding komen grotendeels overeen met de resultaten over wat leerlingen vaker willen doen in hun vrije tijd. Met vrienden afspreken is bij uitstek de meest terugkerende vraag van jongeren en kinderen. Dat sociale aspect van vrijetijdsbesteding bij jongeren is vooral gericht op informele activiteiten in ongestructureerde settings (naar een fuif, discotheek, concert of festival gaan, iets gaan drinken op café). Dat zijn ook de sociale activiteiten die jongeren vaker willen doen. Tieners en kinderen spelen vaker buiten, fietsen, skaten, voetballen op straat of in het park, gaan naar het zwembad, sporten in een sportclub. En ook bij hen staan die activiteiten het hoogst genoteerd op het lijstje van activiteiten die ze nog vaker willen doen. Naar het zwembad gaan is een sportactiviteit is die vooral tieners en kinderen wel vaker willen doen, terwijl naar de bioscoop gaan een activiteit is die bij alle leeftijdsgroepen hoog genoteerd staat op het verlanglijstje. De twee leeftijdsgroepen kiezen als activiteiten die ze graag vaker willen doen vooral voor activiteiten die ze samen met leeftijdsgenoten of ouders kunnen doen. Zelfs de wens om vaker activiteiten in gezinsverband te doen, zien we terugkomen in alle leeftijdsgroepen, zij het wel meer uitgesproken bij kinderen en tieners dan bij jongeren. Opmerkelijk is dat een grote groep jongeren wel vaker tijd wil spenderen om geld te verdienen. Jongeren beschouwen geld verdienen als een activiteit waarvoor ze wel tijd willen vrijmaken in hun ‘vrije’ tijd. Het onderzoek laat zien hoe belangrijk het is om een onderscheid te maken tussen activiteiten die héél wijd verspreid zijn (naar de bioscoop gaan, met vrienden afspreken) en activiteiten met een beperkter bereik (naar de jeugdbeweging gaan). Wat de jeugd vaker wil doen in haar vrije tijd blijkt amper te verschillen als we de achtergrondkenmerken in rekening brengen. We zagen alleen wat geslachtsverschillen en verschillen tussen clusters van vrijetijdsbeleving. De voorspellende kracht van socio-economische achtergrondkenmerken is in dit verband eerder beperkt. De vraag naar sportactiviteiten is groter bij jongens dan bij meisjes en ook groter bij outdoorkids dan bij de andere clusters van vrijetijdsbeleving. De vraag om vaker culturele activiteiten te doen of te shoppen, is dan weer groter bij meisjes. Die geslachtsverschillen uiten zich in alle drie de leeftijdsgroepen. 3.1.5. Waarom doet de jeugd deze activiteiten niet vaker? Een vergelijking van gestructureerde activiteiten (zoals sporten in een sportclub, naar de jeugdbeweging, de teken-, muziek-, dans- of zangschool gaan) met ongestructureerde activiteiten (zoals een boek of strip lezen, iets met het gezin doen, naar de bioscoop gaan, iets van sport doen, Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 54 maar niet in een sportclub) dringt zich op. Bij de gestructureerde activiteiten wijzen de vaakst opgesomde redenen eerder in de richting van een aanbodprobleem (de uren passen niet, het is te duur, er zijn te weinig mogelijkheden in de buurt) of tijdsprobleem (te weinig tijd hebben). Te weinig mogelijkheden in de buurt is de meest aangehaalde reden voor participatie op schooldagen, in het weekend en in de vakantie. Dat de jeugd niet méér participeert aan georganiseerde vrijetijdsactiviteiten is in elk geval veel minder te wijten aan hun leeftijdsgenoten (dat ze te weinig vrienden hebben om de activiteit te beoefenen, dat ze zich niet goed voelen bij de andere jongeren), of aan het feit dat de activiteit in het Frans is, dat ze geen lid willen worden, of dat het aanbod niet aanspreekt. In het ongestructureerde aanbod is er geen echte uitschieter, hoewel de belangrijkste redenen ook hier eerder wijzen in de richting van een aanbodprobleem (hoewel minder uitgesproken) of tijdsprobleem. Typisch voor veel ongestructureerde activiteiten is de ontbrekende supervisie van volwassenen. Geen toestemming krijgen van de ouders is een van de belangrijkste redenen waarom de jeugd dit soort van activiteiten niet vaker doet. 3.1.6. Hoe leerde de jeugd het vrijetijdsaanbod kennen? Er zijn opvallende verschillen in de manier waarop tieners en jongeren het aanbod in Brussel voor sport, jeugd, cultuur en andere vrijetijdsactiviteiten leren kennen. Jongeren leren het aanbod vooral kennen door hun leeftijdsgenoten. Tieners vooral door hun ouders, en pas daarna door de school en de leeftijdsgenoten. Ook dat was te verwachten op basis van de levensloopliteratuur (Berten & Van Rossem, 2011; Dornbusch, 1989; Meire, 2013). In de kindertijd zijn de ouders en de school de belangrijkste socialisatie- en informatiemodellen, terwijl in de adolescentie hun invloed vermindert ten voordele van de leeftijdsgenoten. De analyses in dit hoofdstuk bevestigen de cruciale rol van leeftijdsgenoten in de verspreiding van informatie die te maken heeft met vrijetijdsbesteding en de jongerencultuur. We onderzochten ook de relatie tussen gebruik van de communicatiekanalen en de kennis van het aanbod (sport, jeugd, cultuur en andere vrijetijdsactiviteiten). Hoewel leeftijdsgenoten het belangrijkste kanaal zijn waarlangs jongeren nieuwe informatie krijgen over het aanbod, vertaalt dat zich niet in betere kennis van het aanbod. De kennis van het vrijetijdsaanbod is beter bij leerlingen die hun informatie halen bij hun ouders, de school of een andere organisatie dan bij leerlingen die hun informatie kregen uit het vriendschapsnetwerk. Dat onderstreept het belang van een beleid dat tegelijk inzet op verschillende kanalen. De meer klassieke kanalen (school, ouders, organisaties) zijn belangrijke verspreidingskanalen, die de kennis van het aanbod het sterkst beïnvloeden. 3.2. Jeugdsector De VGC ondersteunt jeugd- en jongerenbewegingen, jeugdhuizen, werkingen met kansarme jongeren, speelpleinen en jeugdateliers. Het beleid voor jeugdwerk van de Franse Gemeenschap speelt zich vooral af op vier terreinen: Jeugdcentra (lokaal) Jeugdorganisaties (gemeenschap) Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 55 Taakscholen (provinciaal en gemeenschap) Advisering door de Conseil de la Jeunesse. Het aantal gemeenten met een uitgebouwde jeugddienst is eerder beperkt. Wel is er in sommige gemeenten een aanspreekpunt voor jeugdbeleid of zelfs een echte Nederlandstalige jeugddienst.24 Een andere mogelijke hefboom is de Nederlandstalige cultuurbeleidscoördinator in zeventien Brusselse gemeenten. In de praktijk blijkt het jeugdwerklandschap in Brussel dan ook rijk en divers te zijn. Lokaal zijn jeugden jongerenbewegingen, kinder- en jeugdclubs, jeugdateliers, jeugdhuizen en werkingen voor maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren (WMKJ’s) actief. In de vakantie zijn er verschillende vakantie-initiatieven. Daarnaast zijn er regionale jeugdwerkorganisaties actief en zorgt de VGC voor een aanvullend eigen aanbod. Figuur 34. Jeugdwerkorganisaties in Brussel 2002-2015 (VGC, 2015). De cijfers zijn gebaseerd op de ingediende en gehonoreerde subsidieaanvragen bij de jeugddienst van de VGC. Figuur 34 toont een dalende trend voor het aantal jeugdwerkorganisaties in 2002-2015. Het aantal kinderclubs en jeugdateliers blijft stijgen, terwijl de andere werkvormen dalen. Het meest opvallend is dat bij de jongerenbewegingen in 2015 amper vier lokale organisaties erkend worden. 24 Elke gemeente ontwikkelt een eigen organogram en geeft een eigen invulling aan ‘jeugd’ en ‘jeugdbeleid’, de bevoegdheid jeugd, een- en tweetaligheid van de diensten. Daarom is het niet mogelijk hier concrete cijfers over te geven. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 56 Verschillende andere groepen dienden wel een aanvraag in, maar beantwoordden niet aan de eisen van het reglement. In 2015 zijn er bij de jeugdbewegingen elf Chirogroepen, elf scouts- en gidsengroepen, twee FOSgroepen en één werking van de Jeugdbond voor Natuur en Milieu (JNM). In vergelijking met 2010 blijft het aantal groepen van Chiro, FOS en JNM gelijk, maar zijn er twee scoutsgroepen minder. Het aantal leden in 2014 was 1.973, tegenover 1.912 in 2009. Bij de jongerenbewegingen zijn momenteel nog drie KAJ-groepen erkend door de VGC. Daarnaast wordt de werking van Basta Brussel sinds 2011 tot de jongerenbewegingen gerekend. In 2014 bereikten ze samen 212 jongeren. Dertien groepen van IJD Jongerenpastoraal werden niet meer erkend. Bij de opmaak van het vorige beleidsplan waren er in Brussel nog acht afdelingen van KAJ en vijftien van IJD, die samen 646 jongeren bereikten. In de categorie ‘kinderclubs en jeugdateliers’ zijn er twaalf kinderclubs en elf jeugdateliers. Van de twaalf kinderclubs worden er zes georganiseerd door een gemeenschapscentrum, twee door een zelforganisatie, twee door een gemeentelijke vzw en twee door andere organisaties. Verder kunnen de kinderen terecht in elf erkende jeugdateliers, waarvan er acht georganiseerd worden door een gemeenschapscentrum, één door een computerleercentrum en twee door andere organisaties. Er zijn nog altijd evenveel kinderclubs als in 2010, en sindsdien zijn er nu twee jeugdateliers meer. De kinderclubs en jeugdateliers bereiken in totaal 755 kinderen en jongeren. Dat is minder dan in 2010, toen 890 kinderen naar de clubs en ateliers kwamen. De negen jeugdhuizen bereiken in totaal ongeveer 655 jongeren. Bij de opmaak van het vorige jeugdbeleidsplan telde Brussel evenveel jeugdhuizen, al werd er toen nog een onderscheid gemaakt tussen jeugdhuizen en jeugdclubs, maar werd wel het bereik van zo’n duizend jongeren gerapporteerd. Een verklaring voor de daling is de andere manier van subsidiëren van de jeugdhuizen die minder outputgericht is. Mogelijk schatten we daardoor het aantal leden nu realistischer in. Het Brusselse WMKJ-landschap onderging in de periode 2006-2010 grote veranderingen. Op twee WMKJ’s na hergroepeerden de verschillende WMKJ’s zich in vzw D’Broej. Sinds 2013 ging een van de twee autonome WMKJ’s ook op in D’Broej. Verder blijft het aantal WMKJ-werkingen stabiel. In 2015 maken acht werkingen deel uit van de koepel-vzw D’Broej, waarvan één in Anderlecht, twee in Brussel, één in Laken, één in Schaarbeek, twee in Sint-Jans-Molenbeek en één in Etterbeek. Daarnaast is één autonome WMKJ ingebed in een organisatie met een regionale werking. In totaal worden zo’n tweeduizend kinderen en jongeren bereikt, dat is meer dan de 1.824 in 2010. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 57 Figuur 35. Jeugdwerkinitiatieven in de vakantieperiodes 2002-2015 (VGC, 2015). De cijfers zijn gebaseerd op de ingediende en gehonoreerde subsidieaanvragen bij de jeugddienst van de VGC. VGC-initiatieven zijn inbegrepen. Ook in de vakanties gebeurt er heel wat op jeugdwerkvlak. Het totale aantal initiatieven stijgt duidelijk, vooral de speelweken en vakantiedriedaagsen. Sinds 2012 is er een eenvormig reglement dat de verschillende vakantie-initiatieven op eenzelfde manier erkent en subsidieert. Zeven gemeenten organiseren zelf een Nederlandstalige speelpleinwerking. Het gaat om de stad Brussel via de vzw Jeugd in Brussel, de gemeente Ganshoren via de vzw Sport, Cultuur en Vrije Tijd Ganshoren, de gemeente Koekelberg via de vzw Promotie van Koekelberg en de gemeenten Evere, Jette, Sint-Jans-Molenbeek en Sint-Lambrechts-Woluwe. Sinds 2010 kwam er één initiatief bij, de speelpleinwerking van Evere. Sinds 2012 wordt de werking in de gemeente Koekelberg beschouwd als speelpleinwerking in plaats van als speelweek. In hetzelfde jaar besliste de gemeente Sint-Joostten-Node om geen Nederlandstalig speelplein meer te organiseren. De speelweken en vakantiedriedaagsen vertonen een duidelijk stijgende trend. In 2015 zijn er 29 organisatoren: tien gemeenschapscentra, zes WMKJ’s, vier gemeentelijke initiatieven, twee jeugdculturele organisaties, twee landelijk erkende jeugdverenigingen, twee andere organisaties, een zelforganisatie, een museum en een computerleercentrum. Tot slot zijn er nog de jeugdkampen. Dat zijn meerdaagse verblijven. Behalve jeugd- en jongerenbewegingen organiseren ook twee andere jeugdwerkorganisaties, een sportvereniging en een zelforganisatie een jeugdkamp. Ook WMKJ’s en gemeenschapscentra organiseren een kamp, maar omdat zij vooral speelweken organiseren, brachten we ze daar onder. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 58 Naast de lokale jeugdwerkorganisaties en hun vakantie-initiatieven zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ook regionale jeugdwerkpartners actief. Het aantal organisaties waarmee we een convenant afsloten steeg de voorbije beleidsperiode van 7 naar 10. In 2015 gaat het over deze vzw’s: Art Basics for Children, D’Broej, Groep Intro, JES, Jeugd en Muziek Brussel, Jeugdhuizen Ondersteuning Brussel, Het Neerhof, Roodebeekcentrum, Trefcentrum Y’ en Zonder Handen. Daarnaast zijn er de hoofdstedelijke jeugdverbonden: Chiro Gewest Metro, IJD Jongerenpastoraal Brussel en Scouts en Gidsen District Brussel. Het verbond KAJ Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt sinds 2011 niet meer erkend. De hoofdstedelijke verbonden en de regionale partners D’Broej, JES en Jeugdhuizen Ondersteuning Brussel ondersteunen de jeugd- en jongerenbewegingen, de WMKJ’s, de jeugdateliers en de jeugdhuizen. Verder organiseert de VGC ook zelf een aanvullend vrijetijds- en vakantieaanbod. Tot en met de paasvakantie 2015 organiseerde de algemene directie Cultuur, Jeugd en Sport de speelpleinwerking van de VGC. Sinds de zomervakantie 2015 doet de algemene directie Onderwijs en Vorming van de VGC dat. Daarnaast is er de jaar- en vakantiewerking in Jeugdcentrum Aximax op de grens tussen Brussel-Stad en Sint-Joost-ten-Node. Het aantal activiteiten en het aantal ingeschreven kinderen ziet u in figuur 36. Aantal ingeschreven kinderen Aantal activiteiten Figuur 36. Vrijetijds- en vakantieaanbod en bereik van Jeugdcentrum Aximax 2007-2014 (VGC, 2014) Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 59 4. Sport Sportbeleving heeft een belangrijke plaats gekregen in onze dagelijkse leefwereld en in de maatschappelijke dynamiek. Zo werd de mogelijke meerwaarde van sport voor de individuele gezondheid en de sociale cohesie en emancipatie opgepikt door beleidsdomeinen als welzijn, onderwijs, gezondheidszorg, armoedebestrijding, economie en ruimtelijke ordening. Dat vertaalt zich in een breed gedragen streven om sportbeleving weer terug te brengen naar de stad en de openbare ruimte. Parallel met de grotere invloed van sport op maatschappelijk beleid en gemeenschapsbeleving is de sport zelf ook meer dan vroeger onderhevig aan maatschappelijke tendensen. Van economisering van ook de recreatieve sportbeleving tot medicalisering, van de toegenomen verscheidenheid aan sporten door de globalisering tot een meer onmiddellijke en ongebonden ‘lichtere’ sportbeleving, los van de sportclub door de digitalisering (beschikbaarheid van kennis, sociale media als netwerk). Deze socio-economische verschuivingen vragen om vernieuwing en alertheid van het sportbeleid. Daarom heeft het VGC-sportbeleid naast de uitbouw van kwalitatieve sportverenigingen ook bijzondere aandacht voor een kwalitatieve, anders georganiseerde sport, en ageert de VGCsportdienst interlokaal en bovenlokaal. We voeren een activeringsbeleid met het oog op levenslange sportparticipatie, en met speciale aandacht voor kansengroepen. De VGC-sportdienst heeft al een lange traditie van inspraak, onder andere met de sportraad als formeel adviesorgaan, en met verschillende andere structurele en eerder occasionele inspraakmomenten, zoals het Overlegplatform G-Sport, met leden uit heel verschillende sectoren. In functie van de opmaak van dit plan verzamelde de sportdienst op allerlei manieren info: via de analyse van huidige werking, via specifieke trajecten zoals onder meer het participatief traject (Pro)clubsport 2020 en het Vlabus-traject, via vele gesprekken met diverse intermediaire(n) organisaties en experten en via tal van onderzoeksrapporten binnen de sportsector en andere sectoren. Zo gaven bijvoorbeeld de beleidsrapporten ‘Beleid en Management in Sport’, het rapport sociale verenigingsondersteuning van vzw Buurtsport Brussel en het onderzoek van de jeugddienst naar de vrijetijdbestedingen en –beleving van scholieren extra inzichten voor het VGC-sportbeleid. 4.1. Actoren in het VGC-sportbeleid 4.1.1. Op Brussels niveau In de VGC In de VGC werkt de VGC-sportdienst samen met andere diensten. Bijvoorbeeld met Logo voor gezonde sportbeoefening of met Onderwijs voor schoolsportaanbod en schoolsportinfrastructuur. Al jaren zijn de gemeenschapscentra belangrijke partners in de lokale promotie van de sport, als antennes van de behoeftes, als aanbieders van sportlessenreeksen en sportkampen, en soms ook als accommodatie voor de sportclubs en andere sportaanbieders. Door het grote personeelsverloop in de voorbije periode was de samenwerking met sommige gemeenschapscentra niet altijd evident en nam het aanbod zelfs licht af wegens personeelstekort. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 60 De Brusselse sportverenigingen In 2013-2014 zijn 199 sportverenigingen erkend en gesubsidieerd door de VGC-sportdienst. Sommige zijn ook erkend door de VGC-afdeling Sociaal-Cultureel Werk (vooral dansverenigingen) of door de afdeling Erfgoed. 65 van de 199 verenigingen zijn vzw’s. De andere 134 zijn feitelijke verenigingen. 77 sportclubs zijn lid van een erkende Vlaamse sportfederatie (er zijn 32 erkende federaties actief in Brussel). 73 sportclubs hebben een recreatieve werking, 46 clubs een competitieve werking en 80 clubs zowel een recreatieve als competitieve werking. In totaal zijn 14.157 sporters lid van een erkende sportclub, van wie er 9.806 (69%) in Brussel wonen en 4.815 (34%) jonger zijn dan 18 jaar (1.497 meisjes en 3.318 jongens). Op basis van criteria zoals statuut, ledenaantal, kwalificatie van de trainers of aantal uren training per week worden de sportclubs ingedeeld in een categorie (A, B, C of D). De A-clubs voldoen aan de strengste voorwaarden. Er zijn 10 A-clubs, 25 B-clubs, 148 C-clubs en 16 D-clubs. Er zijn 54 sporttakken die voor subsidiëring in aanmerking komen in het kader van het Vlaams sporttakkenbeleid. Van die 54 zijn er 30 sporttakken waarvoor je in Brussel terechtkunt in een door de VGC erkende sportclub. Voor 21 van die sporttakken kun je terecht bij een sportclub met een jeugdwerking: minstens 25% van de leden zijn dan nog geen 18 jaar. In totaal zijn er 175 erkende VGC-sportclubs die een sporttak aanbieden die voorkomt op de sporttakkenlijst. Daarvan zijn er 44 clubs met een jeugdwerking. De clubs met een jeugdwerking hebben in totaal 4.579 jeugdleden. De sporttakken die het meest vertegenwoordigd zijn bij deze jeugdclubs: zwemmen (9 clubs), voetbal (5 clubs), tennis, jiu-jitsu, basketbal en gehandicaptensport (elk 3 clubs). Voor 24 sporttakken van op de Vlaamse sporttakkenlijst kun je vandaag niet terecht bij een erkende VGC-sportclub. Het VGC-sportbeleid wil die hiaten zoveel mogelijk wegwerken. Vzw Buurtsport Brussel Vzw Buurtsport Brussel is eind 2000 opgericht met als opdracht een laagdrempelig sportaanbod creëren in Brusselse achtergestelde wijken, aanvullend bij initiatieven van de VGC-sportdienst, en waarin het bestaande opleidings- en tewerkstellingstraject ‘buurtsportmedewerker’ ondergebracht wordt. Door de jaren is de vzw gegroeid en heeft ze in vier aandachtswijken (Kuregem, Brussel centrum, Oud-Molenbeek en de Noordwijk) een regelmatig naschools en ruim vakantieaanbod. Vanuit de wijkwerking startte Buurtsport Brussel zelf clubwerkingen op om op termijn te verzelfstandigen. Buurtsport bouwde op verschillende vlakken expertise op, onder andere rond het maatschappelijk luik in het sportaanbod, en vooral in de clubs. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 61 Vzw Buurtsport Brussel wordt ondersteund op basis van een convenant via de reguliere VGCsportbegroting en via het Stedenfonds. Voor hun projecten halen ze geld binnen via verschillende fondsen. De verschillende clubwerkingen, die ontstaan zijn in de schoot van Buurtsport, kunnen een beroep doen op de structurele financiële VGC-ondersteuning voor sportclubs. We onderzoeken of Buurtsport gedeeltelijk in te kantelen is in de VGC. BIS-Foyer In 1991 werd in de schoot van de Foyer, een organisatie die zich bezighoudt met integratie van allochtone bevolkingsgroepen, BIS-Foyer opgericht. De werking wil kansarme jongeren de kans geven en ertoe aanzetten om kwaliteitsvol, gestructureerd en duurzaam te sporten. Om dat te bereiken, richtte BIS sportclubs op (atletiek, basketbal, tafeltennis). Momenteel ondersteunt BIS vooral Atlemo. BIS-Foyer richt zich de laatste jaren ook meer naar nieuwkomers en neemt initiatieven samen met de integratiesector. BIS-Foyer wordt gesubsidieerd op basis van een convenant via de reguliere VGC-sportbegroting voor een deel van de werking en voor een voltijds medewerker. De clubwerkingen kunnen een beroep doen op de structurele financiële ondersteuning voor sportclubs. De Nederlandstalige Brusselse scholen De VGC werkt regelmatig en op verschillende vlakken samen met de Nederlandstalige Brusselse basis- en secundaire scholen. Alle scholen worden betrokken bij de verspreiding van sportinformatie bij de leerlingen en regelmatig geïnformeerd over sportieve materies op vergaderingen en in verschillende nieuwsbrieven. Met sommige scholen werken we samen aan concrete sportinitiatieven (Sportsnack, SNS-pas, powerplaysoccerkooien en -tornooien, veldlopen, interscholenzwemwedstrijden, Ket2Sport, Fietsprogramma). Met het oog op naschools gebruik van schoolsportinfrastructuren door sportclubs en andere actoren zijn er ook initiatieven zoals investeringen en samenwerkingsakkoorden. Brusselse gemeenten Geen enkele Brusselse gemeente is begin 2008 rechtstreeks ingestapt in het nieuwe decreet Sport voor Allen. De meeste gemeenten richten zich vooral op het beheer en de uitbouw van de sportinfrastructuur. Gemeenten bieden meestal ook een kleine ondersteuning aan sportclubs. Een minderheid is bezig met sportpromotie. Er zijn geen Nederlandstalige sportraden en er zijn bijna geen sportdiensten met een goed uitgebouwde Nederlandstalige sportpromotionele werking. Vaak staan gemeentelijke sportinitiatieven open voor iedereen, maar in de praktijk is er vooral een louter Franstalig aanbod. Toch zijn gemeenten bijna altijd bereid mee te werken aan Nederlandstalige korte initiatieven op hun terrein, zoals de scholenveldlopen of scholenzwemwedstrijden. Een directe win is belangrijk. De gemeenten spelen vooral een belangrijke rol voor de sportinfrastructuur en de inrichting van de openbare ruimte (zoals de verdere uitbouw van looppistes). In het kader van de verdere uitbouw van doorgroeisportclubs spelen de gemeenten zeker in de toekomst een cruciale rol. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Cocof De VGC-sportdienst heeft voor sportinfrastructuur een band met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Cocof. De VGC maakt samen met de Cocof en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest deel uit van de Technische Infrastructuurcommissie (TIC) die de investeringssubsidies van het Brussels Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 62 Hoofdstedelijk Gewest voor gemeentelijke sportinfrastructuur opvolgt en erover adviseert. Daarnaast adviseert de VGC over de subsidies van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aan sportclubs. In 2012-2013 werd ook samengewerkt aan een kadaster en een digitale kaart van de Brusselse sportinfrastructuur en het Brusselse sportaanbod. Tot nu toe mondde dat niet uit in een permanente databank. In het najaar werd dit opnieuw opgepikt in de TIC. Andere voorstellen om samen te werken (zoals voor meer openingstijden van de Brusselse zwembaden en een gewestelijke tussenkomst voor de hoge exploitatiekosten voor sportinfrastructuren) is nog in voorbereiding. Andere Brusselse actoren De commerciële sportsector (onder andere de fitnesscentra) voor het gebruik van de sportinfrastructuur en de organisatie van een extra aanbod in de VGC-sportinitiatieven Muntpunt, het Vlaams communicatiecentrum in Brussel voor de promotie van het aanbod Brussels Volley en Brussels Athletics voor initiatieven rond hun sporttak en ondersteuning van volley- en atletiekverenigingen JES, voor sportieve stadsinitiatieven voor de jeugd en expertise ‘Kort op de Bal’ D’Broej, voor ondersteuning van de boksclub Circus Zonder Handen Het Huis van het Nederlands voor oefenkansen Nederlands Br(ik) voor studentensport Brussels Ouderen Platform voor seniorensport Dienstencentra, vooral voor seniorensport Vrijetijdszorgorganisaties, welzijnsorganisaties (dagcentra, instellingen, internaten), tweetalige en Franstalige organisaties voor G-sport BON en Minor Ndako voor de diversiteit van de pool van de sportlesgevers en doorstroom naar regulier Nederlandstalig sportaanbod Verenigingen waar armen het woord nemen en Klein Kasteeltje voor de uitvoering van de afsprakennota in het kader van het participatiedecreet Gevangenis St.-Gillis en de Rode Antraciet Brusselse sportinfrastructuur In de sportinfrastructuur in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zit een divers aanbod. Om dat te illustreren, citeren we cijfers uit het onafgewerkte kadaster, opgesteld in opdracht van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Cocof en VGC: 15 publieke zwembaden (minstens 25m) 55 sporthallen in scholen en 18 publieke sporthallen (minstens 42x22x7m) 29 publieke sportzalen (minstens 22x13x7m) 102 publieke sportterreinen (voetbal, hockey, rugby, Amerikaans voetbal, baseball en korfbal) De VGC is zelf eigenaar-beheerder van sportaccommodaties: de sporthal en de polyvalente zaal in VGC-Koekelberg, de sporthal en de danszaal van KA Emanuel Hiel (naschools in VGC-beheer), twee sporthallen en verschillende sportlokalen in de schoot van de gemeenschapscentra, sporthallen in VGC-scholen zoals Nieuwland en Kasterlinden. Ter vergelijking: de Cocof is eigenaar-beheerder van drie openluchtsportterreinen, één sporthal, twee sportlokalen en één zwembad. De Franse Gemeenschap heeft in Brussel vijf sporthallen, één watersportcentrum, drie sportlokalen, één openluchtsportterrein en één atletiekpiste. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is op zijn beurt Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 63 eigenaar van één atletiekpiste met één sporthal (MIVB), één sportlokaal en zestien openluchtsportterreinen. Ook de federale overheid heeft sportinfrastructuur in Brussel: twee atletiekpistes, twee maneges, vier openluchtsportterreinen, vier sporthallen, vijf sportlokalen, twee schietstanden, één tennishal en twee zwembaden. Het gros van de Brusselse sportinfrastructuur is in handen van de 19 gemeenten. Het kadaster toont dat de sportinfrastructuur onevenwichtig gespreid is en dat er een enorm tekort is aan openluchtsportterreinen voor veldsporten en reglementaire sporthallen. Daarnaast groeit het tekort aan zwembaden, zeker in het noorden van Brussel. Om de grootste behoeften van haar doelpubliek te lenigen sluit de VGC samenwerkingsakkoorden met onderwijsinstellingen en organisaties met sportinfrastructuur over het naschoolse gebruik van de infrastructuur door derden (vooral de Nederlandstalige sportclubs). 4.1.2. Op Vlaams en provinciaal niveau Bloso In het Vlaams sportbeleid en sportleven speelt Bloso een fundamentele rol. Om subsidies toe te kennen, om het decreet lokaal sportbeleid uit te voeren, en ook op andere vlakken. De VGC speelt ook in op de sportpromotionele campagnes en acties van Bloso. We zetten samen acties en initiatieven op met de Bloso-inspectiedienst Vlaams-Brabant en Brussel zoals Stadskriebels en de Zomerpromotietoer. En we werken samen met de Vlaamse Trainersschool van Bloso. De VGC krijgt inspraak via het Sport-voor-Allenplatform en door Bloso opgerichte klankbordgroepen. De provinciale sportdiensten en de Sportdienst Vlaams-Brabant Er is overleg en samenwerking met alle provincies voor G-sport. Met de Sportdienst Vlaams-Brabant is de samenwerking uitgebreider en ook op het vlak van vormingsinitiatieven, provinciale evenementen, grootschalige VGC-evenementen en schoolsport. Het Vlaams Instituut voor Sportbeheer en Recreatiebeleid vzw (ISB) en de afdeling Vlaams-Brabant en Brussel ISB speelt een belangrijke rol in het ondersteunen (op heel verschillende vlakken en een groot deel via vorming en expertisedeling) en samenbrengen van de sportdiensten, waaronder de VGCsportdienst. ISB organiseert veel permanente werkgroepen en het centrumstedenoverleg. De Stichting Vlaamse Schoolsport (SVS) en de provinciale afdeling Vlaams-Brabant en Brussel SVS verbindt zich ertoe om, naast de structurele werking, in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een bijdrage te leveren aan de doelstellingen van het VGC-sportbeleid en het sportbeleidsplan van de VGC-sportdienst en aan de uitbouw van schoolse en naschoolse sport. Voor de uitbouw van de naschoolse sport worden de Follo’s ingeschakeld. Zij werken samen met de VGC-sportdienst de modellen van de ‘brede School met sportaanbod’ uit naar Brussels model. Dat zijn de SportSnack Brussel (basisonderwijs) en de SNS-pas (secundair onderwijs). De werking van de sportorganisatie in Brussel wordt begeleid door een stuurgroep schoolsport Brussel (SVS, VGC-sport, VGC-onderwijs, vertegenwoordigers doelpubliek en collegeleden, 1x per jaar Bloso met het oog op brede school met sportaanbod). SVS wordt gesubsidieerd op basis van een convenant via de reguliere VGC-sportbegroting voor de Brusselwerking. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 64 De Vlaamse Sportfederatie, Dynamo en de Vlaamse sportfederaties De VGC heeft geen structurele band met de sportfederaties. Het huidige decreet op de sportfederaties moedigt de sportfederaties op geen enkele manier aan om een actieve werking uit te bouwen in Brussel. Toch werken we op verschillende manieren samen met de sportfederaties: de federaties komen naar sportpromotionele initiatieven zoals Ket2Sport en Stadskriebels, we werken samen rond G-sport en seniorensport (platform, ondersteuning), aan de oprichting van nieuwe clubs (zoals het volleybalproject met de Vlaamse en de Brusselse bond), en we werken samen programma’s uit voor sportkampen, en programmeren en organiseren vorming. Met de Vlaamse Sportfederatie (VSF) is er sinds drie jaar structureel overleg. Het Vlaams Bureau voor sportbegeleiding (Vlabus) Deze Vlaamse organisatie krijgt vanaf 2016 de uitdrukkelijke opdracht om een pool van lesgevers te organiseren voor Brussel. Om een Brusselwerking uit te bouwen, startte sinds 2014 een intense samenwerking Vlabus-VGC. G-Sport Vlaanderen De VGC-sportdienst is naast de Vlaamse provincies, de 3 G-sportfederaties en andere Gsportorganisaties een actor in de overkoepelende organisatie G-Sport Vlaanderen. Het gemeenschappelijk doel is samen meer mensen met een beperking duurzaam aan het sporten brengen. 4.2. Huidig VGC-sportbeleid en evaluatie De VGC-sportdienst werkt momenteel rond verschillende pijlers en zeker ook rond de verplichte decretale aandachtspunten onder de missie: ‘Het doel van het sportbeleid van de Vlaamse Gemeenschapscommissie bestaat erin zoveel mogelijk Brusselaars zo regelmatig en zo lang mogelijk op een kwaliteitsvolle manier te laten bewegen en sporten, bij voorkeur in een Nederlandstalige omgeving. Dit vanuit de vaste overtuiging van de grote waarde van sport, zowel omwille van de sport “an sich” als omwille van haar maatschappelijk draagvlak. De VGC-sportdienst zal dit trachten te bereiken via sensibilisering, via het kenbaar maken, ondersteunen en het mee ontwikkelen en uitbouwen van een Nederlandstalig kwaliteitsvol en laagdrempelig sport- en bewegingsaanbod. De VGC-sportdienst zal die actieve regierol in het Brussels Nederlandstalig sportgebeuren zowel op het regionaal als het lokaal vlak op een zichtbare manier opnemen in complementariteit en samenspraak met tal van partners.’ 4.2.1. Het doelpubliek informeren en sensibiliseren Eerst en vooral moet het doelpubliek ‘weten alvorens te zweten’. Daarvoor is correcte en toegankelijke informatie cruciaal. Via een diverse waaier van communicatiekanalen en communicatiedragers informeert de sportdienst over het bestaande Brusselse aanbod. De sportgids is nog altijd de meest gegeerde brochure. En ook onze website (sinds kort een nieuwe, meer toegankelijke site), de nieuwsbrieven, de Facebookpagina, de doelgroepgerichte en aanbodspecifieke brochures, de kaarten met gevisualiseerd aanbod zijn in trek. Het belang van intermediairen en nog meer doorgedreven doelgroepencommunicatie wordt meer en meer duidelijk. Daarnaast blijft het belangrijk de Brusselaars te sensibiliseren om te bewegen en aan sport te doen, het belang ervan aan te tonen. In het voorjaar 2014 werd een voorstudie gedaan voor de Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 65 ontwikkeling van een digitaal sportassessment. Die tool moet het mogelijk maken op basis van een beweeg- en sportprofiel nog beter op maat te communiceren en mensen aan te moedigen om duurzaam te sporten. Helaas is de ontwikkeling ervan te duur. 4.2.2. Sportaanbod van derden ondersteunen De VGC-sportdienst ondersteunt waar dat kan. De dienst werkt met een uitgebreid en divers gamma ondersteuningsvormen voor het duurzaam sportaanbod van sportclubs en andere verenigingen en organisaties en voor sportpromotionele initiatieven van tal van actoren. Voor de uitbouw van duurzaam sportaanbod spelen sportclubs de hoofdrol. De ondersteuning gebeurt door een uitgewerkt subsidiebeleid en door de clubs op verschillende andere vlakken bij te staan: eerstelijnshulp, begeleiding op maat, projectmatige begeleiding, hulp aan lesgevers, logistiek. De VGC-sportdienst werkt ook met sportzonewerkers, een verantwoordelijke G-Sport en een verantwoordelijke seniorensport. Zo kunnen sportclubs in een bepaalde regio die zich richten op specifieke doelgroepen extra bijgestaan worden. In 2014 startte een participatief VGC-traject ‘(Pro)clubsport 2020’ om het ondersteuningsbeleid nog beter te maken: nog beter af te stemmen op de noden en ambities van de verenigingen en op het belang van de sportverenigingen voor het sociaal-maatschappelijk en sportief beleid van de VGC. Bevragingen leverden op dat er naast financiële ondersteuning zeker extra ondersteuning is op vlak van administratie, vrijwilligers én trainers en jeugdwerking. Daarnaast hebben clubs die meer inzetten op sociale en maatschappelijke aspecten meer ondersteuning nodig. De uitdaging bestaat er ook in te zorgen voor meer sportdisciplines die in sportclubverband beoefend kunnen worden. De inzet van beroepskrachten in sportclubs is ook een van de aandachtspunten van het nieuw decreet lokaal sportbeleid. In Brussel zijn er nu al sportclubs met professionele werkkrachten. Soms is die ondersteuning het gevolg van een convenant, dat opgesteld is tussen de VGC en de organisatie. In andere gevallen maken de beschikbaarheid van gewestmiddelen of middelen uit een wijkcontract het mogelijk om een professional in te zetten. Verder ondersteunt de VGC-sportdienst tal van andere organisaties, zoals brede scholen, scholen, Buurtsport Brussel, Foyer (BIS), vzw Zonder Handen, jeugdhuizen, gemeenten, dienstencentra, Brussels Ouderenplatform, SVS, … om een sportief vrijetijdsaanbod te organiseren. De ondersteuning kan heel verschillend zijn: financiële, logistieke, professionele, materiële of promotionele ondersteuning. In functie van afstemming is het vooral belangrijk dat de VGC hierin een regierol opneemt. 4.2.3. Aanbod van VGC-sportdienst, vaak in partnerschap met andere organisaties De VGC-sportdienst staat zelf ook in voor een heel divers anders georganiseerd sport- en bewegingsaanbod, aanvullend bij het aanbod van derden, en vaak in partnerschap met andere organisaties. Een aanbod voor de jongsten die nog niet gekozen hebben voor een sporttak (bewegingsscholen en multimove), sportacademies, een aanbod voor wie de weg nog niet vindt naar de club (of voor wie er geen club bestaat), voor wie liever onder vrienden of individueel sport, voor leerlingen na school, een aanbod in eigen sportinfrastructuren of die van de gemeenschapscentra en Aximax, loop- en fietsinitiatieven, acties in samenwerking met Logo, een aanbod voor doelgroepen zoals G-sport en seniorensport. De focus ligt op het duurzaam aanbod en de doorstroom naar het Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 66 reguliere aanbod. Ook op de uitbouw van een gevarieerd en kwaliteitsvol sportief vakantieaanbod zetten we volop in. Om bepaalde sportdisciplines en sportclubs te promoten, en voor specifieke doelgroepen worden tot slot ook nog eenmalige acties op touw gezet, vaak in partnerschap met derden. Het gaat onder andere om: Stadskriebels (i.s.m. Bloso), G-sportdagen (i.s.m. hogescholen en federaties), Ket2Sport (i.s.m. de VUB, Bloso, SVS), veldlopen (i.s.m. SVS, Brusselse gemeenten en scholen), week van de sportclubs (i.s.m. Bloso en de sportclubs), zomerpromotietoer (i.s.m. Bloso en federaties), sporttak in de kijker, sportdagen als start of einde van een seizoen. Onderstaande figuren geven de evolutie weer van het aantal sportlessenreeksen, sportkampen, veldlopen en het aantal deelnemers aan deze activiteiten aan het begin en het einde van ons vorige beleidsplan. Figuur 37. Aantal sportlessenreeksen en sportkampen in 2011 en 2014-2015 (Bron: VGC, 2015) Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 67 Figuur 38. Aantal veldlopen in 2011 en 2014-2015 (Bron: VGC, 2015) Figuur 39. Aantal deelnemers aan sportlessenreeksen en sportkampen in 2011 en 2014-2015 (Bron: VGC, 2015) Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 68 Figuur 40. Aantal deelnemers aan veldlopen in 2011 en 2014-2015 (Bron: VGC, 2015) Figuur 41. Evolutie aantal scholen die deelnemen aan het project ‘sportsnack’ van 2010 tot 2014(Bron: VGC, 2015) Sportsnack (voorheen Project Naschoolse Sport) i.s.m. SVS Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 69 Figuur 41 toont dat het aantal scholen dat hieraan meedoet door de jaren bleef toenemen. Ook het totaal aantal uren voor dit initiatief groeide: van 887 uren in 2010 tot 2.937 uren in 2014 (niet in de grafiek). 4.2.4. Focus op participatie Participatie is de rode draad in de volledige sportbeleidsvoering en de sportwerking. Iedereen moet kunnen meedoen, zonder uitzondering. Alle initiatieven van de VGC-sportdienst doorlopen dan ook de toets van de toegankelijkheid en de laagdrempeligheid. De focus blijft op jeugd liggen, maar er wordt wel ingezet op specifieke doelgroepen zoals personen met een beperking, senioren, sociaal zwakkeren, mensen in armoede. De VGC-sportdienst werkt aan de verruiming van het sportaanbod voor personen met een verstandelijke, fysieke, visuele, auditieve en psychische beperking en aan de verhoging van de deelname aan dat aanbod. Daarvoor werkt de sportdienst op drie niveaus: inclusief, G-werking in regulier circuit en exclusief. In het participatiedecreet neemt de sportdienst zelf initiatieven voor onder andere thuislozen en gevangenen. Vzw Buurtsport Brussel en BIS-Foyer worden speciaal ingezet in de wijken met de grootste maatschappelijke achterstelling en hun opdracht is een sportwerking te ontplooien die nog laagdrempeliger is. De sportdienst neemt ook initiatieven om het aanbod op een gepaste manier bij de doelgroep te brengen via onder andere aangepaste promotiekanalen, toeleiders, financiële tegemoetkomingen (onder andere met de Paspartoe) en structureel overleg met actoren die een rol kunnen spelen. 4.2.5. Focus op kwaliteit en randvoorwaarden Tot slot zet de VGC-sportdienst ook in op de nodige omkadering van de sport, vooral op deskundige sportlesgevers, sportbegeleiding en kwaliteitsvolle sportinfrastructuur. Gekwalificeerde sportlesgevers Door de jaren ontwikkelde en vormde de VGC-sportdienst een groot sportlesgeversbestand. De sportlesgevers worden ingezet voor de eigen initiatieven, maar ook voor initiatieven van derden (sportclubs, scholen). De vraag naar dienstverlening voor sporttechnisch gekwalificeerde begeleiding stijgt nog altijd. De VGC maakt de pool ook diverser met allerlei initiatieven. In 2015 kreeg de VGCsportdienst met zijn project ‘oefenkansen Nederlands’ (i.s.m. het Huis van het Nederlands) een Europese prijs. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 70 Figuur 42. Aantal lesgeveruren onder VGC-contract van 2011-2014 (VGC, 2014) Figuur 42 toont dat vooral het aantal lesgeveruren op sportkampen en het duurzaam aanbod van derden steeg. Het aantal lesgeveruren voor evenementen (VGC en i.s.m. derden) daalde. Terwijl de inzet van de lesgevers voor het eigen aanbod van de VGC-sportdienst en de gemeenschapscentra eerder stagneert, is er een blijvende groei bij onder andere clubs, dienstencentra, scholen en andere derden. De stagnatie bij de sportdienst komt vooral doordat we alleen nog evenementen behouden die gelinkt zijn aan het duurzaam aanbod en rationalisatie. De daling van het aantal initiatieven met de gemeenschapscentra heeft te maken met een tijdelijk personeelstekort en kadert in een oefening van grootstedelijke afstemming. Kwaliteitsvolle sportinfrastructuur De VGC stelt sportinfrastructuur ter beschikking via het eigen beheer van twee (binnenkort drie) sporthallen, via de sportzalen in de gemeenschapscentra en via (school)sportzalen waarmee VGC een samenwerkingsakkoord heeft. Aandacht gaat ook naar de individuele sporter. De Brusselse sportinfrastructuur is grotendeels eigendom van de Brusselse gemeenten. Ook het Gewest speelt een grote rol. Zeker nu bij de zesde staatshervorming het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevoegd wordt voor de financiering en de subsidiëring van gemeentelijke sportinfrastructuur en zal kunnen optreden op dezelfde manier als de gemeenschappen. Het is belangrijk dat er een degelijke infrastructuurdatabank (kadaster) komt dat permanent aangewend kan worden voor een goed overdacht Brussels sportinfrastructuurbeleid. Het is ook belangrijk dat de Brusselse noden, bezien vanuit VGC en netwerk, opgenomen worden in het toekomstig globaal, strategisch sportinfrastructuurplan voor Vlaanderen Registratie en monitoring Aandacht voor kwaliteit heeft ook te maken met goede databanken met betrouwbare gegevens, waarin eenvoudige toepassingen mogelijk zijn en gebruiksvriendelijke en efficiënte software. In 2013 Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 71 en 2014 werd vooral een interne databank uitgebouwd en inschrijvings- en registratiesoftware ontwikkeld. Voor de verouderde Spin kon het kadaster of de interne databank nog geen oplossing bieden. Reservatiesoftware en digitalisering van de digitale flow, waaraan beiden een grote nood is, zijn in voorbereiding. 5. Nederlandstalige netwerken uit andere sectoren actief in de vrije tijd De VGC ondersteunt vanuit onderwijs en welzijn Nederlandstalige organisaties ennetwerken die ook actief zijn in de vrije tijd. Deze netwerken zijn belangrijk voor de beleidsdomeinen cultuur, jeugd en sport. Er wordt dan ook al heel wat samengewerkt op lokaal vlak. In de algemene omgevingsanalyse zagen we dat de kansarme wijken van Brussel zich vooral bevinden in het noordwesten, in de arme sikkel en rond de kanaalzone. In de kaartjes hieronder ziet u dat de VGC met zijn welzijns- en onderwijsbeleid sterk inzet op deze regio’s. 5.1. Lokale dienstencentra Om tegemoet te komen aan de zorgnoden van de senioren in Brussel, is er een uitgebreid gamma aan dienstverlening. De VGC erkent onder andere de lokale dienstencentra. Dat zijn ontmoetingsplaatsen voor oudere mensen. Ze organiseren activiteiten voor ouderen, versterken hun emancipatie en verhogen hun integratie in hun woonomgeving. Daarvoor zijn er activiteiten zoals museumbezoeken, theatervoorstellingen, allerhande cursussen. Ook zijn er diensten voor mensen die beperkt zijn in hun mobiliteit, zoals maaltijden of medische verzorging aan huis. Tien lokale dienstencentra zijn een structurele partner in het lokaal cultuurbeleid, zes zijn gehuisvest in een gemeenschapscentrum. Het gaat om de volgende lokale dienstencentra: Lokaal Dienstencentrum Aksent Evere Lokaal Dienstencentrum Het Anker vzw Lokaal Dienstencentrum Aksent Schaarbeek Lokaal Dienstencentrum Lotus vzw Lokaal Dienstencentrum Chambéry vzw Lokaal Dienstencentrum Miro Lokaal Dienstencentrum Cosmos-Excelsior vzw Lokaal Dienstencentrum Parkresidentie vzw Lokaal Dienstencentrum De Harmonie Lokaal Dienstencentrum Randstad Lokaal Dienstencentrum De Kaai vzw Lokaal Dienstencentrum Vives Lokaal Dienstencentrum De Vaartkapoen Lokaal Dienstencentrum Zoniënzorg Noord - SLW Lokaal Dienstencentrum De Zeyp Lokaal Dienstencentrum Zoniënzorg Noord - SPW Lokaal Dienstencentrum Ellips Lokaal Dienstencentrum Zoniënzorg Zuid - Oudergem Lokaal Dienstencentrum Forum vzw Lokaal Dienstencentrum Zoniënzorg Zuid - Wabo Lokaal Dienstencentrum Icarus In figuur 43 worden ze op kaart gezet. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 72 Figuur 43. Brusselse lokale dienstencentra volgens de VIKS-databank van de VGC (Bron: VGC, 2015) 5.2. Initiatieven voor buitenschoolse opvang Op het kruispunt van onderwijs en vrije tijd van schoolkinderen zijn er de initiatieven buitenschoolse opvang (IBO) die kinderen opvangen na schooltijd, op vrije namiddagen of in de vakantie. Officieel zijn er zeven IBO’s in Brussel. Samen staan ze in voor ruim twintig vestigingsplaatsen met een totale maximumcapaciteit van bijna duizend kinderen. IBO De Buiteling - Sint-Joost Grens 18 IBO De Rivieren - Heilig Hart IBO De Buiteling Kogelstraat IBO De Verliefde Wolk Havenwijk IBO De Buiteling Nieuwland IBO De Verliefde Wolk Vierwinden IBO De Buiteling Sint-Joost Grens 67 IBO Helmet IBO De Buiteling Sint-Joris IBO KIK (Ket in Kuregem) Eloy IBO De Buiteling Vorst IBO KIK (Ket in Kuregem) Odon IBO De Puzzel - Leopold IBO KIK (Ket in Kuregem) Scheut IBO De Puzzel - Margritte IBO Nekkersdal IBO De Puzzel - Poelbos IBO Stroomopwaarts - Etterbeek Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 73 IBO De Puzzel - Vande Borne IBO Stroomopwaarts - Laken IBO De Rivieren - De Rivieren Deze IBO’s richten zich op een vijftigtal scholen.25 In figuur 44 worden de IBO’s in kaart gebracht. Momenteel loopt er in de VGC een onderzoek naar kinderopvang in Brussel, waarvoor ook de IBO’s ondervraagd worden. De resultaten worden eind 2015 verwacht. Figuur 44. Brusselse IBO’s volgens de VIKS-databank van de VGC (Bron: VGC, 2015) 5.3. Brede scholen Om het onderwijs af te stemmen op de veranderende, dynamische context van Brussel, wordt geëxperimenteerd met onderwijsvormen en samenwerkingsmogelijkheden. Vooral de recente ‘brede school’-werkingen vallen op. Het concept ‘brede school’ kwam vanuit Zweden, Nederland en het Verenigd Koninkrijk naar België. Het wordt door scholen en andere organisaties aangegrepen als een mogelijk antwoord op de toenemende maatschappelijke complexiteit. In Brussel werd er in 2012 25 Cijfers uit voorlopige resultaten van onderzoek naar een cartografie van de Nederlandstalige kinderopvang in Brussel. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 74 voor gekozen om de ontwikkeling van brede scholen te ondersteunen omdat ‘er nood (is) aan een integrale en gecoördineerde samenwerking tussen onderwijs, welzijn, jeugd, sport, cultuur, zorg’ (Onderwijscentrum Brussel, 2012 in Van Avermaet & Blaton, 2014). Een brede school is een samenwerking tussen verschillende sectoren – waaronder minstens één school – om de leef- en leeromgeving voor kinderen te versterken op school en in hun vrije tijd, en om zo hun onderwijskansen te maximaliseren (Joos & Ernalsteen, 2010). Vandaag erkent de VGC liefst 29 brede scholen in verschillende wijken en gemeenten in Brussel. Aan die brede scholen werken in totaal 58 Brusselse jeugd- en 38 Brusselse sportorganisaties mee. 85 van de organisaties waar de brede scholen mee samenwerken, horen thuis in de cultuursector. Andere partners werken in de onderwijssector (124), in welzijn, gezondheid en gezin (66), gemeentelijke diensten (35), deeltijds kunstonderwijs (19) en de privésector (1).26 In tien gemeenten is de Brede School een structurele partner in het lokaal cultuurbeleid. De impact van de brede scholen wordt momenteel onderzocht door het Onderwijscentrum Brussel. De resultaten van de evaluatie worden binnenkort verwacht. Het gaat om de volgende brede scholen: Brede School Brom (D'Broej) Brede School Noord Brede School Brom (gemeente) vzw De Molenketjes Brede School Papageno Brede School BruSec Brede School Sint Joost Brede School De vlotte babbel! Brede School Sint-Gillis Brede School De Witlofkinderen Brede School Sint-Pieters-Woluwe Brede School Domino - samen KENNIS maken Brede School Vorst Brede School Elsene Brede School De Brede Stroom Brede School Essegem (BreS) Brede School De Haven Brede School Flamingo Brede school Buiten de Lijntjes Brede School Hartje Anderlecht Brede school Klavertje 4 Brede School Helmet Brede school De Kriek Brede School Kuregem Brede school Lucerna Brede School Laken Brede school De verrekijker Brede School Nellie Melba Brede school Oudergem Brede School Nieuwland In figuur 45 worden ze in kaart gebracht. 26 Cijfers uit voorlopige resultaten van onderzoek naar de impact van de brede scholen in Brussel. Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 75 Figuur 45. Door de VGC erkende Brusselse brede scholen volgens de VIKS-databank van de VGC (Bron: VGC, 2015) Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 76 6. Bronnen 6.1. Studies, tijdschriftartikels, boeken Adriaenssens S., van Meeteren M., Pacolet J., De Wispelaere F., Hendrickx J., Engbersen G. (2009). De ongekende samenleving: Schattingen en inzichten over irreguliere migranten en economische schaduwactiviteiten. In: Vanderleyden L., Callens M. en Noppe J. (eds.) (2009). Sociale Staat van Vlaanderen 2009. Brussel: Studiedienst Vlaamse Regering, pp. 335-362 Block, T. (2011). Toekomstonderzoek in Vlaamse steden. Creatieve economie en multiculturaliteit in 2035. Onderzoeksrapport. Brussel: Steunpunt Beleidsrelevant onderzoek – Bestuurlijke organisatie Vlaanderen Botterman, S., Hooghe, M. (2009). Religieuze praktijk in België 2007: een statistische analyse. Rapport ten behoeve van de Belgische Bisschoppenconferentie. Centrum voor Politieke Wetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven Burgess E.W. (1924). The growth of the city: an introduction to a research project. Publications of the American Sociological Society, 18, 85-97 De Maesschalck, F., De Rijck, T., Heylen, V. (2014). Dossier wisselwerking Vlaams-Brabant en Brussel. Leuven: Steunpunt sociale planning Dienst Vreemdelingenzaken (2015). Maandelijkse statistieken voor het jaar 2015. Onuitgegeven document, laatst geconsulteerd op 2 september 2015 via https://dofi.ibz.be/sites/dvzoe/NL/Documents/Statistieken/Stat_M_Asile_Nl_2015_07.pdf Federaal Planbureau & Algemene Directie Statistiek - Statistics Belgium (ADSEI) (2015). Demografische vooruitzichten 2014-2060. Bevolking, huishoudens en prospectieve sterftequotiënten. Brussel: Federaal Planbureau & ADSEI. Genard, J.-L., Corijn, E., Francq, B. & Schaut, C., in ‘Brussel en Cultuur’, Staten-Generaal van Brussel, Synthesenota nr. 8, 2009. Hermia, J. (2014). Demografische barometer 2013 van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Focus, 3, 1-9. Brussel: Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse Joos, A., Ernalsteen, V. (2010). Wat is een brede school? Een referentiekader. Onuitgegeven onderzoeksrapport. Brussel: Steunpunt Diversiteit en Leren Kruispunt Migratie-Integratie (2011). Jaarboek integratie ne inburgering. Laatst geconsulteerd op 1 oktober via http://www.inburgering.be/sites/default/files/Jaarboek_IntegratieInburgering2011_LR.pdf Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 77 La Strada, steunpunt thuislozenzorg Brussel. Dak- en thuislozen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Onuitgegeven document, laatst geconsulteerd op 7 augustus 2015 via http://www.lstb.be/images/LaStrada_Telling_2014_resultaten_NL.pdf Naudts, W., Plompen, M., Colpaert, J. (2008). Onderzoek Brusselnorm en Brusseltoets. Brussel: Brussels Informatie-, Documentatie- en Onderzoekscentrum Observatorium voor Gezondheid en Welzijn van Brussel-Hoofdstad (2013). Welzijnsbarometer 2014. Brussel: gemeenschappelijke gemeenschapscommissie Pelfrene, E. (2009). De nieuwe ‘bevolkingsvooruitzichten 2007-2060’. Een vergelijking met vorige prognoses. SVR-rapport, (3). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering Raynaud, F., Nakhlé, L., Verger, S. (2014). Blik op het studentenleven in Brussel: stedelijke praktijken en omgang met de stad. Brussel: Agentschap voor territoriale ontwikkeling vzw Reynders, T., Nicaise, I., Van Damme, J. (2005). Longitudinaal onderzoek in het basisonderwijs. De constructie van een SES-variabele voor het SiBO-onderzoek. LAO-rapport, 31, Steunpunt loopbanen doorheen onderwijs naar arbeidsmarkt, Cel schoolloopbanen in het basisonderwijs Schwarz, N. (2010). Urban form revisited – Selecting indicators for characterising European cities. Landscape and urban planning, 96, 29-47 Torrekens, C.. (2007). Concentratie van de moslimbevolkingenstructurering van het moslimverenigingsleven in Brussel. Brussels studies, (4), 1-17 Van Avermaet, P., Blaton, L. (2014). Een onderzoek naar Brusselse Brede Scholen en hun impact op de ontwikkelingskansen van kinderen en jongeren. Onuitgegeven onderzoeksvoorstel Vandermotten Chr., E. Leclercq, T. Cassiers, B. Wayens, ‘Staten-Generaal van Brussel. De Brusselse economie. Synthesenota nr. 7’, 26 januari 2009 Vanneste, D., Thomas, I., Goossens, L. (2007). Woning en woonomgeving in België. Sociaaleconomische enquête. Monografieën. Brussel: ADSEI Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming (2015). Statistisch jaarboek van het Vlaams onderwijs schooljaar 2013-2014. Brussel: Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. Vlaamse Woonraad (2011). Wonen en armoede. Aanbevelingen voor een woonbeleid gericht op het tegengaan van armoede en sociale uitsluiting. Advies 2011, (4), 28 april 2011 Vranken, J. (2009). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2009. Leuven: Acco 6.2. Onlinedata Algemene Directie Statistiek België (ADSEI): www.statbel.fgov.be Antwerpen buurtmonitor: www.antwerpen.buurtmonitor.be Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 78 Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse (BISA): www.bisa.irisnet.be Brussels Informatie-, Documentatie- en Onderzoekscentrum (BRIO): www.briobrussel.be Census 2011 (volkstelling): census2011.fgov.be Departement Onderwijs en Vorming van de Vlaamse overheid: www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/2013-2014/statistischjaarboek20132014/publicatiestatistischjaarboek2013-2014.htm Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ): https://dofi.ibz.be/sites/dvzoe/NL/Statistieken/Pages/default.aspx Federaal Planbureau: www.plan.be Gent buurtmonitor: www.gent.buurtmonitor.be JOP-monitor Brussel: www.jeugdonderzoeksplatform.be JOP-monitor Gent en Antwerpen: www.jeugdonderzoeksplatform.be Kind en Gezin: www.kindengezin.be Kruispuntbank Sociale Zekerheid (KSZ), datawarehouse arbeidsmarkt en sociale bescherming: www.bcss.fgov.be/nl/dwh/homepage/index.html Observatorium voor Gezondheid en Welzijn Brussel-hoofdstad: www.observatbru.be Steunpunt Werk en Sociale Economie (WSE): www.steunpuntwse.be Werkveldanalyses Cultuur, Jeugd & Sport (2015) 79