DEEL I - Lirias

advertisement
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Faculteit Rechtsgeleerdheid
De eenzijdige opzegging
Flavie Vermander
Promotor: Prof. Dr. Sophie Stijns
Proefschrift ingediend
met het oog op het verkrijgen
van de graad van Doctor in de Rechten
Instituut voor Verbintenissenrecht
Leuven, 2010-2011
Leden van de examencommissie:
Prof. Dr. Vincent Sagaert
Prof. Dr. Jan Smits
Prof. Dr. Sophie Stijns
Prof. Dr. Alain-Laurent Verbeke
Prof. Dr. Patrick Wéry
INHOUDSTAFEL
Inleiding
1
§1. Keuze van het onderwerp en opzet van het proefschrift: een algemeen leerstuk inzake
opzegging
§2. Opzet van het proefschrift vertaald in onderzoeksvragen
§3. Onderzoeksmethode
§4. Afbakening van het onderwerp
§5. Plan van het proefschrift
1
6
7
9
10
Boek I. De opzegging als eenzijdige rechtshandeling tot beëindiging van een bestaande
rechtsband
13
Deel I. Voorlopige begripsomschrijving en terminologisch probleem
Hoofdstuk I. De eenzijdige opzegging onderscheidt zich van de andere soorten van
opzegging
Afdeling 1. De mutuus dissensus
§1. De mogelijkheid tot beëindiging met wederzijdse toestemming
§2. Voorwaarden en gevolgen
Afdeling 2. Beëindiging bij overlijden, onbekwaamverklaring en faillissement
Hoofdstuk II. Terminologische benadering: begin van begripsontwarring
Afdeling 1. Keuze voor de term “opzegging” boven eventuele alternatieven
Afdeling 2. Het probleem van de terminologische onvastheid overschrijdt de taal- en
landsgrenzen
Afdeling 3. Een pleidooi voor een duidelijke terminologie
Afdeling 4. De aangenomen term “opzegging” kan verschillende ladingen dekken
Deel II. De opzegging van wederkerige overeenkomsten: een werkdefinitie
15
15
15
15
16
17
18
18
20
22
22
25
Hoofdstuk I. Een werkdefinitie kan worden geformuleerd
25
Hoofdstuk II. De opzegging als wijze van tenietgaan van overeenkomsten
26
Deel III. De afbakening van de figuur van opzegging ten aanzien van andere wijzen van
beëindiging van overeenkomsten
29
Hoofdstuk I. De gerechtelijke beëindigingswijzen
Afdeling 1. De nietigheid
§1. De kenmerken van de nietigheid
§2. De gevolgen van de nietigheid
§3. De afbakening ten aanzien van de figuur van opzegging
Afdeling 2. De ontbinding wegens wanprestatie
§1. De gerechtelijke ontbinding wegens wanprestatie
i
31
32
32
33
35
36
36
A. De kenmerken en de toepassingsvoorwaarden
B. De rol van de rechter
1. De traditionele visie
2. Een gedifferentieerde benadering
C. De gevolgen
§2. Het uitdrukkelijk ontbindend beding
A. Begrip, kenmerken en geoorloofdheid
B. De rol van de rechter
§3. De buitengerechtelijke ontbinding in uitzonderlijke omstandigheden
A. Het bestaan van een uitzonderingsregime
B. De toepassingsvoorwaarden
C. De rol van de rechter
§4. De afbakening ten aanzien van de figuur van opzegging
A. Een vergelijking tussen de figuur van ontbinding wegens wanprestatie
en van opzegging
B. Relevantie van het onderscheid tussen de ontbinding wegens wanprestatie en de
opzegging
Hoofdstuk II. De buitengerechtelijke beeindigingswijzen
Afdeling 1. De herroeping
§1. Specifieke beëindigingswijze
§2. De wettelijke bedenktermijnen in consumentenovereenkomsten
A. Begrip en kenmerken
B. Afbakening ten aanzien van de figuur van opzegging
1. Punten van overeenstemming zijn talrijk
2. De herroeping kan niet steeds als een opzegging worden gekwalificeerd
a. Verschilpunten
b. Evaluatie verschilpunten
§3. Het conventionele verzakingsrecht
Afdeling 2. Het verval
§1. Begrip, kenmerken en gevolgen
A. Het verval wegens het wegvallen van het voorwerp
B. Het verval wegens het wegvallen van de oorzaak
§2. Afbakening ten aanzien van de figuur van opzegging
Afdeling 3. De toepassing van de risicoleer ingeval van overmacht of vreemde oorzaak
§1. Begrip, kenmerken en gevolgen
§2. Afbakening ten aanzien van de figuur van opzegging
36
38
38
39
40
41
41
42
44
44
46
46
47
47
49
50
50
50
51
51
52
52
53
53
54
55
58
58
59
60
62
62
62
65
Boek II. Beschrijving en analyse van wettelijke opzeggingsgronden in bijzondere
wetgeving
67
Deel I. De opzegging van de lastgevingsovereenkomst
69
Hoofdstuk I. De lastgevingsovereenkomst en het toepassingsgebied van de artikelen
2003 e.v. B.W.
Afdeling 1. De begripsomschrijving en de onderscheidende kenmerken
ii
70
70
§1. Het begrip lastgeving
§2. De voornaamste en onderscheidende kenmerken
A. Kosteloos of bezoldigd karakter
B. Intuitu personae karakter
C. Het voorwerp van de lastgevingsovereenkomst
Afdeling 2. Het toepassingsgebied van de artikelen 2003 e.v. B.W.
Hoofdstuk II. De draagwijdte van de wettelijke bepalingen inzake het einde van de
lastgevingsovereenkomst
70
71
71
73
73
75
75
Afdeling 1. De draagwijdte van artikel 2003 B.W.
75
Afdeling 2. De draagwijdte van artikel 2004 B.W.: een bevoegdheid tot herroeping van de
volmacht door de lastgever
76
§1. Een opzeggingsbevoegdheid ad nutum
77
A. Een wettelijke opzeggingsbevoegdheid
77
B. Een ad nutum opzeggingsbevoegdheid
78
C. De ratio legis van de ad nutum herroepbaarheid
79
D. Toepassingsgebied van de wettelijke opzeggingsmogelijkheid ad nutum
80
§2. De onherroepelijke lastgeving
81
A. Contractuele modulering en uitsluiting van de principiële herroepelijkheid ad nutum 81
1. Principiële geldigheid van het beding
81
2. Beperkingen op de principiële geldigheid
84
3. De sanctie bij miskenning van de bedongen onherroepelijkheid
86
B. Onherroepelijkheid uit de aard (of van nature): het mandaat van gemeenschappelijk
belang
88
1. Begrip
90
2. Herroeping van een mandaat van gemeenschappelijk belang
93
3. Sanctie bij een onregelmatige herroeping van een mandaat van gemeenschappelijk
belang
98
Afdeling 3. De draagwijdte van artikel 2007 B.W.: een opzeggingsbevoegdheid voor de
lasthebber
99
§1. Een opzeggingsbevoegdheid
99
A. Een wettelijke opzeggingsbevoegdheid maar niet ad nutum
99
B. Het toepassingsgebied en de ratio legis van artikel 2007 B.W.
100
§2. De conventionele modulering of uitsluiting van de opzeggingsbevoegdheid
101
A. De geldigheid van het beding
101
B. De sanctie bij een onregelmatige opzegging door de lasthebber
101
Hoofdstuk III. De modaliteiten voor en de gevolgen van de opzegging
101
Afdeling 1. De kennisgeving
§1. De kennisgeving van de herroepingsbeslissing van de lastgever
A. De wilsuiting
B. De kennisgeving van de wilsuiting
1. De kennisgeving aan de lasthebber
2. De kennisgeving aan derden
§2. De kennisgeving van de opzeggingsbeslissing van de lasthebber
Afdeling 2. De motivering
102
102
102
103
103
105
106
106
iii
Afdeling 3. De opzeggingstermijn
Afdeling 4. De opzeggingsvergoeding
§1. In geval van herroeping door de lastgever
§2. In geval van opzegging door de lasthebber
Afdeling 5. De gevolgen
§1. Werking voor de toekomst
§2. De afwikkeling van de relatie tussen lastgever en lasthebber
Deel II. De opzegging van de aannemingsovereenkomst
Hoofdstuk I. De aannemingsovereenkomst en het toepassingsgebied van
artikel 1794 B.W.
Afdeling 1. De begripsomschrijving en de onderscheidende kenmerken
§1. Het begrip aanneming
§2. De voornaamste en onderscheidende kenmerken
Afdeling 2. Het toepassingsgebied van artikel 1794 B.W.
Hoofdstuk II. De draagwijdte van artikel 1794 B.W.
107
107
107
109
111
111
112
113
114
114
114
115
119
122
Afdeling 1. Een wettelijke opzeggingsbevoegdheid voor de opdrachtgever
122
§1. Een wettelijke opzeggingsbevoegdheid
122
§2. De ratio legis van de wettelijke opzeggingsbevoegdheid
125
§3. De opzeggingsgerechtigden van artikel 1794 B.W.
126
Afdeling 2. De contractuele bedingen en de vraag naar de aanneming van gemeenschappelijk
belang
128
Afdeling 3. Knelpunt: de opzeggingsbevoegdheid in een aannemingsovereenkomst van
onbepaalde duur
129
Hoofdstuk III. De modaliteiten voor en de gevolgen van de opzegging op grond van
artikel 1794 B.W.
Afdeling 1. De modaliteiten
§1. De kennisgeving
§2. De motivering
§3. De opzeggingstermijn en het ogenblik van de opzegging
§4. De opzeggingsvergoeding
A. De wettelijke vergoeding
B. De contractueel bedongen vergoeding
Afdeling 2. De gevolgen van de opzegging
§1. De opzegging werkt voor de toekomst
§2. De andere gevolgen van de opzegging
§3. De verhouding tot artikel 1184 B.W.
A. Ontbinding wegens wanprestatie in plaats van opzegging
B. Een cumul van opzegging en schadevergoeding en/of ontbinding wegens
wanprestatie
1. Een eerste standpunt: de gemaakte keuze is definitief
2. Een genuanceerd standpunt: een cumul is niet uitgesloten
a. De traditionele opvatting bekritiseerd en genuanceerd
iv
130
130
130
132
133
133
133
138
139
139
140
141
141
142
143
145
145
b. Een mogelijkheid van cumul
147
Deel III. De opzegging van de verkoopconcessieovereenkomst (wet van 27 juli 1961) 151
Hoofdstuk I. De verkoopconcessieovereenkomst en de wet van 27 juli 1961
Afdeling 1. De begripsomschrijving en de onderscheidende kenmerken
§1. Het begrip verkoopconcessie
§2. De voornaamste en onderscheidende kenmerken
Afdeling 2. Het toepassingsgebied van de wet van 27 juli 1961
§1. Beperkt toepassingsgebied: ratione materiae
§2. Beperkt toepassingsgebied: ratione loci
Hoofdstuk II. De draagwijdte van de wet van 27 juli 1961
Afdeling 1. Een fragmentarische regeling van de eenzijdige beëindiging van
verkoopconcessies
§1. Een beperkte draagwijdte
§2. De ratio en de aard van de wettelijke regeling
Afdeling 2. Artikel 2 van de Wet: een wettelijke opzeggingsregeling voor
concessieovereenkomsten van onbepaalde duur
§1. Artikel 2 bevat een regeling inzake de opzegging van de concessieovereenkomst van
onbepaalde duur
§2. Een gerechtelijke ontbinding wegens wanprestatie of een beroep op een uitdrukkelijk
ontbindend beding is niet uitgesloten
§3. Bijzonder vraagstuk: de beëindiging op grond van een ontbindende voorwaarde
A. De ontbindende voorwaarde kan geldig worden bedongen
B. Een afbakeningsprobleem: de verhouding tot het opzeggingsbeding
1. De situering van het probleem en stellingname
2. De toetsing van het eigen standpunt aan het cassatiearrest van 30 juni 1995
152
153
153
153
157
157
159
159
159
159
160
162
162
165
165
165
166
166
166
Hoofdstuk III. De opzeggingsregeling voor de concessieovereenkomsten van onbepaalde
duur
169
Afdeling 1. De uitspraak naar billijkheid
Afdeling 2. De modaliteiten
§1. De kennisgeving
§2. De motivering
§3. De opzeggingstermijn
A. Een opzeggingstermijn eerbiedigen vormt de regel
B. De invulling van de redelijke opzeggingstermijn
§4. De opzeggingsvergoeding
A. De billijke vergoeding (artikel 2)
1. Een begripsomschrijving
2. De begroting van de billijke vergoeding
a. De billijke vergoeding in de zin van artikel 2 van de Wet
b. De begroting van de vervangende vergoeding in het gemeen recht
B. De bijkomende vergoeding (artikel 3)
Afdeling 3. De opzegging te goeder trouw
v
169
171
171
171
172
172
174
176
176
176
177
177
181
183
184
Afdeling 4. De gevolgen van de opzegging en de bevoegdheden van de (kortgeding)rechter 185
§1. De gevolgen van de opzegging
185
§2. De rechter kan het herstel van de contractband niet bevelen
186
Hoofdstuk IV. De wettelijke regeling inzake verkoopconcessies van bepaalde duur
Afdeling 1. De verkoopconcessie eindigt niet van rechtswege op de vervaldag
Afdeling 2. Een wettelijke vaststelling van de duur van de verkoopconcessie
Deel IV. De opzegging van de arbeidsovereenkomst
187
187
189
191
Hoofdstuk I. De begripsomschrijving en de onderscheidende kenmerken
192
Hoofdstuk II. Het einde van de arbeidsovereenkomst
193
Afdeling 1. De begrippen ontslag en opzegging in het arbeidsrecht
§1. Het ontslag
§2. De arbeidsrechtelijke opzegging
Afdeling 2. De ontslagmacht
§1. Het principe van ontslagmacht in het arbeidsrecht
§2. Een vergelijking met het gemeen recht
Afdeling 3. De gevolgen van de nietigheid van de opzegging
§1. Een nietige opzegging maakt het ontslag niet nietig
§2. Het ontslag is onregelmatig
§3. Vraagstuk: een keuze tussen een opzeggingstermijn en een vergoeding?
Deel V. De opzegging van de huurovereenkomst
195
195
197
200
200
203
204
204
207
207
209
Hoofdstuk I. De begripsomschrijving en de onderscheidende kenmerken
210
Hoofdstuk II. De opzegging van de gemeenrechtelijke huurovereenkomst
211
Afdeling 1. De duur van de huurovereenkomst
§1. Keuzevrijheid met bovengrens
§2. De kwalificatie van de huurovereenkomst volgens de duur
§3. De stilzwijgende wederinhuring
A. De wettelijke bepalingen inzake de stilzwijgende wederinhuring
B. De contractuele bedingen inzake de stilzwijgende voortzetting
Afdeling 2. Het opzeggingsregime
§1. Een analyse van artikel 1736 B.W.
A. Het toepassingsgebied
B. De voorwaarden, modaliteiten en gevolgen
§2. Een analyse van artikel 1737 B.W.
211
212
213
214
214
215
216
217
217
219
220
Hoofdstuk III. De opzegging van de woninghuurovereenkomst
Afdeling 1. De duur van de woninghuurovereenkomst
Afdeling 2. Het opzeggingsregime
§1. De huurovereenkomst aangegaan voor een duur van negen jaar
§2. De overige woninghuurovereenkomsten in kort bestek
vi
221
221
222
222
223
Boek III. Algemene theorie van de opzegging
225
Deel I. Het verbintenisrechtelijke kader
225
Hoofdstuk I. De opzegging als eenzijdige rechtshandeling
Afdeling 1. De opzegging als eenzijdige mededelingsplichtige rechtshandeling
§1. De opzegging is een eenzijdige rechtshandeling
§2. De opzegging is een mededelingsplichtige rechtshandeling
§3. Een eventuele verdere opdeling
Afdeling 2. De gevolgen van deze kwalificatie
§1. Geen aanvaarding vereist door de bestemmeling
§2. Geldigheidsvereisten van de opzegging als rechtshandeling
A. Een opzegging veronderstelt een wil(s-uiting) en dient vrij te zijn van wilsgebreken
1. Een werkelijke wil tot opzegging
2. Een opzegging zonder wilsgebreken
a. Dwaling
i. Dwaling in overeenkomsten
ii. Dwaling en opzegging
b. Bedrog
i. Het bedrog kan uitgaan van om het even wie
ii. De andere voorwaarden kunnen worden behouden
c. Geweld
d. Benadeling en gekwalificeerde benadeling
i. Benadeling
ii. Gekwalificeerde benadeling
B. De andere geldigheidsvereisten
Hoofdstuk II. De opzeggingsbevoegdheid is een bevoegdheid tot het nemen van een
partijbeslissing
Afdeling 1. Het begrip “partijbeslissing” en de toepassing op de figuur van opzegging
§1. Definitie
§2. De voorwaarden en de grondslag voor de gebondenheid van de wederpartij
A. De voorwaarden
1. De formele grenzen en de vereisten van redelijkheid en billijkheid
2. Een alternatieve benadering via de invalshoek van de interpretatie
B. De grondslag voor de gebondenheid van de wederpartij
§3. Een opzeggingsbeslissing is een partijbeslissing
Afdeling 2. De ruimere inkadering van het opzeggingsrecht in het verbintenissenrecht: een
potestatief recht
§1. Het opzeggingsrecht als potestatief recht geduid
§2. Het opzeggingsrecht als potestatief recht in Nederland, Frankrijk en Duitsland
§3. Het regime verbonden aan het potestatief recht
Afdeling 3. De kwalificatie van de opzeggingsbevoegdheid als een potestatieve ontbindende
voorwaarde wordt verworpen
§1. De toenadering tussen beide figuren onderkend
vii
226
226
226
227
229
230
230
231
232
232
235
235
235
237
241
242
243
243
245
245
247
248
251
251
251
252
252
252
253
254
256
257
257
259
261
262
262
A. De afbakening tussen de ontbindende voorwaarde en de bedongen
opzeggingsbevoegdheid
266
1. Theoretisch onderscheid
266
2. In de praktijk kunnen beide technieken voor een zelfde finaliteit worden
aangewend
267
3. Relativering: het nauwe verband tussen de (louter) potestatieve voorwaarde en het
opzeggingsbeding
269
B. De mogelijke kwalificatie van de opzeggingsbevoegdheid als ontbindende voorwaarde
geanalyseerd
271
1. De mogelijke kwalificatie van een opzeggingsbeding als een ontbindende
voorwaarde: een kritische evaluatie
271
a. De kwalificatie van voorwaarde in vraag gesteld
271
b. De kwalificatie van tijdsbepaling komt niet in aanmerking
273
2. De analyse van de opzeggingsbevoegdheid vanuit het verbod op louter potestatieve
voorwaarden
274
a. Een louter potestatieve ontbindende voorwaarde valt niet onder het
toepassingsgebied van artikel 1174 B.W.
274
b. Minderheidsstrekking: een louter potestatieve ontbindende voorwaarde zou onder
het toepassingsgebied van artikel 1174 B.W. kunnen vallen
275
c. Toetsing van de conventionele opzeggingsbevoegdheid in het licht van artikel 1174
B.W.
276
i. De ontdubbeling van de grondslag
276
ii. De toetsing van de opzeggingsbevoegdheid in het licht van de alternatieve
grondslag
277
§2. De keuze voor de kwalificatie van potestatief recht, waarvan de uitoefening door een
partijbeslissing geschiedt
279
A. De opzeggingsbeslissing: de kwalificatie van partijbeslissing dekt de lading
280
B. De opzeggingsbevoegdheid: de keuze voor de kwalificatie van potestatief recht
281
Afdeling 4. Het definitieve, onherroepelijke en ondeelbare karakter van de opzegging en diens
onmiddellijke gevolgen
283
§1. Het onherroepelijke en definitieve karakter
284
A. Het onherroepelijke karakter van de opzegging
284
B. Het definitieve karakter van de opzegging
286
§2. Het ondeelbaar karakter van de opzegging
286
§3. Het onmiddellijke tenietgaan van de overeenkomst
287
Deel II. Wettelijke grondslag van opzegging
Hoofdstuk I. Artikel 1134, lid 1 B.W.: Het principe van de bindende kracht van de
overeenkomst
Afdeling 1. Het principe van de bindende kracht van de overeenkomst en de uitzonderingen
op de regel
§1. Het principe
§2. De uitzonderingen
Afdeling 2. Het principe van de bindende kracht van de overeenkomst ingebed in de theorie
van de wilsautonomie
viii
289
290
290
290
293
294
Afdeling 3. De verhouding tussen de bindende kracht van de overeenkomst en de theorie van de
wilsautonomie: genuanceerde en kritische benadering
297
§1. Het verband in vraag gesteld vanuit de principiële onopzegbaarheid van de
overeenkomst
297
§2. De leer van de wilsautonomie genuanceerd en bekritiseerd
298
§3. Inzichten voor opzegging
301
Hoofdstuk II. De opzegging als uitzondering op het principe van de bindende kracht van de
overeenkomst
302
Hoofdstuk III. De duur van de overeenkomst
304
Afdeling 1. De aandacht van het positieve recht voor de factor duur in overeenkomsten
304
Afdeling 2. Een eerste onderscheid: aflopende overeenkomsten versus duurovereenkomsten 307
§1. De categorie van de aflopende overeenkomsten
307
§2. De categorie van de duurovereenkomsten
309
A. Begripsomschrijving
309
B. De invloed van het tijdsverloop op het ontstaan van verbintenissen
314
§3. Het belang en de relativiteit van het onderscheid tussen aflopende overeenkomsten en
duurovereenkomsten
315
A. Het onderscheidingscriterium is niet eenduidig
316
B. Het belang van het onderscheid dient gerelativeerd te worden
318
1. De invloed van het onderscheid op de retroactieve werking van de nietigheid en de
ontbindingssanctie
318
2. Het onderscheid en het toepassingsgebied van de figuur van opzegging
320
a. De beoordeling van de stelling dat de opzegging enkel duurovereenkomsten
betreft
320
b. Een andere benadering voor de bepaling van het toepassingsgebied van de
opzegging
321
i. Een aflopende overeenkomst leent zich doorgaans niet tot opzegging
322
ii. Een opzegging kan in principe worden aanvaard in een duurovereenkomst 323
Afdeling 3. Een verder onderscheid: overeenkomsten van bepaalde duur versus overeenkomsten
van onbepaalde duur
329
§1. Overeenkomsten van bepaalde duur
329
A. De aanwezigheid van een uitdovende tijdsbepaling is vereist
329
B. De uitdovende tijdsbepaling is te onderscheiden van de ontbindende voorwaarde
332
§2. Overeenkomsten van onbepaalde duur
333
§3. Contractuele en wettelijke bepaling van de overeenkomst in de tijd
335
A. De keuzevrijheid van contractpartijen
335
B. De toenadering tussen beide regimes
336
C. De tussenkomst van de wetgever inzake de duur van de overeenkomst
338
§4. De afbakeningsproblemen
340
A. De indeling van de overeenkomsten volgens hun duur in de praktijk
340
B. De invoeging van een opzeggingsbevoegdheid in een contract van bepaalde duur
342
1. Bedenkingen in de doctrine
342
2. Kritische analyse: een opzeggingsbevoegdheid kan geldig worden bedongen in een
overeenkomst van bepaalde duur
344
ix
C. De invoeging van een voortzettingsclausule in een contract van bepaalde duur
1. Het gemeen recht inzake voortzetting van een overeenkomst van bepaalde duur
2. De contractuele regeling van de voortzetting van een overeenkomst van bepaalde
duur
3. De contractuele voortzettingsclausules nader bekeken
a. De vernieuwings- versus de verlengingsclausules
b. De bepaling van de duur van het contract in geval van opeenvolgende
voortzettingen op grond van een contractuele clausule
i. Het positieve recht biedt geen eenduidig antwoord
ii. Een poging tot een eenduidig antwoord
Deel III. De gronden van opzegging
348
349
351
352
352
355
355
358
361
Hoofdstuk I. De wettelijke opzeggingsbevoegdheid
362
Hoofdstuk II. De opzeggingsbevoegdheid in overeenkomsten van onbepaalde duur
364
Afdeling 1. De opzeggingsbevoegdheid in overeenkomsten van onbepaalde duur in het
Belgische en Franse recht
364
§1. De opzeggingsbevoegdheid in overeenkomsten van onbepaalde duur is vandaag
onbetwist
364
§2. De opzeggingsregel werd niet steeds algemeen geformuleerd voor alle overeenkomsten
van onbepaalde duur
365
§3. Mogelijke inbedding van de algemene regel van opzegbaarheid in het Burgerlijk
Wetboek
368
§4. De aard van het opzeggingsrecht en de verwevenheid met het verbod op eeuwigdurende
verbintenissen
370
§5. De link tussen het opzeggingsrecht in overeenkomsten van onbepaalde duur en het
verbod op eeuwigdurende verbintenissen genuanceerd
372
A. Het algemeen verbod van eeuwigdurende engagementen genuanceerd
374
1. Het principe en de grondslag van een algemeen verbod
374
2. De inhoud van het verbod: geen eenvoudig concept
376
3. Een kritische benadering van het algemeen verbod
379
B. Het onlosmakelijke verband genuanceerd
381
1. Het opzeggingsrecht werd niet steeds onlosmakelijk gekoppeld aan het verbod op
eeuwigdurende verbintenissen
381
2. Een assimilatie van de overeenkomst van onbepaalde duur en de eeuwigdurende
overeenkomst: de rechtsleer nuanceert
385
a. Overeenkomsten van onbepaalde duur en eeuwigdurende overeenkomsten kunnen
worden onderscheiden
385
b. De opzeggingsbevoegdheid in overeenkomsten van onbepaalde duur door een
andere bril bekeken: de analyse van Libchaber
387
c. De evaluatie van de kritische zienswijze
389
3. Een besluit
390
a. De grondslag van het opzeggingsrecht
391
b. De aard van het opzeggingsrecht
393
c. De relevantie van de analyse
393
x
Afdeling 2. De opzegbaarheid van een overeenkomst van onbepaalde duur in Nederland
394
§1. De principiële opzegbaarheid staat ter discussie in de doctrine
394
A. De principiële opzegbaarheid op grond van de contractvrijheid
395
B. De opzegbaarheid gegrond in de redelijkheid en billijkheid
396
§2. De rechtspraak van de Hoge Raad
398
Afdeling 3. De opzegbaarheid van een overeenkomst van onbepaalde duur in Duitsland,
Engeland en in de DCFR
401
§1. Het opzeggingsrecht in overeenkomsten van onbepaalde duur in het Duitse recht
401
A. Een overeenkomst van onbepaalde duur kan worden opgezegd
401
B. Ter vergelijking: een overeenkomst van bepaalde duur eindigt op de vervaldag
402
§2. De opzeggingsbevoegdheid in overeenkomsten van onbepaalde duur in het Engelse recht
en in de DCFR
403
Afdeling 4. Besluit
404
Hoofdstuk III. De bedongen opzeggingsbevoegdheid
405
Afdeling 1. De relevantie van een opzeggingsbeding
406
Afdeling 2. De principiële geoorloofdheid van de bedongen opzeggingsbevoegdheid
407
§1. Een expliciete wettelijke grondslag ontbreekt
407
§2. De uitzondering op de principiële geoorloofdheid
408
§3. Enkele knelpunten inzake opzeggingsbedingen
408
A. Het opzeggingsbeding in een overeenkomst van onbepaalde duur
408
1. De contractuele modalisering van de opzeggingsbevoegdheid in overeenkomsten van
onbepaalde duur
409
2. Enkele modaliteiten onder de loep
409
3. De draagwijdte van de modalisering
411
B. Een bedongen opzeggingsbevoegdheid geeft geen aanleiding tot een opzegging met
wederzijdse toestemming
412
Afdeling 3. Naar een ruimer opzeggingsrecht in overeenkomsten van bepaalde duur?
413
§1. Er bestaat geen algemeen opzeggingsrecht in overeenkomsten van bepaalde duur
413
§2. De mogelijkheid van een veralgemeend opzeggingsrecht in overeenkomsten van bepaalde
duur
414
Hoofdstuk IV. De opzeggingsbevoegdheid op grond van de gebruiken en de bijzondere aard
van de overeenkomst
417
Afdeling 1. De gebruiken en de bijzondere aard als opzeggingsgrond
Afdeling 2. Het intuitu personae karakter van de overeenkomst alléén levert geen
opzeggingsgrond op
Deel IV. De uitoefening van de opzeggingsbevoegdheid en haar gevolgen
Hoofdstuk I. De kennisgeving
417
418
421
421
Afdeling 1. De kennisgeving als conditio sine qua non
Afdeling 2. Het vereiste van kennisgeving geanalyseerd
§1. Het begrip “kennisgeving”
§2. De componenten van het kennisgevingsvereiste
A. De wilsuiting moet gericht zijn
xi
421
422
422
424
424
B. De gerichte wilsuiting moet zijn bestemming bereiken
1. Het bereiken van de bestemming
2. Het tijdstip waarop de opzegging gevolgen sorteert
3. Het referentiepunt: het tijdstip van ontvangst
§3. De principiële afwezigheid van vormvereisten
A. De vormvrije kennisgeving als uitgangspunt
B. Nuancering van de vormvrijheid
Afdeling 3. De stilzwijgende opzegging
§1. De verenigbaarheid van de stilzwijgende opzegging met het kennisgevingsvereiste
A. De verenigbaarheid in het positieve recht
B. Een kritische evaluatie van het positieve recht
C. Het vereiste van een passend middel
§2. Een bijzonder probleem van stilzwijgende opzegging: de acte équipollent à rupture
A. Het impliciet ontslag in het arbeidsrecht
1. De belangrijke eenzijdige wijziging van een essentieel bestanddeel
2. Een contractuele tekortkoming gepaard gaande met een beëindigingswil
B. Toepassing in het gemeen recht dringt zich niet op
Hoofdstuk II. De motivering
425
426
427
429
434
434
435
437
437
437
438
440
441
443
444
446
447
450
Afdeling 1. Het uitgangspunt: geen motivering vereist
450
Afdeling 2. De afwezigheid van een motiveringsplicht en de irrelevantie van de beweegredenen:
geen absoluut gegeven
453
§1. Nuancering: een motivering is niet verboden
453
A. De voor- en nadelen van de spontane motivering
453
B. De motivering van de opzegging kan geen foutmotief inhouden
454
1. De opzegging beoogt geen wanprestatie te sanctioneren
454
2. Een ingebrekestelling dringt zich niet op bij opzegging
457
§2. De wettelijke en contractuele uitzonderingen op de ad nutum opzegbaarheid
458
A. De formele motiveringsplicht nader bekeken
459
B. De inhoudelijke motiveringsplicht: een welbepaalde reden voor de opzegging
461
1. Draagwijdte en toepassingen
461
2. Geldigheid van conventionele, inhoudelijke motiveringsplichten
463
3. Noodzakelijke link tussen de inhoudelijke motiveringsplicht en de formele
motiveringsplicht?
464
a. Het willekeurig ontslag in arbeidsovereenkomsten
464
b. De motivering bij de opzegging van woninghuurovereenkomsten
466
c. De motivering bij een beroep op een uitdrukkelijk ontbindend beding
467
d. Besluit voor de formele motivering in geval een inhoudelijke motiveringsplicht
bestaat
469
C. De sanctie in geval van niet-naleving van een bedongen motiveringsplicht
471
1. Een eventuele geldigheidsvereiste
471
2. Benadering vanuit de oorzaak van de rechtshandeling
472
§3. Een verdere verfijning: de matigende functie van de goede trouw en het verbod op
rechtsmisbruik
473
§4. Een ruimere motiveringsplicht dringt zich niet op
477
A. Aanzetten in de (buitenlandse) doctrine
477
xii
B. Geen ruime gemeenrechtelijke (formele) motiveringsverplichting bij opzegging
C. Het vereiste van een wettige reden dringt zich niet op
1. Een wettige reden is niet vereist
2. De invulling van het begrip “wettige reden”
§5. Besluit
Hoofdstuk III. De opzeggingstermijn
480
482
482
483
485
486
Afdeling 1. Het begrip en de functies
§1. De begripsomschrijving
§2. De functies van de opzeggingstermijn
A. De opzeggingstermijn biedt de gelegenheid tot aanpassing
B. Andere functies
Afdeling 2. De verplichting tot naleving van een opzeggingstermijn
§1. De wettelijke verplichting
§2. De contractuele verplichting
§3. De noodzaak tot naleving van een opzeggingstermijn bij de opzegging van een
overeenkomst van onbepaalde duur
A. De naleving van een opzeggingstermijn dringt zich op
B. Juridische aard: pleidooi voor de naleving van een opzeggingstermijn als een
aanvullende verplichting
1. Eerste strekking: een aanvullende verplichting
a. De naleving van een opzeggingstermijn dringt zich op
b. Een rol voor de schadebeperkingsplicht van de opzeggende partij?
c. Een schadebeperkingsplicht voor de opgezegde partij
2. Tweede strekking: benadering via het verbod op rechtsmisbruik
3. Weging van beide benaderingen en stellingname
C. Mogelijke uitzonderingen
1. De opzegging tijdens de proefperiode
2. De opzegging van een overeenkomst intuitu personae gesloten
3. De zogenaamde dringende redenen
a. Situering van de mogelijke uitzondering
b. De beoordeling van de mogelijke uitzondering
Afdeling 3. De invulling van de na te leven opzeggingstermijn
§1. De wettelijke opzeggingstermijn
§2. De bedongen opzeggingstermijn
§3. De redelijke opzeggingstermijn
Afdeling 4. De invulling van de redelijke opzeggingstermijn
§1. Methode
§2. De opzeggingstermijn als aanpassingsperiode in ruime zin
A. De functie van aanpassingsperiode in het positieve recht
B. De opzeggingstermijn als aanpassingsperiode geanalyseerd
1. De opzeggingstermijn als afhandelingsperiode
a. De afhandeling jegens derden
i. Het uitgangspunt
ii. Nuancering en verfijning van het uitgangspunt
b. De interne afhandeling
xiii
486
486
487
487
488
490
490
491
492
492
495
496
496
497
498
499
500
501
502
502
503
503
504
506
507
507
508
509
509
511
511
513
513
513
515
516
518
c. Tussenbesluit
519
2. De opzeggingstermijn als aanpassingsperiode sensu stricto
520
a. De redelijke opzeggingstermijn bij de opzegging van concessieovereenkomsten
van onbepaalde duur
521
i. De finaliteit van de redelijke opzeggingstermijn
521
ii. De bijzondere criteria
525
iii. Bouwstenen voor een gemeenrechtelijke theorie
526
b. Een arbeidsrechtelijke invalshoek: de opzeggingstermijn van hogere bedienden 526
i. De finaliteit van de na te leven opzeggingstermijn
527
ii. De bijzondere criteria
528
iii. Bouwstenen voor een gemeenrechtelijke theorie
529
§3. De opzeggingstermijn als beloning voor contractuele trouw
530
A. De factor duur en de invulling van de opzeggingstermijn
530
B. De opzeggingstermijn als beloning voor contractuele trouw
533
§4. Tussenbesluit
533
§5. Een juridisch kader voor een gemeenrechtelijke invulling van de redelijke
opzeggingstermijn
535
A. Het opzeggingsrecht als uitgangspunt en de belangen van de opgezegde partij als
correctie
535
B. Het belang van de opzeggende partij bij een snelle beëindiging
537
C. Tussenbesluit met voorstel van richtlijn
539
D. De uitwerking van de richtlijn: de kapstokken voor de invulling van de noodzakelijke
aanpassingstermijn
539
1. Uitgangspunt: de beoordeling geschiedt in concreto
539
2. Een voorstel van methode
540
a. Een praktische richtlijn: de vergelijkbare toestand
540
b. Omstandigheden die om een bijsturing vragen
541
§6. De bijzondere criteria
544
A. Een theoretische en geabstraheerde benadering
545
B. Concrete criteria
546
Afdeling 5. De overeenkomst tijdens de opzeggingstermijn
548
§1. De overeenkomst blijft bestaan
548
§2. Kan een afzwakking van de contractuele verplichtingen worden aanvaard?
552
Hoofdstuk IV. Het ogenblik waarop de opzegging kan plaatsvinden
Afdeling 1. Een opzeggingsbevoegdheid zou principieel op elk ogenblik kunnen worden
uitgeoefend
Afdeling 2. Nuancering via het verbod op rechtsmisbruik
Afdeling 3. Mogelijke temporele beperkingen
§1. Een opzegging vóór elk begin van uitvoering
A. Probleemstelling
B. Het meerderheidsstandpunt
C. Tussenbesluit en stellingname
§2. Een opzegging op een ontijdig ogenblik
A. De benadering van Etienney
B. Een genuanceerd standpunt de lege ferenda
xiv
553
554
555
556
556
556
557
558
559
560
562
1. Een beperking van het opzeggingsrecht via de wettelijke bepalingen betreffende
het voorwerp
a. De opzegging in verband gebracht met de wettelijke bepalingen betreffende het
voorwerp
b. Toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende het voorwerp op de
opzeggingsbevoegdheid
i. Het bestaan van een bindende contractband
ii. Gevaar voor willekeur
iii. Mogelijke beperking van het opzeggingsrecht op grond van de wettelijke
bepalingen inzake het voorwerp
2. Uitholling van het voorwerp en het leerstuk inzake de exoneratieclausules
a. Ongeoorloofde exoneratieclausule
b. Relevantie voor de figuur van opzegging
i. Een analogische toepassing op opzeggingsbedingen
ii. Een mogelijke directe toepassing van het leerstuk op bepaalde
opzeggingsbedingen
iii. De toepassing van het leerstuk op de opzeggingsbevoegdheid in
overeenkomsten van onbepaalde duur
§3. Besluit
Hoofdstuk V. Een te vroege of een te late opzegging
Afdeling 1. Contractuele of wettelijke modalisering van het nuttige tijdstip van opzegging
Afdeling 2. De gevolgen van een te vroege of te late opzegging
§1. De premature opzegging
A. De premature opzegging in huurovereenkomsten
B. Beoordeling
§2. De te late opzegging
Hoofdstuk VI. De opzeggingsvergoeding
563
563
564
565
567
568
571
571
572
572
575
575
575
578
579
580
581
581
584
586
587
Afdeling 1. Het begrip, de functie en het ontstaan van het recht
Afdeling 2. Er bestaat in beginsel geen verplichting tot betaling van een
opzeggingsvergoeding
§1. Het uitgangspunt geanalyseerd: de opzeggende partij oefent een recht uit
A. Eventuele schade blijft liggen
B. Eventuele schade blijft liggen: kritische beschouwingen
1. Herverdeling van het nadeel is soms redelijk en billijk
2. Het uitgangspunt veronderstelt een gelijkwaardige contractpositie
§2. De wettelijke en contractuele uitzonderingen
§3. Kritische evaluatie: naar een ruimere rol voor de opzeggingsvergoeding?
A. Het uitgangspunt van de opzegging ad nutum blijft verdedigbaar
B. Mogelijke pistes voor een ruimere vergoedingsplicht
1. De matigende functie van de goede trouw en het verbod op rechtsmisbruik
2. De aanvullende functie van de goede trouw
C. Tussenbesluit
Afdeling 3. Enkele knelpunten
§1. De juridische kwalificatie van de opzeggingsvergoeding
xv
588
591
593
593
594
594
595
596
597
597
598
598
600
601
602
602
§2. Heeft de opzeggende partij een keuze tussen een opzeggingstermijn en een
opzeggingsvergoeding?
§3. Het onderscheid tussen opzeggingsbedingen en strafbedingen
A. Het theoretisch duidelijke onderscheid
B. De gevolgen van het onderscheid: verschillend regime van toepassing
1. De wettelijke regeling inzake strafbedingen is niet van toepassing op
opzeggingsbedingen
2. Een rechterlijke controle van opzeggingsbedingen is niet geheel afwezig
a. Mogelijke toetsing in het licht van het gemeen recht
i. Een controle van een mogelijke schending van de openbare orde
ii. Een controle van de mate van aantasting van het opzeggingsrecht in
overeenkomsten van onbepaalde duur
iii. Een controle in het licht van het verbod op rechtsmisbruik
b. Mogelijke toetsing in het licht van de Marktpraktijkenwet
C. De pijnpunten van het gehanteerde onderscheid
1. Ook een opzeggingsvergoeding kan de vergoeding van schade beogen
2. Een mogelijkheid tot omzeiling van de wettelijke regeling inzake strafbedingen
3. Een tekortkomende partij wordt beter beschermd dan een partij die een recht
uitoefent
D. Een aanzet tot een oplossing
1. Aangereikte oplossingen
2. Voorgestelde oplossing
602
605
605
607
607
609
609
609
610
612
613
615
615
617
618
619
619
621
Hoofdstuk VII. Het beginsel van de uitvoering te goeder trouw als gedragsregel
622
Afdeling 1. De interpretatieve functie van de goede trouw
623
Afdeling 2. De aanvullende functie van de goede trouw
624
Afdeling 3. De matigende functie van de goede trouw en het verbod op rechtsmisbruik
626
Afdeling 4. Het principe van de uitvoering te goeder trouw als gedragsregel en de opzegging 628
Hoofdstuk VIII. Gevolgen
631
Boek IV. De rechterlijke controle bij opzegging en de sanctiemogelijkheden
633
Inleiding: De opzegging als bron van conflicten
633
Deel I. Een procesrechtelijke schets van de kortgedingprocedure
639
Hoofdstuk I. De kernbegrippen van de kortgedingprocedure
Afdeling 1. Het urgentievereiste
Afdeling 2. Het voorlopige karakter van de maatregel
§1. De kernbegrippen uit het Gerechtelijk Wetboek betreffende het voorlopige karakter
§2. Belangenafweging versus schijn van rechten
Hoofdstuk II. De maatregelen die de kortgedingrechter kan bevelen
Afdeling 1. De soorten maatregelen die de kortgedingrechter kan opleggen
Afdeling 2. De verhouding tot de maatregelen die de bodemrechter kan bevelen
xvi
639
640
642
642
645
647
647
649
Afdeling 3. Maatregelen op vraag van beide partijen
653
Hoofdstuk III. De controle door het Hof van Cassatie op de toepassing van het recht door
de kortgedingrechter
654
Deel II. De rechterlijke controlemogelijkheden bij opzegging
657
Hoofdstuk I. Aard van de rechterlijke controle
657
Hoofdstuk II. Voorwerp van de tweevoudige rechterlijke controle
660
Afdeling 1. Controle op de formele geldigheid van de opzeggingsbeslissing: de
rechtsgeldigheids- of regelmatigheidscontrole
660
Afdeling 2. Controle op de naleving van het beginsel van de uitvoering te goeder trouw en het
verbod op rechtsmisbruik: de rechtmatigheidscontrole
662
§1. De rechtmatigheidscontrole onderscheidt zich van de regelmatigheidscontrole
662
§2. De marginale toetsing
665
§3. De parallel met de controle van de eenzijdige ontbindingsbeslissing op grond van een
uitdrukkelijk ontbindend beding
668
§4. De rechtmatigheidscontrole geïllustreerd
669
§5. Gedragsregels voortvloeiend uit de eisen van de goede trouw bij opzegging
671
Afdeling 3. Nauwe verwevenheid van regelmatigheids- en rechtmatigheidscontrole:
communicerende vaten?
672
§1. De verhouding van de marginale toetsing bij de rechtmatigheidscontrole tot de volledige
toetsing bij de regelmatigheidscontrole
672
§2. De praktische relevantie van het beeld van de communicerende vaten voor de redactie van
het contract
675
Deel III. De rechterlijke remedies bij opzegging
Hoofdstuk I. Inleiding
677
677
Hoofdstuk II. Overzicht van de remedies voor onregelmatige of abusieve opzeggingen
679
Afdeling 1. Schadevergoeding
679
Afdeling 2. Voortzetting van het contract of herstel van de contractband na opzegging
683
§1. Argumenten pro de voortzetting van het opgezegde contract
684
A. De juridische argumenten pro
684
1. De primauteit van de uitvoering in natura
684
2. De sanctie van het verbod op rechtsmisbruik en de matigende werking van de goede
trouw
690
3. Andere overtuigende juridische argumenten
696
B. De argumenten pro buiten de strikt juridische sfeer
698
§2. Juridische en feitelijke bezwaren weerlegd of in hun context geplaatst
700
A. Niet toegelaten dwang en de zogenaamde onmogelijkheid van een gedwongen
uitvoering in natura
700
1. Artikel 1142 B.W.
700
2. Het verbod op fysieke dwang
704
xvii
B. Het contract gekenmerkt door een sterk persoonlijk karakter of een belangrijke graad
van samenwerking tussen contractpartijen
707
1. De invloed van het intuitu personae karakter van het contract op de voortzetting
ervan
707
2. Nuancering van het intuitu personae karakter van een contract
709
3. De mate van samenwerking vereist tussen de contractpartijen en de mogelijkheid van
een herstel van de contractband
714
4. Rechtsvergelijking kan overtuigen
716
5. Besluit
718
C. Het opzeggingsrecht in overeenkomsten van onbepaalde duur
719
D. Een opzegging is definitief en onherroepelijk
722
E. Rechten van derden
723
F. Voorrang aan meer fundamentele principes en tussenbesluit
725
Afdeling 3. Beperkte maatregelen in kortgeding opgelegd
725
Afdeling 4. De ontbinding wegens wanprestatie van de overeenkomst
728
Hoofdstuk III. Het herstel van de contractband na opzegging in het positieve recht
geanalyseerd
729
729
732
Afdeling 1. Inleiding
Afdeling 2. Het herstel van de contractband in overeenkomsten van bepaalde duur
Afdeling 3. De onmogelijkheid van een gedwongen uitvoering in geval van opzegging van
contracten van onbepaalde duur
735
§1. De rechtspraak van het Hof van Cassatie: geen gedwongen uitvoering
736
A. Het arrest van 9 maart 1973
736
B. Het arrest van 6 november 1987
739
C. Het arrest van 12 januari 2007
740
1. De feiten en het cassatiearrest
740
2. Een verbintenisrechtelijke analyse
741
§2. De lagere rechtspraak
742
A. De uitzonderlijke voortzetting van concessiecontracten
744
1. Het arrest van 6 oktober 1983
746
2. Het arrest van 9 januari 1990
749
3. Het arrest van 15 juni 1990
749
B. Een mogelijke bevestiging van de uitzonderingsrechtspraak in de cassatierechtspraak 750
C. Tussenbesluit inzake mogelijke uitzonderingen op het verbod van een gedwongen
uitvoering
751
§3. Standpunt van de doctrine
751
Afdeling 4. Rechtsvergelijkende analyse
755
§1. Frankrijk
755
§2. Nederland
759
§3. Besluit uit de rechtsvergelijking
760
Afdeling 5. Besluit betreffende het herstel van de contractband in het positieve recht
760
Hoofdstuk IV. Een verfijning: de onwerkzame onregelmatige opzegging
Afdeling 1. De onwerkzaamheid in de doctrine
Afdeling 2. De onwerkzaamheid in de rechtspraak
xviii
762
763
768
§1. De ontdekking van de onwerkzaamheidsfiguur in de lagere rechtspraak
A. De rechtspraak betreffende de eenzijdige ontbinding wegens wanprestatie
B. De rechtspraak betreffende opzegging
C. De rechtspraak betreffende bindende derdenbeslissingen
D. Alternatieve benadering in de rechtspraak
§2. De echo van de onwerkzaamheidsfiguur in de rechtspraak van het Hof van Cassatie
Afdeling 3. Rechtsvergelijkende benadering van de onwerkzaamheid
§1. Inefficacité van de opzegging in het Franse recht
§2. De opzegging heeft niet steeds het beoogde rechtsgevolg in het Nederlandse recht
§3. Lessen uit de rechtsvergelijking
Afdeling 4. De onwerkzaamheid strekt zich niet uit tot abusieve opzeggingen
Afdeling 5. Pleidooi voor de erkenning van onwerkzaamheid voor onregelmatige
opzeggingen
Hoofdstuk V. Juridisch-theoretische verfijning: uitvoering in natura versus herstel in
natura van de schade
768
768
770
772
772
774
777
777
779
782
786
790
795
Hoofdstuk VI. Tot besluit: antwoord op de kernvragen
801
Afdeling 1. Eerste kernvraag: de maatregelen die de opgezegde partij kan vorderen in rechte 802
Afdeling 2. Tweede kernvraag: de mogelijkheid van een herstel van de contractband na een
foutieve opzegging
804
§1. Overeenkomst van bepaalde duur
806
§2. Overeenkomst van onbepaalde duur
807
Conclusie
809
§1. Eerste onderzoeksvraag: een gepaste verbintenisrechtelijke kwalificatie
§2. Tweede onderzoeksvraag: de gronden van opzegging
A. Inbedding in het Burgerlijk Wetboek
B. De opzeggingsgronden
§3. Derde onderzoeksvraag: de uitoefeningsvoorwaarden
§4. Vierde onderzoeksvraag: de rechterlijke controle- en sanctiemogelijkheden
A. De rechterlijke controlemogelijkheden
B. De rechterlijke remedies
1. Overzicht van de maatregelen die de opgezegde partij kan vorderen
2. Het herstel van de contractband na een foutieve opzegging
Geselecteerde bibliografie
xix
810
811
811
811
813
816
816
817
817
818
xx
LIJST VAN VERKORT AANGEHAALDE LITERATUUR
Boeken België
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001
BAERT, G., Aanneming van werk, in Algemene Praktische Rechtsverzameling, Antwerpen, StoryScientia, 2001, 680p.
G. BELTJENS, Encyclopédie, 1907
BELTJENS, G., Encyclopédie du droit civil belge, Brussel, Bruylant, 1907, t.6, 945p.
J. BILLIET, De Belgische concessiewet, 1986
BILLIET, J., De Belgische concessiewet: een situatieschets, Brussel, Economische hogeschool SintAloysius, 1986, 78p.
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005
CAUFFMAN, C., De verbindende eenzijdige belofte, Antwerpen, Intersentia, 2005, 952p.
L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000
CORNELIS, L., Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 997p.
H. DE PAGE, Traité, t.1, 1961
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, t.1, Introduction. Théorie générale des droits et
des lois. Les personnes. La famille, Brussel, Bruylant, 1961, 1367p.
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1940 of 1964
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, t.2, Les incapables. Les obligations, Brussel,
Bruylant, 1940, 1107p. en -, 1964, 1196p.
H. DE PAGE, Traité, t.3, 1967
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, t.3, Les obligations, Brussel, Bruylant, 1967,
1185p.
H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, t.4, Les principaux contrats, Brussel, Bruylant,
1972, 1108p.
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975
DE PAGE, H. en DEKKERS, R., Traité élémentaire de droit civil belge, t.5, Les principaux contrats
usuels. Les biens, Brussel, Bruylant, 1975, 1167p.
R. DEKKERS, Handboek Burgerlijk recht, II, 1971
DEKKERS, R., Handboek Burgerlijk recht, II, Brussel, Bruylant, 1971, 1019p.
R. DEKKERS en A. VERBEKE, Handboek Burgerlijk recht, III, 2007
DEKKERS, R., bewerkt door VERBEKE, A., m.m.v. CARETTE, N. en VANHOVE, K., Handboek
Burgerlijk recht, III, Verbintenissen. Bewijsleer. Gebruikelijke contracten, Antwerpen, Intersentia,
2007, 820p.
T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984
DELAHAYE, T., Résiliation et résolution unilatérales en droit commercial belge, Brussel, Bruylant,
1984, 303p.
C. DELFORGE, La spécificité des contrats à long terme, 2006
DELFORGE, C., La spécificité des contrats à long terme entre firmes, onuitg. doctoraatsthesis, UCL,
2006, 434p.
A. DELVAUX en D. DESSARD, Le contrat d’entreprise de construction, 1992
DELVAUX, A. en DESSARD, D., Le contrat d’entreprise de construction, in Répertoire Notarial,
Brussel, Larcier, 1992, 325p.
P.A. FORIERS, La caducité, 1998
FORIERS, P.A., La caducité des obligations contractuelles par disparition d’un élément essentiel à
leur formation, Brussel, Bruylant, 1998, 218p.
P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.x, 2000
FORIERS, P.A. en GLANSDORFF, F., Contrats spéciaux, 3dln., Brussel, Presses Universitaires de
Bruxelles, 2000, 696p.
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003
GOOSSENS, W., Aanneming van werk: Het gemeenrechtelijk dienstencontract, Brugge, die Keure,
2003, 1327p.
A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952
KLUYSKENS, A., Beginselen van burgerlijk recht, IV, De contracten, Antwerpen, Standaard, 1952,
732p.
xxi
M. LA HAYE en J. VANKERCKHOVE, Les baux en général, 2000
LA HAYE, M. en VANKERCKHOVE, J., Le louage de choses, t.1, Les baux en général, in Les
Novelles, Brussel, Larcier, 2000, 858p.
B. LOUVEAUX, Le droit du bail, 1993
LOUVEAUX, B., Le droit du bail. Régime général, Brussel, De Boeck Université, 1993, 523p.
Y. MERCHIERS, Le bail en général, 1997
MERCHIERS, Y., Les Baux. Le bail en général, in Répertoire Notarial, Brussel, Larcier, 1997, 394p.
I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005
SAMOY, I., Middellijke vertegenwoordiging: vertegenwoordiging herbekeken vanuit het optreden in
eigen naam voor andermans rekening, Antwerpen, Intersentia, 2005, 762p.
J. STEYAERT et al., Arbeidsovereenkomst, in APR-reeks, Brussel, Story, 1990
STEYAERT, J., DE GANCK, C. en DE SCHRIJVER, L., Arbeidsovereenkomst, in Algemene
Praktische Rechtsverzameling, Brussel, Story-Scientia, 1990, 822p.
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994
STIJNS, S., De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding van overeenkomsten, Antwerpen,
Maklu, 1994, 760p.
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005
STIJNS, S., Verbintenissenrecht. Leerboek 1, Brugge, die Keure, 2005, 268p.
S. STIJNS, Leerboek 1bis, 2008
STIJNS, S., Verbintenissenrecht. Leerboek 1bis, Brugge, die Keure, 2008, 74p.
S. STIJNS, Leerboek 2, 2009
STIJNS, S., Verbintenissenrecht. Leerboek 2, Brugge, die Keure, 2009, 186p.
E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008
TERRYN, E., Bedenktijden in het consumentenrecht. Het herroepingsrecht als instrument van
consumentenbescherming, Antwerpen, Intersentia, 2008, 686p.
B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997
TILLEMAN, B., Lastgeving, in Algemene Praktische Rechtsverzameling, Deurne, Kluwer, 1997, 396p.
W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962
VAN GERVEN, W., Bewindsbevoegdheid. Rechtsvergelijkende bijdrage tot een algemene teorie van
bewind over andersmans vermogen, Brussel, Bruylant, 1962, 509p.
W. VAN GERVEN, Algemeen deel, 1987
VAN GERVEN, W., Algemeen deel, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, I, Brussel, StoryScientia, 1987, 519p.
W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006
VAN GERVEN W., m.m.v. COVEMAEKER, S., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 719p.
P. WERY, Le mandat, 2000
WERY, P., Droit des contrats. Le mandat, in Répertoire Notarial, Brussel, Larcier, 2000, 341p.
P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010
WERY, P., Droit des obligations, t.1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 927p.
M. WILLEMART en A. DESTRYCKER, De concessieovereenkomst in België, 1996
WILLEMART, M. en DESTRYCKER, A., De concessieovereenkomst in België, in Recht en Praktijk,
Antwerpen, Kluwer, 1996, 220p.
Boeken Frankrijk
I. ARIBI, Notion et rôle de la résiliation, 1994
ARIBI, I., Notion et rôle de la résiliation en droit privé interne, onuitg. doctoraatsthesis, Université
Pierre Mendès France Grenoble, 1994, 392p.
J. AZEMA, La durée des contrats successifs, 1969
AZEMA, J., La durée des contrats successifs, Parijs, LGDJ, 1969, 301p.
G. BAUDRY-LACANTINERIE, Traité, t.x, datum
BAUDRY-LACANTINERIE, G., Traité théorique et pratique de droit civil, 29dln., Parijs, Larose en
Tenin, 1905-1909.
C. CORGAS-BERNARD, La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée, 2004
CORGAS-BERNARD, C., La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée, onuitg.
doctoraatsthesis, Université de Lille II, 2004, 560p.
R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996
ENCINAS DE MUNAGORRI, R., L’acte unilatéral dans les rapports contractuels, Parijs, LGDJ,
1996, 551p.
xxii
A. ETIENNEY, La durée de la prestation, 2008
ETIENNEY, A., La durée de la prestation. Essai sur le temps dans l’obligation, Parijs, LGDJ, 2008,
767p.
J. FLOUR et al., L’acte juridique, 2008
FLOUR, J., AUBERT, J.-L. en SAVAUX, E., Droit civil. Les obligations 1. L’acte juridique, Parijs,
Dalloz, 2008, 475p.
B. HOUIN, La rupture unilatérale des contrats synallagmatiques, 1973
HOUIN, B., La rupture unilatérale des contrats synallagmatiques, onuitg. doctoraatsthesis, Parijs,
1973, 714p.
J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001
HUET, J., Les principaux contrats spéciaux, in Traité de droit civil, Parijs, LGDJ, 2001, 1697p.
F. LABARTHE en C. NOBLOT, Le contrat d’entreprise, 2008
LABARTHE, F. en NOBLOT, C., Le contrat d’entreprise, in Traité des contrats, Parijs, LGDJ, 2008,
871p.
C. LARROUMET, Droit civil, t.3, 2007
LARROUMET, C., Droit civil, t.3, Les obligations, 2 dln., Parijs, Economica, 2007, 608p.
P. MALAURIE et al., Contrats spéciaux, 2007
MALAURIE, P., AYNES, L. en GAUTIER, P.-Y., Droit civil. Les contrats spéciaux, Parijs, Defrénois,
2007, 705p.
P. MALAURIE et al., Les obligations, 2007
MALAURIE, P., AYNES, L. en STOFFEL-MUNCK, P., Droit civil. Les obligations, Parijs, Defrénois,
2007, 870p.
J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951
MARTIN DE LA MOUTTE, J., L’acte juridique unilatéral. Essai sur sa notion et sa technique en droit
civil, Parijs, Sirey, 1951, 343p.
I. PETEL, Les durées d’efficacité du contrat, 1984
PETEL, I., Les durées d’efficacité du contrat, onuitg. doctoraatsthesis, Université de Montpellier, 1984,
471p.
O. PORUMB, La rupture des contrats à durée indéterminée par volonté unilatérale, 1937
PORUMB, O., La rupture des contrats à durée indéterminée par volonté unilatérale. Essai d’une
théorie générale, Parijs, Les Presses Modernes, 1937, 254p.
G. RIPERT en J. BOULANGER, Traité de droit civil, t.x, datum
RIPERT, G. en BOULANGER, J., Traité de droit civil d’après le traité de Planiol, 3dln., Parijs, LGDJ,
1956-1958.
C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995
RUET, C., La résiliation unilatérale des contrats à exécution successive, onuitg. doctoraatsthesis,
Université de Paris XI Paris-Sud, 1995, 555p.
H. SOLUS en R. PERROT, Droit judiciaire privé, 1991
SOLUS, H. en PERROT, R., Droit judiciaire privé, t.3, Procédure de première instance, Parijs, Sirey,
1991, 1358p.
A. SONET, Le préavis, 2003
SONET, A., Le préavis en droit privé, Aix-en-Provence, PUAM, 2003, 404p.
F. TERRE et al., Les obligations, 2005
TERRE, F., SIMLER, P. en LEQUETTE, Y., Droit civil. Les obligations, Parijs, Dalloz, 2005, 1474p.
S. VALORY, La potestativité, 1999
VALORY, S., La potestativité dans les relations contractuelles, Marseilles, PUAM, 1999, 598p.
J. VUITTON en X. VUITTON, Les référés, 2006
VUITTON, J. en VUITTON, X., Les référés: Procédure civile. Contentieux administratif. Procédure
pénale, in Pratique Professionnelle, Parijs, Litec, 2006, 376p.
Boeken Nederland
C. ASSER-RUTTEN, Verbintenissenrecht, II, 1975
ASSER, C., door RUTTEN, L.E.H., Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht.
Verbintenissenrecht, II, Algemene leer der overeenkomsten, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1975,
398p.
C. ASSER-HARTKAMP, Verbintenissenrecht, I, 2004
xxiii
ASSER, C., door HARTKAMP, A.S., Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk
recht. Verbintenissenrecht, I, De verbintenis in het algemeen, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 2004,
713p.
C. ASSER-HARTKAMP, Verbintenissenrecht, II, 2001 of 2005
ASSER, C., door HARTKAMP, A.S., Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk
recht. Verbintenissenrecht, II, Algemene leer der overeenkomsten, Deventer, W.E.J. Tjeenk Willink,
2001, 609p.; -, Deventer, Kluwer, 2005, 621p.
C. ASSER-HARTKAMP-SIEBURGH, Verbintenissenrecht, III, 2010
ASSER, C., door HARTKAMP, A.S. en SIEBURGH, C.H., Handleiding tot de beoefening van het
Nederlands burgerlijk recht. Verbintenissenrecht, III, Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer,
Kluwer, 2010, 667p.
M.W. DE HOON, Conflictbeheersing bij opzegging, 2005
DE HOON, M.W., Conflictbeheersing bij opzegging, Den Haag, Boom juridische uitgevers, 2005,
260p.
G.J.P. DE VRIES, Opzegging van obligatoire overeenkomsten, 1990
DE VRIES, G.J.P., Opzegging van obligatoire overeenkomsten, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1990,
423p.
J. HIJMA et al., Rechtshandeling en Overeenkomst, 2004
HIJMA, J., VAN DAM, C.C., VAN SCHENDEL, W.A.M. en VALK, W.L., Rechtshandeling en
Overeenkomst, in Studiereeks Burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2004, 423p.
J.F.M. STRIJBOS, Opzegging van duurovereenkomsten, 1985
STRIJBOS, J.F.M., Opzegging van duurovereenkomsten, Deventer, Kluwer, 1985, 191p.
C.A.M. VAN DE PAVERD, De opzegging van distributieovereenkomsten, 1999
VAN DE PAVERD, C.A.M., De opzegging van distributieovereenkomsten. Een onderzoek naar regels
betreffende de opzegging van distributieovereenkomsten, in het bijzonder naar de grondslagen daarvan,
Amsterdam, Kluwer, 1999, 363p.
Belgische overzichten van rechtspraak
P. DE VROEDE et al., “Algemeen handelsrecht, …”, TPR 1999
DE VROEDE, P., MERCHIERS, Y. en DEMUYNCK, I., “Algemeen handelsrecht, handelspraktijken
en consumentenbescherming 1992-1997”, TPR 1999, 131-512.
E. DIRIX en A. VAN OEVELEN, “Kroniek”, RW 1985-86 of RW 1992-93
DIRIX, E. en VAN OEVELEN, A., “Kroniek van het verbintenissenrecht (1981-1984)”, RW 1985-86,
2-28 en 82-176.
DIRIX, E. en VAN OEVELEN, A., “Kroniek van het verbintenissenrecht (1985-1992)”, RW 1992-93,
1209-1265.
J.-P. FIERENS en P. KILESTE, “Chronique”, JT 1987
FIERENS, J.-P. en KILESTE, P., “La loi du 27 juillet 1961 relative à la résiliation unilatérale des
concessions de vente exclusive à durée indéterminée. Chronique de jurisprudence (1977-1986)”, JT
1987, 694-700.
J.-P. FIERENS en A. MOTTET HAUGAARD, “Chronique”, JT 1998
FIERENS, J.-P. en MOTTET HAUGAARD, A., “La loi du 27 juillet 1961 relative à la résiliation des
concessions de vente exclusive à durée indéterminée. Chronique de jurisprudence (1987-1996)”, JT
1998, 105-121.
J.-P. FIERENS et al., Chronique, in Les dossiers du Journal des tribunaux, 2008
FIERENS, J.-P., MOTTET HAUGAARD, A., FAELLI, T. en GRIESS, S., La loi du 27 juillet 1961
relative à la résiliation des concessions de vente exclusive à durée indéterminée. Chronique de
jurisprudence (1997-2007), in Les dossiers du Journal des tribunaux, Brussel, Larcier, 2008, 134p.
J. HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 1973
HERBOTS, J., BUTZLER, R. en VASTERSAVENDTS, A., “Bijzondere overeenkomsten. Overzicht
van Rechtspraak (1961-1969)”, TPR 1973, 195-270.
J. HERBOTS en C. PAUWELS, “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 1989
HERBOTS, J. en PAUWELS, C., “Bijzondere overeenkomsten. Overzicht van Rechtspraak (19821987)”, TPR 1989, 1039-1465.
J. HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 1997 of TPR 2002
HERBOTS, J., PAUWELS, C. en DEGROOTE, E., “Bijzondere overeenkomsten. Overzicht van
Rechtspraak (1988-1994)”, TPR 1997, 647-1281.
HERBOTS, J., STIJNS, S., DEGROOTE, E., LAUWERS, W. en SAMOY, I., “Bijzondere
overeenkomsten. Overzicht van Rechtspraak (1995-1998)”, TPR 2002, 57-923.
xxiv
P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, TBH 1998, TBH 2003 of TBH 2009
KILESTE, P. en HOLLANDER, P., “La loi du 27 juillet 1961 relative à la résiliation unilatérale des
concessions de vente exclusive à durée indéterminée. Examen de jurisprudence (1987 à 1992)”, TBH
1993, 32-88.
KILESTE, P. en HOLLANDER, P., “La loi du 27 juillet 1961 relative à la résiliation unilatérale des
concessions de vente exclusive à durée indéterminée. Examen de jurisprudence (1992 à 1997)”, TBH
1998, 3-50.
KILESTE, P. en HOLLANDER, P., “La loi du 27 juillet 1961 relative à la résiliation unilatérale des
concessions de vente exclusive à durée indéterminée. Examen de jurisprudence (1997 à 2002)”, TBH
2003, 411-457.
KILESTE, P. en HOLLANDER, P., “La loi du 27 juillet 1961 relative à la résiliation unilatérale des
concessions de vente exclusive à durée indéterminée. Examen de jurisprudence (juillet 2002 à décembre
2008)”, TBH 2009, 187-243.
R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1975
KRUITHOF, R., MOONS, H. en PAULUS, C., “Verbintenissen. Overzicht van rechtspraak (19651973)”, TPR 1975, 439-542 en 715-784.
R. KRUITHOF, “Verbintenissen”, TPR 1983
KRUITHOF, R., “Verbintenissen. Overzicht van rechtspraak (1974-1980)”, TPR 1983, 495-717.
R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994
KRUITHOF, R., BOCKEN, H., DE LY, F. en DE TEMMERMAN, B., “Verbintenissen. Overzicht van
rechtspraak (1981-1992)”, TPR 1994, 171-721.
J. LAENENS, “De bevoegdheid”, TPR 2002
LAENENS, J., “De bevoegdheid. Overzicht van rechtspraak (1993-2000)”, TPR 2002, 1497-1581.
J. MATTHYS en G. BAETEMAN, “Verbintenissen”, TPR 1966
MATTHYS, J. en BAETEMAN, G., “Verbintenissen. Overzicht van rechtspraak (1961-1964)”, TPR
1966, 67-136 en 225-299.
L. SIMONT en J. DE GAVRE, “Examen”, RCJB 1970 of 1977
SIMONT, L. en DE GAVRE, J., “Les contrats spéciaux. Examen de jurisprudence (1965-1968)”, RCJB
1970, 113-184.
SIMONT, L. en DE GAVRE, J., “Les contrats spéciaux. Examen de jurisprudence (1969 à 1975)”,
RCJB 1977, 243-416.
L. SIMONT et al., “Examen”, RCJB 1985, RCJB 1996, RCJB 1999 of RCJB 2001
SIMONT, L., DE GAVRE, J. en FORIERS, P.A., “Les contrats spéciaux. Examen de jurisprudence
(1976 à 1980)”, RCJB 1985, 263-370.
SIMONT, L., DE GAVRE, J. en FORIERS, P.A., “Les contrats spéciaux. Examen de jurisprudence
(1981 à 1991)”, RCJB 1996, 263-385, RCJB 1999, 775-914 en RCJB 2001, 471-587.
S. STIJNS et al., “Chronique”, JT 1996 of 1999
STIJNS, S., VAN GERVEN, D. en WERY, P., “Les obligations: les sources. Chronique de
jurisprudence (1985-1995)”, JT 1996, 689-752 en JT 1999, 821-853.
S. STIJNS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 2008
STIJNS, S., TILLEMAN, B., GOOSSENS, W., KOHL, B., SWAENEPOEL, E. en WILLEMS, K.,
“Bijzondere overeenkomsten: koop en aanneming. Overzicht van rechtspraak (1999-2006)”, TPR 2008,
1411-1742.
D. VAN BUNNEN, “Chronique”, JT 1998
VAN BUNNEN, D., “La distribution automobile. Chronique de jurisprudence (1985-1997)”, JT 1998,
737-756.
J. VAN COMPERNOLLE en G. CLOSSET-MARCHAL, “Examen”, RCJB 1999
VAN COMPERNOLLE, J. en CLOSSET-MARCHAL, G., “Droit judiciaire privé. Examen de
jurisprudence (1985 à 1998)”, RCJB 1999, 59-186
A. VAN OEVELEN, “Kroniek”, RW 2004-05
VAN OEVELEN, A., “Kroniek van het verbintenissenrecht (1993-2004)”, RW 2004-05, 1641-1670.
P. VAN OMMESLAGHE, “Examen”, RCJB 1975, RCJB 1986 of RCJB 1988
VAN OMMESLAGHE, P., “Les obligations. Examen de jurisprudence (1968 à 1973)”, RCJB 1975,
423-538 en 597-736.
VAN OMMESLAGHE, P., “Les obligations. Examen de jurisprudence (1974 à 1982)”, RCJB 1986, 33259 en RCJB 1988, 33-199.
M. WILLEMART en S. WILLEMART, “Chronique”, JT 2008
WILLEMART, M. en WILLEMART, S., “La résiliation unilatérale des concessions de vente exclusive
à durée indéterminée. Chronique de jurisprudence (1997-2007)”, JT 2008, 2-8.
xxv
Verkorte verwijzingen naar boeken (chronologisch)
België
Les obligations contractuelles, 1984
DIEUX, X. et al., Les obligations contractuelles, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1984, 374p.
Les intermédiaires commerciaux, 1990
SIMONT, L. et al., Les intermédiaires commerciaux, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1990, 375p.
Het contract met opeenvolgende prestaties, 1991
CORNELIS, L. et al., Het contract met opeenvolgende prestaties, Brussel, Vlaams Pleitgenootschap,
1991, 236p.
De behoorlijke beëindiging van overeenkomsten, 1993
CARLE, G. et al, De behoorlijke beëindiging van overeenkomsten, Brussel, Vlaams Pleitgenootschap,
1993, 296p.
Handelsagentuur, I, 1997
DURSIN, E. en VAN DEN BROECK, K. (eds.), Handelsagentuur, I, Gent, Mys en Breesch, 1997,
2dln.
Les procédures en référé, 1998
VAN COMPERNOLLE, J. (coord.), Les procédures en référé, Luik, Ed. Formation Permanente CUP,
1998, 189p.
Les obligations contractuelles, 2000
DIEUX, X. et al., Les obligations contractuelles, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 2000.
Les sanctions de l’inexécution des obligations contractuelles, 2001
FONTAINE, M. en VINEY, G. (dir.), Les sanctions de l’inexécution des obligations contractuelles.
Etudes de droit comparé, Brussel, Bruylant, 2001, 1127p.
La fin du contrat, 2001
WERY, P. (ed.), La fin du contrat, Luik, Ed. Formation Permanente CUP, 2001, 312p.
Les clauses applicables en cas d’inexécution, 2001
WERY, P. (dir.), Les clauses applicables en cas d’inexécution des obligations contractuelles, Brussel,
La Charte, 2001, 93-145.
Totstandkoming van de overeenkomst, 2002
SMITS, J. en STIJNS, S. (eds.), Totstandkoming van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands
recht, Antwerpen, Intersentia, 2002, 291p.
Le référé judiciaire, 2003
MARCHAL, P. et al., Le référé judiciaire, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 2003.
Inhoud en werking van de overeenkomst, 2005
SMITS, J. en STIJNS, S. (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands
recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 449p.
Contractuele clausules, 2006
STIJNS, S. en VANDERSCHOT, K. (eds.), Contractuele clausules rond de (niet-)uitvoering en de
beëindiging, Antwerpen, Intersentia, 2006, 333p.
Handboek Algemeen Huurrecht, 2006
DAMBRE, M., HUBEAU, B. en STIJNS, S. (eds.), Handboek Algemeen Huurrecht, Brugge, die Keure,
2006, 707p.
Le tribunal de commerce, 2006
BIQUET-MATHIEU, C. et al., Le tribunal de commerce: procédures particulières et recherche
d’efficacité, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 2006.
Droit des contrats France, Belgique, 2, 2006
TILLEMAN, B., VERBEKE, A. en VERKINDT, P.-Y. (eds.), Droit des contrats France, Belgique, 2,
Brussel, Larcier, 2006.
Actualia handelstussenpersonen, 2006
STRAETMANS, G. en MERTENS, D. (eds.), Actualia handelstussenpersonen, Antwerpen, Intersentia,
2006, 158p.
Specific Performance in Contract Law, 2008
SMITS, J., HAAS, D. en HESEN, G. (eds.), Specific Performance in Contract Law: National and
Other Perspectives, Antwerpen, Intersentia, 2008, 345p.
La volonté unilatérale, 2008
GERMAIN, J.-F. (coord.), La volonté unilatérale dans le contrat, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 2008,
499p.
xxvi
Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, 2009
SAGAERT, V. en LAMBRECHT, D. (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht,
Antwerpen, Intersentia, 2009.
Beëindiging van overeenkomsten met handelstussenpersonen, 2009
NAEYAERT, P. en TERRYN, E. (eds.), Beëindiging van overeenkomsten met handelstussenpersonen,
Brugge, die Keure, 2009, 526p.
Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010
STIJNS, S., SAMOY, I. en DE BOECK, A. (eds.), Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, Brugge,
die Keure, 2010, 130p.
Actuele problemen van het arbeidsrecht, x, datum
RIGAUX, M. (ed.), Actuele problemen van het arbeidsrecht, Antwerpen, Kluwer, 1984.
RIGAUX, M. (ed.), Actuele problemen van het arbeidsrecht 2, Antwerpen, Kluwer, 1987.
RIGAUX, M. (ed.), Actuele problemen van het arbeidsrecht 3, Antwerpen, Kluwer, 1990.
RIGAUX, M. (ed.), Actuele problemen van het arbeidsrecht 4, Antwerpen, Maklu, 1993.
RIGAUX, M. en HUMBLET, P. (eds.), Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, Antwerpen,
Intersentia, 2001.
RIGAUX, M., HUMBLET, P. en VAN LIMBERGHEN, G. (eds.), Actuele problemen van het
arbeidsrecht 7, Antwerpen, Intersentia, 2005.
Frankrijk
La tendance à la stabilité du rapport contractuel, 1960
DURAND, P. (ed.), La tendance à la stabilité du rapport contractuel. Etudes de droit privé, Parijs,
LGDJ, 1960.
Mélanges en l’honneur de Denis Tallon, 1999
X., Mélanges en l’honneur de Denis Tallon. D’ici, d’ailleurs: harmonisation et dynamique du droit,
Parijs, Société de législation comparée, 1999.
L’unilatéralisme et le droit des obligations, 1999
JAMIN, C. en MAZEAUD, D. (dir.), Etudes juridiques, 9, L’unilatéralisme et le droit des obligations,
Parijs, Economica, 1999.
Etudes offertes à Jacques Ghestin, 2001
X., Etudes offertes à Jacques Ghestin: le contrat au début du XXIe siècle, Parijs, LGDJ, 2001, 992p.
xxvii
INLEIDING
§1. Keuze van het onderwerp en opzet van het proefschrift:
een algemeen leerstuk inzake opzegging
1. Inleiding. Een advocatenassociatie houdt verschillende rekeningen aan bij een bank. De bank zegt
deze rekeningovereenkomsten op een bepaald ogenblik op, met strikte naleving van de contractuele
bepalingen. Zo neemt de opzeggende bank de bedongen opzeggingstermijn van dertig dagen in acht.
De advocatenassociatie meent echter dat deze bedongen opzeggingstermijn in casu niet volstaat om
alle nodige maatregelen te treffen. Zij verzoekt de bank een langere opzeggingstermijn te respecteren.
De bank gaat niet in op dit verzoek. De rechter oordeelt dat de bank niet correct heeft gehandeld en
kent een schadevergoeding toe aan de advocatenassociatie1.
Een advocaat verschijnt op een zitting van de politierechtbank en merkt verrast op dat zijn cliënt er
door een andere raadsman wordt vertegenwoordigd. De eerste advocaat neemt hier akte van en vraagt
vervolgens aan zijn (voormalige) cliënt de betaling van de reeds gemaakte kosten en van zijn erelonen.
De cliënt weigert te betalen aan de advocaat die hij nochtans initieel had aangesproken over de zaak.
Hij meent immers dat de overeenkomst met deze eerste advocaat was opgezegd, door de
overhandiging van de dagvaarding aan een andere advocaat (en niet aan die eerste)2. Hierdoor zou
deze geen kosten meer mogen aanrekenen en zou er geen ereloon meer verschuldigd zijn. De discussie
betreft de vraag of de overeenkomst met de eerste advocaat inderdaad werd opgezegd door de
aanstelling van een tweede raadsman en zo ja, vanaf welk ogenblik.
Een onderneming heeft sinds jaren een contractuele relatie met een bank-en kredietinstelling. In het
kader hiervan hebben de partijen onder meer een kredietovereenkomst van onbepaalde duur gesloten.
De contractuele voorwaarden voorzien in een opzeggingstermijn van vijftien dagen in geval de
kredietverstrekker opzegt. Deze laatste zegt de kredietovereenkomst evenwel plots op, zonder naleving
van enige opzeggingstermijn. De kredietnemer komt hierdoor in moeilijkheden, omdat belangrijke
facturen en de lonen van het personeel dringend moeten worden betaald. Hij vordert in kortgeding de
schorsing van de gevolgen van deze opzegging, minstens ten belope van het bedrag van de uitstaande
facturen. De kortgedingrechter meent dat hij een dergelijke maatregel niet kan bevelen.
De inleidende voorbeelden betreffen de eenzijdige opzegging van de overeenkomst. Zij illustreren
onmiddellijk dat de eenzijdige opzegging van een overeenkomst tot diverse betwistingen en vragen
aanleiding kan geven. Een eerste exploratie van de rechtspraak bevestigt ook dat er heel wat
opzeggingsgeschillen rijzen.
Door de (eenzijdige)3 opzegging van een overeenkomst stelt één van de contractpartijen eigenmachtig
een einde aan de geldig tot stand gekomen overeenkomst. Deze figuur zou ook elke terugwerkende
kracht missen. Zo leest men bij VAN GERVEN: “Door verbreking houdt het contract op te bestaan ‘ex
1
Geïnspireerd op: Brussel 18 januari 2007, JT 2007, 358.
Geïnspireerd op: Vred. Gent 23 december 1998, TGR 1999, 97.
3
Er zal verder worden aangegeven dat onder de term “opzegging” een opzegging door eenzijdige wilsuiting
moet worden begrepen.
2
1
nunc’, d.i. vanaf het ogenblik van de verbreking en bijgevolg … zonder terugwerkende kracht”4. Bij
STIJNS vindt men volgende, meer precieze omschrijving van opzegging terug: “Men kan opzegging
definiëren als de rechtshandeling, door eenzijdige wilsverklaring van één partij of door de
wilsovereenstemming van alle partijen, waarmee voor de toekomst een einde wordt gemaakt aan de
overeenkomst die partijen hadden afgesloten”5. Deze omschrijving, die ook betrekking heeft op de
mutuus dissensus, geeft reeds aan wat onder een opzegging kan worden begrepen.
De opzegging is een rijke figuur en verdient het om als een zelfstandige verbintenisrechtelijke figuur
te worden benaderd en te worden onderzocht. De opzegging schrijft zich immers in een logica in, die
zich onderscheidt van deze van andere wijzen van tenietgaan van overeenkomsten, zoals de nietigheid
of de ontbinding wegens wanprestatie, zelfs indien de ontbinding buitengerechtelijk geschiedt. De
niet-retroactieve werking van de opzegging is een belangrijk onderscheidingselement, doch niet het
enige. De eigenheid van de opzegging noopt ertoe deze figuur duidelijk af te bakenen ten aanzien van
andere beëindigingswijzen. De inleidende voorbeelden laten ook aanvoelen dat de voormelde
omschrijvingen alleen niet kunnen volstaan voor de juridische praktijk. Teneinde antwoorden te
kunnen formuleren op de talrijke vragen die de opzegging van een overeenkomst kan teweegbrengen,
moet men over een meer uitgewerkt leerstuk beschikken.
2. Gebrek aan aandacht in het B.W. Bij een eerste aftastend onderzoek konden wij vaststellen dat het
leerstuk van de opzegging eerder stiefmoederlijk wordt behandeld in het Belgische recht6. Deze
vaststelling dringt zich in de eerste plaats op bij een studie van het Burgerlijk Wetboek. Men vindt er
maar moeilijk een algemene wettelijke bepaling terug, die is gewijd aan de gemeenrechtelijke figuur
van opzegging. Naar een duidelijke omschrijving, laat staan naar een algemeen zelfstandig leerstuk
van opzegging zoekt men vruchteloos in het Burgerlijk Wetboek.
Dit betekent nochtans niet dat men in het Burgerlijk Wetboek geen algemene kapstok kan vinden om
de verbintenisrechtelijke figuur van opzegging aan op te hangen. Vooral artikel 1134, lid 2 B.W. treedt
als wettelijk aanknopingspunt naar voor. In deze bepaling wordt aangegeven dat alle overeenkomsten
die wettig zijn aangegaan, niet kunnen “herroepen worden dan met hun wederzijdse toestemming of op
de gronden door de wet erkend”. Deze wetsbepaling is een aanknopingspunt maar biedt niet
onmiddellijk een duidelijk kader voor de figuur van opzegging. Men merkt ook op dat de term
“opzegging” hierin niet voorkomt.
Een verdere precisering is op haar plaats. Dat in het Burgerlijk Wetboek geen algemene wettelijke
opzeggingsregeling, voor alle overeenkomsten, terug te vinden is, betekent niet dat de opstellers van
het Burgerlijk Wetboek geen aandacht hadden voor deze figuur. Voor bijzondere overeenkomsten
vindt men immers wel opzeggingsregels in het Burgerlijk Wetboek, zoals de artikelen 2003, 2004 en
2007 B.W. inzake lastgeving en artikel 1794 B.W inzake aanneming. Er zijn vandaag nog veel meer
illustraties van wettelijke ingrepen ter zake te geven, ook buiten het Burgerlijk Wetboek om. Zowel de
opstellers van het Burgerlijk Wetboek, als de hedendaagse wetgever hebben derhalve wel degelijk
aandacht voor de opzegging van overeenkomsten, maar de ingrepen zijn doorgaans gericht op
specifieke contracten of op contracten gesloten tussen bepaalde categorieën van partijen. Een
zelfstandig, verbintenisrechtelijk leerstuk van opzegging werd ook door de hedendaagse wetgever niet
uitgewerkt.
4
W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 254.
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 51.
6
Ook in die zin: S. STIJNS, “De beëindiging van de kredietovereenkomst”, TBH 1996, 102-103, nr. 2. Zie ook:
E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 249, nr. 460.
5
2
Het Belgische recht staat hierin overigens niet geïsoleerd. Ook in de Franse Code civil, die op heden
nog steeds in grote mate de vergelijking met ons Burgerlijk Wetboek doorstaat, vindt men geen
algemene wettelijke regeling van de verbintenisrechtelijke figuur van opzegging. Het aanknopingspunt
is ook daar het artikel 1134, lid 2 Code civil. In het Franse recht bestaan eveneens wettelijke
opzeggingsregels voor verschillende bijzondere overeenkomsten. De Nederlandse auteur STRIJBOS
motiveerde de keuze voor de opzegging als onderwerp voor zijn proefschrift, halfweg de jaren tachtig
van de vorige eeuw, als volgt: “Aanleiding voor het onderhavige onderzoek is met name de
verwondering die mij beving, toen ik intensief werd geconfronteerd met de vraag welk rechtsregiem de
opzegging van een niet in het bijzonder in de wet geregelde overeenkomst beheerst. Niet alleen
ontbreekt een regeling voor de opzegging in het algemeen, maar zelfs een algemeen opzeggingbegrip
komt in de wet niet voor”7. Deze opmerking betrof het oude Burgerlijk Wetboek. Enigszins verrassend
bevat ook het nieuwe Nederlandse Burgerlijk Wetboek geen regeling van de figuur van opzegging in
de algemene delen. VAN DUNNE geeft het gevat als volgt weer: “Opzegging is niet in algemene zin in
de wet geregeld, of men nu oud of nieuw BW neemt, …”8-9. Ook voor Nederland geldt evenwel dat de
opzeggingsfiguur allerminst buiten het vizier van de wetgever is gebleven. Voor verschillende
bijzondere overeenkomsten werden wettelijke opzeggingsregels uitgewerkt.
3. Beperkte aandacht in de verbintenisrechtelijke doctrine. Tot voor kort genoot de figuur van
opzegging ook weinig aandacht in de Belgische verbintenisrechtelijke doctrine10-11. Ook dit is een
verrassende vaststelling. Vooreerst omdat opzegging alomtegenwoordig is in de juridische praktijk en
tot diverse geschillen aanleiding kan geven. De gevolgen van de opzegging van een overeenkomst zijn
ook vaak ingrijpend voor de opgezegde partij. Bovendien moet op verbintenisrechtelijk vlak
vastgesteld worden dat de opzegging (ad nutum) als een uitzondering wordt beschouwd op het
principe van de bindende kracht van overeenkomsten. Het principe van de bindende kracht is nog
steeds een hoeksteen van ons contractenrecht en vindt zijn wettelijke neerslag in artikel 1134, lid 1
B.W. Deze vaststellingen zijn moeilijk te rijmen met het gebrek aan aandacht vanuit de
verbintenisrechtelijke doctrine.
Dit gebrek aan aandacht vanuit verbintenisrechtelijke hoek is opmerkelijk, maar moet wel worden
gerelativeerd12. Voor analyses van de figuur van opzegging kon men wel terecht bij de doctrine die
7
J.F.M. STRIJBOS, Opzegging van duurovereenkomsten, 1985, 1.
J.M. VAN DUNNE, Verbintenissenrecht, I, Contractenrecht, Deventer, Kluwer, 2004, 823.
9
Opvallend is dat in Duitsland, waar men ook een nieuwer Burgerlijk Wetboek (BGB) heeft, de figuur van de
Ordentliche Kündigung evenmin werd uitgewerkt in de algemene bepalingen van het BGB.
10
Het proefschrift van DELAHAYE kan als een belangrijke uitzondering worden vermeld: T. DELAHAYE,
Résiliation et résolution, 1984, 303p.
11
Voor Nederland merkt VAN DUNNE op: “De opzegging heeft als rechtshandeling nooit een overweldigende
belangstelling van de zijde van de schrijvers gehad” (J.M. VAN DUNNE, Verbintenissenrecht, I,
Contractenrecht, Deventer, Kluwer, 2004, 824). De figuur van opzegging lijkt in de Franse doctrine ook niet
steeds de volwaardige aandacht te krijgen. Zie bijv. recent nog: P. MALAURIE et al., Les obligations, 2007,
208-209, nr. 418 (waar de opzegging ter sprake komt o.m. bij de bespreking van de classificatie van
overeenkomsten), 379, nr. 756 (waar de opzegging kort ter sprake komt in het kader van de bespreking van de
mutuus dissensus) en 466, nr. 884 e.v. (waar de opzegging ter sprake komt bij of eerder tussen de bespreking van
de “résolution pour inexécution”).
12
Er bestaan zowel in Frankrijk als in Nederland proefschriften die de opzegging van overeenkomsten betreffen,
bijv.: (Frankrijk) B. HOUIN, La rupture unilatérale des contrats synallagmatiques, 1973; M.W. DE HOON,
Conflictbeheersing bij opzegging, 2005; G.J.P. DE VRIES, Opzegging van obligatoire overeenkomsten, 1990.
8
3
bepaalde bijzondere overeenkomsten bespreekt13. Deze analyses leveren interessante bouwstenen aan
voor een verbintenisrechtelijke theorie, maar zij blijven -begrijpelijkerwijze- veelal fragmentarisch.
Recent is hier nochtans verandering in gekomen. De opzegging als verbintenisrechtelijke figuur lijkt te
zijn ontdekt door de auteurs14. Talrijke punten blijven echter onuitgeklaard en er bestaat ruimte voor
een diepgaande analyse van de opzegging als verbintenisrechtelijke figuur.
4. Begripsverwarring. Het onderzoek naar een leerstuk over opzegging plaatst de onderzoeker
onmiddellijk voor een uitdaging. De studie van de doctrine en de rechtspraak die de eenzijdige
beëindiging van overeenkomsten betreft, is niet steeds eenvoudig. Uit een rechterlijke beslissing is niet
altijd op te maken welke beëindigingsfiguur precies in het geding is. Daar de auteurs die aandacht aan
de figuur van opzegging wens(t)en te besteden in een rechtstheoretisch vacuüm dien(d)en te schrijven,
leidt/leidde dit tot verwarring en misvattingen. Dat ook de wetgever soms slordig en inconsequent
woordgebruik hanteert, draagt uiteraard niet bij tot een helder begrip van de figuur. Dit probleem bleef
overigens niet onopgemerkt: “De gronden van tenietgaan der contracten vormen een materie die niet
alleen door de wetgever in 1804 nogal stiefmoederlijk werd behandeld, maar die ook in de rechtsleer
en de rechtspraak vaak verwaarloosd wordt en daardoor aanleiding geeft tot allerlei misvattingen.
Het voorgaande geldt in het bijzonder voor de opzegging van overeenkomsten”15.
5. Nut van het onderzoek. Fundamenteel onderzoek naar de figuur van opzegging is noodzakelijk en
nuttig. In de eerste plaats daar het onderzoek een leemte in de rechtswetenschap wil vullen. Een
diepgaande analyse van de opzegging kan bijdragen tot juridische duidelijkheid en verfijning in het
domein van de beëindiging van overeenkomsten. Op heden wordt de figuur van opzegging inderdaad
nog te vaak verward met andere rechtsfiguren die zich situeren in de beëindigingsfase van de
overeenkomst, zoals het verval, de ontbinding wegens wanprestatie en de figuur van de ontbindende
voorwaarde. Wij willen met een grondige studie aantonen dat de opzeggingsfiguur bijzonderheden
vertoont en rijker is dan men vermoedt. Maar we willen ook de grenzen of de contouren van deze
figuur aanduiden. Een degelijk juridisch kader zal veel van de misvattingen blootleggen en corrigeren.
Het is bovendien aannemelijk dat de opzegging deelt in het wantrouwen dat men nog steeds koestert
ten aanzien van elk eenzijdig optreden van een partij in een contract. Een goed begrip van de
opzeggingsfiguur zal het belang en de mogelijkheden van deze figuur in de verf zetten, maar ook de
correctiemechanismen die eraan gekoppeld zijn, onder de aandacht brengen. Dit kan eventuele
argwaan wegnemen.
Naast het juridische belang van een onderzoek naar de figuur van opzegging, situeert het belang zich
ook op sociaal-economisch vlak. Daar de relaties in onze hedendaagse maatschappij in belangrijke
mate gecontractualiseerd zijn, sluiten de meeste natuurlijke personen en rechtspersonen talrijke
overeenkomsten voor het verkrijgen of het aanbieden van de meest uiteenlopende goederen en
diensten. De beëindiging is, als afwikkelingsmoment, een cruciale episode voor de overeenkomst. Het
is vaak door een opzegging dat de overeenkomst zal tenietgaan. In die zin maakt de opzegging deel uit
13
Bijv.: B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 396p.
Zie bijv.: L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 801-830; J. DEL CORRAL en V. SAGAERT,
“Contractuele bedingen…”, in Beëindiging van overeenkomsten met handelstussenpersonen, 2009, 65-104; P.
VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, 2010, 980-992; P. WERY, “L’acte unilatéral …” , in La volonté
unilatérale, 2008, 255-324; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 815-838.
15
R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 597, nr. 296.
14
4
van de maatschappelijke realiteit. Dit gegeven onderstreept het belang van een goed begrip en een
duidelijke omlijning van de figuur. Een goed uitgewerkt leerstuk zal een contractant toelaten zich beter
en met meer succes te handhaven16. Dit is belangrijk, daar de opzegging van een overeenkomst
ingrijpende gevolgen kan hebben voor de partij die deze opzegging moet ondergaan. Dit geldt des te
meer indien tijdens de uitvoering van de overeenkomst een zekere afhankelijkheid is ontstaan van één
of beide partijen ten aanzien van de wederpartij. Het is wellicht overbodig in te gaan op de
economische, financiële en menselijke uitdagingen waarvoor een opgezegde contractant soms wordt
geplaatst door de opzegging. De onderzoeker die een verbintenisrechtelijk leerstuk wenst uit te werken
voor opzegging, dient zich bewust te zijn van de potentieel ingrijpende gevolgen van de opzegging
van een overeenkomst. Hoewel de opzegging een eenzijdig optreden van één van de contractpartijen
inhoudt en deze verbintenisrechtelijk als een eenzijdige rechtshandeling moet worden beschouwd, kan
het onderzoek naar een algemene theorie geen abstractie maken van deze vaststellingen. In bepaalde
mate zullen de belangen van de partij die de opzegging ondergaat, moeten worden meegenomen in de
constructie van een algemene theorie.
Wij signaleren dat de opzegging ook als politiek instrument wordt aangewend. Door de opzegging van
een categorie van overeenkomsten te regelen, kan de wetgever een bepaald beleid voeren. Het bestaan
van een opzeggingsbevoegdheid kan bijvoorbeeld het marktmechanisme activeren of het creëert de
voorwaarde voor een belangrijke mate van mobiliteit van de spelers op de markt 17. Het toekennen van
een opzeggingsbevoegdheid kan een partij in een sterkere positie plaatsen18. De wetgever kan door de
uitwerking van een (dwingende) opzeggingsregeling bepaalde contractpartijen beschermen of hun
belangen proberen te vrijwaren, bijvoorbeeld door in een vergoeding te voorzien te betalen bij
opzegging van de overeenkomst. Een opzeggingsregeling blijkt inderdaad door de wetgever te worden
gebruikt om een bepaald beleid te voeren of om als een sluitstuk te dienen van een door de wet
beoogde bescherming19. Dit inzicht is interessant, maar wordt niet verder uitgewerkt in het
proefschrift. Het opzet van het onderzoek is niet de bescherming uitwerken van bepaalde categorieën
van contractanten door de opzegging van de door hen gesloten overeenkomsten te regelen, laat staan
dat een beleid zou worden uitgestippeld. De studie beoogt tot een verbintenisrechtelijk leerstuk te
leiden, dat aan de juridische theorievorming en, op die manier, ook aan de juridische praktijk tegemoet
komt.
Het voorgaande betekent uiteraard niet dat de constructie van een algemene opzeggingstheorie in een
vacuüm gebeurt. Onvermijdelijk worden de keuzes, waar die moeten worden gemaakt, beïnvloed door
maatschappelijke, economische en morele overwegingen van de auteur. Zo zal blijken dat bij de
uitwerking van de uitoefeningsvoorwaarden (of -modaliteiten) voor de opzegging, keuzes kunnen
worden gemaakt. Theoretisch kunnen immers verschillende uitoefeningsvoorwaarden worden
opgenomen in een algemene theorie, voorwaarden waaraan bij de tenuitvoerlegging van de
opzeggingsbevoegdheid moet worden voldaan. Een motivering, de inachtname van een
opzeggingstermijn of de betaling van een opzeggingsvergoeding zijn de meest bekende voorwaarden.
Het opleggen van al deze voorwaarden voor elke opzegging is ons inziens niet wenselijk, daar dit aan
de opzeggingsfiguur haar flexibel karakter ontneemt. Vanuit bepaalde ideologische overwegingen of,
16
Zie: J.F.M. STRIJBOS, Opzegging van duurovereenkomsten, 1985, 1.
J.F.M. STRIJBOS, Opzegging van duurovereenkomsten, 1985, 5.
18
J.F.M. STRIJBOS, Opzegging van duurovereenkomsten, 1985, 5 en 131.
19
Zie ook: J.F.M. STRIJBOS, Opzegging van duurovereenkomsten, 1985, 6-9 en 131. Zie voor de invloed van
extra-juridische factoren in het debat over de beëindiging van overeenkomsten: D. MAZEAUD, “Durées et
ruptures”, RDC 2004, (129), nr. 5 en nr. 21.
17
5
minder sterk, vanuit de zorg voor de bescherming van bepaalde categorieën van contractanten, kan een
verzwaring van de opzeggingsvoorwaarden gewenst zijn (bijvoorbeeld door de oplegging van een
motiveringsplicht bij opzegging). Maar gelet op het opzet van het proefschrift, hebben wij ons hiervan
zo veel als mogelijk gedistantieerd. Voor de uitwerking van een verbintenisrechtelijke en
gemeenrechtelijke theorie, hebben wij ervoor geopteerd de opzegging aan niet te veel of te strenge
voorwaarden te onderwerpen.
Er kan worden opgemerkt dat het opzet van het proefschrift, met name een algemeen leerstuk
uitwerken van de opzegging, zeer ambitieus is. Het bronnenmateriaal is ook zeer omvangrijk en
verspreid. De opzegging maakt niet het voorwerp uit van een algemene wettelijke regeling die kan
gelden voor alle overeenkomsten, maar is fragmentarisch geregeld voor diverse overeenkomsten in het
Burgerlijk Wetboek en in bijzondere wetgeving. Ook in de buurlanden kent men geen wettelijke,
algemene regeling: de figuur van opzegging is vaak fragmentarisch uitgewerkt door de wetgever en
verspreid over talrijke wettelijke regelingen. De opzeggingsfiguur geeft bovendien aanleiding tot heel
wat doctrine en contentieux in erg uiteenlopende domeinen van het recht, zodat een exhaustieve
behandeling van de problematiek een heus levenswerk lijkt. Ons inziens verhinderen deze terechte
opmerkingen niet dat een algemene theorie inzake opzegging wordt geconstrueerd. Voormelde
obstakels mogen een onderzoeker niet afschrikken. Er werd reeds op gewezen dat een gedegen
onderzoek naar het wezen van de figuur van opzegging een leemte in het verbintenissenrecht vult. Een
duidelijk kader is ook nuttig voor de (juridische) praktijk.
§2. Opzet van het proefschrift vertaald in
onderzoeksvragen
6. Het opzet. Het opzet van het proefschrift bestaat erin om een verbintenisrechtelijke theorie inzake
opzegging uit te werken. Deze algemene theorie dient een gemeenrechtelijk kader te bieden voor de
opzegging als wijze van tenietgaan van overeenkomsten.
7. De vertaling naar onderzoeksvragen. Deze theorie wordt opgebouwd rondom een centrale
onderzoeksvraag. Bij de aanvang van ons onderzoek hebben wij de centrale onderzoeksvraag
geformuleerd als volgt: wanneer en onder welke voorwaarden kan een contractpartij een
overeenkomst eenzijdig opzeggen en welke is de rol die de rechter bij opzegging kan en dient te
vervullen. In het kader van deze centrale onderzoeksvraag zouden ook fundamentele deelproblemen
worden aangepakt (zoals de duur van contracten en het probleem van kennisgeving). Deze
aanvankelijk geformuleerde centrale onderzoeksvraag valt uiteen in drie kleinere onderzoeksvragen
(hierna resp. “centrale onderzoeksvraag” en “onderzoeksvraag”). Een eerste onderzoeksvraag betreft
de gronden van opzegging (het “wanneer”). Een tweede onderzoeksvraag betreft de
uitoefeningsvoorwaarden (het “hoe”) en een derde onderzoeksvraag betreft de rechterlijke controle- en
sanctiemogelijkheden in het kader van opzegging. Het gevoerde onderzoek zal toelaten deze drie
onderzoeksvragen te beantwoorden.
Nochtans werd tijdens het onderzoek duidelijk dat, voorafgaandelijk, ook een vierde onderzoeksvraag
moest worden gesteld en beantwoord om van een ware verbintenisrechtelijke theorie inzake opzegging
te kunnen spreken. Met name rijst de vraag naar de gepaste verbintenisrechtelijke kwalificatie(s) voor
de opzegging. Een opzegging komt neer op een eenzijdig handelen van één contractpartij, waardoor
6
een einde wordt gesteld aan een overeenkomst die door de wilsovereenstemming van alle partijen is
tot stand gekomen. Deze vaststelling brengt de onderzoeker al snel bij de kwalificatie van de
opzegging als eenzijdige rechtshandeling. Deze kwalificatie is correct en pertinent. Zij laat toe een
aantal opzeggingsproblemen met kennis van zaken op te lossen. Maar deze kwalificatie is
ontoereikend gebleken om de figuur van opzegging verbintenisrechtelijk afdoend te verklaren. Het
zoeken naar andere geschikte kwalificaties bleek noodzakelijk voor een goed begrip van de
opzeggingsfiguur en voor een duidelijk verbintenisrechtelijk kader. Deze kwalificatiezoektocht pogen
onder te brengen onder één van de drie hoger geformuleerde onderzoeksvragen, zou afbreuk doen aan
een ware theorievorming, zodat het formuleren van een afzonderlijke onderzoeksvraag zich opdringt.
De centrale onderzoeksvraag kan aldus worden herschreven: hoe dient de opzegging
verbintenisrechtelijk te worden gekwalificeerd, wanneer en onder welke voorwaarden kan een
contractpartij tot opzegging van de overeenkomst overgaan en welke is de rol van de rechter bij
opzegging? Deze centrale onderzoeksvraag valt in voormelde vier onderzoeksvragen uiteen.
§3. Onderzoeksmethode
8. Methodologie. De methode kan in het algemeen probleemgericht worden genoemd. De opbouw
van de algemene opzeggingstheorie geschiedt rondom een centrale onderzoeksvraag, die uiteenvalt in
vier onderzoeksvragen. De methode om de centrale onderzoekvraag en de vier onderzoeksvragen te
beantwoorden, bestaat verder uit een combinatie van een klassieke, inductieve, intradisciplinaire en
rechtsvergelijkende methode.
In het proefschrift wordt vooreerst een klassieke onderzoeksmethode gehanteerd. Om te komen tot een
algemene theorie, aan de hand van een antwoord op de onderzoeksvragen, wordt gesteund op een
diepgaande studie van wetgeving, doctrine en rechtspraak die de opzegging van gemeenrechtelijke en
bijzondere overeenkomsten betreft. De bevindingen worden ook uitgeschreven. Op basis van de
bevindingen worden eigen standpunten ingenomen.
Ook een inductieve methode wordt gehanteerd. Om de nodige bouwstenen te vinden voor de
constructie van een verbintenisrechtelijke theorie van opzegging, dienen wij te kijken naar de
wettelijke opzeggingsregelingen zoals deze zijn uitgewerkt voor een aantal bijzondere
overeenkomsten. De wettelijke opzeggingsregelingen inzake een vijftal bijzondere overeenkomsten
worden hiervoor geselecteerd. Bij de keuze laten wij ons vooral leiden door de bekommernis om
verschillende categorieën van overeenkomsten te bestuderen. Wij onderzoeken de
lastgevingsovereenkomsten, de aannemingsovereenkomsten, de verkoopconcessieovereenkomsten, de
arbeidsovereenkomsten en de huurovereenkomsten. Deze analyse levert bronnenmateriaal op. Door de
studie van deze wetgeving, van de doctrine die deze bijzondere contracten analyseert en van de
rechtspraak die zich over eventuele conflicten heeft uitgesproken, verwerft men inzichten in de figuur
van opzegging. Bepaalde inzichten kunnen worden meegenomen naar (of veralgemeend worden tot)
een algemene theorie. Men treft er ook bepaalde pijnpunten aan, die veelal ook aandachtspunten
vormen bij het uitwerken van een verbintenisrechtelijke theorie. Nochtans moet men voorzichtig zijn.
Men kan de resultaten van de analyse van de bijzondere overeenkomsten niet zonder meer
veralgemenen en opnemen in een gemeenrechtelijke theorie. Men dient steeds oog te hebben voor de
specifieke belangen, die de wetgever wou honoreren bij de uitwerking van het betrokken wettelijke
7
opzeggingsregime. Een gemeenrechtelijke, verbintenisrechtelijke figuur dient zich te verheffen boven
de specifieke bekommernissen, die enkel opgaan voor (één van de) bijzondere contracten. De
verbintenisrechtelijke theorie dient dan een juridisch kader te vormen, waarin de specifieke wettelijke
regelingen kunnen worden ingepast of minstens waardoor deze opzeggingsregelingen beter worden
begrepen. Vanuit de algemene theorie kunnen desgevallend ook leemtes in de wettelijke
opzeggingsregeling voor de bijzondere overeenkomst worden ingevuld.
Deze bijzondere overeenkomsten bevinden zich buiten het verbintenisrechtelijke domein, zodat de
gehanteerde methode tot interne rechtsvergelijking leidt. Zo brengt het onderzoek ons onder meer bij
het arbeidsovereenkomstenrecht. De gehanteerde methode kan derhalve intradisciplinair worden
genoemd. De studie leidt ons ook naar het gerechtelijk recht. Daar soms enkel de kortgedingrechter
nuttig kan tussenkomen in geschillen inzake opzegging, is het van belang na te gaan welke
maatregelen een kortgedingrechter kan bevelen.
De methode is verder rechtsvergelijkend. Het Franse, het Nederlandse en in bepaalde mate het Duitse
en het Engelse recht komen in het proefschrift aan bod. De keuze voor rechtsvergelijkend onderzoek is
vrij evident, gelet op het ontbreken van een algemeen wettelijk leerstuk van opzegging in het
Belgische recht. De onderzoeker zal zich uiteraard de vraag stellen of het Belgische recht hiermee
alleen staat. Een preliminair onderzoek leert dat ook in andere landen de figuur van opzegging wat in
de schaduw is gebleven van andere rechtsfiguren20. De rechtsvergelijking staat niet op zich, maar
beantwoordt aan een duidelijke finaliteit: een voedingsbodem vormen voor een algemene theorie van
opzegging in het Belgische recht. De vergelijking met het Franse recht gebeurt systematisch. Een
eerste vergelijking leert reeds dat de opzeggingsregimes in het Belgische en in het Franse recht vrij
dicht bij elkaar aanleunen. Voorzichtigheid is evenwel geboden. Oplossingen uit de Franse doctrine en
rechtspraak mogen niet zonder nadenken naar een Belgische theorie worden overgebracht. De Franse
oplossingen worden soms beïnvloed door bijzondere wetgeving, waarin opzeggingsregels werden
uitgewerkt. De Franse bijzondere wetgeving loopt niet noodzakelijk gelijk met de Belgische
bijzondere wetgeving. Bovendien zal men bij de figuur van opzegging soms beroep moeten doen op
“vage” begrippen, als misbruik van recht en het principe van de uitvoering te goeder trouw.
Verschillende invullingen in beide landen kunnen tot verschillende oplossingen leiden voor concrete
problemen die de opzegging betreffen. Deze caveat indachtig, vormt de uitgebreide Franse doctrine en
de (cassatie)rechtspraak voor het proefschrift een belangrijke inspiratiebron. Zij bieden een verdieping
van het inzicht in deze verbintenisrechtelijke figuur en zij leveren bouwstenen aan voor een
theorievorming. In het proefschrift wordt het Franse recht veelal verweven met het Belgische recht, zij
het dat de Belgische en de Franse bronnen in de voetnoten worden onderscheiden.
Ten tweede wordt gekozen voor een vergelijking met het Nederlandse recht. Het ontbreken van enige
taalbarrière is misschien een aantrekkelijk vooruitzicht, maar mag uiteraard niet doorslaggevend zijn
bij fundamenteel onderzoek. De volgende elementen kunnen meer overtuigen. Vooreerst is er het
gegeven dat het Nederlands Burgerlijk Wetboek van een veel recentere datum is dan het Belgische
Burgerlijk Wetboek. Het bestaan van een recenter Burgerlijk Wetboek, met een andere opbouw en
modernere inhoud, maakt een vergelijking op zich reeds interessant. Bovendien blijkt reeds uit een
eerste aftastend onderzoek dat het Nederlandse recht het opzeggingsrecht, en dan voornamelijk het
opzeggingsrecht in overeenkomsten van onbepaalde duur, fundamenteel anders tegemoet treedt. Deze
20
Zie: J.M. VAN DUNNE, Verbintenissenrecht, I, Contractenrecht, Deventer, Kluwer, 2004, 823.
8
vaststelling doet vermoeden dat een vergelijking met het Nederlandse recht verfrissend en inspirerend
kan zijn. Een andere invalshoek leidt veelal tot een beter begrip van de eigen, Belgische oplossingen
en kan mogelijk ook de Belgische benadering van de opzeggingsfiguur in perspectief plaatsen.
Daarnaast gaat beperkt aandacht uit naar het Duitse recht en naar het Engelse recht. Een exhaustieve
analyse en weergave van de bevindingen zou het proefschrift teveel bezwaren en naar onze mening
onvoldoende extra bouwstenen aanleveren voor een algemene theorie. Het Duitse recht wordt vooral
betrokken in het onderzoek naar de kwalificatie van de opzegging, het opzeggingsrecht en de
opzeggingsbeslissing. De Duitse theorievorming blijkt bijzonder verhelderend voor bepaalde stappen
in het kwalificatieproces. De notie van Gestaltungsrechte, die voor het proefschrift van bijzonder
belang is, is er bijvoorbeeld meermaals beschreven en ontleed. Het Engelse recht komt in het bijzonder
aan bod bij de bespreking van de mogelijkheden tot herstel van de contractband door de rechter na een
foutieve opzegging van de overeenkomst. Precies op dit vlak draagt het Engelse recht ons inziens bij
tot de analyse. Men neemt er immers een verschillende uitgangspositie in ten aanzien van de
gedwongen uitvoering in natura van de overeenkomst. Een alternatieve benadering relativeert de eigen
keuzes en leidt vaak tot een reflectie ten aanzien van wat in het eigen rechtssysteem voor evident
wordt gehouden.
Om het overzicht te bewaren, worden het Nederlandse recht, het Duitse recht en het Engelse recht
doorgaans afzonderlijk besproken. Waar dit wenselijk is, wordt de rechtsvergelijking geïntegreerd en
verweven in de bespreking van het Belgische recht. Dit blijkt dan ook uit de voetnoten, waar naast
verwijzingen naar Belgische bronnen, verwijzingen naar bronnen uit deze landen worden opgenomen.
De initiatieven van de studiegroepen voor Europese eenmaking in het privaatrecht kunnen niet worden
genegeerd in een proefschrift geschreven in de 21ste eeuw. Zo worden de eigen bevindingen op
verschillende punten afgetoetst aan de resultaten die men terugvindt in de PECL (Principles of
European Contract Law) en de DCFR (Draft Common Frame of Reference).
§4. Afbakening van het onderwerp
9. Gemaakte keuzes. De omvang van het onderzoeksdomein dwingt ons tot het maken van
verschillende keuzes. Wij pogen deze keuzes steeds weloverwogen te maken, maar zoals de meeste
keuzes ontsnappen ook zij wellicht niet aan de vaststelling dat elke keuze persoonlijk is.
Het proefschrift beoogt een verbintenisrechtelijk werkstuk te leveren en hierbij worden enkel de
privaatrechtelijke overeenkomsten geviseerd. Hoewel de figuur van eenzijdige beëindiging aanwezig
is in het administratiefrechtelijke domein, komen administratiefrechtelijke contracten in beginsel niet
aan bod.
Het proefschrift beoogt een gemeenrechtelijke theorie van opzegging te construeren. De wettelijke
opzeggingsregelingen voor een aantal bijzondere overeenkomsten worden in het onderzoek betrokken
als voedingsbodem voor een algemene theorie en voor het in kaart brengen van bepaalde knelpunten
die de opzegging van overeenkomsten betreffen. Deze opzeggingsregelingen worden dan ook niet
exhaustief bestudeerd. Ook wordt niet geambieerd (nadien) de bijzondere opzeggingsregelingen te
9
“herschrijven” vanuit de bevindingen die tot de algemene theorie hebben geleid. De afweging van de
concrete belangen heeft de wetgever vaak in de ene of de andere richting doen kiezen.
Ook wordt de opzegging van een geïsoleerde overeenkomst besproken. De problematiek van de
samenhangende overeenkomsten komt slechts marginaal aan bod.
Bevindingen uit andere onderzoeksdomeinen, in het bijzonder de discipline van Law and Economics,
werden bij aanvang van het onderzoek aftastend onderzocht. Uiteindelijk zijn zij maar een voetnoot in
het proefschrift geworden. Er wordt voor geopteerd om, zoveel als mogelijk, uit te gaan van de
(verbintenisrechtelijke) principes die het hedendaagse Belgische recht beheersen en om in het kader
hiervan een algemene theorie inzake opzegging op te bouwen. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij de
remedies die de rechter in het kader van opzegging kan opleggen, wordt uitgegaan van de primauteit
van uitvoering in natura van de overeenkomst. Theorieën zoals Efficient Breach vertonen
aantrekkingskracht, maar worden er niet verder bestudeerd. Wij wensen de rechterlijke
remediëringsmogelijkheden voor foutieve opzeggingen op een coherente wijze in kaart te brengen,
vertrekkend vanuit de fundamentele benaderingen die in het Belgische recht aanvaard worden, ook in
de cassatierechtspraak.
Mededingingsregels kunnen een belangrijke invloed uitoefenen op de opzegging21. In het huidig
proefschrift komt deze problematiek in beginsel niet aan bod.
§5. Plan van het proefschrift
10. Inhoud. Boek I kan als een inleidend boek worden beschouwd. Er wordt een voorlopige
begripsomschrijving gegeven en er wordt stilgestaan bij de terminologische problemen die rijzen bij
de studie van de figuur van opzegging (deel I). In deel II wordt een werkdefinitie geformuleerd. De
figuur van opzegging wordt verder afgebakend ten aanzien van andere wijzen van tenietgaan van
overeenkomsten. Gelet op de grote begripsverwarring die heerst in het domein van de beëindiging van
overeenkomsten, wordt hier voldoende aandacht aan besteed (deel III).
Boek II bevat een beschrijving en een analyse van de wettelijke opzeggingsregelingen voor vijf
geselecteerde bijzondere overeenkomsten. De opzeggingsregelingen voor lastgevingsovereenkomsten,
voor aannemingsovereenkomsten en voor verkoopconcessieovereenkomsten komen uitvoerig aan bod
(deel I tot III). Daarna wordt aandacht besteed aan de wettelijke opzeggingsregelingen voor
arbeidsovereenkomsten en voor huurovereenkomsten (respectievelijk deel IV en deel V).
Boek III bevat een antwoord op drie onderzoeksvragen. Men kan in dit boek een algemene theorie
inzake opzegging, opgebouwd rond de onderzoeksvragen, terugvinden. In deel I komt een eerste
onderzoeksvraag aan bod. Met name wordt nagegaan wat de gepaste verbintenisrechtelijke
kwalificatie(s) is/(zijn) voor de opzegging.
21
Zie voor Nederland inzake het belang van mededingingsregels: J.E. BRINK-VAN DER MEER en A.J. VAN
DER VEGT, “Beëindiging van duurovereenkomsten. Evaluatie van (recente) jurisprudentie en literatuur”,
Contracteren 2007, afl. 4, 96.
10
In deel II wordt stilgestaan bij de wettelijke grondslag van de opzegging. Er wordt onderzocht hoe de
verbintenisrechtelijke figuur van opzegging kan worden ingebed in het Burgerlijk Wetboek (hoofdstuk
I en hoofdstuk II). In hoofdstuk III wordt een belangrijk deelprobleem aangeraakt, met name de
problematiek van de duur van de overeenkomst. Het onderscheid tussen aflopende overeenkomsten en
duurovereenkomsten en verder het onderscheid tussen overeenkomsten van bepaalde duur en
overeenkomsten van onbepaalde duur zijn opdelingen die uiterst relevant zijn voor de figuur van
opzegging. Het onderscheid van de overeenkomst naar de duur is onder meer bepalend voor de
opzeggingsgronden. Er bestaan ter zake ook heel wat knelpunten, waarvoor een oplossing moet
worden gezocht.
In deel III komen de opzeggingsgronden aan bod (“het wanneer”). De gronden van opzegging kunnen
actueel limitatief worden opgesomd. In hoofdstuk I wordt ingegaan op de wettelijke
opzeggingsbevoegdheden. In hoofdstuk II wordt de opzeggingsbevoegdheid in overeenkomsten van
onbepaalde duur onder de loep genomen. Aan deze opzeggingsbevoegdheid wordt uitvoerig aandacht
besteed. Immers, hoewel dit opzeggingsrecht als een algemeen beginsel wordt beschouwd, is de
grondslag niet geheel duidelijk. Ook een vergelijking met het Franse, het Nederlandse en het Duitse
recht wordt gemaakt. In hoofdstuk III gaan wij in op de bedongen opzeggingsbevoegdheden. Hoewel
men de principiële geoorloofdheid van deze bedingen moet aannemen, bestaan een aantal knelpunten,
die moeten worden onderzocht. In hoofdstuk IV ten slotte wordt de opzeggingsbevoegdheid op grond
van de gebruiken en de bijzondere aard van de overeenkomst kort bestudeerd.
In deel IV wordt een derde onderzoeksvraag beantwoord. Hier gaan wij in op de
uitoefeningsvoorwaarden van de opzegging (“het hoe”).
Hoofdstuk I betreft de kennisgeving. Daar de kennisgeving een constitutieve vereiste voor de
opzegging moet worden genoemd, wordt hier uitvoerig bij stilgestaan. Diverse knelpunten komen aan
bod, zoals de mogelijkheid van een stilzwijgende opzegging.
Hoofdstuk II gaat in op de motivering als eventuele uitoefeningsvoorwaarde. Hoewel de opzegging in
principe niet moet worden gemotiveerd, gelden uitzonderingen. Verder rijzen diverse deelvragen,
zoals de vraag of een meer algemene motiveringsverplichting zich opdringt bij opzegging. De
opzeggingstermijn is de derde (mogelijke) uitoefeningsvoorwaarde, die in hoofdstuk III uitvoerig
wordt geanalyseerd. Er wordt onder meer nagegaan wat de functies van een gemeenrechtelijke
opzeggingstermijn zijn (of kunnen zijn), wanneer de naleving van een opzeggingstermijn zich
opdringt en hoe men de zgn. redelijke opzeggingstermijn dient in te vullen.
Daarna komen enkele deelproblemen aan bod. De vraag naar het ogenblik waarop de opzegging kan
plaatsvinden, wordt in hoofdstuk IV bestudeerd. Er wordt met name nagegaan of de contractpartij die
over een opzeggingsbevoegdheid “te allen tijde” beschikt, werkelijk op elk ogenblik mag opzeggen.
De vraag of eventueel temporele beperkingen aan het opzeggingsrecht “ten allen tijde” moeten worden
aangebracht, wordt niet uit de weg gegaan.
In een volgend hoofdstuk (hoofdstuk V) wordt nagegaan wat het lot dient te zijn van een kennisgeving
die te vroeg of te laat plaatsvindt. Dit probleem kan rijzen, indien de contractpartijen (of de wetgever)
het ogenblik waarop of waartegen nuttig kan worden opgezegd, hebben beperkt in de tijd.
In hoofdstuk VI wordt opnieuw een mogelijke uitoefeningsvoorwaarde (of modaliteit) onderzocht, met
name de opzeggingsvergoeding. Hoewel de opzeggende partij principieel geen opzeggingsvergoeding
verschuldigd is aan de wederpartij, zijn uitzonderingen mogelijk. Ook wordt aandacht besteed aan
enkele knelpunten die de opzeggingsvergoeding betreffen. Zo leidt het onderscheid dat men hanteert
11
tussen bedongen opzeggingsvergoedingen en strafbedingen, tot problemen. Een begin van oplossing
wordt geformuleerd.
In hoofdstuk VII wordt ingegaan op het beginsel van de uitvoering te goeder trouw als gedragsregel.
Daar dit principe doorheen het proefschrift vaak terugkomt, wordt ervoor geopteerd de draagwijdte
van de gedragsregel hier in het algemeen te schetsen.
Voor de volledigheid komen de gevolgen van de opzegging kort aan bod in hoofdstuk VIII.
In boek IV wordt de vierde onderzoeksvraag beantwoord. Dit boek, dat de rechterlijke controle- en
sanctiemogelijkheden bij opzegging betreft, kan het sluitstuk van de theorie inzake opzegging worden
genoemd. Het boek valt in drie delen uiteen. Deel I bevat een procesrechtelijke schets van de
kortgedingprocedure. In deel II wordt ingegaan op de rechterlijke controlemogelijkheden bij
opzegging. Deel III ten slotte behandelt de rechterlijke remedies in geval van een foutieve opzegging.
In de conclusie worden de bevindingen die men in het proefschrift terugvindt, samengebundeld.
12
BOEK I. DE OPZEGGING ALS EENZIJDIGE
RECHTSHANDELING TOT BEEINDIGING VAN
EEN BESTAANDE RECHTSBAND
11. VERWARRING TROEF. Bij het bestuderen van de problematiek van de beëindiging van
overeenkomsten wordt de onderzoeker zeer vlug geconfronteerd met de begripsverwarring en de
terminologische onnauwkeurigheid die heerst in dit domein22. Als wijze van beëindiging van
overeenkomsten, ontsnapt de figuur van de eenzijdige opzegging niet aan dit kluwen. In boek I zal dan
ook voldoende aandacht moeten worden besteed aan de terminologie maar vooral aan de afbakening
van de figuur van eenzijdige opzegging ten aanzien van andere rechtsfiguren.
12. PLAN. Boek I valt in drie delen uiteen.
In deel I wordt gepoogd tot een begin van begripsontwarring te komen. De figuur die in huidig
proefschrift wordt bestudeerd, vindt men veelal terug onder de noemer “opzegging”. De term
“opzegging” wordt evenwel ruimer aangewend, zodat een eerste, voorlopige afbakening zich opdringt.
In hoofdstuk I wordt dan ook ingegaan op de “soorten” opzegging die men in de doctrine terugvindt.
De figuur van de eenzijdige opzegging, die in huidig proefschrift wordt geanalyseerd, wordt hierdoor
reeds enigszins afgebakend ten opzichte van andere rechtsfiguren die de beëindiging van de
overeenkomst betreffen. Teneinde tot een terminologisch en juridisch zuiver discours te komen, wordt
in hoofdstuk II aandacht besteed aan de terminologie. De terminologische verfijning is geen doel op
zich. Het is de bedoeling om hiermee tot een beter begrip van de figuur van de eenzijdige opzegging te
komen. Een terminologische onnauwkeurigheid verbergt immers niet zelden een minder goed begrip
van de onderliggende juridische figuren23.
In deel II vindt men een werkdefinitie van de eenzijdige opzegging.
In deel III ten slotte wordt de aldus omlijnde figuur van eenzijdige opzegging verder afgebakend ten
opzichte van andere figuren die het einde van de overeenkomst inluiden.
22
In de doctrine wordt herhaaldelijk op de verwarring en onnauwkeurigheid gewezen, o.m.: H. DE PAGE,
Traité, t.2, 1964, 721, nr. 752; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001,
85, nr. 7; R. KRUITHOF, “Boekbespreking: Opzegging van duurovereenkomsten van J.F.M. Strijbos”, TPR
1988, 275; S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 44 e.v. Frankrijk: H. en L.
MAZEAUD et al., Leçons de droit civil, t.2/1, Obligations, théorie générale, Parijs, Montchrestien, 1991, 856,
nr. 723; S. LE GAC-PECH, “Rompre son contrat”, RTDciv. 2005, 224-226.
23
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 722-723, nr. 752.
13
14
DEEL I. VOORLOPIGE BEGRIPSOMSCHRIJVING EN
TERMINOLOGISCH PROBLEEM
HOOFDSTUK I. DE EENZIJDIGE OPZEGGING
ONDERSCHEIDT ZICH VAN DE ANDERE SOORTEN VAN
OPZEGGING
13. TWEE OF DRIE SOORTEN. Klassiek onderscheidt men twee24, soms drie25 soorten “opzegging” of
“verbreking”26. Een overeenkomst kan vooreerst beëindigd worden met wederzijdse toestemming
(afdeling 1). Ten tweede kent men de eenzijdige opzegging, de figuur die het voorwerp van dit
proefschrift uitmaakt. Daarnaast onderscheidt men soms nog de “verbreking” door de dood, de
faillietverklaring of de onbekwaamverklaring van partijen27 (afdeling 2). Hierna wordt kort ingegaan
op de eerste en de derde vorm van “opzegging”28. Nadat deze twee “soorten van opzegging” zijn
geduid, kan de aandacht verder worden toegespitst op de eenzijdige opzegging.
Afdeling 1. De mutuus dissensus
§1. De mogelijkheid tot beëindiging met wederzijdse toestemming
14. EEN NIEUWE OVEREENKOMST. Partijen kunnen in onderlinge overeenstemming een einde maken
aan de overeenkomst die zij, eveneens via wilsovereenstemming, tot stand hebben gebracht. Men duidt
deze beëindigingsmogelijkheid vaak aan met de Latijnse term “mutuus dissensus”29. Dat een
overeenkomst kan worden beëindigd door een nieuwe wilsovereenstemming van alle partijen, een
nieuwe overeenkomst, wordt niet betwist30. De wettelijke bevestiging van deze
R. KRUITHOF, “Boekbespreking: Opzegging van duurovereenkomsten van J.F.M. Strijbos”, TPR 1988, 275;
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 51, nr. 18.
25
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 728, nr. 761. Zie ook: T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 13, nr.
4 en 19, nr. 10 (“L’on distingue généralement trois cas de résiliation …”). Geeft aan dat er drie vormen van
“verbreking” worden onderscheiden: R. VAN RANSBEECK, “Verbreking”, in OBO, versie 2005, 1.
26
Of twee of drie vormen van “résiliation”.
27
Vermelden de “résiliation par la mort de l’une des parties”: M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité élémentaire
de droit civil, Parijs, LGDJ, 1926, 473, nr. 1332-1333.
28
Hierna zal blijken dat zeker de derde soort niet als een echte opzegging kan worden gekwalificeerd.
29
O.m.: H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 726-727, nr. 759; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du
contrat”, in La fin du contrat, 2001, 106, nr. 62; M. FONTAINE en F. DE LY, Droit des contrats internationaux,
Brussel, Bruylant, 2003, 612; R. KRUITHOF, “Boekbespreking: Opzegging van duurovereenkomsten van
J.F.M. Strijbos”, TPR 1988, 275; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al.,
Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 283, nr. 3; R. PASCARIELLO, “Het tenietgaan van
overeenkomsten”, Limb.Rechtsl. 1995, 208. Over de term en de figuur van mutuus dissensus in Frankrijk: J.
FLOUR et al., L’acte juridique, 2008, 343, nr. 379; F. TERRE et al., Les obligations, 2005, 478-479, nr. 476; R.
VATINET, “Le mutuus dissensus”, RTDciv. 1987, 252-285. Kritisch t.a.v. het gebruik van deze term als
synoniem voor een “conventionele opzegging”: I. ARIBI, Notion et rôle de la résiliation, 1994, i.h.b. 51-52, nr.
68 en nr. 70, 97, nr. 152, 143-144, nr. 242 en 228, nr. 367 (zie ook: infra voetnoot 36).
30
Cass. 27 november 2008, Pas. 2008, 2685, Huur 2010, 62, TBBR 2010, 225, noot J. DEWEZ; L. CORNELIS,
Algemene theorie, 2000, 803, nr. 622; H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 728-729, nr. 762; R. DEKKERS,
Handboek Burgerlijk recht, II, 1971, 95, nr. 170; L. DEMEYERE, “Rechtshandelingen ter beëindiging van
overeenkomsten”, in De behoorlijke beëindiging van overeenkomsten, 1993, 13, nr. 6; R. KRUITHOF et al.,
“Verbintenissen”, TPR 1994, 236, nr. 43; P. WERY, “Vue d’ensemble …”, in La fin du contrat, 2001, 25, nr. 16.
24
15
beëindigingsmogelijkheid is terug te vinden in artikel 1134, lid 2 B.W., dat bepaalt dat
overeenkomsten “niet herroepen (kunnen) worden dan met hun wederzijdse toestemming …”. In de
mogelijkheid voor de contractpartijen van een beëindiging met wederzijdse toestemming kan geen
inbreuk worden gezien op het principe van de bindende kracht van overeenkomsten, neergelegd in lid
1 van artikel 1134 B.W. Er kan hierin integendeel een toepassing van de leer van de wilsautonomie
worden ontwaard31. Slechts voor enkele contracten (men denkt aan een adoptiecontract) kent de regel
dat overeenkomsten met wederzijdse toestemming (ex nunc) kunnen worden beëindigd,
uitzondering32.
§2. Voorwaarden en gevolgen
15. GEEN VORMVEREISTEN. Als uitgangspunt geldt dat de beëindiging met wederzijdse toestemming
aan geen vormvereisten is onderworpen. Voor bepaalde overeenkomsten, zoals voor de
pachtovereenkomst33, heeft de wetgever wel de naleving van bepaalde vormvereisten voorgeschreven.
Voor bewijsdoeleinden is een geschrift nagenoeg steeds aan te raden34.
16. GEVOLGEN. Een mutuus dissensus heeft in beginsel slechts gevolgen voor de toekomst35-36. Deze
beëindiging geeft dan ook geen aanleiding tot teruggave van reeds geleverde prestaties. Voorschotten
Inzake de mogelijkheid tot beëindiging met wederzijdse toestemming in de rechtspraak: Cass. 23 december
2005, Arr.Cass. 2005, 2639, Pas. 2005, 2634, JT 2006, 107, RW 2008-09, 1083; Kh. Brussel 5 november 1990,
TBH 1992, 511, noot P. LEFEBVRE. Zie verder voor Frankrijk: G. BAUDRY-LACANTINERIE en L. BARDE,
Traité théorique et pratique, t.1, Des obligations, Parijs, Larose et Tenin, 1906, 388, nr. 338; H. en L.
MAZEAUD, J. MAZEAUD en F. CHABAS, Leçons de droit civil, t.2/1, Obligations, théorie générale, Parijs,
Montchrestien, 1991, 850.
31
A. VAN OEVELEN, “De eenzijdige wijziging en beëindiging van de verzekeringsovereenkomst door de
verzekeraar: bestaat er een recht op behoud van een verzekering?”, RW 2003-04, 1083, nr. 4. Frankrijk: I.
ARIBI, Notion et rôle de la résiliation, 1994, 45, nr. 55.
32
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 736, nr. 767; P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 25,
nr. 16.
33
Artikel 14, lid 2 van de Pachtwet. Zie ook: artikel 3, lid 4 Handelshuurwet.
34
Artikel 1341 B.W. is van toepassing: Cass. 2 maart 1973, Arr.Cass. 1973, 651, Pas. 1973, 617, JT 1973, 498,
RW 1972-73, 1627; P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 25-26, nr. 17.
35
Cass. 23 december 2005, Arr.Cass. 2005, 2639, Pas. 2005, 2634, JT 2006, 107, RW 2008-09, 1083; L.
CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 803-804, nr. 622 (in hun onderlinge verhouding zouden partijen aan de
beëindiging een retroactieve werking kunnen toekennen); R. DEKKERS, Handboek Burgerlijk recht, II, 1971,
95, nr. 168; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 13-14, nr. 5; J. DEWEZ, “La résiliation du contrat
par accord mutuel des parties” (noot onder Cass. 27 november 2008), TBBR 2010, 227, nr. 3 en 232-233, nr. 2021 (vermeldt de mogelijkheid van een afwijkende regeling); P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 816, nr.
970. Frankrijk: V. MARCADE, Cours élémentaire de droit civil français ou explication théorique et pratique
du code civil, t.4, Parijs, Librairie de jurisprudence de Cotillon, 1850, 385; G. BAUDRY-LACANTINERIE en
L. BARDE, Traité théorique et pratique, t.1, Des obligations, Parijs, Larose et Tenin, 1906, 388-389, nr. 339; M.
PLANIOL en G. RIPERT, Traité élémentaire de droit civil, Parijs, LGDJ, 1926, 472, nr. 1331; G. RIPERT en J.
BOULANGER, Traité de droit civil, t.2, 1957, 188, nr. 482; H. en L. MAZEAUD, J. MAZEAUD en F.
CHABAS, Leçons de droit civil, t.2/1, Obligations, théorie générale, Parijs, Montchrestien, 1991, 850. Anders in
de Franse doctrine, in de zin dat een mutuus dissensus principieel terugwerkt, vaak met de aanduiding van een
uitzondering voor duurovereenkomsten: S. AMRANI-MEKKI, “La résiliation unilatérale des contrats à durée
déterminée”, Defrénois 2003, 373, nr. 9 (“Celles-ci peuvent mettre fin au contrat, en principe, de façon
rétroactive, mais elles peuvent aussi concevoir que la rupture n’aura d’effet que pour l’avenir”); C. CHABAS,
L’inexécution licite du contrat, Parijs, LGDJ, 2002, 117, nr. 119; A. COLIN en H. CAPITANT, bewerkt door L.
JULLIOT DE LA MORANDIERE, Traité de droit civil, t.2, Obligations, Théorie générale, Droits réels
principaux, Parijs, Dalloz, 1959, 566-567, nr. 1014; J. GHESTIN et al., Les effets du contrat, 2001, 286, nr. 234
(“Cette faculté, parfois qualifiée de ‘mutuus dissensus’ … En principe la révocation opère comme une condition
16
betaald voor toekomstige prestaties dienen, behoudens andersluidende overeenkomst, wel te worden
terugbetaald37.
17. OPZEGGING IS VERDER EENZIJDIGE OPZEGGING. De beëindiging van de overeenkomst door een
meerzijdige rechtshandeling komt verder niet meer aan bod. In huidig proefschrift wordt beoogd een
leerstuk uit te werken voor de eenzijdige opzegging, d.i. een opzegging als eenzijdige rechtshandeling.
Deze opzegging veronderstelt een eenzijdige wilsuiting van één van de contractpartijen. Het
onderscheid met een beëindiging op grond van een nieuwe wilsovereenstemming tussen alle partijen is
dan ook duidelijk. Het predicaat “eenzijdig” kan hierna derhalve wegvallen38-39.
Afdeling 2. Beëindiging bij overlijden,
onbekwaamverklaring en faillissement
18. AUTOMATISME SLUIT OPZEGGING UIT. De “derde vorm” van “opzegging” zou zich voordoen bij
contracten intuitu personae gesloten. Bepaalde doctrine brengt het tenietgaan van contracten intuitu
personae door het overlijden, de onbekwaamverklaring of het faillissement van de persoon in wiens
hoofde het contract intuitu personae is gesloten, onder de noemer “opzegging/verbreking” of onder de
Franse term “résiliation”40. In overeenkomsten die niet intuitu personae zijn aangegaan, maakt de
résolutoire”); F. TERRE et al., Les obligations, 2005, 479, nr. 476 (“Dans le silence des parties, la
jurisprudence pose que la ‘révocation produit le même effet que l’accomplissement d’une condition résolutoire,
c’est-à-dire que les choses sont remises au même état que si l’obligation n’avait pas existé’. Cette solution doit
néanmoins être écartée lorsque le contrat présente un caractère successif …”). Zie ook de weergave van
voormelde visie in rechtsleer en rechtspraak: M. BEHAR-TOUCHAIS, “Extinction du contrat - Les causes”,
Jur.Cl. Contrats-Distribution, 1998, nr. 115. Ten slotte ook genuanceerd voor België: P. VAN OMMESLAGHE,
Droit des obligations, 2010, 980-981, nr. 654.
36
Bepaalde doctrine wil terminologisch een duidelijker onderscheid tussen de beëindiging met wederzijdse
toestemming voor de toekomst en de beëindiging met wederzijdse toestemming die retroageert. Zie: I. ARIBI,
Notion et rôle de la résiliation, 1994, 51-52, nr. 68-71 (“il faut préserver l’harmonie de la notion de résiliation.
… la résiliation ne saurait varier au gré des volontés. Si elles décident de détruire rétroactivement un contrat,
fut-il successif, d’autres termes traduisent mieux cette situation juridique”) en verder 97, nr. 152 (“… permet de
refuser toute assimilation totale entre la résiliation bilatérale et le mutuus dissensus, qui peut opérer
rétroactivement”).
37
Cass. 23 december 2005, Arr.Cass. 2005, 2639, Pas. 2005, 2634, JT 2006, 107, RW 2008-09, 1083.
38
Pleit ervoor om de term “opzegging” niet te gebruiken voor de mutuus dissensus maar enkel voor de
“eenzijdige opzegging”: R. VAN RANSBEECK, “De opzegging”, RW 1995-96, 346-347, nr. 11-13.
39
Ook in Nederland begrijpt men onder de term “opzegging” in belangrijke mate de eenzijdige opzegging:
J.F.M. STRIJBOS, Opzegging van duurovereenkomsten, 1985, 17 (waar hij de definitie van o.m. SUIJLING,
CLAVAREAU, HIJMANS VAN DEN BERGH, ABAS en RUTTEN analyseert); A. HAMMERSTEIN, “De
opzegging als juridisch precisie-instrument ”, in Op Recht, Bundel opstellen, aangeboden aan A.V.M.
STRUYCKEN, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, 103; A.E.M. VAN DER PUTT-LAUWERS, “Opzegging
en annulering - contracten zijn van tijdelijke makelij”, in Opstellen aangeboden aan B.W.M. NieskensIsphording, Deventer, W.E.J. Tjeenk Willink, 2000, 118. Ook: J.M. VAN DUNNE, Verbintenissrecht, I,
Contractenrecht, Deventer, Kluwer, 2004, 823; C. ASSER-HARTKAMP, Verbintenissenrecht, II, 2005, 482, nr.
455.
40
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 732-735, nr. 764-765; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 254
(bespreekt dit onder de titel “verbreking (‘résiliation’)”). Zie ook (Frankrijk): G. RIPERT en J. BOULANGER,
Traité de droit civil, t.2, 1957, 188-190, nr. 481-489. De auteurs onderscheiden naast de “résiliation volontaire”
(waaronder de mutuus dissensus en de eenzijdige opzegging begrepen worden), de “résiliation forcée” (waar
o.m. de beëindiging van de overeenkomst door de dood van één van de partijen en de beëindiging wegens het
verdwijnen van het voorwerp (en oorzaak) worden besproken) en ten slotte de “résiliation judiciaire” (waar
bepaalde bijzondere wetgeving, naar aanleiding van de wereldoorlogen, wordt aangehaald).
17
dood of de onbekwaamverklaring in principe geen einde aan de overeenkomsten die de overledene,
respectievelijk de onbekwaamverklaarde heeft gesloten41.
De vraag rijst onmiddellijk of men hier wel voor een opzegging van een overeenkomst staat. Ons
inziens is dit niet het geval. Inherent aan de figuur van opzegging is dat één van de partijen het
initiatief tot beëindiging moet nemen door een wilsuiting in die zin. De auteurs die deze derde vorm
onderscheiden, lijken daarentegen van een (zeker) automatisme uit te gaan42: er zou met andere
woorden geen handeling van één van de partijen vereist zijn om de overeenkomst te doen eindigen.
Bepaalde auteurs situeren deze beëindigingsvorm van contracten intuitu personae dan ook eerder
onder de figuur van het verval43 (infra nr. 82 e.v.).
19. BIJZONDERE OPZEGGINGSGROND? Een andere vraag, en hiermee is men wel degelijk bij de figuur
van opzegging aanbeland, is of het intuitu personae karakter van een overeenkomst invloed uitoefent
op de mogelijkheid tot opzegging ervan door één van de partijen. Er wordt soms geopperd dat het
wegvallen van het noodzakelijke vertrouwen tussen partijen een opzegging rechtvaardigt. Bij de studie
van de gronden van opzegging wordt nagegaan of het intuitu personae karakter in voormeld geval een
bijzondere opzeggingsgrond doet ontstaan. Enigszins vooruitlopend op de analyse, kan als principe
vooropgesteld worden dat het loutere gegeven dat een overeenkomst intuitu personae is gesloten, niet
volstaat om het bestaan van een bijzondere opzeggingsgrond te erkennen. Een contract gesloten uit
oogmerk van een bepaalde persoon of omwille van bepaalde persoonlijke kwaliteiten heeft eenzelfde
verbindende kracht als andere overeenkomsten44 en is aan dezelfde opzeggingsgronden onderworpen.
HOOFDSTUK II. TERMINOLOGISCHE BENADERING: BEGIN
VAN BEGRIPSONTWARRING
Afdeling 1. Keuze voor de term “opzegging” boven
eventuele alternatieven
20. OPZEGGING GENIET DE VOORKEUR. De figuur van opzegging wordt in de Belgische rechtsleer en
rechtspraak met verschillende termen aangeduid. Men vindt naast de term “(eenzijdige) opzegging” in
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 732-734, nr. 764-765; T. DELAHAYE, “La résiliation unilatérale des contrats
à durée déterminée en droit belge”, in Droit des contrats France, Belgique, 2, 2006, 225, nr. 4; P. WERY, “Vue
d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 30-31, nr. 22. Inzake faillissement gelden bijzondere regels die hier
niet aan bod komen.
42
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 732, nr. 764 (“Il est évident que sa mort met fin au contrat”). Zie ook: W.
VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 254 (“Een ‘intuitu personae’-contract wordt verbroken door een
voorval (overlijden, insolvabiliteit, opslorping van vennootschap, …) dat de contractant overkomt ten aanzien
van wiens persoon het contract werd aangegaan”); (Frankrijk) F. VALLEUR, L’intuitus Personae dans les
contrats, Parijs, Librairie de Jurisprudence Ancienne et Moderne, 1938, 272-373, nr. 205 (“Le contrat conclu
intuitu personae est dissous de plein droit par la mort …”). Kritisch tegenover deze “derde” vorm van
opzegging: S. STIJNS, “De beëindiging van de kredietovereenkomst”, TBH 1996, 158-159, nr. 67; P. WERY,
“L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 262, nr. 6.
43
S. STIJNS, “De beëindiging van de kredietovereenkomst”, TBH 1996, 135, nr. 38; R. VAN RANSBEECK,
“Verbreking”, in OBO, versie 2005, 2.
44
T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 40, nr. 24. Ook in die zin: P. WERY, “L’acte unilatéral …”,
in La volonté unilatérale, 2008, 263, nr. 7. Frankrijk: P. SIMLER, “L’article 1134 du Code civil et la résiliation
unilatérale anticipée des contrats à durée déterminée”, JCP 1971, I 2413, i.h.b. nr. 10-12.
41
18
het bijzonder ook de term “verbreking” terug45. In het proefschrift wordt opzegging verkozen boven
verbreking. Deze laatste term blijkt op heden immers niet consequent voor de figuur van opzegging te
worden voorbehouden46. Meer nog, de term lijkt geen precieze, juridisch vaststaande betekenis te
hebben47. Bovendien laat de term “verbreking” een schijn van onrechtmatigheid doorschemeren48.
Minstens kan men stellen dat de term eerder wijst op een plotse of een brutale handeling. In de lijn
hiervan stelt een auteur voor om de term “opzegging” als algemene notie te gebruiken en de term
“verbreking” voor te behouden voor de opzegging zonder opzeggingstermijn49. Ook de Franse term
“rupture” wordt als een meer algemene term gebruikt, waaronder de opzegging maar vaak ook de
(buitengerechtelijke) ontbinding wegens wanprestatie wordt begrepen50.
De term “opzegging” geniet ook de voorkeur boven de term “herroeping”. Nochtans wordt deze laatste
term in verband gebracht met de figuur van opzegging. Zo wendt de wetgever deze term aan in artikel
1134, lid 2, in artikel 2003 en in artikel 2004 B.W., waar het telkens (minstens ook) de opzegging
betreft. De term “herroeping” lijkt echter beter te kunnen worden voorbehouden voor andere
rechtsfiguren (infra nr. 67 e.v.).
21. AFWIJZING VAN DE TERM “ONTBINDING”. De eigenheid van de figuur van opzegging wordt niet
steeds onderkend, wat zich vertaalt in een grote begripsverwarring. In het bijzonder wordt de figuur
van opzegging niet steeds voldoende onderscheiden van de figuur van ontbinding wegens
wanprestatie. Bij de afbakening van de figuur van opzegging tegenover de andere figuren die de
beëindiging van overeenkomsten betreffen, wordt hier dieper op ingegaan. Men kan voorlopig
volstaan door erop te wijzen dat de opzegging niet aan een foutmotief is gebonden en slechts gevolgen
Bijv.: W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 254-255; R. STEENNOT, “Beëindigings-, exoneratieen schadebedingen bij bijzondere overeenkomsten”, in PUC Willy Delva. Bijzondere overeenkomsten, Mechelen,
Kluwer, 2008, 524, nr. 6.
46
Zie o.m.: Antwerpen 19 februari 1980, RW 1980-81, 1475, noot (waar één van de partijen de term aanwendt,
doelend op de ontbinding wegens wanprestatie); L. DEMEYERE, “Rechtshandelingen ter beëindiging van
overeenkomsten”, in De behoorlijke beëindiging van overeenkomsten, 1993, 14, nr. 6. Vgl. ook: R. DEKKERS,
Handboek Burgerlijk recht, II, 1971, 105, nr. 190; R. DEKKERS en A. VERBEKE, Handboek Burgerlijk recht,
III, 2007, 108, nr. 208 (die de term “verbreking” bij benadeling bespreken).
47
In die zin: S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 50, voetnoot 103; R. VAN
RANSBEECK, “Verbreking”, in OBO, versie 2005, 1-4. In de rechtspraak: Antwerpen 18 februari 2002, Limb.
Rechtsl. 2002, (287), 288 (“ … dat ‘contractbreuk’ geen zuivere juridische term is en dat ook de daarvan
afgeleide terminologie van ‘het verbreken van de overeenkomst’ of van ‘het verbroken zijn van de overeenkomst
door’ geen zuivere terminologie is”).
48
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 809, nr. 1237; D. VAN DRIESSCHE, “De keuze
tussen verbreking en ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’” (noot onder Kh. Dendermonde
10 mei 2007), TBBR 2008, 612, voetnoot 12. In de zin dat de term “verbreking” te zeer een gewelddadige wijze
van een einde stellen aan een overeenkomst, oproept: A. LANNOO, “De ontbinding, de Verbreking en de
Herroeping van de Overeenkomsten”, RW 1955-56, k. 1804.
49
L. DEMEYERE, “Rechtshandelingen ter beëindiging van overeenkomsten”, in De behoorlijke beëindiging
van overeenkomsten, 1993, 14, nr. 6.
50
Luik 23 november 2004, TBH 2005, 962; Arbh. Bergen 10 januari 1985, JTT 1985, 257; G. GATHEM,
“L’indemnisation conventionnelle de l’architecte en cas de rupture unilatérale du contrat et la loi interdisant les
clauses abusives” (noot onder Raad Orde van Architecten 31 mei 2002), TBBR 2003, 646-647, nr. 2. Frankrijk:
C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 22, nr. 38 (“… susceptible de renvoyer à la résolution comme à la
résiliation”); N.M. SAGUES, La rupture unilatérale des contrats, Parijs, LGDJ, 1937, i.h.b. 2 en 5 (de auteur
gebruikt de term “rupture” ook in het kader van overmachtsituaties: Ibid., 108). Zie ook: P. DELEBECQUE, “Le
droit de rupture unilatérale du contrat: genèse et nature”, Droit & Patrimoine 2004, afl. 126, 56-57; S.
VALORY, La potestativité, 1999, 51, nr. 55 (die onder de term “droit de rupture unilatérale” zowel de “droits
de résiliation” als de “droits de rétractation” groepeert) en 168, nr. 281 (waar de term “rupture” in het kader van
een ontbinding wegens wanprestatie wordt aangewend). Ten slotte lijkt ook de term “rompre” als vrij algemene
term te worden gebruikt.
45
19
sorteert voor de toekomst, waardoor zij zich onderscheidt van een ontbinding wegens wanprestatie.
Deze laatste figuur betreft essentieel een sanctie wegens een contractuele tekortkoming en werkt in
beginsel ex tunc. Gelet op de onmiskenbare verschilpunten tussen de figuur van opzegging en de
figuur van ontbinding wegens wanprestatie, verdient het in ieder geval aanbeveling de term
“ontbinding” niet in de betekenis van opzegging te gebruiken. Beide figuren verdienen het om
terminologisch van elkaar te worden onderscheiden.
Afdeling 2. Het probleem van de terminologische
onvastheid overschrijdt de taal- en landsgrenzen
22. DE TERM “OPZEGGING” IN NEDERLAND. Het probleem beperkt zich niet tot (Nederlandstalig)
België, maar overschrijdt de taal- en landsgrenzen. Ook in Nederland, waar de term “opzegging”
wordt weerhouden, laat het probleem van een onnauwkeurige terminologie en een moeilijke
begripsafbakening zich voelen. STRIJBOS wees reeds op het inconsequente woordgebruik
dienaangaande van de wetgever51. Ook VAN DUNNÉ legt recenter de vinger op de wonde, waar hij
aangeeft dat opzegging en ontbinding door elkaar worden gebruikt, ook in processtukken en
contracten, kennelijk zonder oog voor het onderscheid tussen beide figuren52.
23. DE TERM “RÉSILIATION” IN (FRANSTALIG) BELGIË EN FRANKRIJK. De term “résiliation”, die als de
tegenhanger van de term “opzegging” wordt gebruikt, is allerminst eenduidig. Tekenend is de
opmerking van de Franse auteur ARIBI: “Il est dès lors remarquable que de toutes les notions du droit
privé, la résiliation est sans doute la plus incertaine et la plus ambiguë”53. Deze vaststelling is
uiteraard niet onbelangrijk in een studie over de opzegging. Bij de analyse van rechtsleer en
rechtspraak die het over “résiliation” heeft, moet steeds worden nagegaan of de betrokken auteur of
het betrokken rechtscollege het wel over de opzegging heeft, dan wel een andere beëindigingsfiguur
behandelt.
Hoewel de term “résiliation” inderdaad wordt aangewend als tegenhanger van de term “opzegging” 54,
wordt dit begrip in de rechtspraak55, maar ook door de contract- of procespartijen56 en zelfs door de
J.F.M. STRIJBOS, Opzegging van duurovereenkomsten, 1985, 15 en 134-135. Zie ook: G.J.P. DE VRIES, “
‘Opzegging’ en ‘ontbinding’ wegens wanprestatie van (duur)overeenkomsten in het zicht van het NBW:
begripsverwarring”, WPNR 1987/5811, 5-8.
52
J.M. VAN DUNNE, Verbintenissenrecht, I, Contractenrecht, Deventer, Kluwer, 2004, 823. Zie ook: C.A.M.
VAN DE PAVERD, De opzegging van distributieovereenkomsten, 1999, 88-89.
53
I. ARIBI, Notion et rôle de la résiliation, 1994, 9, nr. 2.
54
O.m.: Cass. 9 maart 1973, Arr.Cass. 1973, 671, Pas. 1973, 640; Brussel 18 januari 2007, JT 2007, 358; Kh.
Dinant 3 maart 2006, TBH 2008, 65, noot A.-P. ANDRE-DUMONT; V. PIRSON, “Les clauses relatives à la
résolution des contrats”, in Les clauses applicables en cas d’inexécution, 2001, 96-97, nr. 5; S. STIJNS, De
gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 45, nr. 14. Ook oudere doctrine gebruikt de term
“résiliation” in die zin: H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 726, nr. 759 e.v.; (Frankrijk) G. RIPERT en J.
BOULANGER, Traité de droit civil, t.2, 1957, 188, nr. 483. Gebruiken de term “résiliation” in Frankrijk
recenter, minstens ook, in het kader van een eenzijdige beëindiging die niet of niet noodzakelijk een wanprestatie
sanctioneert: G. AUZERO, “La validité des clauses de rupture anticipée dans les contrats de travail à durée
déterminée”, Dr.soc. 2001, 18; A. CERMOLACCE, “Durée”, Jur.Cl. Contrats-Distribution, 2006, nr. 187; C.
CHABAS, L’inexécution licite du contrat, Parijs, LGDJ, 2002, 93-94, nr. 93 (maakt een duidelijk onderscheid
tussen “un droit de résiliation” die toelaat dat een partij zich uit de contractband bevrijdt en “un droit de
résolution” (of een “clause résolutoire”) die een sanctie wegens wanprestatie inhoudt); C. CORGASBERNARD, “La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée en droit français”, in Droit des contrats
France, Belgique 2, 2006, 181-182, nr. 2-4 (geeft aan dat het in se niet verkeerd is de term bijv. ook te gebruiken
51
20
wetgever57 soms gebruikt om een ontbinding wegens wanprestatie aan te duiden. Deze
terminologische benadering wordt wel door bepaalde auteurs bekritiseerd58. Nochtans hanteert men
ook in de doctrine de term “résiliation” dikwijls (minstens mede) voor de wijze van beëindiging op
grond van fout, in het bijzonder wanneer deze geen terugwerkende kracht krijgt. Deze vaststelling gaat
op voor de Franse rechtsleer59, maar ook in het Belgische recht vindt men de term “résiliation” in die
zin aangewend, terug60. De term “résiliation” krijgt soms zelfs een nog ruimere draagwijdte. Zo wordt
voor een gerechtelijke ontbinding wegens wanprestatie zonder retroactieve werking); M. FABRE-MAGNAN,
Les obligations, Parijs, PUF, 2004, 514, nr. 190; J. ROCHFELD, “Les droits potestatifs accordés par le contrat”,
in Etudes offertes à Jacques Ghestin, Parijs, LGDJ, 2001, 753-754, nr. 8 (maakt een onderscheid tussen de
beëindigingsbevoegdheid gelinkt aan een foutmotief en deze buiten de idee van sanctionering om); S. VALORY,
La potestativité, 1999, 51-52, nr. 55.
55
Bijv.: Brussel 23 juni 2004, T.Aann. 2004, 309 (“A bon droit le premier juge a conclu que … leurs fautes
respectives entraînant la résiliation du contrat d’entreprise à leurs torts réciproques”); Rb. Brussel 9 februari
1995, Ing.Cons. 1995, 101 (“Ordonne la résiliation du contrat d’édition intervenu entre parties … aux torts et
griefs de la défenderesse”). Vgl. ook het Franstalige “hoedje” en de “koptekst” (“résiliation”) met de
Nederlandstalige versie (“ontbinding”) boven de publicatie van Rb. Hasselt 21 oktober 2002, TBH 2004, 232.
Frankrijk: Cass.fr.civ. 5 november 1923, verkort weergegeven in: N.M. SAGUES, La rupture unilatérale des
contrats, Parijs, LGDJ, 1937, 146-147; Cass.fr.com 7 maart 1984, JCP.G. 1985, II 20407, noot P.
DELEBECQUE; Cass.fr.civ. 30 april 2003, Bull.civ. III, nr. 87, RDC 2004, 365, noot J.-B. SEUBE, RTDciv.
2003, 501, noot J. MESTRE en B. FAGES.
56
Zie bijv. de clausule weergegeven in: Luik 15 februari 2008, JLMB 2008, 1191. Het hof verbetert de gebruikte
terminologie: “ … demander la résiliation judiciaire, en réalité c’est de résolution judiciaire dont il s’agit, du
contrat”.
57
Zie bijv. artikel 1760 B.W. (“En cas de résiliation par la faute du locataire”) en rechtzetting door: Y.
MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 324, nr. 550. Zie verder: P. WERY, “L’acte unilatéral … ”, in La
volonté unilatérale, 2008, 261-262, nr. 6 en de aldaar aangehaalde voorbeelden.
58
P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 261-262, nr. 6 (“La majorité des auteurs
écarte, à l’heure actuelle, cette acception: la dissolution d’un contrat synallagmatique pour faute grave se
nomme toujours ‘résolution’, qu’elle opère ex tunc ou seulement ex nunc”). Voor een kritische weergave van de
terminologische onduidelijkheden: M. COIPEL, Eléments de théorie générale des contrats, Diegem, Kluwer,
1999, 115, nr. 161; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 87, nr. 16
en voetnoot 6 aldaar; V. PIRSON, “Les clauses relatives à la résolution des contrats”, in Les clauses applicables
en cas d’inexécution, 2001, 96-97, nr. 5. Frankrijk: S. GAC-PECH, “Rompre son contrat”, RTDciv. 2005, 224.
59
O.m.: Y. BUFFELAN-LANORE, Droit civil, Parijs, Dalloz, 2006, 35, nr. 72; J. CARBONNIER, Droit civil, t.
4, Les obligations, Parijs, PUF, 2000, 343, nr. 187 (“On réserve le nom de résiliation à cette résolution non
rétroactive …”); C. CORGAS-BERNARD, “La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée en droit
français”, in Droit des contrats France, Belgique 2, 2006, 181-182, nr. 2-3; G. CORNU, Vocabulaire juridique,
Parijs, PUF, 2007, 819 (de in dit woordenboek vermelde definitie van “résiliation”, die een dubbele betekenis
voorstaat, wordt instemmend onthaald door: I. ARIBI, Notion et rôle de la résiliation, 1994, 18-19, nr. 13-14); P.
DELEBECQUE, “La résiliation unilatérale d’un contrat à durée déterminée” (noot onder Cass.fr.civ. 13 oktober
1998), D. 1999, somm. 115; M. FABRE-MAGNAN, Les obligations, Parijs, PUF, 2004, 514, nr. 190; S. LE
GAC-PECH, “Rompre son contrat”, RTDciv. 2005, 224; J. ROCHFELD, “Les modes temporels d’exécution du
contrat”, RDC 2004, 47, nr. 12 (de auteur is zelf meer te vinden voor de term “résolution temporelle partielle”
voor een niet-retroactieve ontbinding wegens wanprestatie); D. TALLON, “Les remèdes, le droit français”, in Le
contrat aujourd’hui, 1987, 278, nr. 19; S. VALORY, La potestativité, 1999, 169, nr. 281 en 254-255, nr. 416.
Zie ook: G. RIPERT en J. BOULANGER, Traité de droit civil, t.2, 1957, 35, nr. 80 (“La nullité et la résolution
ne peuvent donc opérer avec effet rétroactif et se réduisent à une résiliation opérant pour l’avenir”) en vgl. 188,
nr. 480 (waar de auteurs waarschuwen voor verwarring: “il ne faut pas confondre la résiliation avec la
résolution qui est imposée par le jeu d’une condition ou par l’inexécution fautive du contrat”).
60
I. MOREAU-MARGREVE, noot onder Kh. Luik 2 januari 1967, JT 1968, 241-242; M.-A. FLAMME en P.
FLAMME, Le droit des constructeurs, Brussel, Tijdschrift voor aannemingsrecht, 1984, 373, nr. 404 (onder de
titel “résolution judiciaire” wordt gesteld dat het slachtoffer van wanprestaties overeenkomstig artikel 1184
B.W. kan kiezen tussen “la résolution ou la résiliation de ce contrat, suivant que celui-ci est instantané ou
successif, et l’exécution forcée …”); M. FONTAINE, “La rétroactivité de la résolution des contrats pour
inexécution fautive” (noot onder Cass. 8 oktober 1987), RCJB 1990, 383, nr. 3 en voetnoot 2 aldaar (de auteur is
zelf enigszins voorzichtiger); J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4, Brussel,
21
in artikel 1722 B.W. bepaald: “Si, pendant la durée du bail, la chose louée est détruite en totalité par
cas fortuit, le bail est résilié de plein droit …”61. Van een opzegging is in deze bepaling geen sprake.
Bepaalde rechtsleer stelt dan weer een alternatieve inhoud voor, waarbij het ontbreken van rechterlijke
tussenkomst bepalend zou zijn: “Le terme de résiliation serait plus efficacement utilisé en le réservant
à un mode d’extinction du contrat singulier et distinct de la résolution. Puisque le terme de résolution
est réservé à la sanction prononcée judiciairement, il conviendrait de n’évoquer la résiliation qu’en
cas d’anéantissement du contrat hors le juge”62
Afdeling 3. Een pleidooi voor een duidelijke terminologie
24. EEN GOED BEGRIP DOOR EEN CORRECTE TERMINOLOGIE. Onze voorkeur gaat uit naar de term
“opzegging”. Maar welke term men ook weerhoudt, het is ons inziens aangewezen één juridische term
voor te behouden voor één rechtsfiguur. De figuur van opzegging verdient het met een eigen term te
worden aangeduid. Ook wanneer men in se niet tegen het gebruik van bijvoorbeeld de term
“résiliation” in de betekenis van een niet-retroagerende ontbinding wegens wanprestatie kan zijn,
dringt een terminologische precisie zich op. De opzegging moet van andere beëindigingsfiguren
worden onderscheiden, in het bijzonder ook van de ontbinding wegens wanprestatie, zelfs wanneer
deze gebeurlijk niet retroageert. Dit vertaalt zich ons inziens het beste in een eenduidige terminologie.
De grondslag van de beëindiging wordt best in verschillende begrippen weergegeven, eerder dan de
gevolgen die de beëindiging mogelijk heeft (de niet-retroactieve werking is voor de ontbinding
wegens wanprestatie de uitzondering).
Een correct woordgebruik zal ongetwijfeld bijdragen tot een beter begrip van en minder verwarring
over de verschillende figuren die de beëindiging van de overeenkomsten betreffen63. Men dient echter
evenmin te vervallen in een overdreven formalisme. Men wenst uiteraard geen situatie waarin een
procespartij de zaak zou verliezen alleen omdat de verkeerde term op de -voor het overige- correcte en
duidelijke vordering werd gekleefd64. Dat men niet in het andere uiterste wenst te vervallen, neemt niet
weg dat het aangewezen is een eenduidige term voor te behouden voor elke beëindigingsfiguur en
deze consequent te gebruiken.
Afdeling 4. De aangenomen term “opzegging” kan
verschillende ladingen dekken
25. OPZEGGING EN OPZEG(GING) IS TWEE. Er wordt geopteerd voor de term “opzegging” om de in
huidig proefschrift bestudeerde figuur aan te duiden. Onder de noemer “opzegging” wordt begrepen,
Bruylant, 1988, 413, nr. 538.2 (gebruiken de term “résiliation”, hoewel het over een beëindiging wegens fout
gaat).
61
Ook: C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 109, nr. 112 (“résiliation” wordt er in verband gebracht met
de risicoleer). Zie ook voor een ruime draagwijdte: L. JOSSERAND, Cours de droit civil positif français, t.2,
Parijs, Recueil Sirey, 1933, 186, nr. 364 en 202, nr. 391 e.v. (voor alle wijzen van ex nunc tenietgaan van geldig
tot stand gekomen overeenkomsten)
62
S. AMRANI-MEKKI, “La résiliation unilatérale des contrats à durée déterminée”, Défrenois 2003, 370, nr. 2.
63
Ook: H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 723, nr. 752 en 728, nr. 760.
64
Zie ook: H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 723, nr. 752; P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat,
2001, 16-17, nr. 7.
22
een beëindiging voor de toekomst door een eenzijdige wilsuiting van een geldig tot stand gekomen
overeenkomst, onafhankelijk van een foutmotief (infra nr. 28, voor een werkdefinitie). Het past erop te
wijzen dat de term “opzegging” (of de gelijkaardige term “opzeg”)65 nog steeds verwarring kan
scheppen, niettegenstaande de reeds gemaakte terminologische verfijning. Men kan immers, voor wat
de overeenkomst van bepaalde duur betreft, twee (enigszins) verschillende situaties onder de term
“opzegging” brengen. Vooreerst kan het gaan om een vroegtijdige eenzijdige beëindiging van de
overeenkomst van bepaalde duur, maar het kan ook gaan om een eenzijdige wilsuiting waardoor een
overeenkomst van bepaalde duur op de vervaldag een einde neemt.
26. VROEGTIJDIGE BEËINDIGING VS. VERMIJDEN VAN VOORTZETTING. Een opzegging kan in een
overeenkomst van bepaalde duur inderdaad inhouden dat vroegtijdig, vóór de voorziene vervaldag,
een einde komt aan de overeenkomst. Men denkt aan een overeenkomst gesloten voor een periode van
drie jaar, die door één van de partijen na één jaar wordt opgezegd krachtens een contractuele
bevoegdheid hiertoe. Maar de term kan ook een andere betekenis hebben. In heel wat overeenkomsten
van bepaalde duur is contractueel bepaald dat de overeenkomst na de vervaldag wordt voortgezet,
behoudens een andersluidende wilsuiting van één van de contractpartijen op een bepaald ogenblik
vóór de vervaldag. Een illustratie zijn abonnementscontracten, die bijvoorbeeld gelden voor de duur
van één jaar, stilzwijgend voortzetbaar voor telkens een nieuwe periode van één jaar. Welnu,
voormelde wilsuiting wordt vaak met de term “opzegging” (of “opzeg”) aangeduid. Ook de wetgever
wendt de term “opzegging” in een dergelijke zin aan in de Woninghuurwet. Hoewel de
woninghuurovereenkomsten veelal een duur van negen jaar kennen66, eindigt de contractuele relatie
niet automatisch na negen jaar, maar moet één van de partijen haar wil hiertoe uiten. De wetgever
heeft het in dit verband over “een opzegging betekenen” ten minste zes maanden voor de vervaldag
(artikel 3, §1, lid 2 Woninghuurwet). Hoewel deze terminologie niet ipso facto verkeerd is -het gaat
om een eenzijdige wilsuiting die tot het einde van de contractuele relatie leidt67- schept deze
onduidelijkheid. Door de eenzijdige wilsuiting wordt de overeenkomst van bepaalde duur immers niet
vroegtijdig -vóór de vervaldag- beëindigd. Deze wilsuiting betekent de bevestiging van het einde van
de overeenkomst op haar vervaldag en brengt enkel teweeg dat de contractuele relatie68 daadwerkelijk
een einde neemt op de voorziene vervaldag. Het doel is derhalve de voortzetting van de overeenkomst
te verhinderen en de “normale” werking verbonden aan het bereiken van de vervaldag in een
overeenkomst van bepaalde duur opnieuw haar werk te laten doen69.
Men vindt ook de term “opzeg” terug, doorgaans als synoniem voor “opzegging”. De term “opzeg” wordt
echter soms aangewend voor de aanduiding van de kennisgeving van de opzeggingsbeslissing. De terminologie
is in het algemeen onvast. Er dient derhalve steeds te worden nagegaan wat met de term wordt bedoeld.
66
Overeenkomstig artikel 3, §1 van de Woninghuurwet wordt elke woninghuurovereenkomst geacht te zijn
aangegaan voor een duur van negen jaar. In de paragrafen 6, 7 en 8 van artikel 3 vindt men de uitzonderingen op
deze duur van negen jaar (infra nr. 367).
67
Zie: G.J.P. DE VRIES, Opzegging van obligatoire overeenkomsten, 1990, 343-344.
68
Er wordt bewust gesproken over een contractuele relatie en niet over een contract. Immers, in geval de
voortzetting op een vernieuwing neerkomt, eindigt de “eerste” overeenkomst in beginsel wel degelijk op de
vervaldag, waarna een nieuwe overeenkomst ontstaat. De niet-opzegging verhindert derhalve niet dat de
vervaldag het einde betekent van deze “eerste” overeenkomst. Bij een verlenging eindigt de oorspronkelijke
overeenkomst niet in geval van niet-opzegging. Over verlenging en vernieuwing: infra nr. 554 e.v.
69
Ook in die zin: P. WERY, “L’acte unilatéral … ”, in La volonté unilatérale, 2008, 263, nr. 8. Beide types van
“opzegging” zijn niet noodzakelijk volledig aan hetzelfde regime onderworpen. Zo is een rechtsmisbruikcontrole
op het eerste gezicht minder evident bij een opzegging die enkel op een niet-vernieuwing van de overeenkomst
van bepaalde duur neerkomt. Deze beslissing kan in belangrijke mate onder de vrijheid tot contracteren of nietcontracteren vallen. Zie over deze problematiek (Frankrijk): B. HOUIN, La rupture unilatérale des contrats
synallagmatiques, 1973, 277, II-121 e.v.
65
23
In huidig proefschrift wordt de “opzegging” in de regel in de eerste betekenis gebruikt (en
onderzocht), d.i. in de zin van een vroegtijdige beëindiging van overeenkomsten van bepaalde duur of
in de zin van de eenzijdige beëindiging van overeenkomsten van onbepaalde duur voor de toekomst70.
70
Bij gebrek aan een vervaldag in een overeenkomst van onbepaalde duur kan men uiteraard niet spreken van
een vroegtijdige beëindiging.
24
DEEL II. DE OPZEGGING VAN WEDERKERIGE
OVEREENKOMSTEN: EEN WERKDEFINITIE
HOOFDSTUK I. EEN WERKDEFINITIE KAN WORDEN
GEFORMULEERD
27. OMSCHRIJVING IN DOCTRINE EN RECHTSPRAAK. Volgens DE PAGE is er sprake van résiliation van
een contract “lorsque les parties défont elles-mêmes le contrat qu’elles avaient fait. Elles y mettent fin,
parce qu’elles estiment que le contrat est devenu inutile ou sans intérêt”71. Deze omschrijving toont
reeds gedeeltelijk aan waar het bij opzegging om gaat, maar het eenzijdige karakter van de opzegging
en de werking voor de toekomst wordt niet belicht. DELAHAYE definieert de opzegging als “un acte
réceptice par lequel une partie défait pour le futur la convention qui l’oblige pour des raisons de sa
propre convenance”72. Deze omschrijving is vrij volledig en zij kan tot inspiratie dienen. Enig
minpunt is dat de omschrijving zou kunnen doen besluiten dat de opzeggingsbevoegdheid niet aan
welbepaalde redenen kan worden gekoppeld. In de rechtspraak vindt men een vermeldenswaardige
omschrijving van een contractuele opzeggingsbevoegdheid, waarin dit laatste aspect wel wordt
verwerkt: “De conventioneel bedongen eenzijdige opzeggingsbevoegdheid verleent aan een
contractpartij of aan beide partijen, de bevoegdheid om het contract op eenzijdige wilsverklaring te
beëindigen, hetzij bij het intreden van een contractueel bepaalde gebeurtenis of om een bepaalde
reden, los van de niet-nakoming van een der contractuele verbintenissen73, hetzij om welk motief ook
dat niet opgegeven hoeft te worden”74.
Wat naar voor treedt bij de voormelde omschrijvingen, is het kenmerk dat de opzegging niet dient te
zijn ingegeven door een foutmotief. Een partij zegt op om diverse redenen, veelal redenen die haar
eigen zijn. Er dient wel gepreciseerd te worden dat de opzeggingsbevoegdheid ook aan welbepaalde
redenen -los van een foutmotief- kàn worden gekoppeld.
Het is belangrijk van meet af aan te benadrukken dat opzegging geen figuur is die beoogt een
gedraging van de wederpartij te sanctioneren75. Dat de figuur van opzegging in beginsel los staat van
een foutmotief vindt men ook in Nederland terug. Bij HOFMANN-ABAS leest men: “… dat opzegging
… pas aan de orde komt, als er van wanprestatie van de opgezegde partij geen sprake is”76.
71
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 726-727, nr. 759.
T. DELAHAYE, “La résiliation unilatérale des contrats à durée déterminée en droit belge”, in Droit des
contrats France, Belgique, 2, 2006, 226, nr. 6. Zie ook eerder (iets minder gedetailleerd): T. DELAHAYE,
Résiliation et résolution, 1984, 12-13, nr. 3. Neemt deze vroegere definitie over: C. DELFORGE,
“L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 105, nr. 59.
73
Neemt dit element, het ontbreken van een foutmotief, ook op in de omschrijving van opzegging: C. CORGASBERNARD, La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée, 2004, 13, nr. 7.
74
Vz.Kh. Kortrijk 26 mei 1997, RW 1997-98, 617.
75
Zie bijv. ook: Gent 22 november 2000, T.Gez. 2001-2002, 24, noot R. VAN GOETHEM en F. DEWALLENS,
waar het onderscheid wordt gemaakt tussen een afzetting en een opzegging van een arts door het ziekenhuis. Het
hof overweegt: “De term ‘opzegging’ dekt een andere lading dat de term ‘afzetting’, omdat opzegging geen
‘maatregel’ of ‘sanctie’ impliceert, maar slechts een overeengekomen, en wettelijke wijze is om een einde te
maken aan de overeenkomst.”
76
L.C. HOFMANN, bewerkt door P. ABAS, Het Nederlands verbintenissenrecht. De algemene leer van de
verbintenissen, Groningen, W.E.J. Tjeenk Willink, 1977, 248. Ook in de zin dat de figuur los staat van een
wanprestatie: J.M. VAN DUNNE, Verbintenissrecht, I, Contractenrecht, Deventer, Kluwer, 2004, 823.
72
25
Om tot een werkdefinitie van opzegging te komen, wordt uitgegaan van de begripsomschrijving die
men bij STIJNS terugvindt. De opzegging wordt omschreven als “de rechtshandeling, door eenzijdige
wilsverklaring van één partij of door de wilsovereenstemming van alle partijen, waarmee voor de
toekomst een einde wordt gemaakt aan de overeenkomst die partijen hadden afgesloten”77. De
aantrekkelijkheid van deze omschrijving ligt in de explicitering dat het gaat om een beëindigen voor
de toekomst en dat het (ook) een rechtshandeling door eenzijdige wilsverklaring betreft. De door
STIJNS weergegeven begripsomschrijving behelst echter zowel de “eenzijdige” opzegging als de
beëindiging met wederzijdse toestemming. De klemtoon in huidig proefschrift ligt op de figuur van de
opzegging door eenzijdige wilsuiting. In de door ons gehanteerde werkdefinitie wordt dan ook geen
rekening gehouden met de beëindiging door de wilsovereenstemming van alle partijen.
28. WERKDEFINITIE. Om de eigenheid van de opzegging te benadrukken, wordt van bij het begin in de
werkdefinitie opgenomen dat de opzegging in wezen los staat van de idee van sanctionering van
contractuele tekortkomingen van de wederpartij. De werkdefinitie van opzegging luidt dan: “de
rechtshandeling door eenzijdige wilsverklaring van één partij, waarmee, los van elk sanctieoogmerk,
voor de toekomst een einde wordt gemaakt aan de overeenkomst die partijen hadden gesloten”.
HOOFDSTUK II. DE OPZEGGING ALS WIJZE VAN
TENIETGAAN VAN OVEREENKOMSTEN
29. OPZEGGING EN OVEREENKOMST. De opzegging wordt voorgesteld als een wijze van tenietgaan van
overeenkomsten en niet in de eerste plaats van verbintenissen78. Op dit onderscheid komen wij terug
(infra nr. 34). In huidig proefschrift wordt de opzegging verder eveneens als beëindigingswijze van de
overeenkomst benaderd. In bepaalde doctrine wordt een benadering op het niveau van de
verbintenissen verdedigd79. Ook in deze laatste benadering wordt aangenomen dat de opzegging in
beginsel een einde moet maken aan alle verbintenissen die uit de oorspronkelijke rechtshandeling zijn
ontstaan. Men kan dus in beginsel niet slechts één verbintenis of enkele verbintenissen opzeggen 80.
77
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 51, nr. 18. Neemt deze definitie over:
R. PASCARIELLO, “Het tenietgaan van overeenkomsten”, Limb.Rechtsl. 1995, 208.
78
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 723-725, nr. 753 en 756; S. STIJNS, De gerechtelijke en de
buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 44-45, nr. 13-14; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 253
juncto 254-255; P. WERY, “Le contrat: sa modification, sa transmission, sa suspension et son extinction”, in
Guide juridique de l’entreprise, Kluwer, Titre III, Livre 31bis, 32. Frankrijk: I. ARIBI, Notion et rôle de la
résiliation, 1994, 128, nr. 210 en verder 128-130, nr. 211-214; A. COLIN en H. CAPITANT, bewerkt door L.
JULLIOT DE LA MORANDIERE, Traité de droit civil, t.2, Obligations, Théorie générale, Droits réels
principaux, Parijs, Dalloz, 1959, 566, nr. 1012. Zie over deze problematiek ook de uitgebreide analyse van: C.
RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 104-105, nr. 108 en verder 456, nr. 345 e.v.
79
O.m.: L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 801-802, nr. 620-621 (voor wat betreft de mutuus dissensus) en
806, nr. 624 e.v. (inzake de opzegging) en verder 733-734, nr. 579 (voor ontbinding). Frankrijk: I. PETEL, Les
durées d’efficacité du contrat, 1984, 338-339, nr. 319-320 (“La résiliation unilatérale n’éteint pas un contrat,
mais des obligations. … Elle n’est pas pour autant un mécanisme extinctif du contrat”) en 364, nr. 338.
80
L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 806, nr. 624. Dit zou het onderliggende evenwicht tussen de
verbintenissen uiteraard te veel miskennen. Zie ook in de zin dat in geen geval een geïsoleerde verbintenis kan
worden aangetast door opzegging (Frankrijk): O. MILHAC, La notion de condition dans les contrats à titre
onéreux, Parijs, LGDJ, 2001, 229, nr. 616 (“C’est pourquoi le droit de résiliation unilatérale ne peut viser que
des obligations réciproques. Ce droit de résiliation vise la destruction du rapport contractuel en non de simples
obligations isolées”) en 231-232, nr. 623-624.
26
30. BEËINDIGING VAN DE OVEREENKOMST EX NUNC. De opzegging, die voor de toekomst werkt, brengt
met zich mee dat de contractpartijen in principe niet verder moeten presteren. Verbintenissen die reeds
zijn nagekomen, worden door de opzegging in beginsel niet in vraag gesteld. De opzegging werkt niet
voor het verleden, zodat de gevolgen die de overeenkomst in het verleden heeft tot stand gebracht,
door de opzegging niet worden aangetast. Het is niet zo dat de overeenkomst na de opzegging (of na
het ogenblik waarop de opzegging werking sorteert in geval een opzeggingstermijn wordt nageleefd)
volledig uit het juridische geheugen wordt gewist81.
31. DE WERKELIJKHEID IS VAAK COMPLEX. De opzegging van een overeenkomst leidt niet per definitie
tot het einde van alle verbintenissen die teruggevoerd kunnen worden tot de overeenkomst waaraan
een einde is gesteld. Het volstaat te denken aan de zgn. postcontractuele verbintenissen om in te zien
dat de opzegging van de overeenkomst niet leidt tot het “uitdoven” van alle verbintenissen verbonden
met de opgezegde overeenkomst82. Dat de opzegging voor de toekomst een einde stelt aan de
overeenkomst, betekent uiteraard ook niet dat verbintenissen die reeds opeisbaar zijn, maar nog niet
(helemaal) werden uitgevoerd, niet meer moeten worden nagekomen83.
Men kan verwijzen naar de interessante invalshoek die men vindt bij: P. ANCEL, “Force obligatoire et
contenu obligationnel du contrat”, RTDciv. 1999, 771-810, i.h.b. 801-802, nr. 44-45.
82
Zie over deze postcontractuele verplichtingen ook: L. CORNELIS en V. SAGAERT, “Postcontractuele
bedingen” in Contractuele clausules, 2006, 291-333. Frankrijk: A. ETIENNEY, La durée de la prestation,
2008, 82-83, nr. 121-123; M. FABRE-MAGNAN, Les obligations, Parijs, PUF, 2004, 518-520, nr. 191; C.
RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 460-461, nr. 348.
83
Zie ook het onderscheid gemaakt tussen “extinction du rapport d’obligation” en “extinction du seul rapport
contractuel” door: M. BEHAR-TOUCHAIS, “Extinction du contrat - Les causes” , Jur.Cl. ContratsDistribution, i.h.b. nr. 3-5.
81
27
28
DEEL III. DE AFBAKENING VAN DE FIGUUR VAN
OPZEGGING TEN AANZIEN VAN ANDERE WIJZEN
VAN BEËINDIGING VAN OVEREENKOMSTEN
32. VERDERE AFBAKENING DRINGT ZICH OP. De opzegging werd in deel I al afgezet ten aanzien van de
mutuus dissensus en het tenietgaan van de overeenkomst intuitu personae gesloten in geval van
overlijden, faillissement of onbekwaamverklaring. Ook de verfijning van de terminologie heeft in
bepaalde mate toegelaten de opzegging als figuur te begrenzen. De voorgaande bespreking volstaat
evenwel niet om tot een duidelijke afbakening van het onderzoeksdomein te komen. De
terminologische onnauwkeurigheid wordt sterk beïnvloed door de begripsverwarring die de diverse
eenzijdige beëindigingsfiguren treft84. Deze begripsverwarring blijkt bijvoorbeeld in volgende
overweging: “dat appellante geenszins haar recht inroept de overeenkomst eenzijdig op te zeggen mits
geven van een opzegtermijn, doch uitsluitend voorhoudt dat zij het recht had de overeenkomst op
staande voet te beëindigen op grond van een uitdrukkelijk ontbindend beding; dat waar appellante
voorhoudt dat zij ‘door het inroepen van een uitdrukkelijk ontbindende voorwaarde, gebruik maakt
van haar wettelijk voorzien recht de concessie eenzijdig te beëindigen’, appellante duidelijk niet
bedoelt dat zij gebruik maakt van haar recht een overeenkomst van onbepaalde duur op te zeggen,
doch wel bedoelt dat zij de ontbindende voorwaarde inroept bedoeld in artikel 1183 B.W.”85. De
figuur van opzegging zal dan ook op een ruimere schaal moeten worden afgebakend ten aanzien van
andere wijzen van beëindiging van overeenkomsten.
33. LACUNE IN HET B.W. De wetgever heeft nagelaten een algemene bepaling in het Burgerlijk
Wetboek op te nemen inzake de beëindiging van overeenkomsten anders dan door uitvoering van de
verbintenissen86. DE PAGE heeft een aanzet gegeven tot een algemene theorie inzake de dissolution
(hierna “tenietgaan”) van overeenkomsten87. Met deze generieke term doelt hij op de factoren die op
een gegeven ogenblik een einde kunnen maken aan het contract, anders dan “par voie normale” 88. Een
84
Over deze begripsverwarring, o.m.: H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 721-723, nr. 752; C. DELFORGE,
“L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 85, nr. 7; P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in
La fin du contrat, 2001, 10, nr. 1. Frankrijk: H. en L. MAZEAUD, J. MAZEAUD en F. CHABAS, Leçons de
droit civil, t.2/1, Obligations, théorie générale, Parijs, Montchrestien, 1991, 856, nr. 723. Voorbeelden van
begripsverwarring en onnauwkeurig woordgebruik in (of uit) de rechtspraak: Antwerpen 19 februari 1980, RW
1980-81, 1475, noot (het hof stelt vast dat, hoewel appellant de “verbreking” vordert, en geïntimeerde hierbij
artikelen aanhaalt die de “vernietiging” betreffen, het eigenlijk om een “ontbinding” gaat). Zie ook de analyse
van de door partijen en het hof van beroep (in het arrest: Kortged. Brussel 11 december 2001) gebruikte
terminologie: O. STEVENS, “De kortgedingrechter …”, Bank.Fin.R. 2002, 295, nr. 21.
85
Brussel 2 februari 1988, Distributierecht 1994, 181, TBH 1990, 671, noot P. KILESTE.
86
Er zijn wel wettelijke bepalingen die de beëindiging van bepaalde overeenkomsten betreffen. Vermeldt o.m.
de artikelen 1638, 1658 e.v., 1722, 1737, 1794, 1795, 1944, 2003 e.v. B.W.: P. WERY, “Le contrat: sa
modification, sa transmission, sa suspension et son extinction”, in Guide juridique de l’entreprise, Kluwer, Titre
III, Livre 31bis, 39-40.
87
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 721 e.v. Eerder in Frankrijk: M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité élémentaire
de droit civil, Parijs, LGDJ, 1926, 451, nr. 1270 e.v.; L. JOSSERAND, Cours de droit civil positif français, t.2,
Parijs, Sirey, 1933, 171 e.v.
88
Zie voor de term “dissolution” ook: P. JADOUL, “La liquidation de la situation contractuelle”, in De
behoorlijke beëindiging van overeenkomsten, 1993, 214-215; P. VAN OMMESLAGHE, “Examen”, RCJB 1988,
33, nr. 144 e.v.; P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 9-10, nr. 1 en 15, nr. 6. Zie verder:
R. DEKKERS, Handboek Burgerlijk recht, II, 1971, 95 (“Dit abnormale verdwijnen is, wat ik hier bedoel met
het woord ‘tenietgaan’”). Zie en vgl.: A. LANNOO, “De ontbinding, de Verbreking en de Herroeping van de
Overeenkomsten”, RW 1955-56, k. 1802. De auteur behoudt de termen “tenietgaan (la dissolution)” voor voor
29
overeenkomst eindigt op een normale wijze wanneer de vervaldag aantreedt of wanneer de
verbintenissen werden uitgevoerd en het doel van de overeenkomst derhalve is bereikt89.
34. WIJZEN VAN TENIETGAAN VAN OVEREENKOMSTEN. De opzegging wordt door ons beschouwd als
een wijze van tenietgaan van overeenkomsten. Door de opzegging gaat het contract, als bron van
verbintenissen, teniet. Het tenietgaan van overeenkomsten op grond van een wijze van tenietgaan
eigen aan overeenkomsten, dient te worden onderscheiden van de uitdoving van één of meerdere
(contractuele) verbintenissen90. De uitdoving van (bepaalde) verbintenissen doet de overeenkomst zelf,
als bron van verbintenissen91, niet noodzakelijk verdwijnen. Men maakt dit onderscheid niet steeds
consequent. Getuige hiervan artikel 1234 B.W., waar de wetgever beide mengt door naast gronden van
“tenietgaan van de verbintenissen” ook de nietigverklaring of vernietiging te vermelden. In de doctrine
blijkt men evenmin steeds duidelijk de begrippen “verbintenis” en “overeenkomst” uit elkaar te
houden92.
Het onderscheid is niet steeds eenvoudig te maken. Zo kan het contract verdwijnen als gevolg van het
uitdoven van alle verbintenissen die eruit voortgesproten zijn93. Het tenietgaan wegens overmacht en
het tenietgaan wegens verval kunnen zowel één of meerdere verbintenissen als overeenkomsten (in
hun geheel) treffen94. Er bestaat overigens kritiek op de hiervoor weergegeven voorstelling van zaken:
zoals gezegd, wenst bepaalde rechtsleer de opzegging eerder op het niveau van de verbintenissen te
bespreken (supra nr. 29). Bovendien moet men vaststellen dat ook de wijzen van tenietgaan van
overeenkomsten niet verhinderen dat bepaalde verbintenissen het tenietgaan als het ware overleven.
Men denke hierbij vooral aan de reeds vernoemde problematiek van de postcontractuele
verbintenissen. Zo kan bijvoorbeeld een niet-concurrentiebeding of een geheimhoudingsclausule
werking sorteren, niettegenstaande de overeenkomst is opgezegd. Men blijkt enige moeite te hebben
met het verklaren van de overleving van deze verbintenissen, indien men aanneemt dat de
overeenkomst als bron van verbintenissen is tenietgegaan95-96.
“de verschillende wijzen van tenietgaan van de overeenkomsten wegens oorzaken die nog niet bestonden ten
tijde van het afsluiten van de overeenkomst”.
89
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 721, nr. 752; P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 1314, nr. 3-5.
90
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 723-724, nr. 753; R. PASCARIELLO, “Het tenietgaan van overeenkomsten”,
Limb.Rechtsl. 1995, 207; S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 43, nr. 13.
Ook: L. DEMEYERE, “Rechtshandelingen ter beëindiging van overeenkomsten”, in De behoorlijke beëindiging
van overeenkomsten, 1993, 15, nr. 6.
91
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 723, nr. 753; S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke
ontbinding, 1994, 43, nr. 13. Zie de genuanceerde analyse (Frankrijk): P. ANCEL, “Force obligatoire et contenu
obligationnel du contrat”, RTDciv. 1999, 771-810 (een overeenkomst is niet (steeds) enkel een bron van
verbintenissen).
92
Zie ook: M.E. STORME, “Het contractsbegrip op dieet?”, TPR 2008, 305, nr. 1.
93
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 43, nr. 13.
94
S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake betaling, nietigheid, ontbindende
voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010, 26-28, nr. 5-6.
95
Zie hierover in het kader van het onderzoek naar het voorwerp van de ontbinding: J. DE CONINCK, De
voorwaarde in het contractenrecht, Brugge, die Keure, 2007, 271-272, nr. 221 (wijst er ook op dat de vraag naar
het behoud van bepaalde clausules of verbintenissen niettegenstaande de ontbinding van de overeenkomst geen
uitstaans heeft met de al dan niet terugwerkende kracht van deze ontbinding). Zie ook: C. DELFORGE, “Le
contrat d’outsourcing aspects liés à la durée et au caractère intégratif”, in M. FONTAINE, D. PHILIPPE en C.
DELFORGE, Les aspects juridiques de l’‘outsourcing”, Brussel, Bruylant, 2002, 68, nr 37 (waar de auteur het
heeft over de “durée de l’efficacité”). Benadert het probleem voor Frankrijk: M. FABRE-MAGNAN, Les
obligations, Parijs, PUF, 2004, 518-520, nr. 191. En voor Duitsland: K. LARENZ, Lehrbuch des Schuldrechts, I,
Allgemeiner Teil, München, Beck, 1987, 30-31 en 274.
30
DE PAGE aanvaardt de volgende wijzen van tenietgaan van overeenkomsten: naast de opzegging
(“résiliation”) onderscheidt hij de ontbinding (“résolution”), de herroeping (“révocation”), de
vernietiging (“rescision”), de risicoleer bij wederkerige contracten (“théorie des risques”) en de
nietigheid (“nullité”)97. STIJNS voegt daar het verval (“caducité”) aan toe98 en onderscheidt ook de
ontbinding wegens wanprestatie van de ontbinding krachtens een ontbindende voorwaarde99. Deze
verschillende figuren hebben allen hun eigen toepassingsvoorwaarden en gevolgen en moeten dan ook
worden onderscheiden.
De wijzen van tenietgaan van overeenkomsten worden hierna opgedeeld in twee categorieën.
Vooreerst komen de beëindigingswijzen aan bod, die een rechterlijke tussenkomst vereisen. Daarna
volgen de beëindigingswijzen van overeenkomsten die zonder rechterlijke tussenkomst plaatsvinden,
hetzij automatisch, hetzij via partijbeslissing. Deze benaderingswijze is niet dwingend. Men kan de
verschillende wijzen van beëindiging van overeenkomsten eveneens volgens andere criteria indelen.
Zo is bijvoorbeeld ook een indeling op grond van de al dan niet retroactieve werking van de
beëindigingswijze mogelijk. Een andere invalshoek houdt een indeling in van de beëindigingsgronden
naar gelang zij het ogenblik van totstandkoming van de overeenkomst betreffen, dan wel een later
ogenblik, tijdens de uitvoering van de overeenkomst100. De eerste categorie overeenkomsten in deze
opdeling draagt de kiem van het tenietgaan in zich, men denkt hierbij in het bijzonder aan de
nietigheid. Bij de tweede categorie is de overeenkomst geldig tot stand gekomen, maar doet zich
naderhand “iets” voor.
HOOFDSTUK I. DE GERECHTELIJKE
BEËINDIGINGSWIJZEN
35. PLAN. In hoofdstuk I komen de gerechtelijke beëindigingswijzen aan bod. In afdeling 1 wordt de
nietigheid van de overeenkomst besproken. De nietigheid is een sanctie die het ogenblik van de
totstandkoming van de overeenkomst betreft. In afdeling 2 wordt de figuur van de ontbinding wegens
wanprestatie onder de loep genomen. De ontbinding wegens wanprestatie betreft de sanctionering van
een contractuele tekortkoming tijdens de uitvoering van de overeenkomst. Vooral deze tweede figuur
vertoont gelijkenissen met de figuur van opzegging, zodat de afbakening grondig zal moeten gebeuren.
Niettegenstaande de parallellen moeten de figuren van de ontbinding wegens wanprestatie en van de
opzegging duidelijk van elkaar worden onderscheiden.
96
Wijst erop dat partijen vrij de gevolgen van de beëindiging van de overeenkomst kunnen organiseren: P. VAN
OMMESLAGHE, Droit des obligations, t.2, 2010, 1013, nr. 682.
97
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 725, nr. 756.
98
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 45, nr. 14. Voegt eveneens “verval”
toe: W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 256-257.
99
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 46, nr. 15.
100
L. JOSSERAND, Cours de droit civil positif français, t.2, Parijs, Recueil Sirey, 1933, 171-172, nr. 334; P.
WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 16, nr. 6.
31
Afdeling 1. De nietigheid
36. OVERZICHT. Hier wordt ingegaan op de figuur van nietigheid van overeenkomsten101. Na een
weergave van de kenmerken (§1) komen de gevolgen van de nietigheid aan bod (§2). In §3 wordt de
figuur van nietigheid afgebakend ten aanzien van de in het proefschrift bestudeerde figuur van
opzegging. De verschillen blijken groot te zijn.
§1. De kenmerken van de nietigheid
37. EEN GERECHTELIJKE SANCTIE. De nietigheid van een overeenkomst is een ingrijpende
privaatrechtelijke sanctie102. De nietigheid sanctioneert een onregelmatigheid of overtreding van een
rechtsregel bij de totstandkoming van de overeenkomst103. Men denkt hierbij bijvoorbeeld aan de
problematiek van de wilsgebreken of aan de aanwezigheid van een ongeoorloofde oorzaak. De
nietigheid is een gerechtelijke sanctie: de voorafgaande rechterlijke tussenkomst is vereist104. Dit
gerechtelijk karakter kent in het positieve recht geen werkelijke uitzonderingen en zou volgens BAECK
zijn verklaring voornamelijk vinden in de verregaande rechtsgevolgen van de nietigverklaring105.
38. ABSOLUTE VS. RELATIEVE NIETIGHEID. Men onderscheidt de absolute nietigheid en de relatieve
nietigheid. Het onderscheidingscriterium ligt in het belang dat door de geschonden rechtsregel wordt
beschermd. De sanctie is de absolute nietigheid wanneer het rechtsregels betreft van openbare orde en
het derhalve het algemeen belang aangaat. Voor de schending van regels van dwingend recht en
Hoger werd als wijze van tenietgaan van overeenkomsten ook de term “vernietiging (wegens benadeling)” of
“rescision” vermeld. Deze is slechts uitzonderlijk toegestaan. DE PAGE stelt hierover: “elle n’est, en réalité,
qu’une espèce, une variante de la nullité” (H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 737-738, nr. 772). Noemt het ook een
variante van de nietigheid: S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 47, voetnoot
77 aldaar. Over rescision: P. JADOUL, “La liquidation de la situation contractuelle”, in De behoorlijke
beëindiging van overeenkomsten, 1993, 222; P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 23, nr.
12; R. VAN RANSBEECK, “Schorsing en beëindiging - Inleiding” in OBO, versie 2005, 2. Noemt dit
“verbreking”: R. DEKKERS, Handboek Burgerlijk recht, II, 1971, 105, nr. 190. De term “verbreking” wordt
echter ook soms als synoniem van opzegging gebruikt. De figuur van “rescision” blijft verder buiten
beschouwing.
102
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 47, nr. 16 en verwijzingen aldaar; S.
STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake betaling, nietigheid, ontbindende
voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010, 35, nr. 20; W. VAN GERVEN,
Verbintenissenrecht, 2006, 146. Ook de verder besproken gerechtelijke ontbinding wegens wanprestatie is een
privaatrechtelijke sanctie.
103
R. PASCARIELLO, “Het tenietgaan van overeenkomsten”, Limb.Rechtsl. 1995, 225; S. STIJNS, De
gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 48, nr. 16. Ook een eenzijdige rechtshandeling kan
nietig verklaard worden: L. DEMEYERE, “Rechtshandelingen ter beëindiging van overeenkomsten”, in De
behoorlijke beëindiging van overeenkomsten, 1993, 215; C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte,
2005, 697 e.v.
104
M. COIPEL, Eléments de théorie générale des contrats, Diegem, Kluwer, 1999, 71, nr. 90; H. DE PAGE,
Traité, t.1, 1962, 148, nr. 99; S. STIJNS, “La dissolution du contrat par un acte unilatéral en cas de faute dans
l’exécution ou de vice de formation”, in La volonté unilatérale, 2008, 406-407, nr. 64.
105
J. BAECK, “(Feitelijk?) vooruitlopen op de vernietiging en de ontbinding van contracten”, TPR 2008, 326330, nr. 4-10. De auteur gaat ook in op het argument van het verbod van eigenrichting, wat de gangbare
verklaring voor de gerechtelijke tussenkomst lijkt te zijn.
101
32
wanneer het derhalve om een strijdigheid met particuliere belangen gaat, is de sanctie een relatieve
nietigheid106.
De gevolgen van het gemaakte onderscheid kunnen als volgt worden geschematiseerd. Vooreerst
verschilt de kring van vorderingsgerechtigden. De absolute nietigheid kan door alle belanghebbenden,
ook door de rechter ambtshalve worden opgeworpen, terwijl de relatieve nietigheid slechts kan worden
aangevoerd door de -door de betrokken regel- beschermde personen. In geval van relatieve nietigheid
zou de rechter, volgens de traditionele opvatting107, de nietigheid niet ambtshalve mogen opwerpen.
Ten tweede is er een onderscheid betreffende het ogenblik waarop de nietigheid kan worden
aangevoerd. Dit kan gebeuren in elke stand van het geding bij absolute nietigheid, terwijl de nietigheid
in limine litis moet worden opgeworpen in geval van relatieve nietigheid. Daarnaast is er een verschil
op het vlak van de mogelijkheid van bevestiging van de rechtshandeling tot stand gekomen in strijd
met de regel die door nietigheid wordt gesanctioneerd. Waar dit niet mogelijk is in het geval van
absolute nietigheid, kan de rechtshandeling tot stand gekomen in strijd met de regel(s) van dwingend
recht, wel worden bevestigd108.
§2. De gevolgen van de nietigheid
39. RETROACTIEVE WERKING. De nietigverklaring van de overeenkomst heeft retroactieve werking109.
Partijen moeten worden teruggeplaatst in de oorspronkelijke toestand110. Een nietige overeenkomst of
(ruimer) een nietige rechtshandeling wordt geacht nooit te hebben bestaan111. Niet zelden zal een
106
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 697-698, nr. 1085; M. COIPEL, Eléments de
théorie générale des contrats, Diegem, Kluwer, 1999, 71-72, nr. 91-92; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 39-40, nr.
50 en 128, nr. 177-178; S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake betaling,
nietigheid, ontbindende voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010, 43-44, nr.
30.
107
Er zijn evoluties merkbaar, zie: Cass. 14 april 2005, Arr.Cass. 2005, 868, Pas. 2005, 862, JT 2005, 796, noot
J. VAN COMPERNOLLE, JLMB 2005, 856, noot G. DE LEVAL, RABG 2005, 1663, noot R. VERBEKE,
Soc.Kron. 2008, 497, P&B 2005, 300. En verder: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 128-130, nr. 178 en nr. 180; S.
STIJNS, “La dissolution du contrat par un acte unilatéral en cas de faute dans l’exécution ou de vice de
formation”, in La volonté unilatérale, 2008, 418-419, nr. 72; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 296297, nr. 327.
108
S. STIJNS, “Nietigheid van het contract als sanctie bij zijn totstandkoming”, in Totstandkoming van de
overeenkomst, 2002, 230-231; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 40, nr. 50; W. VAN GERVEN,
Verbintenissenrecht, 2006, 147. Zie verder uitgebreid over de gevolgen van het onderscheid, inclusief aandacht
voor de verjaring van de vorderingen: L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 684-687, nr. 544-547 (absolute
nietigheid) en 691-699, nr. 551-556 (relatieve nietigheid); P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 294-301,
nr. 326-330.
109
H. DE PAGE, Traité, t.1, 1962, 141, nr. 95bis en 148, nr. 99; C. RENARD en E. VIEUJEAN, “Nullité,
inexistence et annulabilité en Droit civil Belge”, Act.dr. 1962, 285 e.v., L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000,
700, nr. 557; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 126-127, nr. 174; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 313,
nr. 344.
110
P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 314, nr. 344. Dit is althans het gevolg van de volledige
nietigverklaring. De partiële nietigheid kan geacht worden erkend te zijn in het recht: S. STIJNS, “Nietigheid
van het contract als sanctie bij zijn totstandkoming”, in Totstandkoming van de overeenkomst, 2002, 242. Dit is
zichtbaar in wetgeving, waar de gevolgen van de nietigverklaring tot de betrokken contractuele clausules worden
beperkt (bijv. artikel 75 Marktpraktijkenwet), maar ook in overeenkomsten zelf. Partijen stipuleren vaak
uitdrukkelijk dat de nietigheid van één van de clausules niet de nietigheid van het hele contract met zich mee
brengt: P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 22, nr. 11.
111
S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake betaling, nietigheid, ontbindende
voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010, 36, nr. 21. Men vindt ter zake het
adagium “Quod nullum est, nullum producit effectum”.
33
nietigverklaring aanleiding geven tot restitutieverplichtingen112. Hetgeen partijen ontvangen hebben,
dienen ze terug te geven, hetzij in natura, hetzij bij equivalent indien teruggave in natura niet
mogelijk is113. Deze ongedaanmaking ab initio heeft verregaande en soms nadelige gevolgen voor
partijen en voor derden114.
Nochtans merkt men een tendens op om de nietigheidssanctie te moduleren. VAN GERVEN verdedigt
een grotere flexibiliteit: “Omdat nietigheid een sanctie is, is het aangewezen haar, bij de toepassing
ervan, zo goed mogelijk op maat te snijden van de concrete omstandigheden van het geval. Omdat zij
een drastische privaatrechtelijke sanctie is, is het daarenboven aangewezen om, wanneer de concrete
omstandigheden het toelaten en/of de benadeelde partij erom vraagt, een minder radicale sanctie in
de plaats te stellen”115. Men pleit er dan ook voor om de nietigheidssanctie niet verder te laten reiken
dan voor het bereiken van haar doel noodzakelijk is116. De sanctionering moet maatwerk zijn,
aangepast aan het belang van de regel en aan de overtreding van de regel 117. In de rechtsleer wordt het
beginsel vooropgesteld dat de sanctie aangepast dient te zijn aan de aard en het doel van de
geschonden rechtsregels en aan het milieu waarin ze moeten inwerken118. STIJNS legt ter zake de link
met de gevolgen van de andere privaatrechtelijke sanctie met retroactieve werking, de gerechtelijke
ontbinding wegens wanprestatie119.
Als moduleringstechnieken voor de nietigheidssanctie kunnen worden aangeduid120: schadevergoeding
als aanvullende, vervangende of alternatieve sanctiemogelijkheid, de partiële nietigheid, matiging als
alternatief voor de nietigheid121, (gerechtelijke) conversie van de nietige overeenkomst in een andere,
geldige overeenkomst122 of de beperking van de restitutieplichten123. Zo wordt verdedigd dat voor
112
Cass. 21 mei 2004, Arr.Cass. 2004, 902, Pas. 2004, 879, JLMB 2004, 1712, RABG 2006, 5, noot B.
VEECKMANS, RW 2006-07, 1082, T.Not. 2007, 695; J. BAECK, “(Feitelijk?) vooruitlopen op de vernietiging
en de ontbinding van contracten”, TPR 2008, 325, nr. 3. Over de restitutie bij nietigheid ook: I. CLAEYS,
“Nietigheid van contractuele verbintenissen in beweging”, in Orde van Advocaten (ed.), Sancties en nietigheden,
Gent, Larcier, 2003, 318-320, nr. 73; S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake
betaling, nietigheid, ontbindende voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010,
37-38, nr. 22.
113
Cass. 13 september 1985, Arr.Cass. 1985-86, 40, Pas. 1986, 36, JT 1986, 290, Limb. Rechtsl. 1986, 55, RCJB
1988, 220, noot S.J. NUDELHOLE, RW 1985-86, 1450, TBH 1986, 484.
114
T. STAROSSELETS, “Effet de la dissolution ex tunc”, in La fin du contrat, 2001, 250-251, nr. 48; S.
STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake betaling, nietigheid, ontbindende
voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010, 38, nr. 22.
115
W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 149. Ook eerder: W. VAN GERVEN, Algemeen deel, 1987,
399, nr. 127, 404-405, nr. 128 en 443, nr. 138;
116
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 127, nr. 175.
117
S. STIJNS, “Nietigheid van het contract als sanctie bij zijn totstandkoming”, in Totstandkoming van de
overeenkomst, 2002, 227.
118
Zie ook: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 129, nr. 179; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 149.
119
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 49-50, nr. 17; S. STIJNS,
“Nietigheid van het contract als sanctie bij zijn totstandkoming”, in Totstandkoming van de overeenkomst, 2002,
239.
120
Zie voor de moduleringstechnieken: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 705-714, nr.
1094-1111; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 130-137, nr. 181-190; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006,
150-152.
121
Men denkt hierbij ook aan de problematiek van de overdreven strafbedingen, waarvoor de wetgever met de
wet van 23 november 1998 een wettelijke matigingsbevoegdheid heeft ingevoerd in het B.W. (artikel 1231
B.W.), in plaats van de sanctie van nietigheid.
122
Deze techniek is controversieel in het Belgische recht.
34
overeenkomsten met opeenvolgende of doorlopende prestaties de retroactiviteit kan worden beperkt in
de tijd of dat eerder de regel van de niet-retroactiviteit zou gelden124. Het adagium “in pari causa
turpitudinis cessat repetitio” zou eveneens een instrument zijn om de terugwerkende kracht van de
nietigheidssanctie te beperken125.
§3. De afbakening ten aanzien van de figuur van opzegging
40. WEINIG PUNTEN VAN OVEREENSTEMMING. De opzegging van een overeenkomst heeft weinig
gemeen met de nietigheid van een overeenkomst. Een opzegging is een wijze van eenzijdige
beëindiging van een geldig tot stand gekomen overeenkomst, die in beginsel geen foutmotief kent en
die enkel voor de toekomst gevolgen sorteert. Het onderscheid met de nietigheid, die een gerechtelijke
sanctie uitmaakt voor een onregelmatigheid bij de totstandkoming van de overeenkomst en in beginsel
retroageert, is groot.
Niettegenstaande deze verschillen tussen de nietigheid en de opzegging van een overeenkomst is een
bespreking van de nietigheidssanctie relevant voor het proefschrift en dit niet enkel in het kader van de
afbakening van de figuur van opzegging ten aanzien van andere rechtsfiguren. De nietigheidssanctie
komt met name verder nog aan bod, in het kader van de rechterlijke remediëringsmogelijkheden in
geval van een foutieve opzegging. Er zal worden nagegaan of de nietigheidssanctie (toegepast op de
eenzijdige rechtshandeling die opzegging is) ter zake een rol van betekenis kan spelen. Vooruitlopend
op de analyse, kan al worden aangegeven dat naar onze mening ruimte is voor en nood is aan een
figuur die toelaat dat buitengerechtelijk aan een rechtshandeling de beoogde rechtsgevolgen worden
ontnomen.
41. MEER GELIJKENISSEN MET ONTBINDING WEGENS WANPRESTATIE. Het sanctiekarakter deelt de
nietigheid met de figuur van de ontbinding wegens wanprestatie. Andere punten van overeenstemming
tussen nietigheid en ontbinding wegens wanprestatie zijn dat beiden in beginsel126 een voorafgaande
rechterlijke tussenkomst vereisen en retroageren. Daar de nietigheid een onregelmatigheid bij de
123
Zie verder over restitutieplichten bij de beëindiging van een overeenkomst met terugwerkende kracht en de
beperkingen op de retroactiviteit: T. STAROSSELETS, “Effet de la dissolution ex tunc”, in La fin du contrat,
2001, 193-260.
124
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 136, nr. 189 (“Bij dergelijke duurcontracten kunnen de opeenvolgend of
doorlopend geleverde prestaties onmogelijk worden teruggegeven of worden zij geacht in evenwicht te zijn”).
Zie verder: R. DOUNY en M. GUSTIN, “La nouvelle ‘résolution’ du compromis de vente en Flandre - Un
anéantissement très amiable”, RGEN 2008, 372; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 150-151; M.
VON KUEGELGEN, “Réflexions sur le régime des nullités et des inopposabilités”, in Les obligations
contractuelles, 2000, 615, nr. 44. Vgl.: P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 319, nr. 350.
125
Hierover: W. GELDHOF, “In pari causa: een waardevol adagium”, TBBR 2001, 514-528; T.
STAROSSELETS, “Effet de la dissolution ex tunc”, in La fin du contrat, 2001, 246 e.v.; S. STIJNS, Leerboek
1, 2005, 136-137, nr. 190; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 151-152; P. WERY, Droit des
obligations, t.1, 2010, 317-318, nr. 349.
126
Recenter gaat aandacht uit naar de vraag of de nietigverklaring, naar analogie met de buitengerechtelijke
ontbinding op grond van uitzonderlijke omstandigheden, niet (uitzonderlijk) buitengerechtelijk of op
partijverklaring zou kunnen geschieden. Zie: J. BAECK, “(Feitelijk?) vooruitlopen op de vernietiging en de
ontbinding van contracten”, TPR 2008, 330-339, nr. 11-21 (werpt bezwaren op); S. STIJNS, “La dissolution du
contrat par un acte unilatéral en cas de faute dans l’exécution ou de vice de formation”, in La volonté unilatérale,
2008, 400-411, nr. 68 (voorzichtig); P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 18, nr. 8; P.
WERY, “Nullité, inexistence et réputé non écrit”, in P. WERY (coord.), La nullité des contrats, Brussel, Larcier,
2006, 7-32. Zie ook in dat verband: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 703, nr. 1091.
Zie voor de buitengerechtelijke ontbinding wegens wanprestatie (infra nr. 57).
35
totstandkoming van de overeenkomst betreft en de ontbinding wegens wanprestatie een contractuele
tekortkoming van een contractpartij in de uitvoering van de overeenkomst sanctioneert, moeten ook
deze beide figuren worden onderscheiden.
Afdeling 2. De ontbinding wegens wanprestatie
42. DRIE ONTBINDINGSREGIMES. De bespreking van de figuur van de ontbinding wegens wanprestatie
valt in drie delen uiteen. Deze delen vallen samen met de drie ontbindingsregimes, die men in het
Belgische recht kan terugvinden127. Eerst gaat aandacht uit naar de gerechtelijke ontbinding: het
regime dat zijn neerslag vindt in artikel 1184 B.W. (§1). Ten tweede komt het conventionele regime
aan bod: partijen kunnen in hun overeenkomst een uitdrukkelijk ontbindend beding opnemen (§2). Ten
derde wordt het uitzonderingsregime besproken (§3). Dit laatste regime is op heden (nog steeds) het
voorwerp van discussie. In §4 ten slotte wordt de figuur van ontbinding wegens wanprestatie
vergeleken met de figuur van opzegging. Hier zal de nadruk uiteraard liggen op de vergelijking van de
eenzijdige ontbinding (op grond van een uitdrukkelijk ontbindend beding of in bijzondere
omstandigheden) met de opzegging. Men kan opmerken dat de bespreking van de eenzijdige
ontbindingsregimes eigenlijk thuishoort onder hoofdstuk II, dat de buitengerechtelijke
beëindigingswijzen aangaat. Deze opmerking is terecht maar wij zijn van oordeel dat de figuur van
ontbinding wegens wanprestatie best als één geheel wordt besproken.
§1. De gerechtelijke ontbinding wegens wanprestatie
A. De kenmerken en de toepassingsvoorwaarden
43. WETTELIJKE SANCTIE. In artikel 1184, lid 1 B.W. is bepaald dat in wederkerige contracten “de
ontbindende voorwaarde altijd stilzwijgend [is] begrepen”, voor het geval dat één van beide partijen
haar verbintenis niet nakomt. Uit deze bepaling volgt reeds dat het beëindigingsregime van artikel
1184 B.W. een niet-nakoming veronderstelt. Deze niet-nakoming dient bovendien toerekenbaar te
zijn128.
De ontbinding wegens wanprestatie betreft een wettelijke sanctie129. Zij sanctioneert een toerekenbare,
contractuele tekortkoming van één van de contractpartijen130. De schuldeiser die het slachtoffer is van
de wanprestatie kan desgevallend ook een aanvullende schadevergoeding vorderen (artikel 1184, lid 2
B.W.)131.
127
Vermeldt drie ontbindingsregimes: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 190-191, nr. 267. Vgl. anders: L.
CORNELIS, “De ontbinding: het treurige einde van een mooi verhaal?”, in Orde van Advocaten (ed.), Sancties
en nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 252-253, nr. 46 en 48 (in de zin dat er slechts twee vormen bestaan).
128
L. CORNELIS, “De ontbinding: het treurige einde van een mooi verhaal?” in Orde van Advocaten (ed.),
Sancties en nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 233, nr. 12; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 190-191, nr. 267.
129
R. DEKKERS, Handboek Burgerlijk recht, II, 1971, 100, nr. 179; S. STIJNS, De gerechtelijke en de
buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 35, nr. 6. Stelt het sanctiekarakter in vraag: L. CORNELIS, “De
ontbinding: het treurige einde van een mooi verhaal?”, in Orde van Advocaten (ed.), Sancties en nietigheden,
Gent, Larcier, 2003, 234-235, nr. 14.
130
Ook: H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 802, nr. 832 en 804, nr. 834.
131
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 192-193, nr. 270.
36
Niettegenstaande de bewoordingen van voormeld artikel 1184, lid 1 B.W. anders kunnen laten
vermoeden, is hier geen sprake van een ontbindende voorwaarde, die slechts een modaliteit van de
verbintenis(sen) kan zijn132. Een niet-nakoming van de verbintenis kan geen ontbindende voorwaarde
uitmaken voor de verbintenis van de wederpartij133. Op de ontbindende voorwaarde wordt verder in dit
proefschrift ingegaan (infra nr. 430 e.v.). Een opzeggingsbevoegdheid wordt met name vaak in verband
gebracht met de ontbindende voorwaarde.
44. GERECHTELIJKE SANCTIE. De ontbinding wegens wanprestatie is bovendien een gerechtelijke
sanctie (artikel 1184, lid 3 B.W). Net zoals voor de nietigheid is de voorafgaande tussenkomst van de
rechter vereist134. STIJNS heeft in haar proefschrift benadrukt dat deze a priori rechterlijke tussenkomst
bij ontbinding wegens wanprestatie, de uitstelbevoegdheid van de rechter moet vrijwaren135. Daar
artikel 1184 lid 3 B.W. niet van openbare orde, noch van dwingend recht wordt geacht, kan
contractueel worden afgeweken van de voorafgaande rechterlijke tussenkomst (infra nr. 54)136.
Deze gerechtelijke beëindigingswijze is inherent aan wederkerige overeenkomsten en vindt haar
grondslag in de onderlinge afhankelijkheid van de wederzijdse verbintenissen137. Het volstaat dat de te
ontbinden overeenkomst nog bestaat op het ogenblik van de wanprestatie waarop men de ontbinding
wenst te steunen of dat haar (voort)bestaan of haar rechtsgeldige beëindiging tussen de contractpartijen
in betwisting is138. De vordering tot ontbinding is derhalve niet noodzakelijk zonder voorwerp als
tijdens de procedure en vóór de rechter uitspraak heeft gedaan over de vordering in ontbinding, een
einde komt aan de betrokken overeenkomst139.
45. TOEPASSINGSVOORWAARDEN.
Uit wat voorafgaat, kan men reeds in grote mate de
toepassingsvoorwaarden afleiden voor een succesvolle vordering in gerechtelijke ontbinding wegens
132
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 37-42, nr. 9-12. Maakt ook een
onderscheid: H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 801-803, nr. 832.
133
M. VAN QUICKENBORNE, “Voorwaarde”, in OBO, versie 2005, 17-18, nr. 22.
134
J. BAECK, “(Feitelijk?) vooruitlopen op de vernietiging en de ontbinding van contracten”, TPR 2008, 344,
nr. 29; R. KRUITHOF, “Verbintenissen”, TPR 1983, 638, nr. 133; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010,
583, nr. 666.
135
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 188-218, nr. 119-146.
136
De wettelijke uitzonderingen op de verplichte voorafgaande rechterlijke tussenkomst bij ontbinding wegens
wanprestatie worden hier niet besproken. Men kan bijv. denken aan de eenzijdige beëindiging van een
alleenverkoopconcessieovereenkomst wegens grove tekortkoming (art. 2 Wet op de alleenverkoopconcessie) en
het ontslag om dringende redenen in arbeidsovereenkomsten (art. 32 en 35 WAO). BAECK is overigens kritisch
en heeft het genuanceerd over “… wettelijke vormen van eenzijdige beëindiging van (welbepaalde) contracten,
die misschien wel uit de gemeenrechtelijke ontbindingsregeling van artikel 1184 B.W. gegroeid zijn, maar die
toch niet dezelfde rechtsgevolgen hebben. … In beide gevallen … komt aan deze beëindiging geen
terugwerkende kracht toe. Van een gelijkstelling met een ontbinding kan dan ook geen sprake zijn. Bijgevolg
kunnen deze beide vormen van beëindiging van contracten ook niet als wettelijke uitzonderingen op het
gerechtelijk karakter van de ontbinding worden gezien”: J. BAECK, “(Feitelijk?) vooruitlopen op de
vernietiging en de ontbinding van contracten”, TPR 2008, 346-347, nr. 32.
137
Cass. 22 april 2002, Arr.Cass. 2002, 1083, Pas. 2002, 970, RW 2005-06, 182, TBBR 2004, 399; Cass. 28
januari 2005, Arr.Cass. 2005, 246, Pas. 2005, 240, RW 2006-07, 476, noot; H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 802,
nr. 832; S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 150-160, nr. 97-100; S.
STIJNS, Leerboek 1, 2005, 192, nr. 269; P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 32, nr. 24.
138
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 179, nr. 112.
139
Cass. 25 februari 1991, Arr.Cass. 1990-91, 693, Pas. 1991, 616, JT 1991, 455, JTT 1991, 194, noot, RW
1993-94, 569, Soc.Kron. 1991, 325, T.Vred. 1991, 163; Cass. 14 april 1994, Arr.Cass. 1994, 374, Pas. 1994,
370, Act.dr. 1996, 23, noot P. WERY, JLMB 1995, 1240, noot J. JEUNEHOMME, RW 1995-96, 532; S.
STIJNS, Leerboek 1, 2005, 192, nr. 269.
37
wanprestatie van een overeenkomst140. Vooreerst moet het gaan om een geldig tot stand gekomen
wederkerige overeenkomst. Indien de overeenkomst niet geldig tot stand is gekomen, is de nietigheid
meer geschikt. Ten tweede moet het gaan om een toerekenbare tekortkoming aan één van de
contractuele verbintenissen. Ten slotte dient de schuldeiser een ingebrekestelling te hebben gericht aan
de in gebreke blijvende schuldenaar141. Deze toepassingsvoorwaarden zijn in beginsel
gemeenschappelijk aan de drie regimes van ontbinding, zij het dat ter zake nuances bestaan142. Zo kan
men bijvoorbeeld de verplichte ingebrekestelling wegbedingen in een uitdrukkelijk ontbindend
beding.
46. KEUZERECHT. Er dient te worden verduidelijkt dat een contractpartij, die wordt geconfronteerd met
een wanprestatie van de wederpartij, niet noodzakelijk de ontbinding van de overeenkomst dient na te
streven. Artikel 1184, lid 2 B.W. voorziet in een keuzerecht voor de partij die het slachtoffer is van
een wanprestatie. Deze heeft met name de keuze tussen het vorderen van (gedwongen) uitvoering (in
natura of bij equivalent)143 en het vorderen van de ontbinding, desgevallend met schadevergoeding144.
Dit keuzerecht voor de benadeelde schuldeiser is evenwel geen absoluut of discretionair recht. De
uitoefening van het keuzerecht kan immers rechtsmisbruik uitmaken in hoofde van de schuldeiser 145.
Het recht om een keuze te maken is tegelijkertijd ook een plicht om een keuze te maken, in die zin dat
de voordelen van de uitvoering en de voordelen van de ontbinding niet mogen worden gecumuleerd146.
B. De rol van de rechter
1. De traditionele visie
47. OPPORTUNITEITSCONTROLE. De klassieke rechtspraak en rechtsleer zien in de bevoegdheid van de
rechter, die gevat wordt door een vordering in ontbinding wegens wanprestatie, een ruime
“soevereine” appreciatiebevoegdheid147. Volgens het Hof van Cassatie moet de rechter nagaan of de
tekortkoming, waarvoor ontbinding wordt gevorderd, wel voldoende zwaarwichtig is om de
140
Zie voor de toepassingsvoorwaarden: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 191, nr. 268; W. VAN GERVEN,
Verbintenissenrecht, 2006, 197.
141
Cass. 17 oktober 1957, Arr.Cass. 1958, 83, Pas. 1958, 143; Cass. 2 mei 1964, Pas. 1964, 934, JT 1964, 634,
RW 1964-65, 873. Over de ingebrekestelling o.m.: L. DEMEYERE, “Rechtshandelingen ter beëindiging van
overeenkomsten”, in De behoorlijke beëindiging van overeenkomsten, 1993, 37-41, nr. 46-52; H. GEENS,
“Ingebrekestellingsbedingen”, in Contractuele clausules, 2006, i.h.b. 157-163, nr. 1-8.
142
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 191-192, nr. 268.
143
De uitvoering in natura primeert op de uitvoering bij equivalent (infra nr. 1070).
144
Cass. 30 januari 2003, Arr.Cass. 2003, 270, Pas. 2003, 227, JLMB 2004, 672, RW 2005-06, 1219, TBBR
2004, 405. Ook: Cass. 15 april 1994, Arr.Cass. 1994, 378, Pas. 1994, 373, R.Cass. 1994, 230, noot S. STIJNS,
RW 1995-96, 564, noot.
145
Cass. 16 januari 1986, Arr.Cass. 1985-86, 683, Pas. 1986, 602, JT 1986, 404, RCJB 1991, 5, noot M.
FONTAINE, RRD 1986, 37, RW 1987-88, 1470, noot A. VAN OEVELEN, TBBR 1987, 130; Luik 27 november
2000, JT 2001, 736, RRD 2001, 277 en noot V. PIRSON, 283, nr. 5. M. FONTAINE, “La mise en œuvre de la
résolution des contrats synallagmatiques pour inexécution fautive” (noot onder Bergen 21 juni 1983), RCJB
1991, 15-20, nr. 6-12; S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, … ”, in Contractuele clausules, 2006,
80-81, nr. 7; P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 33, nr. 24.
146
S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, … ”, in Contractuele clausules, 2006, 82, nr. 9.
147
Geeft deze visie weer, maar is zelf kritisch: S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding,
1994, 225-233, nr. 155-159; S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, … ”, in Contractuele clausules,
2006, 93, nr. 28.
38
ontbinding te rechtvaardigen148. Men neemt aan dat de rechter de ernst van de tekortkoming moet
afwegen tegen de ernst van de ontbindingssanctie149.
Men beschouwt deze controle door de rechter klassiek als een globale en volledige controleopdracht
en deze wordt bovendien gesteund op artikel 1184, lid 3 B.W.150. De rechter kiest op grond van zijn
ruime appreciatiebevoegdheid ook welke sanctie past bij de voldoende ernstige tekortkoming(en). Hij
oordeelt over de opportuniteit van de ontbinding151 en hij beschikt over een brede waaier aan
sanctiemogelijkheden152.
2. Een gedifferentieerde benadering
48. UITSTEL- EN MATIGINGSBEVOEGDHEID. Recentere doctrine is kritisch ten aanzien van de
traditionele visie op de rechterlijke rol bij ontbinding wegens wanprestatie. Men stelt dat de
bevoegdheid van de rechter, die gevat wordt door een vordering in ontbinding wegens wanprestatie,
moet worden gedifferentieerd153. Enerzijds heeft de rechter een wettelijke uitstelbevoegdheid. Dit
volgt duidelijk uit artikel 1184, lid 3 B.W.154 Krachtens deze uitstelbevoegdheid kan hij oordelen over
de opportuniteit van een uitstel van nakoming door de schuldenaar. Daarnaast heeft hij echter ook een
bevoegdheid om de voldoende ernst van de tekortkoming te appreciëren in verhouding tot de
ontbindingssanctie. Deze bevoegdheid steunt echter niet op artikel 1184, lid 3 B.W.155, maar is te
kwalificeren als een matigingsbevoegdheid, die op artikel 1134, lid 3 B.W. kan worden gesteund156. In
dit wetsartikel is bepaald dat alle overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer dienen te worden
gebracht157. De “appreciatie”bevoegdheid in het kader van de vordering tot ontbinding dient te worden
gezien als een toepassing van de matigende werking van de goede trouw of van het verbod van
rechtsmisbruik158.
148
O.m.: Cass. 9 juni 1961, Pas. 1961, 1104, JT 1961, 667, RW 1961-62, 1701; Cass. 28 mei 1965, Pas. 1965,
1051; Cass. 9 september 1965, Pas. 1966, 47, RW 1967-68, 791; Cass. 12 november 1976, Arr.Cass. 1977, 293,
Pas. 1977, 291; Cass. 31 januari 1991, Arr.Cass. 1990-91, 584, Pas. 1991, 520, RW 1991-92, 774, T.Not. 1991,
444.
149
R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1975, 530, nr. 93.
150
In die zin over de klassieke visie: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 193, nr. 271.
151
Hierover: S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, … ”, in Contractuele clausules, 2006, 93, nr. 28
en verwijzingen aldaar. Over de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever: S. STIJNS, “Résolution judiciaire et
non judiciaire des contrats pour inexécution”, in P. WERY (ed.), La théorie générale des obligations, Luik,
CUP, 1998, 220, nr. 15.
152
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 194, nr. 272; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 588-589, nr. 673.
153
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 195, nr. 274.
154
Artikel 1184, lid 3 B.W.: “De ontbinding moet in rechte gevorderd worden, en aan de verweerder kan,
naargelang van de omstandigheden, uitstel worden verleend”.
155
S. STIJNS, “Résolution judiciaire et non judiciaire des contrats pour inexécution”, in P. WERY (ed.), La
théorie générale des obligations, Luik, CUP, 1998, 219, nr. 15.
156
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, i.h.b. 215-218, nr. 145-146, 222-225,
nr. 150-154, 265-267, nr. 183, 290-291, nr. 202 en 446-448, nr. 323-324; S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende
bedingen, …”, in Contractuele clausules, 2006, 94, nr. 28.
157
Het principe van de uitvoering te goeder trouw als gedragsregel kent op heden een aanvullende en een
matigende functie, infra nr. 993.
158
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 195, nr. 274. Ook in die zin: P.A. FORIERS, “Observations sur le thème de
l’abus de droit en matière contractuelle” (noot onder Cass. 30 januari 1992), RCJB 1994, 220, nr. 23; J.-F.
GERMAIN, “L’appréciation de la gravité du manquement en matière de résolution de contrats
synallagmatiques”, TBBR 2006, 456, nr. 4-5; D. VAN DRIESSCHE, “De keuze tussen verbreking en ontbinding
in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’” (noot onder Kh. Dendermonde 10 mei 2007), TBBR 2008, 617,
nr. 22; A. VAN OEVELEN, “De buitengerechtelijke ontbindingsverklaring van wederkerige overeenkomsten
39
49. HET VERBAND MET HET UITZONDERINGSREGIME. Voormelde differentiatie biedt ook een
aanknopingspunt voor het uitzonderingsregime van de buitengerechtelijke ontbinding wegens
wanprestatie. Immers, hoewel de uitstelbevoegdheid van de rechter noodgedwongen voorafgaand aan
de ontbinding moet worden uitgeoefend, is dit niet het geval met de matigingsbevoegdheid. Deze
controle kan desgevallend a posteriori plaatsvinden (infra nr. 60).
C. De gevolgen
50. RETROACTIEVE WERKING. De ontbinding wegens wanprestatie werkt in beginsel terug tot op het
ogenblik van de contractsluiting159. Net zoals bij nietigheid het geval is, zal deze retroactieve werking
van de ontbinding (veelal) tot restitutieplichten aanleiding geven160. De restitutie geschiedt in principe
in natura, tenzij dit onmogelijk zou zijn.
51. UITZONDERINGEN OP RETROACTIEVE WERKING. Een ontbinding wegens wanprestatie werkt
evenwel niet steeds terug tot de contractsluiting. Men aanvaardt dat de ontbinding inzake
duurovereenkomsten ex nunc kan werken161-162.
In een arrest van het Hof van Cassatie van 25 februari 1991 vindt men de gevolgen van de ontbinding
wegens wanprestatie als volgt beknopt weergegeven: “… dat de ontbinding van een wederkerige
overeenkomst, met toepassing van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek, in beginsel ex tunc
uitwerking heeft; dat zij tot gevolg heeft dat de partijen in dezelfde toestand moeten worden
teruggeplaatst als die waarin zij zich zouden bevinden als zij geen overeenkomst hadden gesloten; Dat
zij evenwel niet mag leiden tot vernietiging van de wederkerige prestaties die ter uitvoering van die
overeenkomst zijn uitgevoerd, wanneer zij niet kunnen worden teruggegeven; Dat daaruit volgt dat de
gerechtelijke ontbinding van een duurcontract ook terugwerkende kracht kan hebben vanaf het
ogenblik dat de uitvoering van de overeenkomst niet meer wordt nagestreefd en er bijgevolg geen
reden tot teruggave is”163.
wegens wanprestatie door het Hof van Cassatie aanvaard” (noot onder Cass. 2 mei 2002)”, RW 2002-03, 505, nr.
4; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 587, nr. 671. Zie reeds vroeg: P. VAN OMMESLAGHE,
“Examen”, RCJB 1975, 611, nr. 66; L. SIMONT et al., “Examen”, RCJB 1985, 296, nr. 81.
159
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 206, nr. 289; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 206-207.
160
Cass. 4 juni 2004, Arr.Cass. 2004, 1004, Pas. 2004, 970, JLMB 2004, 1714, RABG 2006, 19, RW 2006-07,
1038, noot, TBBR 2005, 485, noot T. STAROSSELETS.
161
O.m.: Cass. 31 januari 1991, Arr.Cass. 1990-91, 584, Pas. 1991, 520, RW 1991-92, 774, T.Not 1994, 444;
Cass. 10 april 1997, Arr.Cass. 1997, 426, Pas. 1997, 443, T.Not. 1999, 192; Cass. 23 juni 2006, Pas. 2006, 1488,
JLMB 2007, 1031, RW 2009-10, 278, noot, TBO 2007, 95; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 206, nr. 289; E.
SWAENEPOEL, “De eenzijdige vervanging en de eenzijdige ontbinding: verwarring troef …” (noot onder
Antwerpen 10 februari 2004), TBBR 2007, 160, nr. 16; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 207. De
link wordt doorgaans gelegd met de onmogelijkheid tot teruggave in natura van het reeds gepresteerde (ook:
infra nr. 512).
162
De vraag blijft wanneer deze ex nunc werking precies intreedt: vanaf de wanprestatie, vanaf de rechterlijke
uitspraak of vanaf de gedinginleidende akte. Voor deze problematiek: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 206-207, nr.
289; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 591, nr. 677. Verder over de gevolgen van de ontbinding
wegens wanprestatie: M. FONTAINE, “La rétroactivité de la résolution des contrats pour inexécution fautive”
(noot onder Cass. 8 oktober 1987), RCJB 1990, 382-401; C. LEFEBVE, “Les effets de la résolution judiciaire
des contrats successifs” (noot onder Cass. 8 oktober 1987), Rev.not.b. 1988, 226-238; M.E. STORME, “Het
ingaan en de terugwerkende kracht van de ontbinding van wederkerige overeenkomsten”, TBBR 1991, 101-117.
163
Cass. 25 februari 1991, Arr.Cass. 1990-91, 693, Pas. 1991, 616, JT 1991, 455, JTT 1991, 194, noot, RW
1993-94, 569, Soc.Kron. 1991, 325, T.Vred. 1991, 163. Zie recent: Cass. 19 november 2009, TBH 2010, 494
(“De gerechtelijke ontbinding op grond artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek van een wederkerige
40
Men merkt, zoals bij de nietigheid, ook hier een tendens om de retroactiviteit bij ontbinding te
moduleren164. Hierbij wordt soms het criterium van de (on)deelbaarheid van de contractuele prestaties
naar voor geschoven165.
Daar de gevolgen van de ontbinding wegens wanprestatie in de verschillende regimes gelijk lopen,
worden deze verder niet meer herhaald.
§2. Het uitdrukkelijk ontbindend beding
A. Begrip, kenmerken en geoorloofdheid
52. BEGRIP. Een uitdrukkelijk ontbindend beding, in een ruime zin begrepen, heeft niet steeds dezelfde
draagwijdte166. Met een dergelijk beding hebben partijen evenwel vaak de bedoeling om de
voorafgaande rechterlijke tussenkomst bij ontbinding wegens wanprestatie uit te sluiten167. Partijen
beogen met een dergelijk beding derhalve een conventioneel regime van buitengerechtelijke
ontbinding in het leven te roepen. Het is in die zin dat het uitdrukkelijk ontbindend beding in de
verdere bespreking wordt begrepen. In bepaalde gevallen gaan partijen nog een stap verder en sluiten
zij ook de noodzaak uit om tot een voorafgaande ingebrekestelling van de tekortkomende wederpartij
over te gaan168.
53. KENMERKEN. De ontbinding op grond van een uitdrukkelijk ontbindend beding is, net zoals de
gerechtelijke ontbinding, noodzakelijk gesteund op een wanprestatie van de wederpartij, maar de
eenzijdige ontbinding veronderstelt geen voorafgaande rechterlijke tussenkomst. Dergelijke eenzijdige
ontbinding geschiedt evenwel nooit automatisch169. Er is, in geval van wanprestatie, steeds een
beslissing vereist van de schuldeiser, die op grond van het uitdrukkelijk ontbindend beding titularis is
van de ontbindingsbevoegdheid. Deze beslissing van de schuldeiser is als een partijbeslissing te
overeenkomst met opeenvolgende of doorlopende prestaties, zoals een huurcontract, werkt alleen voor de
toekomst wanneer de ter uitvoering van de overeenkomst volbrachte prestaties niet meer teruggegeven kunnen
worden”).
164
Hierover: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 207, nr. 290.
165
Over dit criterium, o.m.: M. FONTAINE, “La rétroactivité de la résolution des contrats pour inexécution
fautive” (noot onder Cass. 8 oktober 1987), RCJB 1990, 392-393, nr. 27 en 398-400, nr. 45-49; S. STIJNS et al.,
“Chronique”, JT 1996, 745, nr. 157; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 591-592, nr. 677. Zie verder ook
de bijdrage van: M.E. STORME, “Het ingaan en de terugwerkende kracht van de ontbinding van wederkerige
overeenkomsten”, TBBR 1991, 101-117.
166
Hierover: V. PIRSON, “Les clauses relatives à la résolution des contrats”, in Les clauses applicables en cas
d’inexécution, 2001, 108-125, nr. 21-38; S. STIJNS, “Contractualisering van sancties in het privaatrecht,
inzonderheid bij contractuele wanprestatie”, RW 2001-02, 1264-1265, nr. 14; S. STIJNS, “Uitdrukkelijk
ontbindende bedingen, … ”, in Contractuele clausules, 2006, 95-96, nr. 29-31; K. VANDERSCHOT en F.
VERMANDER, “Beëindiging en schorsing van de (bank)overeenkomst en sluiting van de (zicht)rekening”, in
Algemene bankvoorwaarden, Brussel, Bruylant, 2005, 476, nr. 51. De bedingen bestaan in diverse gradaties. Zo
kunnen partijen in een dergelijk beding bijvoorbeeld ook aangeven welke tekortkomingen voldoende
zwaarwichtig zijn om tot een gerechtelijke ontbinding van de overeenkomst te kunnen leiden.
167
S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, … ”, in Contractuele clausules, 2006, 96, nr. 31.
168
P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 652, nr. 754.
169
S. STIJNS, “La dissolution du contrat par un acte unilatéral en cas de faute dans l’exécution ou de vice de
formation”, in La volonté unilatérale, 2008, 366, nr. 31.
41
kwalificeren170. De kwalificatie van partijbeslissing, die de eenzijdige ontbindingsbeslissing deelt met
de opzeggingsbeslissing, komt verder uitgebreid aan bod (infra nr. 418). Eveneens zoals de opzegging
is de eenzijdige ontbinding wegens wanprestatie een mededelingsplichtige eenzijdige
rechtshandeling171, zodat een kennisgeving zich opdringt (infra nr. 377 e.v.).
54. GEOORLOOFDHEID. De wettelijke ontbindingsregeling van artikel 1184 B.W. is, zoals reeds
aangegeven, noch van openbare orde, noch van dwingend recht172, zodat partijen in beginsel op
geoorloofde wijze een afwijkend beding kunnen opnemen in hun overeenkomst173. Slechts in bepaalde
gevallen heeft de wetgever het stipuleren van uitdrukkelijke ontbindende bedingen op een
rechtstreekse wijze verboden of aan banden gelegd. Zo wordt in artikel 1762bis B.W. inzake
huurovereenkomsten bepaald dat “de uitdrukkelijke ontbindende voorwaarde … voor niet geschreven
[wordt] gehouden”. Daarnaast wordt de mogelijkheid om uitdrukkelijke ontbindende bedingen op te
nemen soms onrechtstreeks beperkt, met name wanneer het beding afbreuk zou doen aan een door de
wetgever georganiseerd beschermingsmechanisme174.
B. De rol van de rechter
55. EEN A POSTERIORI CONTROLE. Door de opname van een uitdrukkelijk ontbindend beding in hun
overeenkomst geven de contractpartijen reeds bij contractsluiting aan één of beide van hen de
bevoegdheid om de overeenkomst bij een toerekenbare niet-nakoming eigenmachtig te ontbinden175.
De uitsluiting van de voorafgaande rechterlijke machtiging bij een beroep op een uitdrukkelijk
ontbindend beding sluit evenwel een a posteriori rechterlijke controle nooit uit176.
56. DRAAGWIJDTE VAN DE A POSTERIORI CONTROLE. Over de draagwijdte van de a posteriori
rechterlijke controle bestaat geen eensgezindheid. Men neemt doorgaans aan dat de rechter enkel de
formele geldigheid van de ontbinding zou kunnen nagaan. De rechter kan de kwalificatie en de
S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, …”, in Contractuele clausules, 2006, 99, nr. 34 en
verwijzingen aldaar; K. VANDERSCHOT, “De sanctionering van abusieve partijbeslissingen …”, TBBR 2005,
97, nr. 14. Ook: Rb. Gent 6 februari 1998, RW 1998-99, 160.
171
P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 652, voetnoot 3427 aldaar.
172
J. DE CONINCK, “De voor de toepassing van de exceptio non adimpleti contractus vereiste samenhang
tussen verbintenissen en de toetsing van een op een uitdrukkelijk ontbindend beding gegronde
ontbindingsbeslissing aan de goede trouw” (noot onder Antwerpen 29 juni 2007), RW 2009-10, 110, nr. 3; H. DE
PAGE, Traité, t.2, 1964, 841, nr. 882 en 850, nr. 894; R. PASCARIELLO, “Het tenietgaan van
overeenkomsten”, Limb.Rechtsl. 1995, 214; V. PIRSON, “Les clauses relatives à la résolution des contrats”, in
Les clauses applicables en cas d’inexécution, 2001, 108, nr. 19; S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende
bedingen, … ”, in Contractuele clausules, 2006, 90, nr. 23, 95, nr. 29 en 109, nr. 51; K. VANDERSCHOT, “De
sanctionering van abusieve partijbeslissingen …”, TBBR 2005, 96, nr. 14; P. WERY, “Les sanctions de
l’inexécution des obligations contractuelles”, in Les sanctions de l’inexécution des obligations contractuelles,
2001, 335, nr. 48.
173
Een uitdrukkelijk ontbindend beding is principieel geldig: Cass. 19 april 1979, Arr.Cass. 1978-79, 984, Pas.
1979, 981, RCJB 1981, 26, noot R. BUTZLER en M. COLPAERT, RW 1979-80, 895, TBH 1980, 440, noot F.
MAUSSION.
174
Over de uitzonderingen op en de beperkingen van de geoorloofdheid: S. STIJNS, De gerechtelijke en de
buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 457-462, nr. 331-332; S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen,
… ”, in Contractuele clausules, 2006, 109-112, nr. 51-53.
175
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 196, nr. 276.
176
In die zin: Kh. Dinant 3 maart 2006, TBH 2008, 65, noot A.-P. ANDRE-DUMONT; V. PIRSON, “Les
clauses relatives à la résolution des contrats”, in Les clauses applicables en cas d’inexécution, 2001, 126, nr. 39;
S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, …”, in Contractuele clausules, 2006, 91, nr. 32.
170
42
geoorloofdheid van het beding nagaan, hij kan verifiëren of de toepassingsvoorwaarden waren
verenigd en desgevallend controleert hij de gevolgen van het beding177. Indien de rechter vaststelt dat
de ontbinding de formele legaliteitstoets niet doorstaat, zou hij kunnen vaststellen dat de ontbinding
onwerkzaam is of niet tot de beëindiging leidt178 (over de onwerkzaamheid, infra nr. 1166 e.v.). Een
deel van de moderne rechtsleer is van oordeel dat de rechter bij een dergelijke a posteriori controle
ook een matigingsbevoegdheid zou kunnen uitoefenen, op grond van artikel 1134, lid 3 B.W.179.
Recente rechtspraak gaat duidelijk ook in die richting. Het cassatiearrest van 9 maart 2009 erkent een
rechtsmisbruiktoetsing inzake een eenzijdige ontbindingsbeslissing180. Het arrest betreft de
inwerkingstelling van een uitdrukkelijk ontbindend beding. Het Hof oordeelt: “het arrest, dat aldus
niet onderzoekt of A.J. en, na zijn overlijden, de verweerster, uit de uitoefening van hun recht tot
ontbinding geen voordeel hebben gehaald dat niet in verhouding stond tot de correlatieve last van de
eisers, gelet op het feit dat dit gebruik niet alleen het behoud van de ontvangen rentetermijnen maar
ook het voordeel van de teruggave van de verkochte goederen impliceerde, verantwoordt zijn
beslissing niet naar recht”. Het Hof vermeldt hier een bijzonder criterium van rechtsmisbruik, met
name de uitoefening van een recht waarbij een wanverhouding bestaat tussen het voordeel dat de
rechtsuitoefening biedt aan de titularis van dat recht en het nadeel dat daarmee aan een ander wordt
berokkend (infra nr. 1002). Dit arrest werd bevestigd door een cassatiearrest van 8 februari 2010181.
Men kan het standpunt dat een matigingsbevoegdheid voor de rechter verdedigt, overigens in verband
brengen met de voormelde kwalificatie van de eenzijdige ontbindingsbeslissing als een
partijbeslissing182. Men aanvaardt dat een partijbeslissing kan worden getoetst in het kader van het
verbod op rechtsmisbruik. Hierop komen wij terug. Ook een opzeggingsbeslissing is immers als een
partijbeslissing te kwalificeren.
J. DE CONINCK, “De voor de toepassing van de exceptio non adimpleti contractus vereiste samenhang
tussen verbintenissen en de toetsing van een op een uitdrukkelijk ontbindend beding gegronde
ontbindingsbeslissing aan de goede trouw” (noot onder Antwerpen 29 juni 2007), RW 2009-10, 110, nr. 3; V.
PIRSON, “Les clauses relatives à la résolution des contrats”, in Les clauses applicables en cas d’inexécution,
2001, 126-127, nr. 39; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 200, nr. 280; S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende
bedingen, …”, in Contractuele clausules, 2006, 116-117, nr. 58. Zie in de rechtspraak: Luik 6 december 1985,
RRD 1987, 11, noot M. BOURMANNE; Luik 24 april 1989, JLMB 1990, 470, Rev.not.b. 1990, 169, noot; Kh.
Brussel 22 november 1985, TBH 1987, 120; Kh. Dinant 3 maart 2006, TBH 2008, 65, noot A.-P. ANDREDUMONT.
178
V. PIRSON, “Les clauses relatives à la résolution des contrats”, in Les clauses applicables en cas
d’inexécution, 2001, 127, nr. 39; S. STIJNS, “Contractualisering van sancties in het privaatrecht, inzonderheid
bij contractuele wanprestatie”, RW 2001-02, 1268, nr. 25; S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, …”,
in Contractuele clausules, 2006, 116-117, nr. 58 en aldaar vermelde rechtspraak.
Zie ook: L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 769, nr. 599 (de auteur analyseert het uitdrukkelijk ontbindend
beding wel als een ontbindende voorwaarde). Zie ook voor het standpunt van deze laatste auteur: L. CORNELIS,
“De ontbinding: het treurige einde van een mooi verhaal?”, in Orde van Advocaten (ed.), Sancties en
nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 243-248, nr. 29-39.
179
Hierover: V. PIRSON, “Les clauses relatives à la résolution des contrats”, in Les clauses applicables en cas
d’inexécution, 2001, 127-128, nr. 40. Zie in die zin: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 200, nr. 281 en verder infra
voetnoot 3035. Zie verder voor het verband tussen de rechterlijke matigingsbevoegdheid op grond van artikel
1134, lid 3 B.W. en de rechtsmisbruikcontrole (infra nr. 1001).
180
Cass. 9 maart 2009, JT 2009, 392. Voor de lagere rechtspraak, infra voetnoot 3036.
181
Cass. 8 februari 2010, C.09.0416.F.
182
Zie voor dit verband: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 200, nr. 281.
177
43
§3. De buitengerechtelijke ontbinding in uitzonderlijke
omstandigheden
A. Het bestaan van een uitzonderingsregime
57. HET UITZONDERINGSREGIME WORDT VERDEDIGD. In de Belgische rechtsleer en (lagere)
jurisprudentie wordt de mogelijkheid van een buitengerechtelijke ontbinding in uitzonderlijke
omstandigheden reeds langere tijd verdedigd183. STIJNS, die een opgemerkt proefschrift aan dit
onderwerp gewijd heeft, grondt deze eenzijdige ontbindingsmogelijkheid op een a contrariointerpretatie van artikel 1184, lid 3 B.W.184 De auteur weet zich hierin gesteund door historisch
onderzoek, dat blootlegt dat de ware toedracht van de verplichte voorafgaande rechterlijke
tussenkomst bij ontbinding wegens wanprestatie gelegen is in de uitstelbevoegdheid van de rechter.
De redenering a contrario houdt dan in dat telkens wanneer de uitstelverlening door de rechter
nutteloos of onmogelijk is geworden, zich geen verplichte a priori tussenkomst opdringt.
Niettegenstaande de steun die het uitzonderingsregime geniet in de lagere rechtspraak en in de
rechtsleer, is er nooit volledige eensgezindheid geweest185.
58. DE CASSATIERECHTSPRAAK BIEDT GEEN VOLDOENDE OPHELDERING. In twee arresten van 2 mei
2002 heeft het Hof van Cassatie de gelegenheid gekregen zich uit te spreken over de
buitengerechtelijke ontbinding in uitzonderlijke omstandigheden. Deze arresten hebben de discussie
evenwel niet (geheel) beslecht. Het Hof geeft in het eerste arrest als uitgangspunt mee dat de
ontbinding wegens wanprestatie gerechtelijk geschiedt: “… dat krachtens artikel 1184, derde lid, van
het Burgerlijk Wetboek, de ontbinding van een wederkerige overeenkomst wegens wanprestatie in
rechte moet worden gevorderd; Dat die regel ertoe strekt bij afwezigheid van een uitdrukkelijk
ontbindend beding in het belang van de rechtszekerheid en de billijkheid de ontbinding te
onderwerpen aan de toetsing door de rechter”. Het Hof voegt evenwel toe: “Dat die regel er niet aan
in de weg staat dat een contractspartij in een wederkerige overeenkomst op eigen gezag en op eigen
risico beslist haar verbintenissen niet uit te voeren en kennis geeft aan de wederpartij dat zij de
overeenkomst als beëindigd beschouwt; Dat de beoordeling van de rechtmatigheid van deze eenzijdige
beslissing aan de rechter wordt onderworpen bij een latere vordering tot gerechtelijke ontbinding; dat
de rechter die over die gerechtelijke ontbinding beslist, bij het beoordelen van de gevolgen van die
ontbinding en van de rechten die de beide partijen kunnen laten gelden, vermag te oordelen, zoals te
dezen, dat gelet op de wanprestatie van haar wederpartij, de contractspartij geen fout heeft begaan
183
Zie de verwijzingen naar rechtsleer en rechtspraak bij: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 202, nr. 283 en voetnoot
423-424 aldaar; A. VAN OEVELEN, “De buitengerechtelijke ontbindingsverklaring van wederkerige
overeenkomsten wegens wanprestatie door het Hof van Cassatie aanvaard” (noot onder Cass. 2 mei 2002), RW
2002-03, 503, nr. 1.
184
I.h.b.: S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 623-627, nr. 485-486; S.
STIJNS, Leerboek 1, 2005, 204, nr. 285.
185
Vgl. in een andere zin: L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 757-758, nr. 593. Zie ook: E. DIRIX, “De
eenzijdige ontbinding van overeenkomsten” (noot onder Gent 29 april 1988), RW 1990-91, 710 (“Aan de
eenzijdige beëindiging komt echter geen zelfstandige betekenis toe; het gaat om een vooruitlopen op de
vordering tot gerechtelijke ontbinding”).
44
door eenzijdig de overeenkomst als beëindigd te beschouwen”186. De bewoordingen van het tweede
arrest zijn erg gelijkaardig187.
Deze arresten werden door een niet onbelangrijk gedeelte van de rechtsleer gezien als (een stap naar)
de aanvaarding van de buitengerechtelijke ontbinding in uitzonderlijke omstandigheden188. Andere
commentatoren leiden uit dezelfde arresten af dat het Hof de buitengerechtelijke ontbinding net niet
heeft willen bevestigen. De zgn. eenzijdige ontbinding zou enkel de organisatie van een feitelijke
toestand betreffen door de partij die het slachtoffer is van een wanprestatie van de wederpartij189-190.
Een recenter arrest van 16 februari 2009191 bevestigt in grote lijnen de rechtspraak van 2002192. Het
Hof oordeelt: “Krachtens artikel 1184, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, moet de ontbinding van
een wederkerige overeenkomst wegens wanprestatie in rechte worden gevorderd. Die regel staat er
niet aan in de weg dat een contractspartij in een wederkerige overeenkomst op eigen gezag en op
eigen risico beslist haar verbintenissen niet uit te voeren en kennis geeft aan de wederpartij dat zij de
186
Cass. 2 mei 2002 (C.99.0277N), Arr.Cass. 2002, 1167, Pas. 2002, 1046, NjW 2002, 24, noot, RCJB 2004,
291, noot P. WERY, RW 2002-03, 501, noot A. VAN OEVELEN, TBBR 2003, 337 en bijhorend artikel S.
STIJNS.
187
Zij het niet identiek. Cass. 2 mei 2002 (C010185N), Arr.Cass. 2002, 1177, Pas. 2002, 1051, RCJB 2004, 293,
noot P. WERY, TBBR 2003, 339 en bijhorend artikel S. STIJNS.
188
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 202-203, nr. 283-284; S. STIJNS, “La dissolution du contrat par un acte
unilatéral en cas de faute dans l’exécution ou de vice de formation”, in La volonté unilatérale, 2008, 331, nr. 3,
387-388, nr. 45 en verwijzingen aldaar; E. SWAENEPOEL, “De eenzijdige vervanging en de eenzijdige
ontbinding: verwarring troef …” (noot onder Antwerpen 10 februari 2004), TBBR 2007, 159, nr. 13 en 161-162,
nr. 23; E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 258, nr. 464; D. VAN DRIESSCHE, “De
keuze tussen verbreking en ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’” (noot onder Kh.
Dendermonde 10 mei 2007), TBBR 2008, 618, nr. 28; A. VAN OEVELEN, “De buitengerechtelijke
ontbindingsverklaring van wederkerige overeenkomsten wegens wanprestatie door het Hof van Cassatie
aanvaard” (noot onder Cass. 2 mei 2002), RW 2002-03, 503, nr. 2. Ook voorzichtig in die zin: M. DUPONT,
“L’article 1794 du Code civil: volte-face impossible?” (noot onder Bergen 21 juni 2004), TBBR 2007, 231, nr. 6.
De twee cassatiearresten worden evenwel op verschillende punten bekritiseerd. Zie in dit verband ook: P.
WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 691, nr. 796.
189
L. CORNELIS, “De ontbinding: het treurige einde van een mooi verhaal?”, in Orde van Advocaten (ed.),
Sancties en nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 252, nr. 46; R. DEKKERS en A. VERBEKE, Handboek Burgerlijk
recht, III, 2007, 106, nr. 204; J. BAECK, “(Feitelijk?) vooruitlopen op de vernietiging en de ontbinding van
contracten”, TPR 2008, i.h.b. 353, nr. 42, 357, nr. 43 en 364, nr. 50. Zie en vgl. ook (voorzichtig): W. VAN
GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 199-202; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 693, nr. 798 (heeft
het o.m. over “une résolution extrajudiciaire sur un mode mineur”). Voor een weerleggen van dit standpunt: S.
STIJNS, “La dissolution du contrat par un acte unilatéral en cas de faute dans l’exécution ou de vice de
formation”, in La volonté unilatérale, 2008, 394-396, nr. 52.
190
De lagere rechtspraak nà de voormelde cassatiearresten biedt evenmin eenduidigheid. Zie: (inzake
aanneming) Kh. Dendermonde 10 mei 2007, TBBR 2008, 608, noot D. VAN DRIESSCHE (“Een
buitengerechtelijke ontbinding, buiten een uitdrukkelijk ontbindend beding om, maar met gerechtelijke controle
a posteriori, wordt thans aanvaard door een groot deel van de rechtspraak en rechtsleer”. Verder overweegt de
rechtbank echter: “De feitelijke buitengerechtelijke ontbinding … kan in deze omstandigheden bevestigd worden
door de rechtbank. Ze werd rechtmatig gedaan …” - eigen onderlijning); Kh. Kortrijk 14 april 2004, T.Aann.
2004, 247, noot W. ABBELOOS (De rechtbank verwijst eerst naar één van de cassatiearresten van 2 mei 2002
en vervolgt dan: “De toepassingsvoorwaarden waaronder een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring
mogelijk wordt geacht, zijn … - eigen onderlijning”). De terminologie van het eerste vonnis verwijst - hoewel
onduidelijk - eerder naar de tweede mening in de doctrine, met name dat het slachtoffer slechts kan vooruitlopen
op de ontbinding, daar waar de terminologie van het tweede vonnis eerder in de richting van een werkelijke
aanvaarding van de buitengerechtelijke ontbindingsmogelijkheid wijst.
191
Cass. 16 februari 2009, Pas. 2009, 485, JT 2010, 352, noot M. DUPONT, TBH 2009, 722, TBO 2009, 245,
noot.
192
Voor een analyse: M. DUPONT, “La résolution unilatérale: (encore) une occasion manquée pour la Cour de
cassation” (noot onder Cass. 16 februari 2009), JT 2010, 341-345; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010,
693-694, nr. 799.
45
overeenkomst als beëindigd beschouwt. De rechtmatigheid van deze eenzijdige beslissing wordt ter
beoordeling aan de rechter voorgelegd bij een latere vordering tot gerechtelijke ontbinding”.
B. De toepassingsvoorwaarden
59. BEKNOPT OVERZICHT.
Indien men aanneemt dat een buitengerechtelijke ontbinding in
uitzonderlijke omstandigheden wel degelijk als derde regime kan worden erkend, stelt zich de vraag
naar de toepassingsvoorwaarden193. Volgens STIJNS dienen de volgende voorwaarden cumulatief
vervuld te zijn. De schuldenaar moet zich schuldig maken aan een toerekenbare tekortkoming, die van
aard is een gerechtelijke ontbinding te rechtvaardigen. De voorafgaande uitstelbevoegdheid van de
rechter moet zinloos of zonder voorwerp geworden zijn. De schuldeiser moet een kennisgeving richten
tot de schuldenaar, waarin hij zijn ontbindingsverklaring op ondubbelzinnige wijze kenbaar maakt. Hij
moet hierin kennis geven van het motief, en derhalve van de betrokken wanprestatie, die tot eenzijdige
ontbinding heeft bewogen. In beginsel zal ook voorafgaandelijk een ingebrekestelling vereist zijn,
tenzij deze nutteloos is geworden194.
Deze toepassingsvoorwaarden vindt men gedeeltelijk bevestigd in het voormelde cassatiearrest van 16
februari 2009195. Het Hof oordeelt immers: “De rechter die over die gerechtelijke ontbinding beslist,
dient bij het beoordelen van de gevolgen van die ontbinding en van de rechten die de beide partijen
kunnen laten gelden, te oordelen of in acht genomen de wanprestatie van haar wederpartij, de
contractspartij een fout heeft begaan door eenzijdig de overeenkomst als beëindigd te beschouwen. De
contractspartij begaat hierbij een fout wanneer de wanprestatie van de wederpartij op zich niet van
aard was een gerechtelijke ontbinding te rechtvaardigen of wanneer de wederpartij niet in gebreke
werd gesteld in zake de door haar begane wanprestatie en een ingebrekestelling nog een nuttig gevolg
kon hebben”.
C. De rol van de rechter
60. A POSTERIORI CONTROLE. Wanneer men aanneemt dat een buitengerechtelijke ontbinding in
uitzonderlijke omstandigheden tot het positieve Belgische recht behoort, brengt dit met zich mee dat
een partij in geval van wanprestatie en onder bepaalde omstandigheden op partijverklaring en
eigenmachtig een einde kan stellen aan de overeenkomst. Ook een dergelijke beëindigingsbeslissing
kan als een partijbeslissing worden gekwalificeerd196. Deze beslissing kan aan een rechterlijke
controle a posteriori worden onderworpen. De rechter verliest hierbij uiteraard de uitstelbevoegdheid,
een beoordeling die noodzakelijk voorafgaand aan de ontbinding dient plaats te vinden. Maar hij zou
met name zijn matigingsbevoegdheid, gesteund op artikel 1134, lid 3. B.W., behouden. Deze
193
Ook indien men aanneemt dat de schuldeiser slechts kan vooruitlopen op een gerechtelijke ontbinding, op
eigen gezag en risico, kunnen wel degelijk een aantal voorwaarden worden geïdentificeerd, die (bij een correcte
navolging) het risico voor de schuldeiser beperken. In die zin: L. CORNELIS, “De ontbinding: het treurige einde
van een mooi verhaal?”, in Orde van Advocaten (ed.), Sancties en nietigheden, Gent, Larcier, 2003, 253, nr. 47
(heeft het over voorzorgsmaatregelen).
194
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 205, nr. 287. Zie ook: W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 198.
195
Cass. 16 februari 2009, Pas. 2009, 485, JT 2010, 352, noot M. DUPONT, TBH 2009, 722, TBO 2009, 245,
noot.
196
E. SWAENEPOEL, “De eenzijdige vervanging en de eenzijdige ontbinding: verwarring troef …” (noot onder
Antwerpen 10 februari 2004), TBBR 2007, 159, nr. 15.
46
rechterlijke controle kan ook na de beslissing tot ontbinding plaatsvinden197. Verder kan de rechter
steeds nagaan of de toepassingsvoorwaarden voor de eenzijdige ontbinding in uitzonderlijke
omstandigheden zijn vervuld198.
§4. De afbakening ten aanzien van de figuur van opzegging
A. Een vergelijking tussen de figuur van ontbinding wegens wanprestatie
en van opzegging
61. VERSCHILLENDE FIGUREN ONDANKS RAAKVLAKKEN. Het onderscheid tussen opzegging en
ontbinding wegens wanprestatie wordt vaak, ten onrechte, genegeerd. Dit blijkt reeds bij de redactie
van overeenkomsten, waar partijen vaak in één en dezelfde contractuele clausule de
opzeggingsbevoegdheden en de eenzijdige ontbindingsbevoegdheden wegens wanprestatie opnemen.
Een dergelijke praktijk is nochtans niet aangewezen199. Hoewel beide figuren zekere gelijkenissen
vertonen, beantwoorden ze aan een andere logica en kennen ze verschillende voorwaarden en
gevolgen.
62. RAAKVLAKKEN MET BUITENGERECHTELIJKE ONTBINDINGSREGIMES. De raakvlakken tussen
opzegging en ontbinding wegens wanprestatie kunnen niet worden ontkend. Beide figuren houden
zich op in het domein van de beëindiging van een geldig tot stand gekomen overeenkomst. De
gerechtelijke ontbinding vergt nochtans een voorafgaande tussenkomst van de rechter, waardoor het
onderscheid met de opzegging, die steeds buitengerechtelijk plaatsvindt, groot is. Dit onderscheid
verdwijnt echter wanneer men de buitengerechtelijke ontbindingsregimes beschouwt. Het is dan ook
in het bijzonder wanneer men de opzegging vergelijkt met de eenzijdige ontbinding, hetzij op grond
van een uitdrukkelijk ontbindend beding, hetzij in uitzonderlijke omstandigheden, dat de gelijkenissen
opvallen.
Zowel de eenzijdige ontbinding als de opzegging vergen een initiatief van één van de contractpartijen
en dus een beslissing van de daartoe bevoegde partij200. Deze partijbeslissing moet vervolgens ter
kennis worden gebracht van de wederpartij. Zowel de eenzijdige ontbinding als de opzegging
betreffen eenzijdige mededelingsplichtige rechtshandelingen, waardoor een kennisgeving aan de
bestemmeling noodzakelijk is (infra nr. 377).
63. VERSCHILLEN ZIJN TALRIJK. Maar een ontbinding wegens wanprestatie onderscheidt zich op een
aantal punten grondig van de figuur van de opzegging. De ontbinding wegens wanprestatie is
vooreerst een sanctie voor een contractuele tekortkoming van de wederpartij. De ontbinding moet dan
ook worden gemotiveerd door een wanprestatie. De opzegging is daarentegen geen sanctie en
Zie hiervoor: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 203-204, nr. 285; S. STIJNS, “La dissolution du contrat par un
acte unilatéral en cas de faute dans l’exécution ou de vice de formation”, in La volonté unilatérale, 2008, 381383, nr. 40-41 en verwijzingen naar rechtspraak aldaar.
198
E. SWAENEPOEL, “De eenzijdige vervanging en de eenzijdige ontbinding: verwarring troef …” (noot onder
Antwerpen 10 februari 2004), TBBR 2007, 159, nr. 15.
199
Zie ook: S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, …”, in Contractuele clausules, 2006, 104-105, nr.
45; P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 296-297, nr. 39.
200
C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 112-113, nr. 116, 158-160, nr. 139 en 305, nr. 241.
197
47
geschiedt in beginsel zonder foutmotief201. Een opzegging moet, behoudens wettelijke of
conventionele afwijking, zelfs niet worden gemotiveerd. De redenen die een partij tot opzegging
bewegen, kunnen heel divers zijn. Een partij kan een overeenkomst opzeggen omdat deze voor hem
niet meer nuttig is of ongewenst is geworden202.
Het sanctiekarakter van de ontbinding wegens wanprestatie verklaart waarom een ontbindende partij
desgevallend aanspraak kan maken op een bijkomende schadevergoeding (artikel 1184, lid 2 B.W.) .
In geval van opzegging heeft de auteur van de opzegging geen recht op een bijkomende
schadevergoeding, maar zal hij integendeel soms een opzeggingsvergoeding moeten betalen aan de
opgezegde partij .
Terwijl het ontbindingsrecht overeenkomstig artikel 1184 B.W. inherent is aan wederkerige
overeenkomsten203, is een opzegging geen algemene wijze van beëindiging van (wederkerige)
overeenkomsten, in die zin dat de opzeggingsgronden beperkt zijn. Deze beperktheid is bij
overeenkomsten van onbepaalde duur echter te nuanceren, gelet op het beginsel dat elke overeenkomst
van onbepaalde duur steeds opzegbaar is (infra nr. 569).
201
Voor het onderscheid tussen ontbinding wegens wanprestatie en opzegging wat het foutmotief betreft o.m.:
Bergen 11 december 1991, RRD 1992, (211), 218, noot B. ROLAND; Kh. Dinant 3 maart 2006, TBH 2008, 65,
noot A.-P. ANDRE-DUMONT; Vz.Kh. Kortrijk 29 april 1996, TBH 1996, 1013, (op dit punt goedkeurende)
noot H. VAN GOMPEL; Vz.Kh. Kortrijk 26 mei 1997, RW 1997-98, 617. In de zin dat een opzegging niet aan
een foutmotief is onderworpen: T. DELAHAYE, “La résiliation unilatérale des contrats à durée déterminée en
droit belge”, in Droit des contrats France, Belgique, 2, 2006, 226, nr. 6 (“… pour un motif distinct de
l’inexécution fautive du cocontractant”); C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du
contrat, 2001, 105, nr. 59-60 (“… susceptible d’intervenir indépendamment de toute faute du contractant …”);
L. DEMEYERE, “Rechtshandelingen ter beëindiging van overeenkomsten”, in De behoorlijke beëindiging van
overeenkomsten, 1993, 22-23, nr. 16; G. GATHEM, “L’indemnisation conventionnelle de l’architecte en cas de
rupture unilatérale du contrat et la loi interdisant les clauses abusives” (noot onder Raad Orde van architecten 31
mei 2002), TBBR 2003, 647, nr. 2; S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, …”, in Contractuele
clausules, 2006, 102-103, nr. 39 en 43; E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 248, nr. 459
(“Eigen aan de opzegging … is de afwezigheid van een noodzakelijke band met een tekortkoming in de
uitvoering van het contract”); R. VAN RANSBEECK, “Opzegging”, in OBO, versie 2005, 7 (“… omdat de
opzegging, in tegenstelling tot de ontbinding van overeenkomsten, niets te maken heeft met een contractuele
wanprestatie”); O. VANDEN BERGHE, “Bedingen en schadevergoeding: strafbedingen, opzegbedingen en
exoneratiebedingen”, in S. STIJNS (ed.), Themis Cahiers 23 Verbintenissenrecht, Brugge, die Keure, 2004, 57,
nr. 24 (“ … in tegenstelling tot de ontbinding … gebeurt de opzegging buiten elke wanprestatie om …”); P.
WERY, “L’acte unilatéral … ”, in La volonté unilatérale, 2008, 259, nr. 2 en 297, nr. 39; M. WILLEMART en
S. WILLEMART, La concession de vente et l’agence commerciale, in Les dossiers du journal des tribunaux,
Brussel, Larcier, 1995, 39 (“A la différence de la résolution telle qu’elle est organisée notamment par l’article
1184 du Code civil qui est la sanction d’une faute, la résiliation unilatérale d’un contrat ne doit pas … être
justifiée”). Frankrijk: C. CORGAS-BERNARD, “La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée en
droit français”, in Droit des contrats France, Belgique 2, 2006, 183, nr. 5; C. RUET, La résiliation unilatérale,
1995, 166, nr. 145 en 172, nr. 151. Zie enigszins anders: I. ARIBI, Notion et rôle de la résiliation, 1994, 66, nr.
101 en vgl. 75-76, nr. 115-116. Nederland: (ook daar lijkt men de opzeggingsfiguur (soms) los te (willen)
koppelen van de beëindiging op grond van tekortkomingen) M.W. DE HOON, Conflictbeheersing bij opzegging,
2005, 40 (en ook 3 en 9-10).
202
Zie ook de analyse van: C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 163-164, nr. 143 en 174, nr. 152. De
auteur onderscheidt eveneens de eenzijdige ontbinding wegens wanprestatie, een figuur die in essentie een
sanctionerend en schadeherstellend karakter heeft (“fonction réparatrice”) van de opzegging die een “créatrice”functie wordt toegedicht. Een opzeggingsbevoegdheid laat immers toe dat door de wil van één van de partijen
een breuk tot stand wordt gebracht (niettegenstaande het bestaan van een contractband). Terwijl een eenzijdige
ontbindingsbevoegdheid (enkel) toelaat dat de schuldeiser juridische gevolgen verbindt aan de feitelijke breuk in
het contractuele evenwicht van een wederkerig contract, zodat de schuldeiser zelf de wanprestatie van de
wederpartij kan sanctioneren en herstellen.
203
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 192, nr. 269.
48
Ook de gevolgen van de beëindiging verschillen. Een ontbinding wegens wanprestatie retroageert in
principe tot aan de contractsluiting, zodat de ontbinding doorgaans aanleiding geeft tot
restitutieverplichtingen. Een opzegging sorteert daarentegen enkel gevolgen voor de toekomst.
Ten slotte kan een ander verschilpunt worden aangeduid. Net zoals de opzegging vereist de eenzijdige
ontbinding geen voorafgaande rechterlijke tussenkomst, maar een rechterlijke controle a posteriori
kan niet worden uitgesloten. Bij de analyse van de rechterlijke controle- en sanctiemogelijkheden in
boek IV zal blijken dat ter zake wel verschilpunten bestaan. Er kan reeds op worden gewezen dat in
geval van een foutieve opzegging van een overeenkomst van onbepaalde duur men geen herstel van de
contractband door de rechter aanvaardt, waar dit onder omstandigheden wel wordt aangenomen in
geval van een foutieve eenzijdige ontbinding wegens wanprestatie.
B. Relevantie van het onderscheid tussen de ontbinding wegens
wanprestatie en de opzegging
64. PRAKTISCHE GEVOLGEN. Het mag duidelijk zijn dat de figuur van ontbinding wegens wanprestatie
en de figuur van opzegging, ondanks enkele raakvlakken, op essentiële punten van elkaar te
onderscheiden zijn. Het verdient dan ook aanbeveling dat de contractpartijen beide figuren zo goed
mogelijk van elkaar onderscheiden en dit vanaf de redactie van het contract, zodat misverstanden
worden vermeden. Wanneer een contractpartij een overeenkomst wenst te beëindigen tijdens de duur
van de overeenkomst, dient deze partij eveneens het onderscheid goed voor ogen te houden. Immers,
indien de partij opzegt, zal zij desgevallend bereid moeten zijn een opzeggingsvergoeding te betalen,
zelfs indien aan de wederpartij bepaalde wanprestaties te verwijten zijn. Bovendien is het niet zeker of
de opzeggende partij nog aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens vóór de opzegging
begane wanprestaties. De keuze wordt vaak geacht definitief te zijn. Men neemt traditioneel aan dat
een partij die de overeenkomst opzegt, nadien niet meer de ontbinding wegens wanprestatie kan
vorderen voor feiten die zich hebben voorgedaan vóór de opzegging204. Dit klassieke standpunt wordt
recenter evenwel genuanceerd (infra nr. 229 e.v.).
65. WAARBORG VOOR NEUTRALITEIT. Een bijkomend element dat er voor pleit om beide leerstukken
duidelijk te onderscheiden en om bij voorkeur de figuur van opzegging voor te behouden voor een
“foutloze” beëindiging van de overeenkomst, is de bekommernis om (langdurige) conflicten te
voorkomen. In haar proefschrift onderzoekt de Nederlandse auteur DE HOON in welke mate conflicten
bij opzegging (van contracten van onbepaalde duur)205 beheerst kunnen worden. Zeker na langdurige
relaties is het niet ongewoon dat de wederpartij zich niet zomaar kan vinden in de eenzijdige
beëindiging van de overeenkomst. Een opzegging resulteert wel vaker in een gerechtelijk geschil206.
DE HOON tekent een opzegmodel uit dat conflicten bij opzegging zoveel mogelijk dient te beperken.
Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat een neutrale opzegging -dat wil zeggen, zonder dat de
204
Recent in de zin dat men, eens gekozen voor de opzegging, achteraf de verweten wanprestaties niet meer kan
laten gelden tegenover de opgezegde partij: S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, …”, in
Contractuele clausules, 2006, 103-104, nr. 43.
205
Het uitgetekende opzegmodel richt zich voornamelijk tot contractpartijen van een duurovereenkomst van
onbepaalde duur die niet langer onder dezelfde voorwaarden verbonden willen zijn en die nadenken over de
neutrale beëindiging ervan: M.W. DE HOON, Conflictbeheersing bij opzegging, 2005, 7.
206
DE HOON geeft aan dat empirisch onderzoek hierover (in Nederland) ontbreekt, doch dat de aanname dat een
niet onbelangrijk gedeelte van de opzeggingen in langdurige conflicten ontaardt, niet uit de lucht gegrepen is:
M.W. DE HOON, Conflictbeheersing bij opzegging, 2005, 2-3.
49
contractpartijen eventuele fouten uit het verleden naar boven halen- dergelijke conflicten helpt
vermijden. De waarborg van de neutraliteit van de opzegging is volgens de auteur dan ook het eerste
element van het opzegmodel, naast evenwichtige en heldere voorwaarden en een stimulans van
communicatie tussen partijen207. Het streven naar neutraliteit kan worden meegenomen in een
gemeenrechtelijke theorie van opzegging.
HOOFDSTUK II. DE BUITENGERECHTELIJKE
BEEINDIGINGSWIJZEN
66. OVERZICHT. In hoofdstuk II komen de buitengerechtelijke beëindigingswijzen aan bod. De
opzegging past in deze categorie, daar de opzegging geen voorafgaande machtiging of tussenkomst
van de rechter veronderstelt. Nochtans dient de opzegging te worden onderscheiden van andere wijzen
van buitengerechtelijke beëindiging van overeenkomsten. De afbakening ten aanzien van de eenzijdige
ontbinding, op grond van een uitdrukkelijk ontbindend beding of in uitzonderlijke omstandigheden,
vindt men reeds in hoofdstuk I terug.
In afdeling 1 komt de herroeping aan bod. Deze term wordt soms gehanteerd als ware het een
synoniem van opzegging, maar de term “herroeping” krijgt hier een meer specifieke betekenis. In
afdeling 2 wordt ingegaan op de figuur van verval. Een laatste afdeling heeft betrekking op de
risicoleer.
Afdeling 1. De herroeping
67. INLEIDING. In §1 wordt de term “herroeping” voornamelijk in verband gebracht met een bijzondere
beëindigingswijze voor schenkingen en testamenten. In het domein van consumentenovereenkomsten
duidt de term “herroeping” op de wettelijke bedenktermijnen (§2). Deze wettelijke bedenktermijnen of
herroepingsrechten vertonen belangrijke gelijkenissen met opzeggingsrechten. Na een korte
vergelijking tussen het wettelijke herroepingsrecht en het opzeggingsrecht, wordt de figuur van de
conventionele “verzaking” onder de loep genomen (§3). Deze laatste figuur blijkt op heden geen
duidelijk omlijnde figuur uit te maken.
§1. Specifieke beëindigingswijze
68. VOOR SCHENKINGEN EN TESTAMENTEN. Hoewel de term “herroeping” (“révocation”) wel eens
gebruikt wordt voor de figuur van opzegging208, behoudt men de notie “herroeping” traditioneel voor
om een wijze van beëindiging van (eenzijdige) overeenkomsten om niet of van eenzijdige
rechtshandelingen aan te duiden209. Voor schenkingen (en testamenten) is het een bijzondere
207
M.W. DE HOON, Conflictbeheersing bij opzegging, 2005, 3-4.
Zij bijv. artikel 2003 en 2004 B.W. (dat overigens ook van toepassing is op bezoldigde mandaten). Ook in
artikel 1134, lid 2 B.W. hanteert de wetgever de term “herroeping” (over deze bepaling, infra nr. 564).
209
Zie voor het traditionele gebruik van de term: E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 1415, nr. 23-24 (“… het vaakst gebruikt als beëindigingswijze van een eenzijdige overeenkomst om niet … of van
een eenzijdige rechtshandeling” en “Meer algemeen wordt de term ‘herroepen’ gebruikt om op het terugkomen
op een wilsverklaring te wijzen nadat deze uitwerking heeft gekregen”). Verder: H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964,
208
50
beëindigingswijze210. Hierna zal blijken dat de term “herroepen” vandaag eveneens in een andere
betekenis in wederkerige overeenkomsten dienst kan doen.
§2. De wettelijke bedenktermijnen in consumentenovereenkomsten
69. OVERZICHT. De term “herroeping” wordt inderdaad in verband gebracht met de wettelijke
bedenktermijnen in consumentenovereenkomsten. Deze wettelijke herroepingsrechten worden hierna
kort geanalyseerd (A). Onder B wordt deze figuur afgebakend ten aanzien van de figuur van
opzegging. Hoewel verschilpunten kunnen worden aangeduid, zijn de parallellen tussen beide figuren
groot.
A. Begrip en kenmerken
70. ONVASTE TERMINOLOGIE. Bij de bespreking van de rechtsfiguur die hier onder het begrip
“bedenktermijn” of “herroepingsrecht” wordt gebracht, denkt men onvermijdelijk aan het
consumentenrecht, het domein waar deze figuur in het bijzonder tot ontwikkeling is gekomen. De
terminologie voor deze figuur blijkt zeer gevarieerd te zijn: naast “herroepingsrecht”211 vindt men de
termen “verzakingsrecht”212 of “bedenktermijnen” terug en zelfs de term “opzeggingsrecht”213. In het
Frans wordt deze figuur aangeduid met de begrippen “droit de renonciation”214, “droit de
737, nr. 770 (“En soi, la révocation est un mode de dissolution propre aux contrats à titre gratuit”); R.
PASCARIELLO, “Het tenietgaan van overeenkomsten”, Limb.Rechtsl. 1995, 221 (“… voorbehouden aan
overeenkomsten ten kosteloze titel”). Zie en vgl. ook: W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 256 (“De
herroeping speelt bij eenzijdige overeenkomsten, zoals lastgeving (zie de art. 2004 en 2007 B.W.) en
schenkingen tussen echtgenoten (zie art. 1096 B.W.), en bij eenzijdige rechtshandelingen een gelijkaardige rol
als de rol die verbreking resp. ontbinding (…) vervult bij wederkerige overeenkomsten”).
210
L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 831, nr. 642 e.v. (noemt het een bijzondere uitdovingsgrond van
verbintenissen om niet, ontstaan uit schenkingen of uit testamenten); R. DOUNY en M. GUSTIN, “La nouvelle
‘résolution’ du compromis de vente en Flandre - Un anéantissement très amiable”, RGEN 2008, 374 (… un mode
de dissolution qu’il convient de réserver aux libéralités entre vifs et testamentaires”) en 375-376; R. VAN
RANSBEECK, “Herroeping” in OBO, versie 2005, 1-2 (“Door de herroeping kunnen rechtshandelingen om niet
(schenkingen of testamenten) eenzijdig worden beëindigd”); P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations,
2010, 942, nr. 622 (“La révocation est … un mode de dissolution particulier aux donations” en “… également
utilisé pour désigner le retrait d’un acte unilatéral par la volonté de celui qui l’a souscrit: tel est le cas de la
révocation des testaments”).
211
Voor de verscheidenheid aan termen en de keuze voor de term “herroepingsrecht”: E. TERRYN,
Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 1, nr. 1 en verder i.h.b. 15-16, nr. 26-27.
212
Deze term vond men terug in artikel 80 van de WHPC inzake overeenkomsten op afstand. De term
“verzakingsbeding” vond men terug in artikel 88 van voormelde wet inzake verkoopovereenkomsten gesloten
met een consument buiten de onderneming van de verkoper. In de artikelen 46 en 47 en verder artikel 60 van de
Marktpraktijkenwet, die respectievelijk de overeenkomsten op afstand die geen betrekking hebben op financiële
diensten en de overeenkomsten gesloten buiten de lokalen van de onderneming betreffen wordt nu in het
bijzonder de term “herroepen” aangewend. Heeft het ook over een “wettelijk verzakingsrecht van de
consument”: B. TILLEMAN, Overeenkomsten. 2. Bijzondere overeenkomsten. A. Verkoop. Deel 1.
Totstandkoming en kwalificatie van de koop, in Beginselen van Belgisch privaatrecht, X, Antwerpen, Kluwer,
2001, 130, nr. 327 e.v.
213
Dit is in het verzekeringsrecht het geval: E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 15-16,
nr. 26
214
P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 256, nr.1.
51
rétractation” en “droit de repentir”215. De figuur vindt men fragmentarisch en divers geregeld terug in
de verschillende wettelijke bepalingen die een bedenktermijn toekennen216. Een samenhangende,
algemene wettelijke regeling bestaat vooralsnog niet in België. Hierdoor blijven heel wat aspecten,
niet in het minst de kwalificatie van de figuur, onduidelijk.
71. ZICH BEDENKEN KAN SOMS. Het is de consument die over een herroepingsrecht beschikt,
toegestaan om terug te komen op de wilsverklaring die tot de totstandkoming van de overeenkomst
heeft geleid. Hij kan zijn wilsverklaring “herroepen”, wat tot gevolg heeft dat de eruit voortvloeiende
verbintenissen verdwijnen. Gelet op het wederkerige karakter van de overeenkomst en de onderlinge
afhankelijkheid van de verbintenissen van de partijen, verdwijnen de verbintenissen van de wederpartij
ook en uiteindelijk verdwijnt de overeenkomst217. Het herroepingsrecht wordt voorgesteld als een
uitzondering op de verbindende kracht van overeenkomsten218.
72. POTESTATIEF RECHT. Voor de precieze juridische kwalificatie zijn verschillende voorstellen in
omloop219. Niet onbelangrijk is dat zelfs de opzegging ter zake naar voor wordt geschoven. TERRYN,
die haar proefschrift heeft gewijd aan deze figuur, weerhoudt de kwalificatie van potestatief recht met
gevolgen analoog aan de ontbindende voorwaarde220. De kwalificatie van potestatief recht deelt het
herroepingsrecht met het opzeggingsrecht, dat ons inziens eveneens als een potestatief recht moet
worden gekwalificeerd (infra nr. 419 e.v.). Hoewel beide figuren duidelijke gelijkenissen vertonen,
overlappen zij niet of minstens niet altijd.
B. Afbakening ten aanzien van de figuur van opzegging
1. Punten van overeenstemming zijn talrijk
73. GELIJKENISSEN KUNNEN NIET WORDEN ONTKEND. Dat het onderscheid tussen beide figuren niet
steeds eenvoudig te maken is, laat zich begrijpen wanneer men in vogelvlucht de punten van
overeenstemming op een rij zet. Voor de tenuitvoerlegging van zowel het herroepingsrecht als het
opzeggingsrecht is een beslissing van één van de contractpartijen vereist. Als mededelingsplichtige
eenzijdige rechtshandeling221 dient de beslissing, onder het regime van beide figuren, ter kennis te
worden gebracht van de bestemmeling222. Beide figuren zijn vreemd aan een foutmotief223. Net zoals
C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 87, nr. 15, 89, nr. 18 en 91,
nr. 23.
216
P. WERY, “L’acte unilatéral … ”, in La volonté unilatérale, 2008, 281-282, nr. 21.
217
E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 15, nr. 24.
218
P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 281, nr. 21. Dit wordt nochtans
genuanceerd door TERRYN die aantoont dat het slechts om een formele uitzondering gaat: E. TERRYN,
Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 53-54, nr. 95-97.
219
Zie voor de (diverse) kwalificatie(mogelijkheden): C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in
La fin du contrat, 2001, 94-97, nr. 33-41; (uitvoerig) E. TERRYN, “Le droit de rétractation en droit belge”, in E.
TERRYN (dir.), Le droit de rétractation. Une analyse de droit comparé, Brussel, Larcier, 2008, 106, nr. 24 e.v.;
B. TILLEMAN, Overeenkomsten. 2. Bijzondere overeenkomsten. A. Verkoop. Deel 1. Totstandkoming en
kwalificatie van de koop, in Beginselen van Belgisch privaatrecht, X, Antwerpen, Kluwer, 2001, 131-132, nr.
329-333; P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 285-287, nr. 27-28.
220
E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 9, nr. 12, 242, nr. 449 e.v. en 251-252, nr. 461.
221
Wat betreft het herroepingsrecht: P. WERY, “L’acte unilatéral … ”, in La volonté unilatérale dans le contrat,
2008, 288, nr. 29.
222
E. TERRYN, “Le droit de rétractation en droit belge”, in E. TERRYN (dir.), Le droit de rétractation. Une
analyse de droit comparé, Brussel, Larcier, 2008, 111, nr. 31.
215
52
een opzegging in beginsel niet moet worden gemotiveerd, dient de herroepende partij (doorgaans)
evenmin haar motieven aan te geven224. De uitoefening van een wettelijk herroepingsrecht zou ten
slotte vatbaar zijn voor een controle op rechtsmisbruik225, waardoor opnieuw een punt van
overeenstemming met de opzegging wordt aangeduid.
Er bestaat betwisting over de vraag of het herroepingsrecht in de fase van de totstandkoming van de
overeenkomst moet worden gesitueerd dan wel of het herroepingsrecht de bindende kracht van de
overeenkomst beïnvloedt na de totstandkoming van de overeenkomst 226. Een opzegging betreft ons
inziens steeds een geldig tot stand gekomen overeenkomst, waardoor deze figuur dient te worden
geplaatst in de uitvoeringsfase.
2. De herroeping kan niet steeds als een opzegging worden
gekwalificeerd
a. Verschilpunten
74. RETROACTIVITEIT. Op een principieel niveau zijn wel degelijk verschilpunten tussen beide figuren
aan te duiden, niet in het minst omdat de herroeping in beginsel retroageert227. Een opzegging sorteert
daarentegen enkel gevolgen voor de toekomst. Bij opzegging bestaat geen aanleiding tot
restitutieverplichtingen of ongedaanmakingsverplichtingen, wat bij herroeping principieel wel het
geval is228.
Een bedenktermijn kan ook perfect worden ingepast in een aflopende overeenkomst, waarin een
opzeggingsrecht traditioneel geacht wordt geen rol te kunnen spelen. Een herroepingsrecht heeft wel
vaker betrekking op koopovereenkomsten met een onmiddellijke prestatie. De opzegging voor de
kwalificatie van de herroepingsmogelijkheid wordt als minder voor de hand liggend ervaren229 (ook:
infra nr. 78).
75. RATIO. Ook zou men kunnen stellen dat de bedoeling van een herroepende partij en van een
opzeggende partij doorgaans niet (volledig) gelijk loopt. De partij die herroept, wil als het ware
volledig onder de overeenkomst uit, in beginsel alsof zij geen overeenkomst zou hebben gesloten. De
term “bedenktijd” duidt dan duidelijk aan waarover het gaat: de partij krijgt nog een zekere termijn om
haar beslissing om een overeenkomst aan te gaan te overwegen en om zich desgevallend te bedenken.
223
Voor de herroeping: E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 248, nr. 459.
C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 92-93, nr. 25 en nr. 27; E.
TERRYN, “Le droit de rétractation en droit belge”, in E. TERRYN (dir.), Le droit de rétractation. Une analyse
de droit comparé, Brussel, Larcier, 2008, 114, nr. 38; P. WERY, “L’acte unilatéral … ”, in La volonté
unilatérale, 2008, 288-289, nr. 30.
225
E. TERRYN, “Le droit de rétractation en droit belge”, in E. TERRYN (dir.), Le droit de rétractation. Une
analyse de droit comparé, Brussel, Larcier, 2008, 114-115, nr. 38. Ook, maar voorzichtig: P. WERY, “L’acte
unilatéral … ”, in La volonté unilatérale, 2008, 289-290, nr. 31 Anders lijkt het: C. DELFORGE,
“L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 93, nr. 27 en 104, nr. 57 (de auteur heeft het
over een discretionair recht en een “prérogative absolue”)
226
E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 207, nr. 391 e.v. Frankrijk: E. BAZIN, “Le droit
de repentir en droit de la consommation”, D. 2008, (3028), www.dalloz.fr.
227
C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 92, nr. 24 en 104, nr. 57;
P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 292, nr. 35.
228
C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 92, nr. 24; P. WERY,
“L’acte unilatéral destiné …”, in La volonté unilatérale, 2008, 292, nr. 35.
229
E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 249-250, nr. 460.
224
53
De wetgever zal het herroepingsrecht in het bijzonder toekennen wanneer hij de consument wil
beschermen tegen het nemen van overhaaste beslissingen, beslissingen waarover de consument
misschien niet voldoende heeft kunnen nadenken230. Het herroepingsrecht schrijft zich in, in
tegenstelling tot een opzeggingsrecht, in het kader van de problematiek van de volwaardige
toestemming231. De consument zal binnen een bepaalde (vaak korte) periode kunnen terugkomen op de
gegeven toestemming. Het herroepingsrecht wordt ook als een optierecht gekwalificeerd232. Een
optierecht werd door de Franse auteur NAJJAR als volgt gedefinieerd: “Une prérogative juridique qui
permet à son titulaire de pouvoir, par un acte unilatéral de volonté, modifier une situation juridique
incertaine, et cela suivant une alternative précise et prévisible”233. De onzekere juridische situatie
verandert zowel door de uitoefening als door de niet-uitoefening van het herroepingsrecht in ieder
geval in een definitieve toestand234.
Een opzegging beantwoordt doorgaans aan een andere doelstelling. Neemt men het voorbeeld van een
huurder die een woninghuurovereenkomst na een periode van zes jaar beëindigt door opzegging. De
huurder beoogt een einde te maken aan de overeenkomst voor de toekomst, maar het behoud van het
verleden beantwoordt in principe aan zijn wil. Het gaat niet zozeer om een terugkomen op de gegeven
toestemming. Integendeel wilde de huurder deze overeenkomst wellicht wel degelijk en werd de
overeenkomst gedurende enkele jaren, per hypothese tot ieders voldoening, uitgevoerd. Het gaat hier
om een zich bevrijden voor de toekomst door op een gegeven ogenblik een einde te stellen aan de
overeenkomst, zonder het verleden in vraag te stellen.
76. GRONDSLAG. Een herroepingsrecht in consumentenovereenkomsten heeft ten slotte steeds een
wettelijke oorsprong235. Een opzeggingsbevoegdheid wordt soms door de wetgever toegekend (bijv.
artikel 1794 B.W.) maar heeft vaak een conventionele grondslag of steunt op het beginsel dat elke
overeenkomst van onbepaalde duur steeds opzegbaar is door elke partij (zie voor de gronden van
opzegging: infra nr. 564 e.v.).
b. Evaluatie verschilpunten
77. RELATIVERING VAN BEPAALDE VERSCHILPUNTEN. Nochtans dient het hiervoor gemaakte
onderscheid tussen de herroeping en de opzegging op bepaalde punten te worden gerelativeerd.
Vooreerst sorteert een herroeping niet steeds gevolgen ex tunc. Een dergelijke uitzondering ziet men
C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 91, nr. 23; P. WERY,
“L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 281, nr. 21; (Frankrijk) M.-A. FRISON-ROCHE,
“Unilatéralité et consentement”, in L’unilatéralisme et le droit des obligations, 1999, 26, nr. 15-16.
231
I. ARIBI, Notion et rôle de la résiliation, 1994, 87, nr. 132; C. CORGAS-BERNARD, La résiliation
unilatérale du contrat à durée déterminée, 2004, 21, nr. 20. Dit betekent overigens niet dat men dit letterlijk
dient te nemen in de zin dat er geen toestemming zou zijn geweest of dat de toestemming werkelijk gebrekkig is
in de zin die voor wilsgebreken geldt. Ook indien men aanneemt dat een herroepingsrecht een reeds tot stand
gekomen overeenkomst betreft, lijkt het vooral de bedoeling te zijn om door de toekenning van een
herroepingsrecht tot een volwaardige, in de zin van weloverwogen, toestemming te komen.
232
E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 244, nr. 450.
233
I. NAJJAR, Le droit d’option. Contribution à l’étude du droit potestatif et de l’acte unilatéral, Parijs, LGDJ,
1967, 44, nr. 45.
234
Zie hiervoor: E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 244, nr. 450.
235
E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 204, nr. 387.
230
54
bij verzekeringsovereenkomsten, waar de “verzaking” ex nunc geldt236. Wanneer de herroeping enkel
voor de toekomst werkt, is het onderscheid met opzegging uiterst gering237.
Er werd gesuggereerd dat men vaak zal kunnen stellen dat de rechtvaardiging voor het toekennen van
een herroepingsrecht verschilt van de ratio van de toekenning van een opzeggingsrecht. Het is echter
maar de vraag of de beëindigende partij steeds (psychologisch) een onderscheid zal maken tussen een
herroeping wanneer deze ex nunc gevolgen sorteert of wanneer zich geen restitutieverplichtingen
opdringen en een opzegging die steeds ex nunc werkt. Zeker wanneer men aanneemt dat een
opzeggingsrecht ook vóór elk begin van uitvoering van de overeenkomst ten uitvoer kan worden
gelegd238 en/of dat een herroepingsrecht ook na het begin van tenuitvoerlegging kan geschieden 239
(ook: infra nr. 884), wordt het onderscheid tussen beide figuren uiterst klein. Het hoeft dan ook niet te
verwonderen dat het herroepingsrecht soms als een opzeggingsrecht wordt gekwalificeerd240.
78. DE OVERLAPPING IS NIET VOLLEDIG. De kwalificatie van opzegging kan niet (zomaar) gelden voor
alle gevallen van herroeping, ook al zijn de raakvlakken vaak groot. In het bijzonder wanneer de
herroeping een aflopende overeenkomst betreft, zoals koopovereenkomsten met een onmiddellijke
prestatie, stelt het probleem zich scherp. Indien men de herroeping van deze overeenkomsten alsnog
onder de figuur van de opzegging wenst te vatten, dient men ofwel te aanvaarden dat de opzegging
soms ex tunc werkt (zie evenwel: infra 1006 e.v.), ofwel een soort van wettelijke
ongedaanmakingsregeling uit te werken, een regeling die op heden ontbreekt241-242.
§3. Het conventionele verzakingsrecht
79. MOGELIJKHEID. Hiervoor werden de wettelijke herroepingsrechten behandeld. Men zou evenwel
ook conventionele bedenktermijnen of verzakingsrechten in het leven kunnen roepen243. Deze
E. TERRYN, “Le droit de rétractation en droit belge”, in E. TERRYN (dir.), Le droit de rétractation. Une
analyse de droit comparé, Brussel, Larcier, 2008, 110-111, nr. 29; E. TERRYN, Bedenktijden in het
consumentenrecht, 2008, 184, nr. 344 en 460, nr. 733.
237
Zie: E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 246, nr. 456 e.v.
238
Dit wordt nochtans soms betwist. Omschrijft in Nederland de opzegging als “de eenzijdige beëindiging van
de overeenkomst door één der partijen, nadat de tenuitvoerlegging van de overeenkomst al een aanvang heeft
genomen, zonder dat die beëindiging op de wanprestatie van de wederpartij gegrond hoeft te zijn” (de auteur
noemt het een voorlopige omschrijving). Hij onderscheidt de opzegging van het “zogenaamde annuleren, het
eenzijdig terugtreden uit een overeenkomst voordat hieraan een begin van uitvoering (van enige betekenis) is
gegeven, …”238 (M. VAN DUNNE, Verbintenissenrecht, I, Contractenrecht, Deventer, Kluwer, 2004, 823).
Ook: C.A.M. VAN DE PAVERD, De opzegging van distributieovereenkomsten, 1999, 61, voetnoot 1 aldaar.
239
Zie: E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 213, nr. 402 en 248, nr. 459. De auteur geeft
aan dat althans in bepaalde gevallen de consument reeds uitvoering kan vragen vooraleer de bedenktermijn is
verstreken.
240
Zie hierover: E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 246, nr. 456.
241
Zie i.h.b.: E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 249-251, nr. 460.
242
Inzake het ontbreken van zakenrechtelijke werking van de opzegging: E. TERRYN, Bedenktijden in het
consumentenrecht, 2008, 251, nr. 460.
243
E. TERRYN, Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 248, voetnoot 1121. Frankrijk: M. BEHARTOUCHAIS, “Extinction du contrat - les causes”, Jur.Cl. Contrats-Distribution, 1998, nr. 110-111 (“Le droit de
repentir peut avoir également une origine conventionnelle”); M.-A. FRISON-ROCHE, “Unilatéralité et
consentement”, in L’unilatéralisme et le droit des obligations, 1999, 28, nr. 23 e.v. (benadrukt dat een
tegenprestatie vereist is); D. MAZEAUD, La notion de clause pénale, Parijs, LGDJ, 1992, 153, nr. 279; O.
MILHAC, La notion de condition dans les contrats à titre onéreux, Parijs, LGDJ, 2001, 224, nr. 601-602 (“… un
droit de repentir de nature conventionnelle peut aussi bien être créé par les parties”); S. VALORY, La
potestativité, 1999, 159, nr. 261. Zie ook over de “faculté de dédit”: (Frankrijk) L. BOYER, “La clause de
236
55
mogelijkheid kan niet onbesproken blijven in een analyse van de figuur van opzegging. De punten van
overeenstemming zijn immers bijzonder groot.
80. DE JURIDISCHE KWALIFICATIE IS ONDUIDELIJK. Een conventioneel verzakingsrecht wordt (nog)
moeilijk(er) onderscheiden van een opzeggingsrecht. Het onderscheid tussen een conventioneel
verzakingsrecht, in de zin van een bedongen bedenktermijn, en een conventioneel opzeggingsrecht
wordt in het positieve recht in ieder geval niet steeds of zeker niet strikt gemaakt244. Dit reflecteert zich
eveneens in de Franse terminologie. De term “dédit”, die men terugvindt in het kader van het
conventionele verzakingsrecht, blijkt een zeer ruime betekenis te kunnen hebben. De term wordt zowel
aangewend in het kader van wat men een conventionele bedenktermijn of een conventioneel
verzakingsrecht zou kunnen noemen, als in het kader van het conventionele opzeggingsrecht (met
bedongen vergoeding)245. Zo lijkt DELFORGE de “clause de dédit” onder te brengen bij de bedongen
dédit”, in Mélanges offerts à Pierre Raynaud, Parijs, Dalloz, 1985, 45, nr. 2; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme
et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 95, nr. 34 (kent volgens de auteur een conventionele oorsprong
en beoogt een financiële tegenprestatie). De term “dédit” heeft ook betrekking op de vergoeding die
verschuldigd is bij het uitoefenen van de bevoegdheid, hierover: D. MAZEAUD, La notion de clause pénale,
Parijs, LGDJ, 1992, 155, nr. 280. Nochtans is een vergoeding niet noodzakelijk, zie: Ibid., 165, nr. 300 en verder
vnl. Cass.fr.com. 30 oktober 2000, D. 2001, jur. 3241, noot D. MAZEAUD (Het Franse Hof van Cassatie
overweegt: “que rien n’interdit qu’une partie s’engage envers une autre avec une faculté de dédit gratuite”, tekst
van het arrest: www.dalloz.fr).
244
Zie bijv. Bergen 22 oktober 2003, TBBR 2005, 100, noot H. SCHELHAAS. Het arrest betreft een
verkoopovereenkomst voor een onroerend goed waarbij aan de koper de bevoegdheid wordt toegekend om tegen
betaling van 10% van de koopprijs de overeenkomst te beëindigen. De feiten worden hier vereenvoudigd. Het
hof kwalificeert het bewuste beëindigingsbeding als een “clause de dédit” en heeft het ook over “la contrepartie
d’une faculté de résiliation prévue par le contrat”. In de noot heeft de auteur het ook over het
“opzeggingsbeding”. De feiten bieden onvoldoende uitsluitsel en derhalve is voorzichtigheid geboden. Maar op
het eerste gezicht zou een dergelijke eenzijdige beëindiging van een koopovereenkomst, die men overigens als
een aflopende overeenkomst lijkt te moeten kwalificeren, toch met een zekere ongedaanmaking van het verleden
moeten geschieden, althans in de mate de eigendomsoverdracht solo consensu is geschied. Het is niet onmogelijk
dat de eigendomsoverdracht in casu was uitgesteld, zodat restitutie- of ongedaanmakingsverplichtingen zich niet
opdringen, maar (ook) in dat geval lijkt het alsnog eerder om een verzaking te gaan, daar de koper aldus volledig
afziet van de gesloten koop.
245
Zie bijv.: P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 293, nr. 36 (“ … clause de dédit,
dite aussi clause de résiliation unilatérale”) en 299, nr. 42 en voetnoot 178 aldaar. Frankrijk: S. VALORY, La
potestativité, 1999, 159, nr. 261 (“Des clauses de résiliation unilatérale peuvent être introduites dans les
contrats à durée déterminée et sont parfois qualifiées de dédit si leur mise en œuvre est onéreuse. … Dans les
contrats à exécution instantanée, des clauses de résolution sont envisageables. Elles auront un effet rétroactif et
mettront en œuvre des droits conventionnels de rétractation. Le droit de dédit en est l’exemple type” - eigen
onderlijning) en verder BOYER, aangehaald in voetnoot 253. Vgl.: I. ARIBI, Notion et rôle de la résiliation,
1994, 86-87, nr. 131-132 en 89, nr. 136 (die een onderscheid maakt tussen “dédit” en “résiliation volontaire”);
C. CHABAS, L’inexécution licite du contrat, Parijs, LGDJ, 2002, 25, nr. 27, 29, nr. 31 en 147, nr. 154 (die
“faculté de dédit” en “faculté de résiliation unilatérale” onderscheidt). Gaat ook in die richting: C. CORGASBERNARD, La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée, 2004, 21, nr. 20-21. Over de brede
betekenis van de term “dédit” ook: I. MOREAU-MARGREVE, “Quel sort réserver aux clauses reconnaissant à
une partie une faculté de ne pas exécuter le contrat moyennant le paiement d’une somme d’argent?” (noot onder
Cass. 22 oktober 1999), RCJB 2001, 123-124 en voetnoot 29 aldaar. Deze auteur geeft elementen aan die kunnen
toelaten een onderscheid te maken tussen een opzeggingsbeding en een verzakingsbeding. De auteur maakt een
onderscheid tussen bedingen die enerzijds in het volgende schema zijn in te passen: “Le schéma de l’accord se
ramène ainsi à une définition des exigences déterminant ce qu’on peut appeler l’exécution normale du contrat
suivie de la reconnaissance à l’une des parties contractantes d’une faculté, soumise à la débition d’une somme
d’argent, de ne pas satisfaire à cette exécution normale du contrat” (hieronder worden de bevoegdheden tot
vroegtijdige beëindiging gebracht) en anderzijds bedingen in een “contrat dit de promesse, lient l’octroi d’une
option à l’obligation, en cas de non-levée de l’option, de payer une somme appelée “dédit” … il n’y a pas
accord sur les conditions de l’exécution normale du contrat modulé par la permission pour une des parties d’y
déroger moyennant une somme d’argent; … le droit de ne pas conclure le contrat projeté est une composante de
l’alternative qui constitue l’objet du droit conféré par le contrat de promesse à l’une des parties; lié à cette
56
opzeggingsbevoegdheid: “Un exemple de faculté de résiliation conventionnellement aménagée: la
clause de dédit”. Evenwel gebruikt zij de term ook voor wat in de richting van een bedenktermijn
wijst: “… la convention peut elle-même prévoir que l’une des parties dispose de la faculté de se
rétracter, de reprendre le consentement qu’elle a précédemment donné. Le contrat valide alors
l’attitude consistant à concomitamment s’engager et se désengager ultérieurement. La clause de dédit
en constitue un exemple dans la mesure où elle habilite une des parties à mettre unilatéralement fin au
contrat moyennant le versement d’une indemnité à celle qui subit la rupture” (eigen onderlijning)246.
81. MEN ZOU BEIDE FIGUREN KUNNEN ONDERSCHEIDEN. Een conventioneel verzakingsrecht hoeft niet
per se samen te vallen met een bedongen opzeggingsrecht. Men vindt in de doctrine voldoende
elementen terug die kunnen toelaten beide figuren, desgewenst, van elkaar te onderscheiden.
In de mate het verzakingsrecht ex tunc gevolgen zou sorteren247-248 en men aanneemt dat opzegging
niet terugwerkt249, zou men vrij eenvoudig een onderscheid kunnen maken250.
In de mate men aanneemt dat een opzegging enkel duurovereenkomsten kan betreffen, zou een
onderscheid worden gevonden met een conventioneel verzakingsrecht, dat ook aflopende
overeenkomsten kan aangaan251.
Een ander onderscheidingscriterium zou het ogenblik kunnen zijn waarop het recht kan worden
uitgeoefend. Men zou met name kunnen verdedigen dat de uitoefening van het verzakingsrecht in een
duurovereenkomst vóór elke daad van tenuitvoerlegging van de overeenkomst moet plaatsvinden252,
daar waar het opzeggingsrecht pas na het begin van uitvoering van de overeenkomst tot beëindiging
branche de l’alternative, le dédit fait dès lors lui-même corps avec l’objet du droit d’option; autrement dit, la
dette de dédit s’intègre dans la notion d’exécution normale du contrat conçue par les parties contractantes;
aussi, la mise en cause du dédit touche-t-elle directement à l’objet principal du contrat”. Een voorbeeld van dit
laatste is een overeenkomst waarin één van de partijen zich heeft verbonden tot verhuren en de andere
contractpartij heeft het recht verkregen om binnen een bepaalde periode te kiezen tussen het lichten van de optie
(en het huren) of het niet lichten van de optie (en het betalen van de som).
246
C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 136, titel D aldaar en 136137, nr. 148-149.
247
M. BEHAR-TOUCHAIS, “Extinction du contrat - Les causes”, Jur.Cl. Contrats-Distribution, 1998, titel
boven nr. 110-111 (“Droit contractuel de résoudre unilatéralement le contrat: la faculté de dédit” - eigen
onderlijning); L. BOYER, “La clause de dédit”, in Mélanges offerts à Pierre Raynaud, Parijs, Dalloz, 1985, 53,
nr. 9; Y. DAGORNE-LABBE, Contribution à l’étude de la faculté de dédit, proefschrift, Parijs, 1984, 157 e.v.
Anders (Frankrijk): C. CORGAS-BERNARD, La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée, 2004,
20, nr. 18 (“… deux modes d’anéantissement du contrat pour l’avenir”).
248
De juridische kwalificatie van het conventionele verzakingsrecht en/of de verhouding ten aanzien van de
figuur van opzegging is onduidelijk. Wijst erop dat in Frankrijk de discussie over de juridische kwalificatie van
“la clause de dédit” in dezelfde termen wordt gevoerd als wat betreft het herroepingsrecht: E. TERRYN,
Bedenktijden in het consumentenrecht, 2008, 206, nr. 390. Zie ook in dit verband: R. BAILLOD, “Le droit de
repentir”, RTDciv. 1984, 234-238, nr. 9-13 (waar naast wettelijke bedenktermijnen in bepaalde mate ook de
conventionele bedenktermijnen aan bod komen); C. CORGAS-BERNARD, La résiliation unilatérale du contrat
à durée déterminée, 2004, 20, nr. 19.
249
Verder zal blijken dat de ex nunc werking van de opzegging vooropgesteld wordt, zij het dat bepaalde auteurs
nuanceren (infra nr. 1006 e.v.).
250
In die zin: C. CHABAS, L’inexécution licite du contrat, Parijs, LGDJ, 2002, 33-34, nr. 35-36.
251
Geeft voorbeelden die de verkoop van een onroerend goed betreffen: P. MALAURIE et al., Les obligations,
2007, 468, voetnoot 67 en 69 aldaar. Evenwel wordt het beëindigingsrecht ook in dat geval soms opzegging
genoemd: (het betrof de aankoop van een wagen) Antwerpen 28 juni 2001, TBBR 2002, 390.
252
C. CHABAS, L’inexécution licite du contrat, Parijs, LGDJ, 2002, 25, nr. 27 en 120, nr. 122. Ook: S.
VALORY, La potestativité, 1999, 155, nr. 254 en 159, nr. 261 (geeft aan dat de uitoefening van de “droit de
dédit” in principe voor elk begin van uitvoering zou moeten plaatsvinden); C. CORGAS-BERNARD, La
résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée, 2004, 21, nr. 20 (in de zin dat de uitoefening van het
verzakingsrecht voor elk begin van uitvoering moet plaatsvinden). Lijkt ten slotte ook in die zin: D. MAZEAUD,
La notion de clause pénale, Parijs, LGDJ, 1992, 160, nr. 289.
57
kan leiden. Indien men bereid is een dergelijke grens te trekken, kan men terecht stellen dat het bij een
verzaking gaat om een werkelijke herroeping van de toestemming. Het gaat dan eerder om het afzien
van de overeenkomst of om een in vraag stellen van de overeenkomst op zich, daar waar het bij
opzegging “enkel” zou gaan om een beëindigen voor de toekomst met het behoud van het verleden253.
Maar wij stellen vast dat een onderscheid tussen conventionele verzakingsrechten en
opzeggingsrechten in het Belgische positieve recht op dit punt niet wordt gemaakt254. Ook in huidig
proefschrift wordt het onderscheid tussen de verzaking en de opzegging naar gelang het ogenblik
waarop het kan worden uitgeoefend niet in zijn algemeenheid weerhouden. Wij kwalificeren de
eenzijdige beëindiging zonder foutmotief en zonder retroactiviteit als een opzegging. Wij onderzoeken
wel of een opzegging vóór elk begin van uitvoering steeds kan worden aanvaard (infra nr. 884 e.v.).
Een verzakingsrecht, in de zin van een werkelijke herroeping van de gegeven toestemming, zal
wellicht ook vaak binnen een bepaalde periode moeten geschieden255. Contractpartijen zullen de
periode van onzekerheid niet te lang willen laten voortduren. Deze stelling gaat des te meer op indien
tijdens de periode van “onzekerheid” geen daden van tenuitvoerlegging mogen worden gesteld. Dit
temporele gegeven biedt evenwel geen voldoende criterium om een eventueel onderscheid met
opzegging te maken, daar ook het opzeggingsrecht (soms) in de tijd kan worden gemodaliseerd.
Afdeling 2. Het verval
§1. Begrip, kenmerken en gevolgen
82. SITUERING VAN DE FIGUUR. Een algemene theorie inzake verval is in het Burgerlijk Wetboek niet
terug te vinden256. De leer van het verval is relatief recent als rechtsfiguur tot ontwikkeling gekomen in
het Belgische recht. Het verval van een overeenkomst betreft, eenvoudig gesteld, het wegvallen van
één van de geldigheidsvoorwaarden van de overeenkomst, in het bijzonder het voorwerp en de
(subjectieve) oorzaak, nà de totstandkoming257. Men dient vast te stellen dat, hoewel de contouren van
deze figuur kunnen worden aangeduid, deze figuur nog steeds tot onzekerheden leidt. De recente
253
Leggen het volgende verband tussen een conventioneel verzakingsrecht en een opzeggingsrecht: L. BOYER,
“La clause de dédit”, in Mélanges offerts à Pierre Raynaud, Parijs, Dalloz, 1985, 48, nr. 6 (“S’agissant du cas où
la clause de dédit affecte un contrat à exécution succesive, elle prend, si son exercice n’est prévu qu’au cours de
l’exécution, la forme d’un droit de résiliation unilatérale; ce dernier qui n’opère que pour l’avenir, a une
certaine spécificité: il n’affecte pas la formation même du contrat, …”); J. MOULY, “Les clauses de
dénonciation anticipée des contrats de travail à durée déterminée (dans le sport professionnel)” (noot onder
Cass.fr.soc. 5 juli 1995), D. 1996, (280), nr. 23, www.dalloz.fr (“… il a été démontré que, dans un contrat à
exécution successive, lorsqu’elle n’affecte pas la formation de la convention mais seulement son exécution, la
faculté de rétractation conférée par une clause de dédit est assimilable à une résiliation du contrat”).
254
Zie bijv. ook artikel 1794 B.W. Deze wordt als een opzeggingsmogelijkheid gekwalificeerd, maar de
eenzijdige beëindiging door de bouwheer kan eveneens voor elk begin van uitvoering. Een onderscheiden
kwalificatie lijkt ook hier niet te worden weerhouden (over artikel 1794 B.W.: infra nr. 193 e.v.).
255
Zie i.h.b.: D. MAZEAUD, La notion de clause pénale, Parijs, LGDJ, 1992, 164, nr. 297. De auteur is ter zake
genuanceerd, maar noemt het noodzakelijk. Ook in die zin: C. CHABAS, L’inexécution licite du contrat, Parijs,
LGDJ, 2002, 30, nr. 32.
256
P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 854, nr. 1019.
257
S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake betaling, nietigheid, ontbindende
voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010, 55, nr. 46; P. WERY, Droit des
obligations, t.1, 2010, 854, nr. 1019. In die zin onderscheidt het verval zich van de nietigheid. Deze laatste
sanctie betreft een gebrek in de fase van de totstandkoming.
58
cassatierechtspraak dwingt overigens tot een vernieuwde analyse van de figuur van het verval wegens
het verdwijnen van de oorzaak, minstens in geval het schenkingen betreft (infra nr. 88).
83. DEFINITIE. Op grond van de doctrine komt STIJNS tot de volgende definitie: “het verval kan als
uitdovingsgrond intreden wanneer een geldig tot stand gekomen rechtshandeling één van haar
essentiële bestanddelen verliest (haar voorwerp of haar oorzaak) door een omstandigheid die zich
voordoet nà de totstandkoming van die rechtshandeling en waardoor haar uitvoering in natura
onmogelijk wordt”258. Het verval wordt hier bij de wijzen van tenietgaan van overeenkomsten
geplaatst. Nochtans treft het verval vaak verbintenissen. Welnu, het verval kan niet alleen de
verbintenis doen eindigen voor de toekomst in gevolge de verdwijning van het voorwerp of van de
subjectieve oorzaak, maar kan soms de gehele overeenkomst doen tenietgaan259.
84. GEVOLGEN EN KENMERKEN. Indien de overeenkomst vervallen is, heeft dit tot gevolg dat zij van
rechtswege en ex nunc tenietgaat260. Teneinde de bespreking van het verval overzichtelijk te houden,
kan men een onderscheid hanteren tussen het verval wegens het verdwijnen van het voorwerp en het
verval wegens het verdwijnen van de oorzaak.
A. Het verval wegens het wegvallen van het voorwerp
85. ERKENDE RECHTSFIGUUR. Men neemt aan dat het voorwerp als geldigheidsvereiste van een
overeenkomst moet blijven voortbestaan tijdens de uitvoering van de overeenkomst en dit op straffe
van verval261. Het verval van wederkerige overeenkomsten wegens het verdwijnen van het voorwerp
kan als een verworven rechtsfiguur worden beschouwd262. Het cassatiearrest van 28 november 1980 is
ter zake een mijlpaalarrest. Het Hof overweegt: “dat het volledig materieel tenietgaan van het
verpachte goed tot gevolg heeft dat de pachtovereenkomst haar bestaansreden verliest; dat in zodanig
geval de verpachter immers in de onmogelijkheid verkeert het genot van het verpachte goed te
S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake betaling, nietigheid, ontbindende
voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010, 54, nr. 45 en verwijzingen naar
doctrine aldaar. De auteur wijst er verder op dat voor bepaalde doctrine het zinloos worden van de verbintenis
kan volstaan voor het verval. Zie o.m.: R. KRUITHOF, “Verbintenissen”, TPR 1994, 720-721, nr. 401; J.
NEUTS, “Over het verval van het testament als gevolg van het verdwijnen van de oorzaak” (noot onder Cass. 21
januari 2000), RW 2000-2001, 1020, nr. 8.
259
S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake betaling, nietigheid, ontbindende
voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010, 54, nr. 45. Over de verhouding van
het verval van de verbintenis ten opzichte van deze van de overeenkomst in zijn geheel ook: P.A. FORIERS, La
caducité, 1998, 16, nr. 11 en 68-69, nr. 73; R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 721, nr. 401; P.
WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 856, nr. 1020.
260
B. DU LAING, “Enkele beschouwingen over de invloed van (het wegvallen van) het nagestreefde doel of de
(determinerende) beweegreden op het (voort)bestaan van de geaffecteerde geldlening” (noot onder Rb. Hasselt
30 september 1999), Not.Fisc.M. 2001, 202, nr. 13; P.A. FORIERS, La caducité, 1998, 16, nr. 11; I. GEERS,
“Over de ‘ongewone’ uitdoving van een leasingovereenkomst: het verval” (noot onder Kh. Leuven 2 januari
2003), RABG 2003, 686, nr. 4; R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 608, nr. 307; M.A.
MASSCHELEIN, “De invloed van de oorzaak na totstandkoming van de overeenkomst” (noot onder Gent 5
maart 2003), RABG 2006, 62-63, nr. 3 (“in principe ex nunc”) en nr. 5; S. STIJNS, Leerboek 2, 2009, 149, nr.
197.
261
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 100, nr. 138; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 135.
262
S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake betaling, nietigheid, ontbindende
voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010, 55, nr. 47. Ook in die zin: I.
GEERS, “Over de ‘ongewone’ uitdoving van een leasingovereenkomst: het verval” (noot onder Kh. Leuven 2
januari 2003), RABG 2003, 685, nr. 1.
258
59
verschaffen, zodat de overeenkomst ontbonden wordt”263. In een arrest van 14 oktober 2004 heeft het
Hof van Cassatie het verval wegens het verdwijnen van het voorwerp zelfs tot algemeen
rechtsbeginsel verheven, zij het dat het niet van openbare orde noch van dwingend recht is264.
De overeenkomst vervalt slechts wanneer het voorwerp van haar kenmerkende verbintenis verdwijnt
en de overeenkomst daardoor haar bestaansreden verliest265. De grondslag gaat terug op het beginsel
dat niemand tot het onmogelijke gehouden kan zijn266. Bij verval gaat de overeenkomst van
rechtswege teniet omdat verdere uitvoering in natura onmogelijk is geworden267.
B. Het verval wegens het wegvallen van de oorzaak
86. BIJ RECHTSHANDELINGEN TEN BEZWARENDE TITEL. Het verval wegens het verdwijnen van de
oorzaak bij rechtshandelingen om niet heeft recent nog heel wat inkt doen vloeien (zie: infra nr. 88).
Voor rechtshandelingen ten bezwarende titel wordt reeds langer aangenomen dat het oorzaaksvereiste
moet worden beoordeeld op het ogenblik van de totstandkoming. Het latere verdwijnen van de
beslissende beweegreden, en dus van de subjectieve oorzaak, zou niet tot verval leiden268. Het Hof
van Cassatie oordeelt in het arrest van 21 januari 2000 met name: “… dat, behoudens in het geval
waarin de wet aanneemt dat de handeling op zichzelf kan bestaan en van haar oorzaak kan worden
gescheiden, de geldigheid van een rechtshandeling, ongeacht of ze eenzijdig of wederkerig is,
onderworpen is aan het bestaan van een oorzaak; Dat het bestaan van de oorzaak moet worden
beoordeeld op het ogenblik van de totstandkoming van de handeling waarvan zij een
263
Cass. 28 november 1980, Arr.Cass. 1980-81, 352, Pas. 1981, 369, RCJB 1987, 70, noot P.A. FORIERS,
RGEN 1983, 429.
264
Cass. 14 oktober 2004, Arr.Cass. 2004, 1606, Pas. 2004, 1590, RCJB 2005, 717, noot O. MIGNOLET, RW
2005-06, 859, noot C. CAUFFMAN. Het Hof oordeelt: “… dat eiser zijn vordering tot opheffing van de
dwangsom voor de bodemrechters niet heeft ingesteld op grond van het algemeen rechtsbeginsel ‘van het verval
van de verbintenissen door het teloorgaan van hun voorwerp’; dat het middel, aangezien het gegrond is op een
algemeen rechtsbeginsel dat noch van openbare orde noch dwingend is, dat niet aan de bodemrechter is
voorgelegd waarvan deze evenmin op eigen initiatief heeft kennisgenomen en dat hij niet diende toe te passen,
niet voor het eerst voor het Hof mag worden aangevoerd”.
265
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 100, nr. 138; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 135-136.
266
C. CAUFFMAN, “Het verval van verbintenissen wegens het teloorgaan van hun voorwerp erkend als
algemeen rechtsbeginsel” (noot onder Cass. 14 oktober 2004), RW 2005-06, 860, nr. 1.
267
Zie i.h.b. de analyse van: P.A. FORIERS, “Observations sur la caducité des contrats par suite de la disparition
de leur objet ou de leur cause” (noot onder Cass. 28 november 1980), RCJB 1987, 96-97, nr. 19; P.A. FORIERS,
La caducité, 1998, 20, nr. 16 e.v. Ook: I. GEERS, “Over de ‘ongewone’ uitdoving van een leasingovereenkomst:
het verval” (noot onder Kh. Leuven 2 januari 2003), RABG 2003, 686, nr. 4; M.A. MASSCHELEIN, “De
invloed van de oorzaak na totstandkoming van de overeenkomst” (noot onder Gent 5 maart 2003), RABG 2006,
62, nr. 3-4; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 100, nr. 138. Er wordt in de rechtsleer veelal aangegeven dat het
verval zich slechts uitstrekt zover als de feitelijke onmogelijkheid van uitvoering reikt.
268
S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake betaling, nietigheid, ontbindende
voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010, 58, nr. 49, 63, nr. 56 en 68, nr. 62.
Ook: R. BARBAIX, “Verval van de schenking door het verdwijnen van de doorslaggevende beweegreden: het
derde bedrijf”, RW 2008-09, 1667, nr. 3; B. DU LAING, “Enkele beschouwingen over de invloed van (het
wegvallen van) het nagestreefde doel of de (determinerende) beweegreden op het (voort)bestaan van de
geaffecteerde geldlening” (noot onder Rb. Hasselt 30 september 1999), Not.Fisc.M. 2001, 201, nr. 11; W. VAN
GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 141 en vgl. rechtspraak in voetnoot 132 aldaar.
60
geldigheidsvereiste is en dat de latere verdwijning ervan in de regel geen gevolgen heeft voor de
geldigheid van de handeling”269 (eigen onderlijning).
87. BIJ RECHTSHANDELINGEN OM NIET. Voor rechtshandelingen om niet werd het verval wegens het
verdwijnen van de doorslaggevende beweegreden daarentegen niet onmogelijk geacht. In een arrest
van 16 november 1989 had het Hof van Cassatie aanvaard dat een schenking vervalt indien de
doorslaggevende beweegreden van de schenking, buiten de daad van de schenker om, na de geldige
totstandkoming wegvalt270. Het Hof heeft er geoordeeld: “… dat de oorzaak van een schenking onder
de levenden of bij testament niet uitsluitend ligt in het begiftigingsoogmerk van de schenker, maar in
de hoofdzakelijke beweegreden die bij hem heeft voorgezeten en die hem ertoe heeft gebracht die gift
of schenking te doen; dat de feitenrechter, wanneer de doorslaggevende beweegreden van de
schenking door een voorval buiten de wil van de schenker vervalt of verdwijnt, kan vaststellen dat die
schenking vervallen is, als zij, volgens de bewoordingen zelf van die beschikking of volgens de uitleg
van de wil van de beschikker, onlosmakelijk is verbonden met de omstandigheden die eraan ten
grondslag lagen en die haar enige reden van bestaan uitmaken”271. In het reeds vermelde arrest van 21
januari 2000 had het Hof zich ook (opnieuw) uitgesproken over rechtshandelingen om niet, in casu
betreffende een testament. Het Hof verfijnde de theorie van het verval wegens het verdwijnen van de
doorslaggevende beweegreden: “dat de oorzaak van een schenking bij testament niet uitsluitend ligt in
de vrijgevige bedoeling van de schenker, maar in de hoofdzakelijk beweegreden die bij hem heeft
voorgezeten en die hem ertoe gebracht heeft te legateren; Dat, wanneer de beweegreden die voor een
schenking bij testament doorslaggevend is geweest, door een voorval buiten de wil van de schenker
vervalt of verdwijnt, de bodemrechter kan vaststellen dat die schenking vervallen is, als zij, volgens de
bewoordingen zelf van die beschikking of volgens de uitlegging van de wil van de beschikker,
onlosmakelijk verbonden is met de omstandigheden die eraan ten gronde lagen en die haar enige
reden van bestaan uitmaken; Dat de verdwijning van de oorzaak evenwel het verval van die schenking
alleen tot gevolg heeft, voor zover ze zich voordoet vóór het overlijden van de erflater”272 (eigen
onderlijning).
88. BIJ RECHTSHANDELINGEN OM NIET: OMMEKEER. Met het arrest van 12 december 2008 is het Hof
van Cassatie teruggekomen op de leer van het verval wegens het verdwijnen van de (subjectieve)
oorzaak bij schenkingen onder levenden273. Dit is althans de conclusie van verschillende
269
Cass. 21 januari 2000, Arr.Cass. 2000, 168, Pas. 2000, 165, JT 2000, 573, Not. Fisc. M. 2000, 190, noot B.
DU LAING, R. Cass. 2001, 101, noot M. VAN QUICKENBORNE, Rev. not. b. 2000, 336, noot D. STERCKX,
RW 2000-01, 1016, noot J. NEUTS. Goedkeurend: S. STIJNS, Leerboek 2, 2009, 149, nr. 197.
270
S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake betaling, nietigheid, ontbindende
voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010, 59, nr. 52 (de auteur analyseert het
arrest uitgebreid).
271
Cass. 16 november 1989, Arr.Cass. 1989-90, 371, Pas. 1990, 331, Ann. Dr. Liège 1990, 334, noot P.
DELNOY, JLMB 1990, 1190, JT 1991, 211, RCJB 1993, 73, noot S. NUDELHOLE, Rev. not. b. 1990, 240, RW
1989-90, 1259, TBBR 1990, 294, noot L. RAUCENT.
272
Over deze bijkomende voorwaarde en de eventuele transponering naar en de gevolgen voor (het verval van)
schenkingen onder de levenden: R. BARBAIX, “Verval van de schenking door het verdwijnen van de
doorslaggevende beweegreden: het derde bedrijf”, RW 2008-09, 1669-1670, 9-11; M.A. MASSCHELEIN, “Het
verval van de schenking wegens het verdwijnen van de oorzaak: het einde van een lang verhaal?” (noot onder
Cass. 12 december 2008), TBBR 2009, 242-243, nr. 6-7; S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente
evoluties inzake betaling, nietigheid, ontbindende voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56
Verbintenissenrecht, 2010, 63-65, nr. 56-58.
273
Cass. 12 december 2008, Arr.Cass. 2008, 3014, Pas. 2008, 2934, Act.dr.fam. 2009, afl. 8, noot S.
NUDELHOLC, JT 2010, 335, noot P. DELNOY, RABG 2009, 811, noot B. VERLOOY, Rev.not.b. 2009, 755,
noot, RW 2008-09, 1690, noot, TBBR 2009, 236, noot M.A. MASSCHELEIN, Rev.trim.dr.fam. 2009, 589.
61
commentatoren van het arrest274. Het Hof oordeelt met name: “Het bestaan van een oorzaak in de zin
van de artikelen 1108 en 1131 van het Burgerlijk Wetboek moet in beginsel worden beoordeeld op het
ogenblik van de totstandkoming van de rechtshandeling waarvan zij een geldigheidsvereiste is. De
latere verdwijning ervan heeft in de regel geen gevolgen voor de geldigheid van de rechtshandeling.
Dit geldt ook voor schenkingen onder de levenden. Schenkingen kunnen daarenboven slechts worden
herroepen dan in de omstandigheden geviseerd bij artikel 953 van het Burgerlijk Wetboek. De
oorzaak van een schenking onder de levenden ligt niet uitsluitend in het begiftigingsoogmerk van de
schenker maar in de doorslaggevende beweegreden die hem ertoe gebracht heeft de gift of de
schenking te doen. Het loutere feit dat latere voorvallen niet sporen met de hoofdzakelijke
beweegreden die de schenker had aangezet de schenking te doen, tast op zich de geldigheid van de
schenking niet aan, onverminderd de mogelijkheid een geldige schenking te herroepen wegens nietvervullen van een voorwaarde of wegens ondankbaarheid”. Of ook het verval wegens het verdwijnen
van de oorzaak bij testamenten op de helling staat, is niet met zekerheid af te leiden uit het arrest.
§2. Afbakening ten aanzien van de figuur van opzegging
89. AUTOMATISME. De ex nunc werking deelt de opzegging met het verval. Men dient evenwel vast te
stellen dat zich een duidelijk onderscheid aftekent tussen beide figuren. Het verval treedt immers van
rechtswege of automatisch in275, daar waar de opzegging steeds een partijbeslissing van één van de
contractpartijen veronderstelt. Bovendien is het verval verbonden aan het verdwijnen van het
voorwerp of de oorzaak. Een opzegging kan ingegeven zijn door de meest diverse redenen. De
motieven die de auteur van de opzegging tot opzegging hebben bewogen, zijn in beginsel zelfs niet
relevant.
Afdeling 3. De toepassing van de risicoleer ingeval van
overmacht of vreemde oorzaak
§1. Begrip, kenmerken en gevolgen
90. . RES PERIT DEBITORI. De risicoleer is een wijze van tenietgaan van overeenkomsten eigen aan
wederkerige overeenkomsten276. Wanneer een contractpartij haar prestatie blijvend niet (meer) kan
274
S. STIJNS, Leerboek 2, 2009, 150, nr. 197; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 858, nr. 1021.
Uitvoerig over het arrest: S. STIJNS en H. GEENS, “Glorie en teloorgang van het verval van rechtshandelingen
wegens de verdwijning van hun subjectieve oorzaak. Een duiding van het cassatiearrest van 12 december 2008
inzake schenkingen”, in W. PINTENS, J. DU MONGH en C. DECLERCK (eds.), Patrimonium 2009,
Antwerpen, Intersentia, 2009, 299-325; S. STIJNS, “De beëindiging van verbintenissen: recente evoluties inzake
betaling, nietigheid, ontbindende voorwaarde en verval”, in Themis Cahiers nr. 56 Verbintenissenrecht, 2010,
65, nr. 59 e.v.. Zie ook, maar genuanceerd: R. BARBAIX, “Verval van de schenking door het verdwijnen van de
doorslaggevende beweegreden: het derde bedrijf”, RW 2008-09, 1673-1674, nr. 17-20; M.A. MASSCHELEIN,
“Het verval van de schenking wegens het verdwijnen van de oorzaak: het einde van een lang verhaal?” (noot
onder Cass. 12 december 2008), TBBR 2009, 244, nr. 9. Vgl. in de zin dat het Hof zich hierover niet heeft
uitgesproken: P. DELNOY, “Caducité, nullité et révocation en matière de donations entre vifs. La tyrannie des
mots en droit c. l’arrêt de la Cour de cassation (1re ch.), du 12 décembre 2008” (noot onder Cass. 12 december
2008), JT 2010, 321-334.
275
Ook: C. CORGAS-BERNARD, La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée, 2004, 15, nr. 9.
276
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 739, nr. 774 en 811, nr. 841; P. JADOUL, “La liquidation de la situation
contractuelle”, in De behoorlijke beëindiging van overeenkomsten, 1993, 223.
62
nakomen omwille van een vreemde oorzaak, geeft de risicoleer aan wat er met de correlatieve
verbintenissen van de wederpartij moet gebeuren277. Strikt genomen, verhindert het gegeven dat een
contractpartij haar verbintenissen blijvend niet kan nakomen omwille van een overmachtsituatie niet
dat de wederpartij haar verbintenissen alsnog nakomt278. Echter, omwille van de eigen aard van de
wederkerige overeenkomst, doven de overeenstemmende verbintenissen van de wederpartij uit.
Dientengevolge gaat de hele overeenkomst teniet279-280. Dit geschiedt “van rechtswege”, zodat geen
rechterlijke tussenkomst is vereist. Misschien mede doordat de overeenkomst bij toepassing van de
risicoleer ex nunc teniet gaat281, wordt deze wijze van tenietgaan soms aangeduid met de term
“verbreking”282 of “résiliation”283. Van een opzegging is hier echter geen sprake (infra nr. 93).
Het adagium res perit debitori duidt aan dat de schuldenaar wiens verbintenis door overmacht is
getroffen, ook geen voldoening meer krijgt vanwege de wederpartij. De schuldenaar draagt
uiteindelijk het risico284.
91. VOORWAARDE VAN VREEMDE OORZAAK. Het tenietgaan van de overeenkomst veronderstelt hier
dat de verbintenis van één van de contractpartijen is getroffen door een onmogelijkheid tot nakoming
van blijvende aard. In geval de onmogelijkheid tot nakoming van tijdelijke aard is, wordt de
verplichting om te presteren in hoofde van de debiteur slechts geschorst285.
De blijvende onmogelijkheid tot nakoming moet ingegeven zijn door een vreemde oorzaak of
overmacht286. Er kan slechts sprake zijn van een vreemde oorzaak indien aan de partij die zich erop
277
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 56-57, nr. 21. Zie ook over de
risicoleer: P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La fin du contrat, 2001, 35-37, nr. 28.
278
De schuldenaar wiens verbintenis door een vreemde oorzaak wordt getroffen, welke tot een onmogelijkheid
tot presteren van blijvende aard leidt, is van rechtswege bevrijd van zijn prestatieplicht: S. STIJNS, Leerboek 1,
2005, 152, nr. 214.
279
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 739, nr. 774 en 811-812, nr. 841; S. STIJNS, De gerechtelijke en de
buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 56-57, nr. 21. In de cassatierechtspraak: Cass. 27 juni 1946, Arr.Verbr.
1946, 249, Pas. 1946, 270, RCJB 1947, 268, noot A. DE BERSAQUES; Cass. 17 juni 1993, Arr.Cass. 1993,
598, Pas. 1993, 582, JT 1993, 732, R.Cass. 1993, 183, noot M.E. STORME, RCJB 1996, 227, noot J.
HERBOTS, RW 1994-95, 1435, TBH 1994, 147.
280
Althans indien de door overmacht getroffen verbintenis een hoofdverbintenis uitmaakt, die onlosmakelijk is
verbonden met de andere verbintenissen uit de overeenkomst: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 153, voetnoot 61
aldaar.
281
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 816, nr. 848; S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke
ontbinding, 1994, 57, nr. 21. In een andere zin, maar genuanceerd: P.A. FORIERS en C. DE LEVAL, “Force
majeure et contrat”, in P. WERY (dir.), Le droit des obligations contractuelles et le bicentenaire du Code civil,
Brussel, la Charte, 2004, 277-282, nr. 48-51.
282
Cass. 27 juni 1946, Arr.Verbr. 1946, 249, Pas. 1946, 270, RCJB 1947, 268, noot A. DE BERSAQUES. Ook:
A. LANNOO, “De ontbinding, de Verbreking en de Herroeping van de Overeenkomsten”, RW 1955-56, 1804;
R. VANDEPUTTE, De overeenkomst. Haar ontstaan, haar uitvoering en verdwijning, haar bewijs, Brussel,
Larcier, 1977, 191.
283
Bijv.: de Franstalige versie van artikel 1722 B.W. (heeft het over “le bail est résilié de plein droit”).
Frankrijk: C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 109, nr. 112 en 117, nr. 120. Zie over de terminologie: H.
DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 739, nr. 774.
284
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 739, nr. 774; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 504, nr. 573. Zie
ook over dit adagium: L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 795, nr. 617 e.v. Vgl. in geval de wederkerige
overeenkomst de eigendomsoverdracht van een species tot voorwerp heeft: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 153,
nr. 216.
285
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 152, nr. 213; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 173; P. WERY,
Droit des obligations, t.1, 2010, 503, nr. 569 en 508-509, nr. 577.
286
Vreemde oorzaak kan als het ruimste begrip worden aangewend. Voor de begrippen “vreemde oorzaak” en
“overmacht”: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 150, nr. 208-209.
63
beroept geen fout te verwijten is287. Het gaat om een voorval waarop de schuldenaar van de
contractuele verbintenis of de persoon voor wie hij instaat, geen vat heeft of behoort te hebben288.
Twee voorwaarden moeten worden vervuld. Het voorval moet ontoerekenbaar zijn aan de schuldenaar.
Dit houdt in dat het voorval onvoorzienbaar was bij de contractsluiting, dat het voorval door de
schuldenaar redelijkerwijze niet kon worden voorkomen of vermeden en dat de schuldenaar op het
ogenblik van het voorval niet al in gebreke was gesteld om zijn verbintenis na te komen. Bovendien
moet het leiden tot een volstrekte onmogelijkheid van nakoming289.
Zo werd het argument van overmacht niet aanvaard in de volgende feitenconstellatie. Een contractpartij
sluit een overeenkomst met een model voor het showen van kledingcollecties. De leverancier van die
contractpartij heeft echter, blijkbaar zonder dat deze partij hiervan op de hoogte is, de kledij voor de
lente van dat jaar in een kleinere maat gemaakt, waardoor het model de kledij niet langer kan showen.
De contractpartij roept overmacht in. De appelrechters aanvaarden dit argument niet, omdat die
contractpartij zich had kunnen informeren over de precieze maat en zij dit blijkbaar nagelaten heeft. Zij
voegen toe dat de betaling van de vergoeding door de wijziging van de taille overigens niet onmogelijk
is geworden. Het hof aanvaardt wel dat er sprake is van een opzegging op grond van artikel 1794 B.W.
Het model heeft hierdoor recht op de vergoedingen waarin dit artikel voorziet290.
Er kan op worden gewezen dat de regels inzake de vreemde oorzaak, behoudens wanneer een
bijzondere wettelijke regeling hiervan afwijkt, noch van openbare orde noch van dwingend recht
zijn291. Partijen kunnen een afwijkende contractuele regeling opnemen. Zo kan men bijvoorbeeld de
gevallen preciseren die als vreemde oorzaak in aanmerking komen en aldus het toepassingsgebied van
de risicoleer beperken of verruimen.
92. IMPREVISIELEER. Het past hier een excursus te maken naar de imprevisieleer. Deze leer wordt in
België vooralsnog niet erkend. Het betreft bij de contractsluiting onvoorziene en onvoorzienbare
omstandigheden die de nakoming van de verbintenissen niet onmogelijk maken, zoals in geval van
overmacht, maar wel veel moeilijker of duurder292. Volgens de imprevisieleer zou de rechter onder
bepaalde voorwaarden de overeenkomst mogen aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden of
desgevallend beëindigen. Dit zou men name kunnen “wanneer onvoorzienbare en ontoerekenbare
omstandigheden (bv. van economische of financiële aard) die zich voordoen nà de contractsluiting,
het evenwicht of de structuur van het contract ernstig verstoren zodat de prestatie van de debiteur
onredelijk verzwaard wordt” 293.
287
Zie bijv.: Cass. 18 november 1996, Arr.Cass 1996, 1051, Pas. 1996, 1121, JT 1997, 173, JTT 1997, 26, noot,
RW 1997-98, 604, noot (“Overwegende dat de overheidsmaatregel, als vreemde oorzaak, bevrijdend is, wanneer
hij een onoverkomelijke hindernis vormt voor de uitvoering van de verbintenis en de schuldenaar geen schuld
treft aan het ontstaan van de omstandigheden die de hindernis tot gevolg hadden”); R. KRUITHOF et al.,
“Verbintenissen”, TPR 1994, 524, nr. 224. In die zin is het onderscheid met de figuur van de ontbinding wegens
wanprestatie, dat precies een toerekenbare tekortkoming veronderstelt, groot. Zie verder over het onderscheid: S.
STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 57-60, nr. 22.
288
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 150, nr. 209; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 171.
289
Voor deze toepassingsvoorwaarden: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 151-152, nr. 211-212 (en voor de tendens
om het vereiste van onmogelijkheid van nakoming menselijker of relatiever op te vatten).
290
Brussel 23 oktober 1980, JT 1981, 552.
291
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 151, nr. 210; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 507, nr. 576.
292
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 154, nr. 217; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 175; P. WERY,
Droit des obligations, 2010, 512, nr. 580.
293
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 154-155, nr. 217-218. Zie verder: D. PHILIPPE, “L’imprévision”, JT 2007,
738 (“Nous croyons pouvoir définir l’imprévision comme un concept qui autorise la révision du contrat en cas
de survenance, postérieurement à la conclusion du contrat, de circonstances présentant les caractéristiques
64
Gelet op de afwijzing van de imprevisieleer door de Belgische rechtspraak294, een positie waarmee
België overigens vrij geïsoleerd staat295, doen partijen er goed aan contractuele clausules ter zake op te
nemen. Dergelijke clausules kunnen bijvoorbeeld in een heronderhandelingsverplichting voorzien in
geval bepaalde omstandigheden zich voordoen. Deze clausules kunnen ook, mogelijk in subsidiaire
orde, opzeggingsbevoegdheden inhouden296.
PHILIPPE, die zich voorstander toont van de aanvaarding van de imprevisieleer, pleit voor de volgende
oplossing de lege ferenda in het Belgische recht: “Nous croyons qu’il convient donc de reconnaître en
droit belge le bouleversement de l’économie contractuelle297. Celui-ci suppose la survenance,
postérieurement à la conclusion du contrat, de circonstances présentant les caractéristiques suivantes :
a) être non imputables à la partie qui l’invoque; b) avoir pour effet un changement radical de
l’obligation contractuelle assumée. Sa présence entraîne l’aménagement ou l’extinction d’une ou
plusieurs des obligations contractuelles respectives”298.
§2. Afbakening ten aanzien van de figuur van opzegging
93. DUIDELIJK ONDERSCHEIDEN FIGUREN. Het tenietgaan van de overeenkomst ingevolge de
toepassing van de risicoleer verschilt grondig van de beëindiging van de overeenkomst door
opzegging. In geval van opzegging wordt een einde gesteld aan de overeenkomst voor de toekomst
door een partijbeslissing van één van de contractpartijen en dit in beginsel om redenen die haar eigen
zijn. In geval van toepassing van de risicoleer gaat de overeenkomst van rechtswege teniet door een
omstandigheid die in beginsel volledig buiten de macht van partijen ligt.
Een zeker verband tussen overmachtsituaties en de figuur van opzegging kan worden gelegd door
contractuele clausules. Partijen kunnen bijvoorbeeld bedingen in hun overeenkomst dat een situatie
van tijdelijke overmacht (of van imprevisie) toelaat dat één van de contractpartijen de overeenkomst
opzegt.
suivantes: - être non imputables à la partie qui s’en prévaut; - être imprévisibles; - avoir pour effet le
bouleversement de l’économie contractuelle”).
294
Zie i.h.b.: Cass. 7 februari 1994, Arr.Cass. 1994, 146, Pas. 1994, 150, JTT 1994, 208, RW 1994-95, 121,
Soc.Kron. 1994, 110; Cass. 14 april 1994, Arr.Cass. 1994, 369, Pas. 1994, 365, JLMB 1995, 1591, RW 1994-95,
434; Cass. 20 april 2006, Arr.Cass. 2006, 904, Pas. 2006, 884, E.J. 2006, 100, noot C. AERTS, RABG 2007,
143, Rev.trim.dr.fam. 2008, 95, TBBR 2009, 34. Hierover ook: P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations,
2010, 795, nr. 534 e.v. Zie en vgl. evenwel recent: Cass. 19 juni 2009, DAOR 2010, afl. 94, 149, noot D.
PHILIPPE, RW 2009-10, 744 en noot K. COX, p. 730-737 (waar het artikel 79 van het Weens Koopverdrag
betreft).
295
Hierover: L. VAEL, “Beschouwingen over het imprevisieleerstuk: omtrent de eventuele ontsluiting van de
overeenkomst in geval van een gewijzigd contractueel verhoudingskader”, TPR 2004, 737, nr. 12; P. WERY,
Droit des obligations, t.1, 2010, 515-516, nr. 583. En voor de afwijzende houding van de rechtspraak en een
gedeelte van de doctrine: Ibid., 513, nr. 581.
296
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 157, nr. 221.
297
De auteur verduidelijkt in voetnoot: “Le concept de bouleversement de l’économie
contractuelle vise comme l’imprévision, dans son acception classique, l’aggravation des charges mais peut
s’appliquer également lorsque le contrat perd toute utilité”.
298
D. PHILIPPE, “L’imprévision”, JT 2007, 740. Zie verder: D. PHILIPPE, Changement de circonstances et
bouleversement de l’économie contractuelle, Brussel, Bruylant, 1986, 714p.
65
66
BOEK II. BESCHRIJVING EN ANALYSE VAN
WETTELIJKE OPZEGGINGSGRONDEN IN
BIJZONDERE WETGEVING
94. INLEIDING. Bij aanvang van het proefschrift werd vastgesteld dat een grondig uitgewerkte,
verbintenisrechtelijke theorie van opzegging op heden in belangrijke mate ontbreekt. Het proefschrift
wil deze leemte in het verbintenissenrecht opvullen. Er werd wel verduidelijkt dat de figuur van
opzegging meer aandacht heeft gekregen naar aanleiding van de analyse van bijzondere
overeenkomsten. De doctrine die deze bijzondere overeenkomsten analyseert, bespreekt de figuur van
opzegging soms vrij uitvoerig.
Dat de aandacht naar opzegging uitgaat bij de bespreking van bijzondere overeenkomsten verrast niet,
indien men voor ogen houdt dat de wetgever precies voor verschillende bijzondere overeenkomsten
een specifieke opzeggingsregeling heeft uitgewerkt. De wettelijke opzeggingsregelingen uitgewerkt
voor bijzondere overeenkomsten, dienen in het proefschrift aan bod te komen. Zij kunnen immers
inzichten opleveren en bouwstenen aanreiken voor een gemeenrechtelijke theorie inzake opzegging.
Daar de uiteindelijke bedoeling van het proefschrift is om tot een gemeenrechtelijke,
verbintenisrechtelijke theorie te komen, dringt een zekere selectie zich op.
95. KEUZE
VAN BIJZONDERE OVEREENKOMSTEN.
In boek II worden de wettelijke
opzeggingsregelingen van vijf bijzondere overeenkomsten bestudeerd. De keuze voor deze vijf
bijzondere overeenkomsten werd voornamelijk gemaakt, vertrekkend vanuit de bekommernis om
verschillende categorieën van overeenkomsten in het onderzoek te betrekken. Het laat zich immers
veronderstellen dat elke categorie van overeenkomsten specifieke uitdagingen met zich meebrengt.
Uitdagingen, die mogelijk ook een weerslag hebben op de wettelijke opzeggingsregeling van de
betrokken overeenkomst.
Zo hebben wij ons niet beperkt tot dienstencontracten, waarvan de lastgevings- en
aannemingsovereenkomsten vertegenwoordigers zijn. In het onderzoek werden ook de
verkoopconcessieovereenkomsten betrokken. Deze overeenkomsten behoren tot de categorie van de
distributieovereenkomsten. Ten slotte komen de arbeidsovereenkomsten, alsook de
huurovereenkomsten aan bod. Bij elke categorie van overeenkomsten spelen telkens andere belangen.
De keuze voor de studie van de opzeggingsregeling voor lastgevings- en aannemingsovereenkomsten,
als vertegenwoordigers van de dienstenovereenkomsten, is ook ingegeven door de vaststelling dat
deze overeenkomsten in de praktijk alomtegenwoordig zijn. De opzegging van deze overeenkomsten
heeft bovendien aanleiding gegeven tot een omvangrijke doctrine en rechtspraak, wat zorgt voor
voldoende onderzoeksmateriaal. Bij de distributieovereenkomsten werd gekozen voor de
verkoopconcessieovereenkomsten, die als eerste wettelijk werden geregeld in de wet van 27 juli 1961
betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van
alleenverkoop299 (hierna: Wet op de alleenverkoopconcessie). De opzeggingsregeling voor deze drie
bijzondere overeenkomsten komt uitvoerig aan bod.
299
B.S. 5 oktober 1961.
67
De opzegging van de arbeids- en huurovereenkomsten werd door de wetgever vrij strikt geregeld.
Deze wettelijke regelingen komen aan bod, maar worden minder uitvoerig weergegeven. De concrete
wettelijke modaliteiten eigen aan de desbetreffende bijzondere overeenkomst, zouden ons vaak te ver
leiden.
96. METHODE. Bij de bespreking van de wettelijke opzeggingsregeling voor de lastgevings- en
aannemingsovereenkomsten (deel I en II) werd gepoogd het volgende stramien aan te houden. In een
eerste hoofdstuk wordt de bijzondere overeenkomst omschreven en worden de voornaamste of
onderscheidende kenmerken kort geduid. Ook het toepassingsgebied van de onderzochte wettelijke
bepalingen wordt aangegeven. Vervolgens wordt de draagwijdte van de bestudeerde wettelijke
bepalingen in de diepte onderzocht (hoofdstuk II). Hierbij wordt onder meer nagegaan of de wettelijke
regeling wel een opzeggingsbevoegdheid betreft en wat de ratio legis van de wettelijke
opzeggingsregeling is. Niet alleen de wettelijke opzeggingsregeling komt aan bod, er wordt tevens
nagegaan in welke mate ruimte is voor contractuele, afwijkende bedingen en of er overeenkomsten
zijn die onherroepelijk zijn uit hun aard. Ten slotte worden in hoofdstuk III de modaliteiten voor en de
gevolgen van de uitoefening van de wettelijke opzeggingsbevoegdheid behandeld.
Dezelfde elementen vindt men terug in de bespreking van de Wet op de alleenverkoopconcessie (deel
III). De voormelde structuur werd evenwel enigszins aangepast. Enerzijds omdat de precieze
draagwijdte van de Wet op de alleenverkoopconcessie specifieke toelichting behoeft. Anderzijds
omdat deze wettelijke regeling méér bevat dan een opzeggingsregeling voor
verkoopconcessieovereenkomsten van onbepaalde duur. De wettelijke regeling bevat immers ook
bepalingen betreffende de duur en de voortzetting van concessieovereenkomsten van bepaalde duur.
Daar de aspecten “duur” en “voortzetting” ook in Boek III van het proefschrift aan bod komen,
worden de wettelijke bepalingen inzake concessieovereenkomsten van bepaalde duur in een vierde
hoofdstuk van deel III kort besproken.
In deel IV en deel V worden de wettelijke opzeggingsregelingen geschetst voor respectievelijk de
arbeidsovereenkomsten en de huurovereenkomsten. Zij worden minder uitvoerig besproken. Hierin
wordt enkel gepoogd een algemeen kader weer te geven. Een schets van het algemene kader is nuttig,
daar bepaalde topics betreffende de opzegging van arbeids- en huurovereenkomsten in de andere
boeken van het proefschrift aan bod komen, met name waar zij toelaten bepaalde leemtes in te vullen
of bepaalde discussiepunten te helpen beslechten.
68
DEEL I. DE OPZEGGING VAN DE
LASTGEVINGSOVEREENKOMST
97. BOUWSTEEN. De eerste bijzondere overeenkomst, die in Boek II aan bod komt, is de
lastgevingsovereenkomst. De keuze voor een analyse van de wettelijke opzeggingsregeling van deze
bijzondere overeenkomst steunt op een aantal overwegingen.
Vooreerst dient vastgesteld dat men reeds van bij de redactie in 1804 in het Burgerlijk Wetboek een
wettelijke regeling van de lastgevingsovereenkomst terugvindt. Doorslaggevend in het kader van het
proefschrift is dat de wetgever hierin ook aandacht heeft besteed aan de opzegging van deze benoemde
overeenkomst. De problematiek van de opzegging van lastgevingsovereenkomsten heeft in de doctrine
de nodige aandacht genoten en de problematiek vindt men verder in de rechtspraak terug, waardoor
voldoende studiemateriaal voorhanden is. De lastgevingsovereenkomst is, als dienstenovereenkomst,
bovendien in het handelsverkeer prominent aanwezig, zodat de analyse van de wettelijke
opzeggingsregeling ook praktische relevantie vertoont.
98. AFBAKENING ONDERZOEK. In Deel 1 wordt aandacht besteed aan de opzegging van de
lastgevingsovereenkomst, zoals deze is geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat de
aandacht zich toespitst op de artikelen 2003, 2004 en 2007 B.W. Daarnaast komt ook de
jurisprudentiële theorie van het mandaat van gemeenschappelijk belang aan bod. Hoewel men deze
theorie op heden beperkt tot de lastgevingsovereenkomst, wordt soms geopperd dat deze een ruimere
gelding zou kunnen krijgen. Een onderzoek ervan dringt zich dan ook op.
De studie beperkt zich tot de gemeenrechtelijke lastgevingsovereenkomst. Bijzondere toepassingen,
zoals deze in de vennootschapswetgeving terug te vinden zijn, komen in beginsel niet aan bod.
Een overeenkomst gesloten met een vastgoedmakelaar kan, onder omstandigheden als een
lastgevingsovereenkomst worden gekwalificeerd. Bepaalde rechtspraak of rechtsleer die de
vastgoedmakelaar betreft, kan hierdoor relevant zijn. Er wordt evenwel niet dieper ingegaan op de
specifieke bepalingen die van toepassing zijn op de overeenkomsten gesloten met een
vastgoedmakelaar.
99. PLAN. In hoofdstuk I wordt nagegaan wat onder een lastgevingsovereenkomst, waarvan de
opzegging wordt geregeld in het Burgerlijk Wetboek, moet worden begrepen. Hierbij wordt aandacht
besteed aan het begrip “lastgeving” en aan de onderscheidende kenmerken van een
lastgevingsovereenkomst (afdeling 1). Daarna wordt kort aangegeven wat het precieze
toepassingsgebied is van de wettelijke opzeggingsregeling uit het Burgerlijk Wetboek (afdeling 2).
In hoofdstuk II komen de voor de opzegging relevante wettelijke bepalingen aan bod. In dit hoofdstuk
wordt met name nagegaan over welke wettelijke opzeggingsbevoegdheden de contractpartijen
beschikken in een lastgevingsovereenkomst. In afdeling 1 wordt ingegaan op de draagwijdte van
artikel 2003 B.W. Een studie van de bevoegdheid tot herroeping van de lastgeving door de lastgever
komt aan bod in afdeling 2. Hoewel de herroepelijkheid ad nutum de regel is (§1), bestaan ook
onherroepelijke lastgevingen (§2). Deze onherroepelijkheid kan worden bedongen door partijen (A) of
kan voortvloeien uit de aard van de lastgevingsovereenkomst (B). Het is hier (onder B) dat het
69
mandaat van gemeenschappelijk belang aan bod dient te komen. In afdeling 3 ten slotte wordt artikel
2007 B.W., dat een opzeggingsbevoegdheid inhoudt voor de lasthebber, geanalyseerd.
In hoofdstuk III wordt niet meer stilgestaan bij de opzeggingsbevoegdheid als dusdanig, maar bij de
wijze van uitoefening van de opzeggingsbevoegdheid waarover de contractpartijen beschikken. Ook
op de gevolgen van de uitoefening van de opzeggingsbevoegdheid wordt kort ingegaan.
HOOFDSTUK I. DE LASTGEVINGSOVEREENKOMST EN
HET TOEPASSINGSGEBIED VAN DE ARTIKELEN 2003 E.V.
B.W.
Afdeling 1. De begripsomschrijving en de onderscheidende
kenmerken
§1. Het begrip lastgeving
100. WETTELIJKE DEFINITIE. Volgende definitie van lastgeving is terug te vinden in artikel 1984 van
het B.W.: “Lastgeving of volmacht is een handeling, waarbij een persoon aan een ander de macht
geeft om iets voor de lastgever en in zijn naam te doen. Het contract komt slechts tot stand door de
aanneming van de lasthebber”. De meerderheid van de auteurs beschouwt de wettelijke definitie als
gebrekkig300, onder meer daar hierin de begrippen “lastgeving” en “volmacht” worden verward.
101. LASTGEVING EN VERTEGENWOORDIGING. Voor ons onderzoek gaan wij uit van de, in de
Belgische en Franse doctrine, ruim gehanteerde definitie: lastgeving is de overeenkomst waarbij een
persoon (de lastgever) een andere persoon (de lasthebber) belast met het verrichten van een
rechtshandeling in zijn naam en voor zijn rekening301. Als uitgangspunt wordt aangenomen dat de
vertegenwoordiging een essentieel element van de lastgevingsovereenkomst uitmaakt302.
300
G. BELTJENS, Encyclopédie, 1907, 84, nr. 1; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 353, nr. 355; J.M. DE SMET,
Beginselen van burgerlijk recht, Brussel, Grandvan, 1977, 165; M. GREGOIRE en M. VON KUEGELGEN, “Le
mandat - Aspects controversés”, in X., Les contrats spéciaux, Luik, CUP, 1999, 161, nr. 1; A. KLUYSKENS,
Beginselen, IV, 1952, 626-627, nr. 508; F. LAURENT, Principes de droit civil, t.27, Brussel, Bruylant, 1878,
373-374, nr. 332; C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 3, nr. 1; B.
TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 2-3, nr. 1-3; P. WERY, Le mandat, 2000, 61-62, nr. 5. Frankrijk: L.
JOSSERAND, Cours de droit civil positif français, t.2, Parijs, Recueil Sirey, 1933, 760-761, nr. 1396; P. LE
TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 1-2;
M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 851-852, nr.
1427.
301
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 353-354, nr. 355; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 41, nr. 25;
P.A. FORIERS en R. JAFFERALI, “Le mandat (1991 à 2004)”, in F. GLANSDORFF (coord.), Actualités de
quelques contrats spéciaux, Brussel, Bruylant, 2005, 50, nr. 2; T. HENS, “Lastgeving - artikel 1984”, in OBO,
versie 1996, 124, nr. 1; J. HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 2002, 725-726, nr. 869; S.
HEREMANS, “Le mandat”, in X., Les contrats spéciaux. Chronique de jurisprudence (1996-2000), Brussel,
Larcier, 2002, 163, nr. 207; Y. MERCHIERS, Bijzondere overeenkomsten, Antwerpen, Kluwer, 2000, 253; P.
WERY, Le mandat, 2000, 62-63, nr. 6. Frankrijk: C. AUBRY en C. RAU, Droit civil français, t.6, Parijs,
Librairies techniques, 1975, 235, nr. 164; P. PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 2.
In de rechtspraak: Cass. 29 april 1988, Arr.Cass. 1987-88, 1092, noot, Pas. 1988, 1032. Voor een “alternatieve”
definitie: P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000, 591, nr. 737; B. TILLEMAN,
Lastgeving, 1997, 3, nr. 4. Deze “alternatieve” definitie kan worden gezien in het licht van de discussie vermeld
in de voetnoten 3 en 4.
70
Er wordt niet verder ingegaan op de discussie die ter zake bestaat, daar deze weinig invloed heeft op de
problematiek van de opzegging. De opzegging van naamlening- en commissieovereenkomsten wordt
niet behandeld. Deze overeenkomsten worden door een gedeelte van de rechtsleer bestempeld als
lastgevingsovereenkomsten zonder vertegenwoordiging 303. In beginsel zijn op de naamlening- en
commissieovereenkomst alle bepalingen van de lastgevingsovereenkomst van toepassing, met
uitzondering van deze die betrekking hebben op vertegenwoordiging 304.
102. LASTGEVING OP GROND VAN EEN OVEREENKOMST. Dit
hoofdstuk beperkt zich tot de
conventionele lastgeving (geregeld in de artikelen 1984 tot 2010 B.W.), waarbij de bevoegdheid om
een andere persoon te vertegenwoordigen voortvloeit uit een overeenkomst.
Men onderscheidt de conventionele lastgeving, de wettelijke en de gerechtelijke lastgeving 305.
Voormeld onderscheid wordt gesteund op de oorsprong van de vertegenwoordigingsmacht. De
wettelijke en de gerechtelijke lastgeving -men spreekt wellicht beter van wettelijke en gerechtelijke
vertegenwoordiging306-, blijven hier buiten beschouwing.
§2. De voornaamste en onderscheidende kenmerken
A. Kosteloos of bezoldigd karakter
103. PRINCIPE. Artikel 1986 B.W. bepaalt dat de lastgeving om niet geschiedt tenzij het tegendeel is
bedongen.
Hieruit
blijkt
dat
het
oorspronkelijke307
302
onbezoldigde
karakter
van
de
Een groot gedeelte van de doctrine en de rechtspraak stellen dat vertegenwoordiging (en dus het optreden
voor rekening en in naam van) een essentieel kenmerk is van de lastgevingsovereenkomst, zie bijv.: J.
HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 2002, 725-726, nr. 869; Y. MERCHIERS, Bijzondere
overeenkomsten, Antwerpen, Kluwer, 2000, 253-254; C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent,
Story, 1978, 3, nr. 2; P. WERY, Le mandat, 2000, 57, nr. 1. Frankrijk: P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in
Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 2 en nr. 63 e.v. Zie over de
vertegenwoordiging als essentieel element van lastgeving ook: L. JOSSERAND, Cours de droit civil positif
français, t.2, Parijs, Recueil Sirey, 1933, 761-762, nr. 1399 en 779, nr. 1432; J. HUET, Les principaux contrats
spéciaux, 2001, 1070, nr. 31109. Een bijzonder standpunt wordt ingenomen door DE PAGE. Hij stelt aangaande
o.m. de commissieovereenkomst dat de figuur van vertegenwoordiging daar wel bestaat tussen partijen, maar
zich niet uit t.a.v. derden: H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 353-354, nr. 355, 358-361, nr. 361, 370-373, nr. 366
en 375-376, nr. 370.
303
P.A. FORIERS, “Le droit commun des intermédiaires commerciaux: courtiers, commissionnaires, agents”, in
Les intermédiaires commerciaux, 1990, 32-33, nr. 6; P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux,
t.3, 2000, 591, nr. 737; A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 628, nr. 509; M. WAGEMANS, “Le mandat, la
commission, le courtage et la filialisation”, in A.C. DELCORDE (dir.), La distribution commerciale dans tous
ses états, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1997, 172-173, nr. 8. Frankrijk: A. BENABENT, Les contrats spéciaux
civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 415-416, nr. 630-631; A. COLIN en H. CAPITANT, Cours
élémentaire de droit civil français, t.2, Parijs, Dalloz, 1935, 783-784, nr. 925; M. PLANIOL en G. RIPERT,
Traité pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 851-852, nr. 1427. Voor een goed overzicht van
de verschillende standpunten over lastgeving en vertegenwoordiging: I. SAMOY, Middellijke
vertegenwoordiging, 2005, 201 e.v.
304
P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000, 592, nr. 738; T. HENS, “Lastgeving artikel 1984”, in OBO, versie 1996, 127, nr. 12; L. SIMONT, “Exposé introductif”, in Les intermédiaires
commerciaux, 1990, 21, nr. 15; B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 3, nr. 3-4. Zie uitvoerig over de overeenkomst
van naamlening en over de commissieovereenkomst: I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 121374.
305
J.M. DE SMET, Beginselen van burgerlijk recht, Brussel, Grandvan, 1977, 167; A. SCHICKS en A.
VANISTERBEEK, Traité- Formulaire de la Pratique Notariale. Le droit civil, t.3, Leuven, R. Fonteyn, 1926,
440, nr. 369; B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 45-47, nr. 74-79; P. WERY, Le mandat, 2000, 57, nr. 1.
306
P. WERY, Le mandat, 2000, 67, nr. 10.
307
Zie hierover: BERLIER, “Exposé de motifs”, in LOCRE, t.7, 1836, 373 en in P.A. FENET, t.14, 1827, 584585; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 355-357, nr. 359; A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 627, nr. 509; P.
71
lastgevingsovereenkomst nog steeds het uitgangspunt vormt van het Burgerlijk Wetboek. Het
onbezoldigde karakter is evenwel van aanvullend recht.
DE PAGE stelt onomwonden dat de tekst van artikel 1986 B.W. steunt op een anachronistisch concept
van lastgeving308. De (recentere) doctrine wijst erop dat de lastgevingsovereenkomst voornamelijk in
de praktijk van het handelsverkeer op heden een veel prominentere plaats inneemt dan de opstellers
van het Burgerlijk Wetboek voor ogen hadden309.
Een lastgeving is tegenwoordig vaak bezoldigd. Partijen dienen het verschuldigd zijn van een loon niet
steeds uitdrukkelijk te bepalen in de overeenkomst. Men aanvaardt dat een bezoldiging stilzwijgend
wordt bedongen310. Dat men uitgaat van een stilzwijgende overeenkomst van bezoldiging indien het
mandaat werd verleend aan een persoon die dit beroepshalve uitoefent311, toont aan dat we vandaag
ver verwijderd zijn van het historische uitgangspunt van kosteloosheid.
104. INVLOED OP DE AARD VAN DE OVEREENKOMST. Of de lastgeving al dan niet bezoldigd is, heeft
een invloed op de aard van de betrokken overeenkomst. Bij een kosteloze lastgeving is een eenzijdig
contract312 of een onvolmaakt wederkerige overeenkomst voorhanden313. Bezoldigde
lastgevingsovereenkomsten zijn daarentegen wederkerige overeenkomsten314. De kwalificatie is niet
zonder belang voor de beëindiging van de lastgeving. Zo is het keuzerecht van artikel 1184 B.W niet
van toepassing op eenzijdige overeenkomsten315.
WERY, Le mandat, 2000, 210-211, nr. 167. Frankrijk: C. BEUDANT, Cours de droit civil français, t.12,
Parijs, Rousseau, 1947, 326-327, nr. 293; L. JOSSERAND, Cours de droit civil positif français, t.2, Parijs,
Recueil Sirey, 1933, 762-763, nr. 1401; P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de
droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 99 e.v.; P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 287, nr.
547.
308
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 355, nr. 359.
309
Zie over de evolutie van het contract van lastgeving: P. WERY, Le mandat, 2000, 58-60, nr. 2. Frankrijk: P.
LE TOURNEAU, “De l’évolution du mandat”, D. 1992, chr. XXXI, 157-158; P. PETEL, Le contrat de mandat,
Parijs, Dalloz, 1994, 2 e.v.
310
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 356, nr. 359; P. WERY, Le mandat, 2000, 211, nr. 168.
311
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 356, nr. 359; C. PAULUS en R. BOES, “De recente cassatierechtspraak in
verband met lastgeving”, in Liber amicorum Frédéric Dumon, Antwerpen, Kluwer, 1983, 209, nr. 20; B.
TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 103, e.v.; P. WERY, Le mandat, 2000, 211-212, nr. 168. Frankrijk: A.
BENABENT, Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 375, nr. 623; P. LE
TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 100
en verwijzingen naar rechtspraak aldaar; P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 287, nr. 548.
312
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 354, nr. 358; J.M. DE SMET, Beginselen van burgerlijk recht, Brussel,
Grandvan, 1977, 165-166; C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 9, nr. 12; M.
WAGEMANS, “Le mandat, la commission, le courtage et la filialisation”, in A.C. DELCORDE (dir.), La
distribution commerciale dans tous ses états, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1997, 171, nr. 5; P. WERY, Le
mandat, 2000, 70-71, nr. 15.
313
A. SCHICKS en A. VANISTERBEEK, Traité- Formulaire de la Pratique Notariale. Le droit civil, t.3,
Leuven, R. Fonteyn, 1926, 440, nr. 369. Zie ook (kritisch): H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 354, nr. 358 (zie ook
in dat verband: H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 419, nr. 453). Frankrijk: G. BAUDRY-LACANTINERIE en A.
WAHL, Traité, t.24, 1907, 177, nr. 365 (geeft aan dat deze kwalificatie soms wordt betwist); A. BENABENT,
Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 424, nr. 647; J. HUET, Les principaux
contrats spéciaux, 2001, 1068, nr. 31103.
314
Vgl.: J. VIDAL, noot onder Cass.fr. 17 en 26 februari 1958, D. 1958, 545. Zie ook voor de weergave van een
andere mening: G. BAUDRY-LACANTINERIE en A. WAHL, Traité, t.24, 1907, 177-178, nr. 365.
315
Zie hiervoor: S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 153-155, nr. 99.
72
B. Intuitu personae karakter
105. PRINCIPE. De lastgevingsovereenkomst wordt doorgaans gekwalificeerd als een overeenkomst
intuitu personae316, in ieder geval wat de lasthebber betreft317. Men verwijst hierbij naar het bijzonder
vertrouwen dat de contractuele verhouding veronderstelt: “Le mandat implique donc la confiance, car
elle seule justifie qu’ une personne accepte, à l’avance, d’être engagée par le truchement d’une autre.
Par voie de conséquence, une telle relation repose sur un choix intuitu personae du mandataire par le
mandant”318.
Bepaalde hedendaagse doctrine nuanceert echter het intuitu personae karakter van de
lastgevingsovereenkomst, onder meer door erop te wijzen dat het intuitu personae karakter niet even
sterk speelt in elke lastgevingsovereenkomst319.
106. GEVOLGEN VOOR DE BEËINDIGING. Aan deze kwalificatie zijn diverse gevolgen verbonden320. Op
het vlak van de beëindiging van de lastgevingsovereenkomst verklaart het intuitu personae karakter
deels de beëindigingmogelijkheden eigen aan de lastgeving321.
C. Het voorwerp van de lastgevingsovereenkomst
107. RECHTSHANDELINGEN.
Men aanvaardt zeer algemeen dat lastgeving het stellen van
rechtshandelingen tot voorwerp dient te hebben322. Dit onderscheidt de lastgevingsovereenkomst van
de aannemingsovereenkomst, waarvan het voorwerp materiële handelingen betreft (infra nr. 188).
316
Rb. Brussel 3 maart 1987, TBBR 1987-88, 85; P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3,
2000, 593, nr. 740; S. HEREMANS, “Le mandat”, in X., Chronique de jurisprudence. Les contrats spéciaux
(1996-2000), Brussel, Larcier, 2002, 167, nr. 218; A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 651, nr. 530.
Frankrijk: H. en L. MAZEAUD en J. MAZEAUD, Leçons de droit civil, t.3, Principaux contrats, Parijs,
Montchrestien, 1960, 1160, nr. 1416; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11,
Parijs, LGDJ, 1954, 932, nr. 1488. Over het intuitu personae karakter in lastgevingsovereenkomsten, zie ook: J.
VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4, Brussel, Bruylant, 1988, 1-3.
317
Bepaalde auteurs aanvaarden het intuitu personae karakter voor wat de lasthebber betreft, maar lijken dit
minder of niet aan te nemen voor wat de lastgever betreft: H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 357-358, nr. 360 (vgl.
H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 733, nr. 764); T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 41, nr. 25; T.
DELAHAYE, “La résiliation unilatérale des contrats à durée déterminée en droit belge”, in Droit des contrats
France Belgique 2, 2006, 237, nr. 21; M. WAGEMANS, “Le mandat, la commission, le courtage et la
filialisation”, in A.C. DELCORDE (dir.), La distribution commerciale dans tous ses états, Brussel, Ed. Jeune
Barreau, 1997, 172, nr. 6; P. WERY, Le mandat, 2000, 72, nr. 16. Bepaalde auteurs maken een onderscheid
tussen een onbezoldigd en een bezoldigd mandaat. In het eerste geval zou sprake zijn van een intuitu personae
karakter, in het tweede geval doorgaans niet: C. PAULUS, “Enkele facetten van lastgeving”, in J. HERBOTS
(ed.), Bijzondere overeenkomsten - actuele problemen, Antwerpen, Kluwer, 1980, 331, nr. 5; D. PHILIPPE, “Le
mandat”, in Guide juridique de l’entreprise, Kluwer, Titre III, Livre 36, 16, nr. 220.
318
J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1074, nr. 31114.
319
P.A. FORIERS, “Le droit commun des intermédiaires commerciaux: courtiers, commissionnaires, agents”, in
Les intermédiaires commerciaux, 1990, 54, nr. 36. Genuanceerd voor Frankrijk: J. HUET, Les principaux
contrats spéciaux, 2001, 1074, nr. 31114.
320
P. WERY, Le mandat, 2000, 71-72, nr. 16.
321
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 357, nr. 360. Frankrijk: P. PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz,
1994, 40; J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1074-1075, nr. 31114 -31115 en 1189, nr. 31263.
322
O.m. H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 358, nr. 361; J.M. DE SMET, Beginselen van burgerlijk recht, Brussel,
Grandvan, 1977, 166; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 139, nr. 163 e.v.; Y. MERCHIERS,
Bijzondere overeenkomsten, Antwerpen, Kluwer, 2000, 253 en 261; C. PAULUS, “Enkele facetten van
lastgeving”, in J. HERBOTS (ed.), Bijzondere overeenkomsten- Actuele problemen, Antwerpen, Kluwer, 1980,
73
Dit theoretisch duidelijke onderscheidingscriterium323, waardoor lastgevingsovereenkomsten kunnen
worden
afgebakend
tegenover
aannemingsovereenkomsten,
verhindert
niet
dat
kwalificatiemoeilijkheden blijven bestaan, niet in het minst wanneer een overeenkomst kenmerken van
beide contracttypes vertoont of kan vertonen324. De kwalificatie van de betrokken overeenkomst kan in
dat geval op drie manieren geschieden. Een eerste manier kan men de cumulatietheorie noemen325.
Men zal in dat geval de regels van aanneming en van lastgeving cumulatief toepassen, respectievelijk
op het deel van de overeenkomst dat betrekking heeft op aanneming en op het deel van de
overeenkomst dat betrekking heeft op lastgeving326. Deze theorie is moeilijk toepasbaar voor wat het
bepalen van de opzeggingsregels betreft, daar de opzegging betrekking heeft op de overeenkomst in
haar geheel327. Daarnaast onderscheidt men de absorptietheorie328, waarbij men moet nagaan welke
activiteit het overwicht haalt en dienovereenkomstig moet kwalificeren329. De regels inzake de
dominerende rechtsverhouding zullen dan worden toegepast330. Een derde manier bestaat erin een
dergelijke overeenkomst als een onbenoemde overeenkomst of een overeenkomst sui generis te
kwalificeren331. In dit laatste geval zal men de regels van het algemeen verbintenissenrecht
toepassen332 en desgevallend de regeling uitgewerkt in de overeenkomst333.
Zoals reeds vermeld, verricht de lasthebber de betrokken rechtshandeling(en) bovendien in naam en
voor rekening van de lastgever. De lasthebber heeft derhalve een vertegenwoordigingsbevoegdheid.
333, nr. 9; W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962, 306, nr. 222 en 309, nr. 223. Zie evenwel de actuele
discussie of vertegenwoordiging zich ook leent tot materiële handelingen, aangehaald en besproken bij: I.
SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 49-50, nr. 60 e.v.
323
Het onderscheidingscriterium is niet steeds hetzelfde geweest. Het al dan niet verschuldigd zijn van een prijs
bleek destijds belangrijk, zie o.m.: P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000, 518-519,
nr. 634.
324
Men denkt i.h.b. aan de vastgoedmakelaarsovereenkomst: een makelaar stelt materiële handelingen
(publiciteit maken voor de te verkopen woning, plaatsbezoeken organiseren e.d.), maar in bepaalde gevallen kan
hij ook rechtshandelingen stellen in naam en voor rekening van de opdrachtgever (de makelaar kan de
bevoegdheid hebben gekregen om de transactie te sluiten). Over dit kwalificatieprobleem: F. BURSSENS en K.
MARCHAND, “Rechtspraakkroniek van de vastgoedberoepen: de vastgoedmakelaar (1998-2003)- deel 2”, TBO
2004, 2-3; P.A. FORIERS, “Le droit commun des intermédiaires commerciaux: courtiers, commissionnaires,
agents”, in Les intermédiaires commerciaux, 1990, 34-35, nr. 9; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003,
148-151, nr. 174-176; B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 14 e.v.; B. VAN BAEVEGHEM, “De kwalificatie van
makelaarsovereenkomsten en de noodzaak van een dubbele motivering” (noot onder Bergen 21 april 2004),
TBBR 2006, 101-107. In de rechtspraak bijv.: Bergen 21 april 2004, TBBR 2006, 100, noot B. VAN
BAEVEGHEM; Bergen 8 december 2005, TBBR 2008, 227; Brussel 27 februari 2008, RW 2008-09, 1563, noot
B. VAN DEN BERGH; Rb. Hasselt 28 mei 2001, TBBR 2002, 241; Rb. Hasselt 3 februari 2003, T.App. 2004,
29; Rb. Hoei 27 maart 2006, T.App. 2007, 48; Rb. Veurne 28 januari 1999, AJT 1999-2000, 302, noot B.
WYLLEMAN.
325
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 147, nr. 173.
326
B. VAN BAEVEGHEM, “De kwalificatie van makelaarsovereenkomsten en de noodzaak van een dubbele
motivering” (noot onder Bergen 21 april 2004), TBBR 2006, 103.
327
Hierover mutatis mutandis: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 72, nr. 73. En verder: Ibid., 147, nr.
173.
328
Wordt gehanteerd door de meerderheid van de rechtspraak: W. GOOSSENS, “De kwalificatie van een
makelaarsovereenkomst …”, TBBR 2000, 429, nr. 3. Zie bijv.: Gent 10 december 1997, TBH 1999, 269.
329
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 147-148, nr. 173.
330
Zie hiervoor ook: I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 53, nr. 67.
331
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 148, nr. 173.
332
I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 53, nr. 67.
333
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 148, nr. 173.
74
Afdeling 2. Het toepassingsgebied van de artikelen 2003
e.v. B.W.
108. RUIME DRAAGWIJDTE. De wettelijke opzeggingsregeling inzake lastgevingsovereenkomsten
betreft zowel overeenkomsten van bepaalde als van onbepaalde duur. Bovendien heeft de wetgever
een opzeggingsbevoegdheid bepaald voor de lastgever én de lasthebber.
Hierin tekent zich een onderscheid af ten aanzien van de wettelijke opzeggingsregeling, die men
terugvindt in het Burgerlijk Wetboek voor aannemingsovereenkomsten (artikel 1174 B.W.). De
wettelijke regeling van voormeld artikel 1794 betreft een opzeggingsbevoegdheid voor de
opdrachtgever in aannemingsovereenkomsten “tegen vaste prijs”. Hoewel zal blijken dat de
draagwijdte van voormelde wettelijke regeling ruimer is dan de enkele aannemingsovereenkomst
tegen vaste prijs, vallen aannemingsovereenkomsten gesloten voor een onbepaalde duur er in ieder
geval niet onder. De opzegging van een aannemingsovereenkomst voor een onbepaalde duur gesloten,
wordt volledig beheerst door het gemeen verbintenissenrecht.
109. BEPERKING TOEPASSINGSGEBIED. Het zeer ruime toepassingsgebied van de wettelijke bepalingen
inzake de opzegging van lastgevingsovereenkomsten, wordt
genuanceerd. Daar de wettelijke regeling van aanvullend recht is,
opzeggingsbevoegdheid van partijen aan banden leggen.
lastgevingsovereenkomsten, waarvan men aanneemt dat deze niet
lastgever. Hierop komen wij terug (infra nr. 125).
hierna geanalyseerd, maar ook
kunnen contractuele bepalingen de
Ook bestaan categorieën van
ad nutum herroepbaar zijn door de
HOOFDSTUK II. DE DRAAGWIJDTE VAN DE WETTELIJKE
BEPALINGEN INZAKE HET EINDE VAN DE
LASTGEVINGSOVEREENKOMST
Afdeling 1. De draagwijdte van artikel 2003 B.W.
110. GRONDEN EIGEN AAN LASTGEVING. Artikel 2003 B.W. geeft een overzicht van de verschillende
wijzen waarop de lastgevingsovereenkomst eindigt: door herroeping van de volmacht van de
lasthebber, door opzegging van de lastgeving door de lasthebber
of door de dood, de onbekwaamverklaring of het kennelijk onvermogen en het faillissement 334, hetzij
van de lastgever, hetzij van de lasthebber.
111. GEMEEN RECHT. In werkelijkheid betreft de opsomming van artikel 2003 B.W. de wijzen van
beëindiging eigen aan lastgevingsovereenkomsten. De meeste van deze beëindigingswijzen zijn
ingegeven door het (wederzijdse) vertrouwen die vertegenwoordiging veronderstelt335 (ook: infra nr.
334
Het faillissement wordt gelijkgesteld met het kennelijk onvermogen: F. LAURENT, Principes de droit civil,
t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 101, nr. 92; P. WERY, Le mandat, 2000, 266, nr. 231 en 309, nr. 278; I. SAMOY,
Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 93, nr. 123.
335
I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 93, nr. 122; P. WERY, Le mandat, 2000, 58, nr. 2 en 266,
nr. 231. Frankrijk: C. BEUDANT, Cours de droit civil français, t.12, Parijs, Rousseau, 1947, 371; G. FARJAT,
Droit privé de l’économie, t.2, Théorie des obligations, Parijs, PUF, 1975, 93; J. HUET, Les principaux contrats
spéciaux, 2001, 1190, nr. 31266; P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit
75
120). In de doctrine worden de verschillende beëindigingsgronden eigen aan de lastgeving soms
ondergebracht in twee categorieën, met name de beëindiging op grond van een wilsuiting van één van
de partijen en de beëindiging op grond van een gebeurtenis buiten de wil336. De herroeping door de
lastgever en de opzegging door de lasthebber, welke het voorwerp van onze studie uitmaken, kunnen
tot de eerste categorie worden gerekend. Tot de tweede categorie horen de beëindiging door
overlijden, door onbekwaamverklaring en door kennelijk onvermogen of faillietverklaring.
Behalve op grond van deze beëindigingswijzen eigen aan de lastgeving, kan de
lastgevingsovereenkomst eindigen of beëindigd worden op grond van de gemeenrechtelijke
beëindigingsgronden337. Men denkt hierbij onder meer aan de ontbinding wegens wanprestatie van de
lastgevingsovereenkomst indien het een bezoldigde en dus wederkerige overeenkomst betreft of aan
de ontbinding op grond van de vervulling van een ontbindende voorwaarde. De
lastgevingsovereenkomst kan bijvoorbeeld ook tenietgaan door het verstrijken van de termijn
waarvoor de lastgeving was gegeven of door de uitvoering van de opdracht toevertrouwd door de
lastgever indien het (een) bepaalde rechtshandeling(en) betrof(fen).
112. AFBAKENING. De gemeenrechtelijke wijzen van beëindiging komen hier verder niet aan bod.
Hiervoor kan in belangrijke mate worden verwezen naar Boek I, waar de figuur van opzegging wordt
afgebakend ten aanzien van de andere wijzen van tenietgaan van overeenkomsten. De analyse wordt
toegespitst op de beëindigingswijzen eigen aan de lastgeving en meer bepaald op de herroeping van de
volmacht van de lasthebber door de lastgever (afdeling 2) en op de opzegging van de lastgeving door
de lasthebber (afdeling 3). Zowel de mogelijkheid van herroeping door de lastgever (in het bijzonder
de artikelen 2003 en 2004 B.W.) als van opzegging door de lasthebber (in het bijzonder de artikelen
2003 en 2007 B.W.) zijn immers wettelijk bepaalde opzeggingsmogelijkheden. De invulling van deze
opzeggingsbevoegdheden loopt niet volledig parallel, waardoor een afzonderlijke studie zich opdringt.
Afdeling 2. De draagwijdte van artikel 2004 B.W.: een
bevoegdheid tot herroeping van de volmacht door de
lastgever
113. OVERZICHT. De herroepbaarheid ad nutum door de lastgever is het wettelijke uitgangspunt. Dit
uitgangspunt wordt in §1 geanalyseerd. Er bestaan evenwel afwijkingen van dit principe (§2).
civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 378; H. en L. MAZEAUD en J. MAZEAUD, Leçons de droit civil, t.3,
Principaux contrats, Parijs, Montchrestien, 1960, 1160, nr. 1416-1417.
336
P. WERY, Le mandat, 2000, 266, nr. 231. Frankrijk: P.-H. ANTONMATTEI en J. RAYNARD, Contrats
spéciaux, Parijs, Litec, 2007, 369 e.v.; A. BENABENT, Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs,
Montchrestien, 2004, 444 e.v.; P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit
civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 380; P. PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 40 e.v.
337
X., Pandectes belges, 1898, 1199, nr. 3524 en 1247 e.v.; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 450-452, nr. 453456; J.M. DE SMET, Beginselen van burgerlijk recht, Brussel, Grandvan, 1977, 169; R. DEKKERS, Handboek
Burgerlijk recht, II, 1971, 733, nr. 1304; Y. MERCHIERS, Bijzondere overeenkomsten, Antwerpen, Kluwer,
2000, 289; C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 148; D. PHILIPPE, “Le
mandat”, in Guide juridique de l’entreprise, Titre III, Livre 36, 39, nr. 610; P. WERY, Le mandat, 2000, 265.
Frankrijk: A. BENABENT, Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 444, nr.
675; C. BEUDANT, Cours de droit civil français, t.12, Parijs, Rousseau, 1947, 371; P. PETEL, Le contrat de
mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 39-40; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11,
Parijs, LGDJ, 1954, 933, nr. 1489.
76
Conventionele afwijkingen van deze principiële herroepbaarheid ad nutum zijn mogelijk. Partijen
kunnen de herroepingsmogelijkheid modaliseren en zelfs uitsluiten. In het laatste geval staat men voor
een bedongen onherroepelijke lastgeving. Deze contractuele bedingen worden onder titel A onder de
loep genomen. Onder bepaalde omstandigheden aanvaarden de doctrine en de rechtspraak, in
afwijking van het wettelijke uitgangspunt, de onherroepelijkheid van het mandaat zelfs in afwezigheid
van een contractueel onherroepelijkheidsbeding. Deze gevallen van onherroepelijkheid, ingegeven
door de aard van het mandaat, worden aangegeven onder B. Het regime van het mandaat van
gemeenschappelijk belang wordt er, omwille van zijn relevantie, grondiger bestudeerd.
§1. Een opzeggingsbevoegdheid ad nutum
A. Een wettelijke opzeggingsbevoegdheid
114. WETTELIJK UITGANGSPUNT. De herroeping van de volmacht van de lasthebber wordt in artikel
2003 B.W. vernoemd als één van de beëindigingswijzen eigen aan de lastgeving. Artikel 2004 B.W.
bepaalt verder: “de lastgever kan zijn volmacht herroepen wanneer hem zulks goeddunkt, en in
voorkomend geval de lasthebber noodzaken hem terug te geven, hetzij het onderhands geschrift dat de
lastgeving bevat, hetzij het origineel van de volmacht, indien deze in brevet is afgegeven, hetzij de
uitgifte, indien een minuut ervan gehouden is”.
115. TERMINOLOGIE. De wettelijke mogelijkheid voor de lastgever om de lastgeving te “herroepen”
dient te worden begrepen als een wettelijke opzeggingsmogelijkheid338. Hoewel de term “herroepen”
ons inziens niet precies de lading dekt339 en “opzeggen” te verkiezen is, wordt hierna toch
voornamelijk de eerste term gehanteerd, daar deze niet alleen in de relevante wetsbepalingen maar ook
in de doctrine en de rechtspraak terug te vinden is.
116. VOLLEDIG OF GEDEELTELIJK. De herroeping van de lastgeving door de lastgever dient niet steeds
op het geheel van de aan de lasthebber toegekende bevoegdheden betrekking te hebben. De lastgever
kan de lastgeving gedeeltelijk herroepen340. In het geval van een gedeeltelijke herroeping, worden de
aan de lasthebber verleende bevoegdheden enkel ingeperkt. Het is de lastgever ook toegestaan de
instructies te wijzigen341. Door de mogelijkheid van een gedeeltelijke herroeping wijkt de
“herroepingsbevoegdheid” inzake lastgevingsovereenkomsten af van het gemeen recht inzake
338
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 460, nr. 467; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 47, nr. 29; L.
SIMONT et al., “Examen”, RCJB 2001, 545, nr. 289; M. WAGEMANS, “Le mandat, la commission, le courtage
et la filialisation”, in A.C. DELCORDE (dir.), La distribution commerciale dans tous ses états, Brussel, Ed.
Jeune Barreau, 1997, 190-191, nr. 47; P. WERY, Le mandat, 2000, 266, nr. 231 en 267, nr. 234. Frankrijk: H.
en L. MAZEAUD en J. MAZEAUD, Leçons de droit civil, t.3, Principaux contrats, Parijs, Montchrestien, 1960,
1153.
339
De term “herroepen” kan beter worden voorbehouden voor andere beëindigingsfiguren (zie: supra nr. 67). Zie
ook: H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 737, nr. 770; A. VAN OEVELEN, “De principiële onherroepelijkheid van
een lastgeving van gemeenschappelijk belang” (noot onder Cass. 28 juni 1993), RW 1993-94, 1427, nr. 4; P.
WERY, Le mandat, 2000, 267, nr. 234.
340
G. BELTJENS, Encyclopédie, 1907, 145-146; P. WERY, Le mandat, 2000, 269, nr. 234; X., Pandectes
belges, 1898, 1204, nr. 3562. Frankrijk: C. AUBRY en C. RAU, Droit civil français, t.6, Parijs, Librairies
techniques, 1975, 278, nr. 192; G. BAUDRY-LACANTINERIE en A. WAHL, Traité, t.24, 1907, 440, nr. 826;
P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr.
383.
341
P. WERY, Le mandat, 2000, 269, nr. 234.
77
opzegging. Men verdedigt dat een gemeenrechtelijke opzegging in beginsel ondeelbaar is (infra nr.
472).
B. Een ad nutum opzeggingsbevoegdheid
117. AD NUTUM HERROEPBAAR. Artikel
2004
voorziet
erin
dat
de
lastgever
de
lastgevingsovereenkomst ad nutum kan herroepen en dus opzeggen. De wet heeft het over een
herroeping “wanneer hem zulks goeddunkt”. Letterlijk betekent het Latijnse “nutus”: “nutus, us (m.) 1.
gebaar, wenk met het hoofd, hoofdbeweging. - 2. teken, bevel, wil”342.
De ad nutum herroepelijkheid brengt met zich mee dat de lastgever in beginsel geen motief dient te
geven voor zijn beslissing om de lastgeving te herroepen. De lastgever zou evenmin een
opzeggingstermijn dienen te respecteren343. Ten slotte volgt uit de ad nutum herroepelijkheid dat de
lastgever geen (opzeggings)vergoeding verschuldigd is344. Er kan op worden gewezen dat de term ad
nutum soms wordt beperkt tot de enkele afwezigheid van een motiveringsverplichting345. Deze
modaliteiten, of de afwezigheid ervan, worden in een volgend hoofdstuk verder besproken
118. RECHTSMISBRUIK. Aan dit recht van de lastgever om de lastgevingsovereenkomst ad nutum op te
zeggen, dient een belangrijke nuance te worden aangebracht. Immers, zoals bij de uitoefening van
contractuele rechten de regel kan worden genoemd (infra nr. 1005), stelt de leer van het verbod van
rechtsmisbruik beperkingen aan de wijze waarop de lastgever dit wettelijke herroepingsrecht mag
uitoefenen346. Een lastgever die de lastgeving bijvoorbeeld opzegt enkel om zich de clientèle van de
lasthebber toe te eigenen, maakt zich (wellicht) schuldig aan rechtsmisbruik347. De overeenkomst mag
evenmin ontijdig worden opgezegd348. Teneinde rechtsmisbruik vast te stellen zal de feitenrechter, die
in voorkomend geval dient te oordelen, de omstandigheden van de herroeping onderzoeken.
342
G.H. HALSBERGHE, Standaard Latijn-Nederlands Woordenboek, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1989.
P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 265, nr. 9.
344
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 461-462, nr. 467; B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 302-305; I. SAMOY,
Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 95, nr. 126.
345
Zie bijv.: P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000, 639, nr. 805; P. WERY, Le
mandat, 2000, 291, nr. 258.
346
T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 47-48, nr. 29; I. DEMUYNCK, “Het mandaat van
‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 195; P.A.
FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000, 639, nr. 805; I. SAMOY, Middellijke
vertegenwoordiging, 2005, 97, nr. 129; P. WERY, Le mandat, 2000, 274-275, nr. 243; P. WERY, “L’acte
unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 266, nr. 10. Frankrijk: Cass.fr.civ. 2 mei 1984, Bull.civ. I, nr.
143; P.-H. ANTONMATTEI en J. RAYNARD, Contrats spéciaux, Parijs, Litec, 2007, 370, nr. 497; C. AUBRY
en C. RAU, Droit civil français, t.6, Parijs, Librairies techniques, 1975, 281-282, nr. 194; F. COLLART
DUTILLEUL en P. DELEBECQUE, Contrats civils en commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007, 526, nr. 635; R.
ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 500-503, nr. 630-632 (voor wie de sanctie enkel in
schadevergoeding kan bestaan); B. HOUIN, La rupture unilatérale des contrats synallagmatiques, 1973, 392394; J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1194, nr. 31273; L. JOSSERAND, Cours de droit civil
positif français, t.2, Parijs, Recueil Sirey, 1933, 774-775, nr. 1424; P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in
Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 387; H. en L. MAZEAUD en J.
MAZEAUD, Leçons de droit civil, t.3, Principaux contrats Parijs, Montchrestien, 1960, 1161, nr. 1419; P.
PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 41.
347
I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 97, nr. 129.
348
Vred. Luik 22 december 1969, JL 1969-70, 215, noot; I. DEMUYNCK, “Het mandaat van
‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 191; C.
JASSOGNE en D. ETIENNE, “Les intermédiaires commerciaux sensu stricto: mandataires, courtiers,
343
78
C. De ratio legis van de ad nutum herroepbaarheid
119. HISTORISCHE, DEELS ACHTERHAALDE RATIO. De juridische grondslag werd in het verleden mede
gezocht in het kosteloze karakter, het karakter van vriendendienst van de lastgevingsovereenkomst349.
De lasthebber zou dan ook geen reden hebben zich tegen een herroeping te verzetten. Deze redenering
gaat uiteraard enkel op voor het mandaat ten kosteloze titel. Daar een bezoldigd mandaat in beginsel
eveneens ad nutum herroepbaar is, vormt het kosteloze karakter geen voldoende
rechtvaardigingsgrond voor de ad nutum herroepbaarheid350.
120. EEN
KWESTIE
VAN
VERTROUWEN
EN
BELANG.
De ratio legis van de wettelijke
opzeggingsmogelijkheid ad nutum voor de lastgever dient volgens een groot gedeelte van de rechtsleer
gezocht in het feit dat de lastgeving een vertrouwenskwestie is, zodat de lastgeving niet kan blijven
voortbestaan indien dit vertrouwen er niet meer is351. Dit vindt men reeds vertolkt door BERLIER:
“Quand un homme confie ses intérêts à un autre, il est toujours sous-entendu que celui-ci n’en restera
chargé qu’autant que la confiance qui lui a été accordée continuera, car le mandant n’aliène ni à
perpétuité, ni même à temps, le plein exercice de ses droits, et le mandat cesse quand il plaît au
mandant de notifier son changement de volonté”352. Bovendien bestaat de lastgeving, in het algemeen
beschouwd, uitsluitend in het belang van de lastgever en kan hij er dan ook altijd aan verzaken353.
121. DE BEOORDELING VAN DE OPPORTUNITEIT VAN DE RECHTSHANDELING. DE PAGE ziet de
verantwoording voor de opzeggingsmogelijkheid veeleer in het gegeven dat de lastgever het vrije
beheer over zijn patrimonium blijft behouden en in de loop van het contract van mening kan
commissionnaires, agents autonomes et représentants”, in C. JASSOGNE (ed.), Traité pratique de droit
commercial, t.2, Brussel, Story, 1992, 618, nr. 729; L. SIMONT en J. DE GAVRE, “Examen”, RCJB 1977, 404,
nr. 262. Frankrijk: C. AUBRY en C. RAU, Droit civil français, t.6, Parijs, Librairies techniques, 1975, 282, nr.
194; P. PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 41.
349
Zie hierover: C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 161, nr. 293; B.
TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 302, nr. 535.
350
C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 161, nr. 293; A. VAN OEVELEN,
“De principiële onherroepelijkheid van een lastgeving van gemeenschappelijk belang” (noot onder Cass. 28 juni
1993), RW 1993-94, 1427, nr. 4. Zie ook over de ratio van artikel 2004 B.W.: R. DEKKERS, “De la rupture des
contrats à durée illimitée” (noot onder Gent 17 januari 1956), RCJB 1957, 317-318.
351
BERLIER, “Exposé de motifs”, in LOCRE, t.7, 1836, 375 en in P.A. FENET, t.14, 1827, 588-589; A.
KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 647, nr. 528; F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel,
Bruylant, 1878, 104-105, nr. 96; Y. MERCHIERS, Bijzondere overeenkomsten, Antwerpen, Kluwer, 2000, 292;
L. SIMONT en J. DE GAVRE, “Examen”, RCJB 1977, 404, nr. 262; W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid,
1962, 307, nr. 222; X., Pandectes belges, 1898, 1199-1200, nr. 3526. Frankrijk: J-L. AUBERT, noot onder
Cass.fr.civ. 16 juni 1970, D. 1971, 261; C. BEUDANT, Cours de droit civil français, t.12, Parijs, Rousseau,
1947, 374, nr. 336; A. COLIN en H. CAPITANT, Cours élémentaire de droit civil français, t.2, Parijs, Dalloz,
1935, 796, nr. 949; L. JOSSERAND, Cours de droit civil positif français, t.2, Parijs, Recueil Sirey, 1933, 773774, nr. 1422; P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, DallozSirey, 2000, nr. 382; P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 294, nr. 555; P. PETEL, Le contrat de
mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 41.
352
BERLIER, “Exposé de motifs”, in LOCRE, t.7, 1836, 375 en in P.A. FENET, t.14, 1827, 588-589.
353
P.A. FORIERS, La caducité, 1998, 160, nr. 148; P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux,
t.3, 2000, 639, nr. 805; A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 647, nr. 528; F. LAURENT, Principes de droit
civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 104-106, nr. 96-97; L. SIMONT en J. DE GAVRE, “Examen”, RCJB 1977,
404, nr. 262; B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 302, nr. 535 en 307, nr. 548. Frankrijk: J-L. AUBERT, noot
onder Cass.fr.civ. 16 juni 1970, D. 1971, 261; G. BAUDRY- LACANTINERIE en A. WAHL, Traité, t.24, 1907,
429, nr. 808; (verwijzing bij) P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil,
Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 383; F. MOURLON, Répétitions écrites sur le troisième examen du Code
Napoléon, t.3, Parijs, A. Marescq Ainé, 1874, 488, nr. 1107.
79
veranderen over de opportuniteit van de te vervullen handeling. Ook kan de vertegenwoordiging
zonder voorwerp worden tijdens de duur van de overeenkomst354. RUET legt de nadruk op het gegeven
dat de lasthebber van de lastgever een vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gekregen. Zonder
opzeggingsmogelijkheid zou de lastgever hierbij het risico lopen dat hij zich door een overeenkomst
verbonden ziet met een derde, die hij zelfs op het ogenblik van het sluiten ervan niet meer heeft
gewild355.
122. BEOORDELING. Vanuit een hedendaags perspectief kunnen de verklaringen van deze laatste
auteurs, samen genomen met de vaststelling dat in principe enkel de lastgever een belang heeft bij de
uitvoering (in natura) van de lastgevingsovereenkomst, het meest overtuigen356. Door een
opzeggingsbevoegdheid toe te kennen aan de lastgever zorgt men ervoor dat deze laatste niet
verbonden wordt door een rechtshandeling, gesteld door de lasthebber, die hij niet langer opportuun
acht. Daar veelal enkel de lastgever een belang heeft bij de uitvoering in natura van de opdracht, zou
een opzegging ook aanvaardbaar moeten zijn voor de lasthebber, althans -in geval van een bezoldigd
mandaat- indien hij wordt vergoed voor het financiële belang dat hij kon verwachten. Welnu, deze
redenering toont onmiddellijk aan waar het schoentje knelt. De wettelijke regeling die een ad nutum
opzegbaarheid inhoudt voor de lastgever, komt aan deze bekommernis van de lasthebber niet
tegemoet. Het verrast niet dat de ad nutum opzegbaarheid ten voordele van de lastgever, wordt
bekritiseerd inzake de bezoldigde mandaten (infra nr. 123).
D. Toepassingsgebied van de wettelijke opzeggingsmogelijkheid ad
nutum
123. RUIM TOEPASSINGSGEBIED. De wettelijke bepalingen betreffende de herroeping van de
lastgevingsovereenkomst door de lastgever gelden zowel voor lastgevingsovereenkomsten van
bepaalde als van onbepaalde duur357 en zowel voor bezoldigde als onbezoldigde mandaten358. Deze
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 461, nr. 467; M. WAGEMANS, “Le mandat, la commission, le courtage et la
filialisation”, in A.C. DELCORDE (dir.), La distribution commerciale dans tous ses états, Brussel, Ed. Jeune
Barreau, 1997, 190-191, nr. 47. Frankrijk: C. BEUDANT, Cours de droit civil français, t.12, Parijs, Rousseau,
1947, 374, nr. 336 (mening kan wijzigen over de opportuniteit of het nut).
355
C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, i.h.b. 55-57, nr. 64. De auteur zoekt de reden voor de ad nutum
herroepbaarheid in de bekommernis om de wilsverklaring van de lasthebber te laten samenvallen met de
werkelijke wil van de lastgever (i.h.b. Ibid., 64, nr. 69).
356
Het argument dat het een vertrouwensrelatie is, is op zich valabel. Maar men moet vaststellen dat ook voor
vele andere overeenkomsten kan worden geopperd dat het vertrouwen tussen de contractpartijen van groot
belang is. Het bestaan van een noodzakelijke band van vertrouwen tussen partijen rechtvaardigt echter niet
automatisch, dat bij het wegvallen ervan een opzeggingsbevoegdheid zou bestaan of ontstaan. Zie ook: infra nr.
654.
357
Cass. 24 april 1845, Pas. 1846, 484; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 462, nr. 467; C. PAULUS en R. BOES,
Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 160, nr. 293; P. WERY, Le mandat, 2000, 268, nr. 234. Vgl.
andere meningen weergegeven door: (Frankrijk) C. CORGAS-BERNARD, La résiliation unilatérale du contrat
à durée déterminée, 2004, 232, nr. 434 e.v. (en voor de eigen mening van de auteur: Ibid., 235, nr. 439 e.v.).
358
Cass. 24 april 1845, Pas. 1846, 484; Cass. 28 juni 1993, Arr.Cass. 1993, 640, Pas. 1993, 628, RW 1993-94,
1425, noot A. VAN OEVELEN, T.Not. 1994, 225; Brussel 26 september 2002, JT 2002, 766, noot D.
STERCKX; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 461, nr. 467; F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel,
Bruylant, 1878, 105, nr. 97; C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 161, nr. 293
en 162, nr. 300; X., Pandectes belges, 1898, 1200, nr. 3527. Frankrijk: Cass.fr. 1 mei 1907, D. 1907, I, 435 en
noot aldaar; Cass.fr.civ. 4 maart 1914, D. 1916, I, 68, S. 1914, I, 296; G. BAUDRY-LACANTINERIE en A.
WAHL, Traité, t.24, 1907, 432-434, nr. 812; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil
français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 935, nr. 1491.
354
80
ruime draagwijdte wordt bekritiseerd, in het bijzonder wat de principiële herroepelijkheid ad nutum
van bezoldigde mandaten betreft359.
124. BEPERKING TOEPASSINGSGEBIED. In tegenstelling tot wat de wettelijke bepalingen doen
veronderstellen, geldt de regel van de ad nutum herroepelijkheid door de lastgever niet onverkort voor
alle lastgevingsovereenkomsten. Naast het bestaan van een mogelijkheid om conventioneel van het
wettelijke uitgangspunt af te wijken en de ad nutum herroepelijkheid in te perken of uit te sluiten,
bestaan ook lastgevingsovereenkomsten die uit hun aard als onherroepelijk moeten worden
beschouwd.
§2. De onherroepelijke lastgeving
125. INLEIDING. SALLE DE LA MARNIERRE onderscheidt in zijn bijdrage over het onherroepelijke
mandaat twee gronden van onherroepelijkheid360. Onherroepelijk is het mandaat “soit lorsqu’ il a pour
but d’assurer l’exécution d’une obligation du mandant, dans l’intérêt du mandataire ou d’un tiers, soit
lorsqu’il a été stipulé tel expressément. Dans ce dernier cas, la clause d’irrévocabilité n’est valable, si
le mandat n’est pas l’accessoire d’une obligation, qu’à condition qu’il soit spécial et temporaire”. Dit
onderscheid tussen een mandaat dat onherroepelijk is uit zijn aard en de bedongen onherroepelijkheid
lijkt ook in België te zijn doorgedrongen361.
126. PLAN.
Hierna worden eerst de contractuele bedingen besproken, die de principiële
herroepelijkheid ad nutum van de lastgevingsovereenkomst beperken of uitsluiten (A). Daarna komen
de lastgevingen aan bod, waarvan de onherroepelijkheid uit hun aard volgt (B).
A. Contractuele modulering en uitsluiting van de principiële
herroepelijkheid ad nutum
1. Principiële geldigheid van het beding
127. UITGANGSPUNT. De ad nutum herroepbaarheid behoort niet tot de essentie van de
lastgevingsovereenkomst. DE PAGE verwoordt het als volgt: “Le droit de révocation ad nutum est de
la nature du mandat, et non de son essence”362. De herroepbaarheid ad nutum, zoals voorzien in de
artikelen 2003 en 2004 B.W., is niet van openbare orde363. Partijen kunnen deze ad nutum
359
Zie o.m.: H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 461, nr. 467.
M. SALLE DE LA MARNIERRE, “Le mandat irrévocable”, RTDciv. 1937, 241-280.
361
I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass.
28 juni 1993), R.Cass. 1993, 191, 192 en 194; Y. MERCHIERS, Bijzondere overeenkomsten, Antwerpen,
Kluwer, 2000, 293; I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 97, nr. 129; P. WERY, Le mandat, 2000,
267, nr. 233. Zie verder voor Frankrijk: R. DE QUENAUDON, “Mandat”, Jur.Cl. Civil Code, 1999-2000, nr.
15; P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 295, nr. 556 e.v.; R. PERROT, “Le mandat irrévocable”,
in Travaux de l’association Henri Capitant, Parijs, Dalloz, 1959, 448-451, nr. 6 en 7; P. PETEL, Le contrat de
mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 42.
362
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 463, nr. 469.
363
Cass. 26 februari 1885, Pas. 1885, 85; Gent 10 december 1997, TBH 1999, 269; H. DE PAGE, Traité, t.5,
1975, 463, nr. 469; A. KLUYSKENS, Beginselen, t.4, 1952, 648, nr. 528; W. VAN GERVEN,
Bewindsbevoegdheid, 1962, 309, nr. 224. Frankrijk: P-H. ANTONMATTEI en J. RAYNARD, Contrats
spéciaux, Parijs, Litec, 2007, 370, nr. 498; L. GUILLOUARD, Traités des contrats aléatoires & du mandat,
360
81
herroepbaarheid in hun contract aan banden leggen364. Zo kunnen ze bepalen dat de overeenkomst
slechts eenzijdig herroepbaar is mits naleving van een opzeggingstermijn of betaling van een
opzeggingsvergoeding365 of nog, enkel indien bepaalde conventioneel vastgelegde omstandigheden
voorhanden zijn366. Partijen kunnen verder gaan en bedingen dat hun overeenkomst niet eenzijdig
herroepbaar is367.
128. BEWEEGREDENEN VOOR PARTIJEN. De uitoefening door de lastgever van de wettelijke
opzeggingsbevoegdheid ad nutum, kan uiterst onaangenaam zijn voor de lasthebber. Het is niet
uitgesloten dat een opzegging zonder betaling van een vergoeding, schade van de lasthebber
onvergoed laat. De mogelijkheid voor de contractpartijen om de ad nutum herroepelijkheid van het
mandaat conventioneel te beperken of uit te sluiten, beantwoordt aan een behoefte om de contractuele
relaties meer stabiliteit te geven368. Het Burgerlijk Wetboek lijkt er namelijk van uit te gaan dat het
mandaat voor de lasthebber een “simple accident dans sa vie” is369. Deze zienswijze is niet steeds
accuraat. LAURENT legt de vinger op de wonde waar hij stelt dat bepaalde lasthebbers de voorziening
in hun levensonderhoud te danken hebben aan de mandaten die zij vervullen370.
129. AFWEZIGHEID VAN VORMVEREISTEN. Een conventionele uitsluiting van het herroepingsrecht ad
nutum van de lastgever is niet aan vormvereisten onderworpen. Deze conventionele regeling dient
zelfs niet steeds uitdrukkelijk te geschieden. Een stilzwijgende afwijking van de ad nutum
herroepbaarheid wordt aanvaard371, althans indien dit op klare en ondubbelzinnige wijze blijkt372.
Een stilzwijgend bedongen uitsluiting (of beperking) zou kunnen voortvloeien uit een algemeen en
vaststaand gebruik373. Een stilzwijgende afwijking kan tevens worden afgeleid uit het gegeven dat het
Parijs, Pédone-Lauriel, 1893, 547, nr. 217; J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1195, nr. 31274; L.
JOSSERAND, Cours de droit civil positif français, t.2, Parijs, Recueil Sirey, 1933, 774, nr. 1423; P. LE
TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 396;
R. PERROT, “Le mandat irrévocable”, in Travaux de l’association Henri Capitant, Parijs, Dalloz, 1959, 448449, nr. 6; J. VIDAL, noot onder Cass.fr. 17 en 26 februari 1958, D. 1958, 542.
364
Antwerpen 13 februari 1980, TBH 1983, 351, noot E. BODSON; Bergen 24 januari 2003, TBH 2004, 521;
Brussel 24 januari 1860, Pas. 1860, II, 117; Brussel 27 februari 2008, RW 2008-09, 1563, noot B. VAN DEN
BERGH; P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 267, nr. 10.
365
F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 106, nr. 98; H. DE PAGE, Traité, t.5,
1975, 463, nr. 469.
366
Deze bedingen modaliseren derhalve de opzeggingsmogelijkheid, zonder deze uit te sluiten: M.
WAGEMANS, “Le mandat, la commission, le courtage et la filialisation”, in A.C. DELCORDE (dir.), La
distribution commerciale dans tous ses états, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1997, 192, nr. 49.
367
Zie bijv.: Cass. 13 januari 1938, Pas. 1938, 6, JT 1938, k. 219, RPS 1938, 81, noot; Bergen 25 maart 1986,
Rev.not.b. 1986, 485, noot; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 463, nr. 469; A. SCHICKS en A. VANISTERBEEK,
Traité- Formulaire de la Pratique notariale, Le droit civil, t.3, Leuven, R. Fonteyn, 1926, 468, nr. 377.
Frankrijk: J. AZEMA, La durée des contrats succesifs, 1969, 205, nr. 272; P. MALAURIE et al., Les contrats
spéciaux, 2007, 295, nr. 556; M. SALLE DE LA MARNIERRE, “Le mandat irrévocable”, RTDciv. 1937, 261262, nr. 10.
368
P. WERY, Le mandat, 2000, 275, nr. 245. Frankrijk: P. LE TOURNEAU, “De l’évolution du mandat”, D.
1992, chron. XXXI, 159.
369
F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 106, nr. 98.
370
F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 106, nr. 98.
371
B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 315, nr. 558. Vgl.: (Frankrijk) P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in
Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 396.
372
B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 315, nr. 558. Frankrijk: X., Mandat - Peine, in Répertoire pratique de
législation, de doctrine et de jurisprudence, t.8, Parijs, Dalloz, 1920, nr. 321.
373
B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 315-316, nr. 560; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 143144, nr. 117-118. Zie (Frankrijk): Cass.fr. 8 april 1857, D. 1858, 134, noot.
82
mandaat met een andere overeenkomst een ondeelbaar geheel vormt of voorwaarde of gevolg is van
een andere overeenkomst374. Het lot van het mandaat is dan verbonden met dat van de
hoofdovereenkomst.
Een exclusiviteitsbeding veronderstelt naar onze mening niet per definitie een bedongen
onherroepelijkheid375. Een bedongen exclusiviteit verhindert bijvoorbeeld niet dat de lastgever in het
kader van een vastgoedmakelaarsovereenkomst afziet van de verkoop van het onroerend goed als
dusdanig376. Een onherroepelijkheidsbeding is in beginsel ruimer dan een louter exclusiviteitsbeding.
Immers een onherroepelijkheidsbeding brengt niet alleen met zich mee dat de lastgever de lastgeving
niet rechtstreeks mag herroepen (in geval van een makelaarsovereenkomst door af te zien van de
verkoop van het onroerend goed), hij mag evenmin de opdracht zelf uitvoeren of toevertrouwen aan
een andere lasthebber377.
Over de draagwijdte van een exclusiviteitsbeding bestaat geen eensgezindheid in het bijzonder in het
kader van vastgoedmakelaarsovereenkomsten. De vastgoedmakelaar beschikt in beginsel over een
bemiddelingsopdracht en soms ook over een vertegenwoordigingsbevoegdheid. Dat dit tot
kwalificatiemoeilijkheden leidt, werd reeds aangegeven (supra nr. 107). De vraag die hier van belang is
is of de opdrachtgever in geval van een bedongen exclusiviteit nog zelf mag verkopen378.
Men kan stellen dat twee strekkingen bestaan 379. Een engere visie beperkt de exclusiviteitsverplichting
tot een verbod om op een andere makelaar een beroep te doen voor de betrokken opdracht 380. Een
ruimere visie beschouwt ook de verkoop door de opdrachtgever zelf als een schending van de bedongen
exclusiviteit. Het ingenomen standpunt is niet neutraal. Indien men de engere visie verdedigt, is het zelf
zoeken van een koper en de verkoop door de opdrachtgever zelf geen wanprestatie, maar zou deze
handeling kunnen worden gezien als een opzegging van de overeenkomst 381. Staat men de ruime visie
voor382, dient men te besluiten tot het bestaan van een wanprestatie indien de opdrachtgever zelf tot
verkoop overgaat383. Het komt ons voor dat de discussie in grote mate kan worden herleid tot een
374
B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 316-318, nr. 561-563; W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962,
336, nr. 244. Men kan dan wellicht vaak ook spreken van een mandaat dat uit zijn aard onherroepelijk is (infra
nr. 134)
375
F. NAVEZ, “La vente d’un bien par son propriétaire en violation de l’exclusivité accordée à l’agent
immobilier” (noot onder Luik 20 februari 1996), JLMB 1997, 1130-1131, nr. 3.
376
Y. MERCHIERS, “Verkoop door de eigenaar zelf bij (exclusieve) opdracht aan een vastgoedmakelaar” (noot
onder Gent 19 april 1994), TBBR 1995, 301, nr. 11; P. WERY, Le mandat, 2000, 278, nr. 247. Zie uitgebreider:
F. NAVEZ, “Les clauses d’exclusivité et d’irrévocabilité: comparaison et nuances” (noot onder Rb. Luik 2
februari 1999), JLMB 1999, 1360-1362.
377
F. NAVEZ, “Les clauses d’exclusivité et d’irrévocabilité: comparaison et nuances” (noot onder Rb. Luik 2
februari 1999), JLMB 1999, 1361; P. WERY, Le mandat, 2000, 278, nr. 247.
378
De draagwijdte van een exclusiviteitsbeding is vatbaar voor interpretatie: F. NAVEZ, “La vente d’un bien par
son propriétaire en violation de l’exclusivité accordée à l’agent immobilier” (noot onder Luik 20 februari 1996),
JLMB 1997, 1129, nr. 1; B. VAN BAEVEGHEM, “De kwalificatie van makelaarsovereenkomsten en de
noodzaak van een dubbele motivering” (noot onder Bergen 21 april 2004), TBBR 2006, 106; P. WERY, Le
mandat, 2000, 278, voetnoot 1. Zie ook: R. TIMMERMANS, Het vastgoedmakelaarscontract, Brussel, Larcier,
2005, 113-114.
379
W. GOOSSENS, “De kwalificatie van een makelaarsovereenkomst …”, TBBR 2000, 431-432, nr. 6.
380
Zie bijv.: Gent 19 april 1994, TBBR 1995, 289, noot Y. MERCHIERS (het betreft twee arresten: in het ene
geval werd de kwalificatie van aanneming aanvaard, in het andere geval van lastgeving). Voor de draagwijdte
van een exclusiviteitsbeding bij aanneming: Antwerpen 25 januari 2006, RW 2008-09, 69; Rb. Brugge 25
oktober 1999, RW 2002-03, 70.
381
Een kennisgeving blijft noodzakelijk. Zie voor de kennisgevingsverplichting bij opzegging: infra nr. 681 e.v.
382
Een exclusiviteitsbeding dat de verkoop door de opdrachtgever zelf verbiedt, moet beperkt zijn in ruimte
en/of tijd, omdat dit een verregaande beperking van de beschikkingsbevoegdheid inhoudt: W. GOOSSENS, “De
kwalificatie van een makelaarsovereenkomst …”, TBBR 2000, 432, nr. 7.
383
Zie hierover: W. GOOSSENS, “De kwalificatie van een makelaarsovereenkomst …”, TBBR 2000, 434, nr. 10
en verwijzingen aldaar. Voor de auteur biedt een ruimere interpretatie een betere bescherming van de
83
interpretatievraag. Er dient te worden nagegaan of de contractpartijen al dan niet beoogden de
opdrachtgever het verbod op te leggen om tijdens de duur van de opdracht nog zelf stappen te
ondernemen of het goed zelf te verkopen384.
Het bedingen van een uitdovende tijdsbepaling in een lastgevingsovereenkomst doet evenmin
automatisch besluiten tot een stilzwijgende conventionele afwijking van de ad nutum
herroepbaarheid385. Een overeenkomst waarin een uitdovende tijdsbepaling is opgenomen, is een
overeenkomst van bepaalde duur en deze eindigt dan in beginsel automatisch op de vervaldag. Zoals
bij de bespreking van het toepassingsgebied van artikel 2004 B.W. is gebleken, geldt de
herroepbaarheid ad nutum ook voor overeenkomsten van bepaalde duur. Indien met het bedingen van
een uitdovende tijdsbepaling wordt bedoeld dat de lastgeving in geen geval korter mag duren dan de
afgesproken tijd, kan zij wel geacht worden de herroepingsmogelijkheid uit te sluiten386. De rechter
zal, opnieuw overeenkomstig de interpretatieregels uit het Burgerlijk Wetboek, dienen na te gaan wat
de betekenis is van een bedongen duurtijd.
2. Beperkingen op de principiële geldigheid
130. BEGRENZING. De mogelijkheid voor partijen om conventioneel af te wijken van de ad nutum
herroepbaarheid van de lastgevingsovereenkomst is niet onbegrensd.
Een gedeelte van de rechtsleer gaat ervan uit dat een bedongen onherroepelijkheid niet kan worden
aanvaard, indien de lastgeving het uitsluitende belang van de lastgever beoogt387. Het zou volgens deze
strekking toegelaten zijn een onherroepelijk mandaat te bedingen indien het mandaat is gesloten in het
belang van beide partijen of in het belang van een aanvaardende derde of indien het mandaat
inspanningen van de makelaar. Het koninklijk besluit van 12 januari 2007 betreffende het gebruik van bepaalde
bedingen in de bemiddelingsovereenkomsten van vastgoedmakelaars (B.S. 19 januari 2007) bepaalt in artikel 3,
3°, tweede lid: “Bedingen die een forfaitair bedrag vastleggen bij het miskennen van de exclusiviteit doordat de
consument het onroerend goed, voorwerp van de bemiddelingsopdracht, zelf verkoopt, of doordat een andere
vastgoedmakelaar (in strijd met de bedongen exclusiviteit) belast wordt met de verkoopbemiddeling, dienen
beschouwd te worden als schadebedingen”. Uit deze bepaling blijkt in ieder geval dat een ruime interpretatie
mogelijk is. Of werd bedoeld dat een exclusiviteitsbeding steeds ruim dient te worden geïnterpreteerd, is minder
duidelijk.
384
Zie ook in die zin: F. NAVEZ, “La vente d’un bien par son propriétaire en violation de l’exclusivité accordée
à l’agent immobilier” (noot onder Luik 20 februari 1996), JLMB 1997, 1129, nr. 1. Wijst erop dat de rechtspraak
vaak de ruimere interpretatie aanneemt.
385
T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 50, nr. 33. Dit lijkt ook de strekking van het Franse arrest:
Cass.fr.civ. 27 april 1988, D. 1989, 351, noot C. ATIAS.
386
A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 648, nr. 528; P. WERY, Le mandat, 2000, 277, nr. 247. Zie voor
een toepassing: Bergen 24 januari 2003, TBBR 2004, 521; Gent 10 december 1997, TBH 1999, 269; Rb. Luik 7
januari 1953, JT 1954, 86. Frankrijk: J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1195, nr. 31274.
387
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 464-465, nr. 469; R. DEKKERS, Handboek Burgerlijk recht, II, 1971, 737,
nr. 1312; I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder
Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 191; C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978,
164-165, nr. 304; L. SIMONT et al., “Examen”, RCJB 2001, 546, nr. 289; M. WAGEMANS, “Le mandat, la
commission, le courtage et la filialisation”, in A.C. DELCORDE (dir.), La distribution commerciale dans tous
ses états, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1997, 191-192, nr. 48 ; X., Pandectes belges, 1898, 1206, nr. 3569bis en
voetnoot 2 aldaar. Zie voor deze strekking in de rechtspraak: Luik 14 juli 1942, Pas. 1943, II, 38; Bergen 25
maart 1986, Rev.not.b. 1986, 485, noot; Gent 21 maart 1989, T. Not. 1990, 35. Zie tevens over deze beperking:
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 464, voetnoot 2; W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962, 309-310, nr.
224. VAN GERVEN wijst erop dat deze beperking ernstig moet worden genuanceerd, in die zin dat bij een
uitdrukkelijk bedongen onherroepelijkheid het belang van de “gemachtigde” ipso facto vermoed moet worden
aanwezig te zijn ingevolge de soevereine partijwil.
84
voorwaarde is van een hoofdovereenkomst388. WERY stelt terecht vast dat een dergelijk standpunt het
nut van een bedongen onherroepelijkheid in het gedrang brengt. Immers, men aanvaardt dat een
mandaat, dat niet uitsluitend het belang van de lastgever betreft, van nature onherroepelijk is, zodat
een beding in die zin niets toevoegt (zie verder)389.
Een (ander) gedeelte van de rechtsleer verdedigt dat een bedongen onherroepelijkheid ook voor
mandaten die het uitsluitende belang van de lastgever betreffen, kan worden aanvaard390. Om geldig te
zijn, dient de onherroepelijkheid evenwel beperkt te zijn in de tijd en/of wat het voorwerp betreft. De
meeste auteurs zijn hierbij van mening dat beide voorwaarden cumulatief vervuld moeten worden391,
terwijl enkelen de alternatieve toepassing van de genoemde beperkingen verdedigen392. Deze
voorwaarden zouden niet gelden indien de lastgeving bijzaak is van een ruimere
hoofdovereenkomst393.
131. VERBOD. Bij welbepaalde lastgevingsovereenkomsten kan niet worden geraakt aan de ad nutum
herroepbaarheid. Een conventionele afwijking is daar dan ook uitgesloten. Het bekendste geval is
wellicht de ad nutum herroepbaarheid van het mandaat van bestuurders van een naamloze
vennootschap. Artikel 518, § 3 van het Wetboek van Vennootschappen bepaalt dat de bestuurders te
allen tijde kunnen worden ontslagen door de algemene vergadering. Deze ad nutum opzegbaarheid
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 464-465, nr. 469; D. PHILIPPE, “Le mandat”, in Guide juridique de
l’entreprise, Kluwer, Titre III, Livre 36, 39, nr. 620.
389
P. WERY, Le Mandat, 2000, 279, nr. 248. Vgl. in dit verband: de stelling van de Nederlandse BREGSTEIN,
weergegeven in W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962, 314-315, nr. 226-227. BREGSTEIN poneert
dat de gemachtigde of een derde een eigen belang dient te hebben bij de onherroepelijke volmacht voor de
geldigheid ervan. Evenwel lijkt hij aan te nemen dat het vereiste belang kan bestaan in de bezoldiging, wat niet
voldoende is om een mandaat als onherroepelijk uit zijn aard te beschouwen.
390
Bepaalde auteurs lijken beide beperkingen samen voor te staan: I. DEMUYNCK, “Het mandaat van
‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 191; M.
WAGEMANS, “Le mandat, la commission, le courtage et la filialisation”, in A.C. DELCORDE (dir.), La
distribution commerciale dans tous ses états, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1997, 191-193, nr. 48 en 49. Zie en
vgl. ook het genuanceerde standpunt van: P.A. FORIERS, La caducité, 1998, 162-163, nr. 150.
391
T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 50, nr. 33; I. DEMUYNCK, “Het mandaat van
‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 191; P.A.
FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000, 641, nr. 807; C. JASSOGNE en D. ETIENNE,
“Les intermédiaires commerciaux sensu stricto: mandataires, courtiers, commissionnaires, agents autonomes et
représentants”, in C. JASSOGNE (ed.), Traité pratique de droit commercial, t.2, Brussel, Story, 1992, 619, nr.
731; D. PHILIPPE, “Le mandat”, in Guide juridique de l’entreprise, Kluwer, Titre III, Livre 36, 40, nr. 620; M.
WAGEMANS, “Le mandat, la commission, le courtage et la filialisation”, in A.C. DELCORDE (dir.), La
distribution commerciale dans tous ses états, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1997, 192-193, nr. 49; P. WERY, Le
mandat, 2000, 279, nr. 248. Frankrijk: P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 295, nr. 556; R.
PERROT, “Le mandat irrévocable”, in Travaux de l’association Henri Capitant, Parijs, Dalloz, 1959, 449, nr. 6;
M. SALLE DE LA MARNIERRE, “Le mandat irrévocable”, RTDciv. 1937, 266, nr. 12.
392
Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de service,
Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 290, nr. 9. Frankrijk: L. JULLIOT DE LA MORANDIERE, Droit civil, t.3,
Parijs, Dalloz, 1967, nr. 427; P. LE TOURNEAU, “De l’évolution du mandat”, D. 1992, chron. XXXI, 159; H.
en L. MAZEAUD en J. MAZEAUD, Leçons de droit civil, t.3, Principaux contrats, Parijs, Montchrestien, 1960,
1161, nr. 1420 (“à condition que le mandat soit spécial à une affaire déterminée ou, au moins, limité dans le
temps”); M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 936, nr.
1492. Zie ook: J.-L. AUBERT, noot onder Cass.fr.civ. 16 juni 1970, D. 1971, 261 (“Elle exige seulement, dans
ce cas, que le mandat soit convenu pour un délai qui n’apparaisse pas trop long”).
393
T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 50, nr. 33; I. DEMUYNCK, “Het mandaat van
‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 19.
Frankrijk: M. SALLE DE LA MARNIERE, “Le mandat irrévocable”, RTDciv. 1937, 266, nr. 12
388
85
wordt geacht van openbare orde te zijn394. Elke conventionele bepaling die dit recht van de algemene
vergadering opheft of een beperking aanbrengt, is nietig395. De rechter kan deze nietigheid ambtshalve
inroepen en bevestiging door de vennootschap is niet mogelijk.
Men stelt soms ook dat een mandaat gegeven aan een advocaat om een cliënt in een rechtszaak te
vertegenwoordigen, steeds herroepbaar dient te zijn396. Een andere uitzondering betreft het mandaat
verleend tussen echtgenoten. In overeenstemming met artikel 219 B.W. kan iedere echtgenoot tijdens
het huwelijk aan de andere algemene of bijzondere last geven om hem te vertegenwoordigen in de
uitoefening van de bevoegdheden die zijn huwelijksvermogensstelsel hem laat of toekent. Die
lastgeving kan op grond van het tweede lid van voormeld wetsartikel te allen tijde worden herroepen
3. De sanctie bij miskenning van de bedongen onherroepelijkheid
132. SCHADEVERGOEDING. Indien de lastgever de lastgevingsovereenkomst herroept, niettegenstaande
de onherroepelijkheid werd bedongen, aanvaardt men doorgaans dat het mandaat wel degelijk een
einde neemt. Niemand zou tegen zijn wil vertegenwoordigd kunnen worden. De uitvoering in natura
van de verbintenis tot non facere, besloten in de onherroepelijkheidsclausule, zou niet mogelijk zijn.
De lasthebber verliest derhalve zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid, niettegenstaande de bedongen
onherroepelijkheid. De lastgever zal er, volgens deze strekking, wel toe gehouden zijn de lasthebber
schadeloos te stellen397.
Deze overwegingen brengen er bepaalde auteurs toe te stellen dat onherroepelijkheidsbedingen in
“gewone” mandaten kunnen worden geherkwalificeerd als bedingen die de herroeping van een
mandaat aan een schadeloosstelling van de lasthebber onderwerpen398.
394
Cass. 13 april 1989, Arr. Cass. 1988-89, 920, Pas. 1989, 825, RCJB 1991, 205, noot J.M. NELISSEN
GRADE, TRV 1989, 321, noot M. WYCKAERT; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 465, nr. 470; R. DEKKERS,
Handboek Burgerlijk recht, II, 1971, 738, nr. 1313; W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962, 305, nr.
219.
395
B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 313-315, nr. 557.
396
Gent 15 februari 1874, Pas. 1874, II, 227. Zie ook over het mandaat van een advocaat: Brussel 9 juli 1957,
RW 1957-58, k. 456; G. BELTJENS, Encyclopédie, 1907, 147, nr. 14; B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 320,
nr. 567; W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962, 307, voetnoot 1.
397
Zie voor de stelling dat schadevergoeding de sanctie is bij schending van de bedongen onherroepelijkheid
(Frankrijk): Cass.fr.civ. 5 februari 2002, D. 2002, jur. 2838, noot L. AYNES; P-H. ANTONMATTEI en J.
RAYNARD, Contrats spéciaux, Parijs, Litec, 2007, 370, nr. 498; G. BAUDRY-LACANTINERIE en A.
WAHL, Traité, t.24, 1907, 437, nr. 818; A. BENABENT, Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs,
Montchrestien, 2004, 446-447, nr. 679 en nr. 681; F. COLLART DUTILLEUL en P. DELEBECQUE, Contrats
civils en commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007, 526, nr. 635; R. DE QUENAUDON, “Mandat”, Jur.Cl. Civil Code,
1999-2000, nr. 40; P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 295-296, nr. 556; H. en L. MAZEAUD en
J. MAZEAUD, Leçons de droit civil, t.3, Principaux contrats, Parijs, Montchrestien, 1960, 1161, nr. 1420; P.
PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 42; S. VALORY, La potestativité, 1999, 470, nr. 831; J.
VIDAL, noot onder Cass.fr. 17 en 26 februari 1958, D. 1958, 543.
398
C. JASSOGNE en D. ETIENNE, “Les intermédiaires commerciaux sensu stricto: mandataires, courtiers,
commissionnaires, agents autonomes et représentants”, in C. JASSOGNE (ed.), Traité pratique de droit
commercial, t.2, Brussel, Story, 1992, 618, nr. 731; C. JASSOGNE, “L’intérêt commun, notion à géométrie
variable”, in B. PINCHART en J.-P. TRIAILLE (coord.), Les contrats de distribution commerciale en droit
belge et en droit français, Brussel, Larcier, 1996, 14. Zie tevens in die zin: G. BAUDRY-LACANTINERIE en
A. WAHL, Traité, t.24, 1907, 437, nr. 818 (“Stipuler l’irrévocabilité, ce n’est autre chose que de rendre les
dommages-intérêts obligatoires”); R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 514-515, nr. 647648 (“… le prétendu caractère irrévocable du mandat ne fait que traduire l’impossibilité d’une libre révocation,
c’est-à-dire sans préavis ni indemnisation du mandataire révoqué”); L. AYNES, noot onder Cass.fr.civ. 5
86
In het bijzonder wanneer de lastgever, niettegenstaande de onherroepelijk bedongen lastgeving, de
betrokken handeling zelf stelt (bijvoorbeeld door de betrokken goederen zelf te verkopen), aanvaardt
men doorgaans de geldigheid van die rechtshandeling. Volgens een groot gedeelte van de rechtsleer
behoudt de lastgever, in zijn hoedanigheid van eigenaar, immers ook bij een onherroepelijk mandaat
de bevoegdheid de betrokken handeling zelf te stellen399 De jegens derden gestelde rechtshandeling zal
wel degelijk gevolgen sorteren400. Evenwel schendt de lastgever door de rechtshandeling zelf te
stellen, zijn contractuele verplichting tot niet-handelen. Hierdoor komt zijn contractuele
aansprakelijkheid in het gedrang401.
133. VOORTZETTING VAN DE OVEREENKOMST. Men zou echter een ander standpunt kunnen
verdedigen, met name dat de onregelmatige opzegging (geschied met miskenning van een
onherroepelijkheidsbeding) geen effect mag sorteren. De herroepen lasthebber zou zich, volgens dit
standpunt, niet dienen te beperken tot het vorderen van schadevergoeding. Hij zou wel degelijk
uitvoering in natura kunnen vorderen402 en zo het behoud van zijn vertegenwoordigsmacht vragen. In
de mate de lastgever een rechtshandeling heeft gesteld ten aanzien van een derde met miskenning van
de bedongen onherroepelijkheid, zou de lasthebber de niet-tegenstelbaarheid ervan jegens hem kunnen
vorderen. Deze regel kent uitzondering, wanneer de derde waarmee werd gehandeld te goeder trouw
is. Om de niet-tegenstelbaarheid te bekomen, zal de miskende lasthebber met name de derdemedeplichtigheid aan contractbreuk van die derde dienen aan te tonen403.
Een uitzondering op de mogelijkheid voor de lasthebber om uitvoering in natura te vorderen kan
worden aanvaard, wanneer uit de overeenkomst blijkt dat partijen een andere bedoeling hadden met
het bedingen van “onherroepelijkheid”. Het komt voor dat partijen met het bedingen van
februari 2002, D. 2002, jur. 2839 (De auteur brengt “l’inefficacité des stipulations d’irrévocabilité” in verband
met de aard van de lastgevingsovereenkomst waarbij er sprake is van een ontdubbeling van de juridische
persoonlijkheid, wat gevaarlijk is).
399
Zie bijv.: Rb. Brussel 27 juni 1950, Pas. 1950, III, 82; L. SIMONT en J. DE GAVRE, “Examen”, RCJB
1977, 405-406, nr. 262. Frankrijk: J-L. AUBERT, noot onder Cass.fr.civ. 16 juni 1970, D. 1971, 262. Zie in
verband met de mogelijkheid voor de lastgever om van mening te veranderen voor “des motifs légitimes”,
ondanks een bedongen onherroepelijkheid in een lastgevingsovereenkomst voor het verkopen van een onroerend
goed: Bergen 25 maart 1986, Rev.not.b. 1986, 485.
400
(genuanceerd) P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000, 641-642, nr. 808; F.
NAVEZ, “La vente d’un bien par son propriétaire en violation de l’exclusivité accordée à l’agent immobilier”
(noot onder Luik 20 februari 1996), JLMB 1997, 1130-1131; W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962,
355, nr. 261; M. VANWIJCK-ALEXANDRE, Le contrat de mandat, Luik, Ed. juridiques de l’Université de
Liège, 2002, 27. Frankrijk: J.-L. AUBERT, noot onder Cass.fr.civ. 16 juni 1970, D. 1971, 262; R. DE
QUENAUDON, “Mandat”, Jur.Cl. Civil Code, 1999-2000, nr. 56 en verwijzigen aldaar; R. PERROT, “Le
mandat irrévocable”, in Travaux de l’association Henri Capitant, Parijs, Dalloz, 1959, 451, nr. 8. Voor een
grondige analyse van de mogelijkheid van de lastgever zich ertoe te verbinden geen handelingen te stellen, die
een inmenging betekenen in de aan de lasthebber toevertrouwde opdracht: W. VAN GERVEN,
Bewindsbevoegdheid, 1962, 349 e.v.
401
L. SIMONT en J. DE GAVRE, “Examen”, RCJB 1977, 405, nr. 262. Frankrijk: J.-L. AUBERT, noot onder
Cass.fr.civ. 16 juni 1970, D. 1971, 262.
402
P. WERY, Le mandat, 2000, 281, nr. 249. Zie ook: F. NAVEZ, “Les clauses d’exclusivité et d’irrévocabilité:
comparaison et nuances” (noot onder Rb. Luik 2 februari 1999), JLMB 1999, 1362 en verwijzingen aldaar, voor
het geval de lastgever rechtstreeks herroept (nl. door af te zien van het project als dusdanig). Frankrijk: M.
PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 938, nr. 1492. Hun
stelling is volgens WERY evenwel te absoluut. Partijen kunnen een andere bedoeling hebben gehad met het
bedingen van onherroepelijkheid.
403
P. WERY, Le mandat, 2000, 281, nr. 249. Zie ook (Frankrijk): M. SALLE DE LA MARNIERRE, “Le
mandat irrévocable”, RTDciv. 1937, 277-278.
87
onherroepelijkheid in werkelijkheid enkel een vergoeding willen garanderen aan de lasthebber voor
het geval van herroeping404.
VAN GERVEN maakt dienaangaande een onderscheid tussen een bedongen onherroepelijkheid waaraan
partijen slechts interne werking wilden verlenen en een bedongen onherroepelijkheid met externe
werking. In het eerste geval zal de lasthebber, niettegenstaande de bedongen onherroepelijkheid, bij
herroeping de bevoegdheid verliezen om nog handelingen te stellen (in naam en) voor rekening van de
lastgever. Hij zal wel aanspraak kunnen maken op het bedongen loon. Bij een herroeping van een
lastgeving waarvan de onherroepelijkheid externe werking heeft, zou de lasthebber deze herroeping
kunnen negeren405.
B. Onherroepelijkheid uit de aard (of van nature): het mandaat van
gemeenschappelijk belang
134. OVERZICHT VAN ONHERROEPELIJKE MANDATEN. In zijn bijdrage over het onherroepelijk mandaat
geeft PERROT als algemene richtlijn: “D’une manière générale, un mandat est irrévocable lors que
l’intérêt du mandant n’est plus seul en cause”406.
Men kan verschillende categorieën van lastgevingsovereenkomsten onderscheiden, waarvoor de
principiële ad nutum opzegbaarheid van de lastgeving niet geldt407. Een eerste categorie zijn de
mandaten in het gemeenschappelijk belang van de lastgever en de lasthebber. Ook het mandaat dat
(mede)408 in het belang van een derde is gesloten, dient hier te worden vermeld409. De lastgeving zal
D. ETIENNE, “La révocation du mandat à l’initiative du mandant” (noot onder Bergen 29 oktober 1991),
RRD 1992, 225; J. HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 1997, 1191, nr. 854; P. WERY, Le
mandat, 2000, 281, nr. 249. Zie ook: P.A. FORIERS en R. JAFFERALI, “Le mandat (1991 à 2004)”, in F.
GLANSDORFF (coord.), Actualités de quelques contrats spéciaux, Brussel, Bruylant, 2005, 110-111, nr. 39.
405
W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962, 308, nr. 223 en (voor de geldigheid van een bedongen
onherroepelijkheid met externe werking) 309 e.v.
406
R. PERROT, “Le mandat irrévocable”, in Travaux de l’association Henri Capitant, Parijs, Dalloz, 1959, 449,
nr. 7. Zie ook: C. JASSOGNE, “L’agent commercial et le représentant de commerce en droit belge”, in B.
PINCHART en J-P. TRIAILLE (coord.), Les contrats de distribution commerciale en droit belge et en droit
français, Brussel, Larcier, 1996, 14.
407
Wij lieten ons grotendeels inspireren door het overzicht dat WERY geeft van de lastgevingsovereenkomsten,
die als onherroepelijk uit hun aard worden beschouwd. Hij deelt deze gevallen in zes afzonderlijke categorieën
in: P. WERY, Le mandat, 2000, 284-285, nr. 253. Zie verder ook: M.E. STORME, “Hoever reikt de regel van de
onherroepelijkheid van een lastgeving van gemeenschappelijk belang in het bijzonder bij enkele toepassingen in
de notariële praktijk?”, T. Not. 1996, 7-19. In zijn bijdrage over de onherroepelijke lastgeving, noemt de auteur
de tegenstelling tussen enerzijds een lastgeving in het uitsluitend belang van de lastgever en anderzijds een
lastgeving in het gemeenschappelijk belang van lastgever en lasthebber onzuiver, omdat er nog andere
mogelijkheden zijn. Hij onderzoekt in de bijdrage o.m. de verbintenisrechtelijke gevolgen van de lastgeving in
het gemeenschappelijk belang van meerdere partijen en van de lastgeving in het belang van een derde, waarbij
deze zelf dan wel zijn vertrouweling volmacht krijgt.
408
Over de mogelijkheid om een lastgevingsovereenkomst te sluiten in het uitsluitende belang van een derde: P.
WERY, Le mandat, 2000, 74-75, nr. 17. Frankrijk: C. AUBRY en C. RAU, Droit civil français, t.6, Parijs,
Librairies techniques, 1975, 240, voetnoot 18; X., Mandat - Peine, in Répertoire pratique de législation, de
doctrine et de jurisprudence, t.8, Parijs, Dalloz, 1920, nr. 322.
409
G. BELTJENS, Encyclopédie, 1907, 146, nr. 11; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 48, nr. 30;
D. ETIENNE, “La révocation du mandat à l’initiative du mandant” (noot onder Bergen 29 oktober 1991), RRD
1992, 225; S. HEREMANS, “Le mandat”, in X., Les contrats spéciaux. Chronique de jurisprudence (19962000), Brussel, Larcier, 2002, 288, nr. 270; C. JASSOGNE, “L’agent commercial et le représentant de
commerce en droit belge”, in B. PINCHART en J.-P. TRIAILLE (coord.), Les contrats de distribution
commerciale en droit belge en en droit français, Brussel, Larcier, 1996, 14; F. LAURENT, Principes de droit
civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 114, nr. 104; A. SCHICKS en A. VANISTERBEEK, Traité- Formulaire de
404
88
slechts onherroepelijk worden na aanvaarding door de derde van het beding te zijnen behoeve410. Een
volgende categorie wordt gevormd door de mandaten die voorwaarde, gevolg of een wijze van
uitvoering zijn van een (wederkerige)411 overeenkomst412. Men denkt bijvoorbeeld aan een mandaat
om vrijwillig openbaar te verkopen, dat de uitvoeringsvoorwaarde uitmaakt van een andere
overeenkomst, in casu die van het omzetten van een gerechtelijke verkoop in een vrijwillige openbare
verkoop413. In dat geval wordt het mandaat een satelliet van de andere overeenkomst 414. De regels
eigen aan de lastgeving moeten dan wijken voor deze die het hoofdcontract beheersen. Ook de
mandaten met meerdere lastgevers met gemeenschappelijke belangen of met verschillende of
tegengestelde belangen, kunnen hier worden vermeld415.
135. PLAN . Hierna wordt dieper ingegaan op de theorie van het mandaat van gemeenschappelijk
belang, omdat men hier uitgaat van hun onherroepelijkheid. Deze theorie is niet alleen belangrijk in
het kader van lastgevingsovereenkomsten en van hun (on)opzegbaarheid. Soms wordt ook de
mogelijkheid van een ruimer toepassingsgebied, ten aanzien van andere overeenkomsten,
gesuggereerd.
la Pratique notarial. Le droit civil, t.3, Leuven, R. Fonteyn, 1926, 467, nr. 377; B. TILLEMAN, Lastgeving,
1997, 308, nr. 550; P. WERY, Le mandat, 2000, 285, nr. 253; P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté
unilatérale, 2008, 268, nr. 10. Frankrijk: C. AUBRY en C. RAU, Droit civil français, t.6, Parijs, Librairies
techniques, 1975, 279, nr. 193; G. BAUDRY-LACANTINERIE en A. WAHL, Traité, t.24, 1907, 431, nr. 810;
L. GUILLOUARD, Traités des contrats aléatoires & du mandat, Parijs, Pédone-Lauriel, 1893, 546, nr. 216; L.
JOSSERAND, Cours de droit civil positif français, t.2, Parijs, Recueil Sirey, 1933, 774, nr. 1423; M. PLANIOL
en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 936, nr. 1492; M. SALLE DE
LA MARNIERRE, “Le mandat irrévocable”, RTDciv. 1937, 255, nr. 8; X., Mandat - Peine, in Répertoire
pratique de législation, de doctrine et de jurisprudence, t.8, Parijs, Dalloz, 1920, nr. 322.
410
W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962, 328, nr. 240 en voetnoot 1 aldaar en 339, nr. 246; B.
TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 308, nr. 550.
411
Dit hoofdcontract is niet noodzakelijk een wederkerig contract: P. WERY, Le mandat, 2000, 285, nr. 253.
Ook in die zin: H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 465, voetnoot 1.
412
Brussel 22 juni 1820, Pas. 1820, II, 166; Brussel 13 juli 1953, RW 1953-54, 165; Gent 17 maart 1891, Pas.
1891, II, 298; Kh. Brussel 2 maart 1899, Pand.Per. 1899, 469, noot; Rb. Brugge 16 mei 1987, T. Not. 1987, 108;
G. BELTJENS, Encyclopédie, 1907, 146, nr. 12; F. DECKERS, Le mandat, in Répertoire notarial, Brussel,
Larcier, 1979, nr. 53; A. KLUYSENS, Beginselen, IV, 1952, 649, nr. 528; F. LAURENT, Principes de droit
civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 114, nr. 104; A. SCHICKS en A. VANISTERBEEK, Traité- Formulaire de
la Pratique notariale. Le droit civil, t.3, Leuven, R. Fonteyn, 1926, 467, nr. 377; P. WERY, Le mandat, 2000,
285, nr. 253; X., Pandectes belges, 1898, 1206, nr. 3567. Frankrijk: G. BAUDRY-LACANTINERIE en A.
WAHL, Traité, t.24, 1907, 432, nr. 810; L. GUILLOUARD, Traités des contrats aléatoires & du mandat, Parijs,
Pédone-Lauriel, 1893, 554, nr. 227; G. RIPERT en J. BOULANGER, Traité de droit civil, t.3, 1958, 711, nr.
2165; M. TROPLONG, Du mandat, du cautionnement et des transactions, in Le Droit civil, Brussel, Meline,
1846, 183, nr. 718; X., Mandat - Peine, in Répertoire pratique de législation, de doctrine et de jurisprudence,
t.8, Parijs, Dalloz, 1920, nr. 322.
413
Slechts onder die voorwaarde werd afgestapt van een gerechtelijke verkoop. De verkoper kon onder die
omstandigheden het mandaat dat hij had verleend, niet meer ad nutum herroepen: Rb. Brugge 16 mei 1987,
T.Not. 1987, 103. In een gelijkaardige zin (het hof heeft het over een mandaat van gemeenschappelijk belang):
Luik 13 mei 1997, RPS 1998, 202, noot H. MOUREAU TAYMANS D’EYPERNON (“… que ce mandat
d’intérêt commun constitue une des clauses essentielles du compromis de vente; qu’il est dès lors ‘par nature
irrévocable unilatéralement, comme un contrat synallagmatique”) .
414
Rb. Antwerpen 30 juni 1888, Pas. 1889, II, 374; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 463-465, nr. 469 (die deze
mandaten onder de hoofding “des conventions contraires au droit de révocation ‘ad nutum’-Mandat
irrévocable” plaatst); T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 49, nr. 31; P. WERY, Le mandat, 2000,
285, nr. 253.
415
Zie over de geldigheid van mandaten verleend door meerdere lastgevers wiens belangen niet samenvallen: P.
WERY, Le mandat, 2000, 74, nr. 17.
89
Er wordt eerst aangegeven wat onder “mandaat van gemeenschappelijk belang” dient te worden
begrepen (1). Het criterium om mandaten van gemeenschappelijk belang van “gewone” mandaten te
onderscheiden, blijkt immers niet zo duidelijk te zijn. Aanwijzingen treft men in de rechtspraak, maar
voor een definitie van een mandaat van gemeenschappelijk belang dient men zich tot de doctrine te
wenden. Deze mandaten zijn bovendien niet onder alle omstandigheden onherroepelijk (2).
Rechtspraak en rechtsleer formuleerden immers uitzonderingen op de principiële onherroepbaarheid
van dergelijke mandaten. Ten slotte wordt aangegeven welke sanctie kan worden toegepast, in geval
een onherroepelijk mandaat van gemeenschappelijk belang toch wordt herroepen en geen
uitzonderingssituatie voorhanden is (3).
1. Begrip
136. SITUERING VAN DE THEORIE. Zoals reeds is gebleken, voorziet het Burgerlijk Wetboek in een
ruime opzeggingsbevoegdheid voor de lastgever. De lastgeving die de opstellers van het Burgerlijk
Wetboek voor ogen hadden, betreft eerder een “gewone”416 lastgevingsovereenkomst. Bij een
dergelijke lastgeving geeft een lastgever de bevoegdheid aan een lasthebber om in zijn naam en voor
zijn rekening een opdracht uit te voeren, bijvoorbeeld omdat hij zelf de fysieke afstand niet wenst te
overbruggen teneinde de rechtshandeling zelf te stellen. Degene die werkelijk geïnteresseerd is in de te
stellen rechtshandeling is dan de lastgever. De ruime opzeggingsmogelijkheid voor de lastgever blijkt
echter niet voor alle lastgevingsovereenkomsten wenselijk. Precies in het geval dat het mandaat niet in
het uitsluitende belang van de lastgever bestaat, maar mede in het belang van de lasthebber is gesloten,
stelt het probleem zich scherp. De rechtspraak, hierin gevolgd door de rechtsleer, is aan de
verzuchtingen van de praktijk tegemoet gekomen en heeft het toepassingsgebied van de bepalingen uit
het Burgerlijk Wetboek die een opzeggingsbevoegdheid ad nutum inhouden, ingeperkt. Deze
wettelijke opzeggingsregels gelden met name niet voor de beëindiging van mandaten van
gemeenschappelijk belang. Voor mandaten van gemeenschappelijk belang gaat men, in tegenstelling
tot het uitgangspunt dat in het Burgerlijk Wetboek wordt gehuldigd, uit van de principiële
onherroepelijkheid.
137. OMSCHRIJVING IN DE RECHTSPRAAK. Het Hof van Cassatie geeft in zijn mijlpaalarrest van 28 juni
1993417 aan dat “onder meer”418 sprake is van een mandaat van gemeenschappelijk belang wanneer de
opdracht van de lasthebber bestaat “in het maken van een werk voor de uitvoering waaraan de beide
partijen noodzakelijk moeten samenwerken en deelnemen”419. Het bestreden arrest420 oordeelt dat de
betrokken lastgeving een lastgeving in het gemeenschappelijk belang is, nu dat soort lastgeving
Deze term (“mandat ordinaire”) wordt gebruikt bij: C. JASSOGNE en D. ETIENNE, “Les intermédiaires
commerciaux sensu stricto: mandataires, courtiers, commissionnaires, agents autonomes et représentants”, in C.
JASSOGNE (ed.), Traité pratique de droit commercial, t.2, Brussel, Story, 1992, 618 e.v; D. ETIENNE, “La
révocation du mandat à l’initiative du mandant” (noot onder Bergen 29 oktober 1991), RRD 1992, 224 e.v.
417
Voorheen was dit begrip of toch het concept al terug te vinden in de Belgische rechtspraak ten gronde, bijv.:
Rb. Brussel 29 juni 1892, JT 1892, k. 933, Pand.Per. 1892, 704; Rb. Gent 6 juli 1898, bevestigd door Gent 27
januari 1900, BJ 1900, k. 393; Brussel 9 maart 1910, Pas. 1910, II, 213, noot, BJ 1910, k. 493; Kh. Brussel 16
april 1927, BJ 1928-29, k. 91; Bergen 29 oktober 1991, RRD 1992, 222, noot D. ETIENNE.
418
Het Hof van Cassatie laat hiermee de deur open voor andere criteria: I. SAMOY, Middellijke
vertegenwoordiging, 2005, 98, voetnoot 254 aldaar.
419
Cass. 28 juni 1993, Arr.Cass. 1993, 640, Pas. 1993, 628, RW 1993-94, 1425, noot A. VAN OEVELEN,
T.Not. 1994, 225.
420
Bergen 29 oktober 1991, RRD 1992, 222, noot D. ETIENNE.
416
90
“toestanden betreft waar de lasthebber eigen belangen nastreeft naast het vertegenwoordigen van de
lastgever, of lastgevingen die ‘samenhangen’ met wederkerige overeenkomsten; dat de
lastgevingovereenkomst, in dat geval, tot een meer omvattende verrichting behoort waarin ieders
belangen een gemeenschappelijk doel dienen”421. De beide omschrijvingen laten aanvoelen waar het
bij een mandaat van gemeenschappelijk belang om gaat, zonder evenwel een echte definitie te geven.
138. CRITERIUM IN DE DOCTRINE. In de doctrine is het mandaat van gemeenschappelijk belang al vaak
bestudeerd422. Men is het erover eens dat het vereiste belang dat de lasthebber dient te hebben om van
een mandaat van gemeenschappelijk belang te gewagen, niet om het even welk belang kan betreffen.
Dat de lasthebber een loon ontvangt, is in geen geval voldoende om tot het bestaan van een dergelijk
eigen belang te besluiten en derhalve van een mandaat van gemeenschappelijk belang te gewagen423.
SALLE DE LA MARNIERRE stelt dat in dat geval “le mandataire n’est pas intéressé au maintien du
mandat lui-même, mais seulement au salaire, qui n’est qu’un élément secondaire de l’opération et ne
suffit pas, en dehors d’une clause expresse, à autoriser une dérogation au principe de
révocabilité ”424.
421
Stelt dat het Hof van Cassatie meer de vereiste samenwerking tussen partijen beklemtoont om een mandaat
als een mandaat van gemeenschappelijk belang te beschouwen, dan het feit dat de lasthebber blijk moet geven
van een eigen belang, al dan niet voortvloeiend uit een met de lastgevingsovereenkomst verbonden
overeenkomst: I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot
onder Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 194. Ook in die zin: J. HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”,
TPR 1997, 1190, nr. 854.
422
O.m. I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder
Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 191-195; I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 98, nr. 130 e.v.;
(zeer genuanceerd) M.E STORME, “Hoever reikt de regel van de onherroepelijkheid van een lastgeving van
gemeenschappelijk belang in het bijzonder bij enkele toepassingen in de notariële praktijk?”, T.Not. 1996, 7-19;
A VAN OEVELEN, “De principiële onherroepelijkheid van een lastgeving van gemeenschappelijk belang”
(noot onder Cass. 28 juni 1993), RW 1993-94, 1426-1430. Frankrijk: J. GHESTIN, “Le mandat d’intérêt
commun”, in Les activités et les biens de l’entreprise, Mélanges offerts à Jean Derruppé, Parijs, Litec, 1991,
105-115; R. PERROT, “Le mandat irrévocable”, in Travaux de l’association Henri Capitant, Parijs, Dalloz,
1959, 445-455; M. SALLE DE LA MARNIERRE, “Le mandat irrévocable”, RTDciv. 1937, 241-280. Zie ook
over het begrip “gemeenschappelijk belang”: T. HASSLER, “L’intérêt commun”, RTDcom. 1984, 581-638.
423
Hierover bestaat een grote mate van eensgezindheid: H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 464, nr. 469; I.
DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass. 28
juni 1993), R.Cass. 1993, 192; D. ETIENNE, “La révocation du mandat à l’initiative du mandant” (noot onder
Bergen 29 oktober 1991), RRD 1992, 224; A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 648, nr. 528; W. VAN
GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962, 335, nr. 243 (wijst erop dat het belang dat de lastgever als gevolg van het
loon heeft in de instandhouding van de opdracht, eerder een gevolg is van de opdracht dan de bestaansreden); A.
VAN OEVELEN, “De principiële onherroepelijkheid van een lastgeving van gemeenschappelijk belang” (noot
onder Cass. 28 juni 1993), RW 1993-94, 1430, nr. 11; P. WERY, Le mandat, 2000, 286, nr. 254. Frankrijk:
Cass.fr.civ. 4 maart 1914, S. 1914, I, 296; C. ATIAS, noot onder Cass.fr.civ. 27 april 1988, D. 1989, 353; C.
AUBRY en C. RAU, Droit civil français, t.6, Parijs, Librairies techniques, 1975, 279-280, nr. 193; A.
BENABENT, Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 448, nr. 682; J.
HEMARD, noot onder Aix-en-Provence 31 oktober 1963, JCP 1964, II 13647; J. HUET, Les principaux
contrats spéciaux, 2001, 1198, nr. 31277; L. JOSSERAND, Cours de droit civil positif français, t.2, Parijs,
Recueil Sirey, 1933, 774, nr. 1423; J. LAMBERT, noot onder Cass.fr.com. 8 oktober 1969, D. 1970, 146-147; R.
PERROT, “Le mandat irrévocable”, in Travaux de l’association Henri Capitant, Parijs, Dalloz, 1959, 450, nr. 7;
P. PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 42; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit
civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 936, nr. 1492; M. SALLE DE LA MARNIERRE, “Le mandat
irrévocable”, RTDciv. 1937, 256, nr. 8. Vgl. evenwel: C. BEUDANT, Cours de droit civil français, t.12, Parijs,
Rousseau, 1947, 375, nr. 336.
424
M. SALLE DE LA MARNIERRE, “Le mandat irrévocable”, RTDciv. 1937, 257, nr. 9.
91
Het belang dat de lasthebber heeft bij de onderliggende rechtsverhouding zelf is derhalve niet zo
relevant425. Om een mandaat als een mandaat van gemeenschappelijk belang te kwalificeren dienen de
partijen persoonlijk geïnteresseerd te zijn in het voorwerp van die rechtsverhouding. Het belang van de
partijen dient met name het verwezenlijken van de opdracht (de te stellen rechtshandeling) te
betreffen426, zo blijkt ook uit de overwegingen van het Hof van Cassatie in voormeld arrest van 28 juni
1993. In tegenstelling tot zgn. “gewone” mandaten, dient de lasthebber een eigen belang te hebben bij
de uitvoering van de opdracht, een belang dat niet voortvloeit uit zijn hoedanigheid als partij in de
lastgevingsovereenkomst427.
139. DEFINITIE UIT DE DOCTRINE. De definitie die de Franse auteur LAMBERT heeft gegeven is
duidelijk en krijgt ook in België veel bijval428: “que la définition de l’intérêt commun … réside dans
l’intérêt personnel qu’a le mandataire comme le mandant à mener à bonne fin la mission dont il est
investi parce qu’il s’agit de l’administration d’un bien sur lequel mandataire et mandant ont l’un et
l’autre des droits directs et qui en ce sens est leur chose commune; ou encore lorsque la mission du
mandataire est de réaliser une œuvre qui postule nécessairement la collaboration et la participation
des deux parties à son accomplissement”429.
140. BEOORDELING DOOR RECHTER. Of een mandaat in concreto kan worden gekwalificeerd als “in
het uitsluitende belang” of “in het gemeenschappelijk belang” behoort tot de beoordelingsbevoegdheid
van de feitenrechter430. Hij zal zich hierbij laten leiden door de aard zelf van het contract of door de
specifieke omstandigheden431. Zijn beoordeling is echter niet volledig verstoken van een mogelijke
425
I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 98, nr. 130; P. WERY, Le mandat, 2000, 286, nr. 254. Zie
ook de overwegingen van het Hof van Cassatie in zijn arrest van 28 juni 1993 inzake de toepassing van de
artikelen 2003 en 2004 B.W. Frankrijk: F. COLLART DUTILLEUL en P. DELEBECQUE, Contrats civils en
commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007, 568-569, nr. 674; R. DE QUENAUDON, “Mandat”, Jur.Cl. Civil Code,
1999-2000, nr. 32; P. PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 42; A. RABREAU, “Précisions sur le
régime de la révocation du mandat d’intérêt commun” (noot onder Cass.fr.civ. 2 oktober 2001), Defrénois 2002,
322.
426
I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass.
28 juni 1993), R.Cass. 1993, 192; J. HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 1997, 1189, nr. 854;
I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 98, nr. 130. Frankrijk: A. BENABENT, Les contrats
spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 448, nr. 682; P. PETEL, Le contrat de mandat,
Parijs, Dalloz, 1994, 42; M. SALLE DE MARNIERRE, “Le mandat irrévocable”, RTDciv. 1937, 256-257, nr. 9
(“Ce qui intéresse le mandataire ou le tiers, c’est le maintien du pouvoir de représentation. Car il est nécessaire
pour que le but que se proposaient les parties soit atteint”). Zie over het criterium ook: J. HUET, Les principaux
contrats spéciaux, 2001, 1198-1199, nr. 31278.
427
I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 98, nr. 130.
428
A. VAN OEVELEN, “De principiële onherroepelijkheid van een lastgeving van gemeenschappelijk belang”
(noot onder Cass. 28 juni 1993), RW 1993-94, 1429, nr. 10; P. WERY, Le mandat, 2000, 287, nr. 254. De
auteurs wijzen erop dat deze definitie ook voor het Hof van Cassatie (wellicht) als inspiratiebron diende voor
zijn arrest van 28 juni 1993. Verwijst verder ook naar deze definitie: I. SAMOY, Middellijke
vertegenwoordiging, 2005, 99, nr. 132.
429
J. LAMBERT, noot onder Cass.fr.com. 8 oktober 1969, D. 1970, 147.
430
Cass.fr. 6 januari 1873, D. 1873, 116, noot; Cass.fr. 11 februari 1891, D. 1891, 197; Cass.fr. 1 mei 1907, D.
1907, I, 435, noot; G. BAUDRY-LACANTINERIE en A. WAHL, Traité, t.24, 1907, 431, nr. 810; J. HUET, Les
principaux contrats spéciaux, 2001, 1198, nr. 31278; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil
français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 936, nr. 1492; M. SALLE DE LA MARNIERRE, “Le mandat irrévocable”,
RTDciv. 1937, 256, nr. 8.
431
C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 165, nr. 306; I. DEMUYNCK, “Het
mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass. 28 juni 1993), R.Cass.
1993, 193.
92
cassatiecontrole432. De feitenrechter die bijvoorbeeld het bestaan van een mandaat van
gemeenschappelijk belang zou afleiden uit de enkele vaststelling dat het mandaat bezoldigd is, zal
worden afgestraft in cassatie433.
141. HANDELSZAKEN. Het mandaat van gemeenschappelijk belang vindt een belangrijke toepassing in
handelszaken. Het gemeenschappelijke belang kan daar bestaan in het belang dat beide partijen
hebben bij de groei van een onderneming door het uitbouwen van gezamenlijk clientèle, waarbij de
lastgever goederen van een bepaalde kwaliteit produceert en de lasthebber zijn contacten en zijn
bekwaamheid en het vertrouwen dat hij geniet, aanbrengt434. DELAHAYE stelt dat in het handelsrecht
een professionele lasthebber, die zijn economische bestaansreden dankt aan het sluiten van
overeenkomsten, een eigen persoonlijk belang heeft verschillend van het overeengekomen loon. Voor
deze auteur is er sowieso sprake van een gemeenschappelijk belang435.
142. ONDERDEEL VAN ANDERE OVEREENKOMST. Vaak is er sprake van een mandaat van
gemeenschappelijk belang indien de lastgeving bijzaak, voorwaarde, gevolg of derhalve onderdeel is
van een ander contract of een middel om de uitvoering van een ander contract te verwezenlijken of te
vergemakkelijken436.
2. Herroeping van een mandaat van gemeenschappelijk belang
143. UITGANGSPUNT: ONHERROEPELIJKHEID. De kwalificatie van een mandaat als een mandaat in het
uitsluitende belang van de lastgever dan wel als een mandaat van gemeenschappelijk belang, is
bijzonder relevant bij de herroeping of de opzegging van de lastgevingsovereenkomst 437. Voor
mandaten van gemeenschappelijk belang geldt de ad nutum herroepbaarheid, zoals voorzien in de
artikelen 2003 en 2004 B.W., niet. Het recht van de lastgever om overeenkomstig voormelde
R. DE QUENAUDON, “Mandat”, Jur.Cl. Civil Code, 1999-2000, nr. 31; J. HUET, Les principaux contrats
spéciaux, 2001, 1198, nr. 31278.
433
M. SALLE DE LA MARNIERRE, “Le mandat irrévocable”, RTDciv. 1937, 256, nr. 8. Zie ook in het
Belgische recht: P. WERY, Le mandat, 2000, 286, nr. 254.
434
Brussel 12 november 1971, JT 1972, 302; I. SAMOY, Middelijke vertegenwoordiging, 2005, 99, nr. 131; P.
WERY, Le mandat, 2000, 287, nr. 254. Frankrijk: Cass.fr. 8 oktober 1969, D. 1970, 143 (eerste arrest);
Cass.fr.civ. 2 december 1997, Gaz.Pal. 1998, 195, concl. SAINTE-ROSE; P.-H. ANTONMATTEI en J.
RAYNARD, Contrats spéciaux, Parijs, Litec, 2007, 372, nr. 499; F. COLLART DUTILLEUL en P.
DELEBECQUE, Contrats civils et commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007, 558-569, nr. 674 en voetnoot 8 aldaar; J.
GHESTIN, “Le mandat d’intérêt commun”, in Les activités et les biens de l’entreprise, Mélanges offerts à Jean
Derruppé, Parijs, Litec, 1991, 112-113; J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1198-1199, nr. 31278;
J. LAMBERT, noot onder Cass.fr.com. 8 oktober 1969, D. 1970, 147; P. PETEL, Le contrat de mandat, Parijs,
Dalloz, 1994, 42.
435
T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 51, nr. 34. Zie ook in een gelijkaardige zin voor mandaten
die voortvloeien uit een professionele activiteit: R. DEKKERS, “De la rupture des contrats à durée illimitée”
(noot onder Gent 17 januari 1956), RCJB 1957, 318.
436
I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass.
28 juni 1993), R.Cass. 1993, 192; J. HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 1997, 1189-1190, nr.
854. Zie voor een toepassing: Brussel 13 juli 1953, RW 1953-54, 165. Dat een mandaat onderdeel uitmaakt van
een andere overeenkomst maakt evenwel niet het algemene criterium van een mandaat van gemeenschappelijk
belang uit: (Frankrijk) J. LAMBERT, noot onder Cass.fr.com. 8 oktober 1969, D. 1970, 147; A. VAN
OEVELEN, “De principiële onherroepelijkheid van een lastgeving van gemeenschappelijk belang” (noot onder
Cass. 28 juni 1993), RW 1993-94, 1430, nr. 11.
437
Zie bijv.: Rb. Dendermonde 16 maart 1935, Pas. 1936, III, 73.
432
93
wetsbepalingen de lastgeving te herroepen, is van toepassing op de lastgeving waarvan het voorwerp
alleen de lastgever aanbelangt. Dit volgt uit het arrest van het Hof van Cassatie van 28 juni 1993438.
144. GRONDSLAG VAN DE ONHERROEPELIJKHEID. De juridische grondslag van de principiële
onherroepelijkheid van het mandaat van gemeenschappelijk belang vindt het Hof van Cassatie precies
in dat gemeenschappelijke belang. Het Hof knoopt de onherroepelijkheid dan ook vast aan de aard van
dergelijke lastgevingsovereenkomst en niet zozeer aan de (vermoedelijke) gemeenschappelijke
bedoeling van partijen439. VAN OEVELEN wijst er op dat, indien het mandaat van gemeenschappelijk
belang een accessoir onderdeel is van een andere hoofdovereenkomst, een bijkomende juridische
grondslag kan worden gevonden in het adagium accessorium sequitur principale440. Partijen kunnen
dan het gegeven mandaat slechts herroepen in de mate de hoofdovereenkomst kan worden herroepen.
145. UITZONDERLIJKE HERROEPBAARHEID. In navolging van de Franse cassatierechtspraak441,
vermeldt het Belgische Hof van Cassatie in zijn arrest van 28 juni 1993 drie uitzonderingen op de
principiële onherroepelijkheid van het mandaat van gemeenschappelijk belang. Het mandaat is met
name toch “herroepbaar” bij wederzijdse toestemming, in geval een in rechte erkende wettige reden
voorhanden is of met toepassing van de bijzondere bedingen en voorwaarden van de onderliggende
rechtsverhouding. Hierna worden deze drie uitzonderingen op de principiële onherroepelijkheid kort
besproken.
146. WEDERZIJDSE TOESTEMMING. De lastgevingsovereenkomst kan vooreerst beëindigd worden met
wederzijdse toestemming. Deze uitzondering is een toepassing van artikel 1134, lid 2 B.W. (mutuus
dissensus). Hier is per definitie geen sprake van een beëindiging door de wilsuiting van één van de
contractpartijen.
147. WETTIGE REDEN: BEGRIP. Ten tweede is een mandaat van gemeenschappelijk belang herroepbaar
wanneer een in rechte erkende wettige reden voorhanden is. Deze tweede uitzondering op de
principiële onherroepelijkheid kan niet worden herleid tot de mogelijkheid van gerechtelijke
438
Cass. 28 juni 1993, Arr.Cass. 1993, 640, Pas. 1993, 628, RW 1993-94, 1425, noot A. VAN OEVELEN,
T.Not. 1994, 225.
439
I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass.
28 juni 1993), R.Cass. 1993, 192; A. VAN OEVELEN, “De principiële onherroepelijkheid van een lastgeving
van gemeenschappelijk belang” (noot onder Cass. 28 juni 1993), RW 1993-94, 1427-1428, nr. 6 en 1430, nr. 12.
Zie in die zin over de grondslag ook (Frankrijk): M. SALLE DE LA MARNIERRE, “Le mandat irrévocable”,
RTDciv. 1937, 252, nr. 6 en 256, nr. 9. Vgl.: X., noot onder Brussel 9 maart 1910, Pas. 1910, II, 213; H. DE
PAGE, Traité, t.5, 1975, 463-465, nr. 469, C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story,
1978, 164 e.v.; M.E. STORME, “Hoever reikt de regel van de onherroepelijkheid van een lastgeving van
gemeenschappelijk belang in het bijzonder bij enkele toepassingen in de notariële praktijk?”, T. Not. 1996, 8, nr.
3; (het bestreden arrest) Bergen 29 oktober 1991, RRD 1992, 222, noot D. ETIENNE. Vgl. voor Frankrijk: H. en
L. MAZEAUD en J. MAZEAUD, Leçons de droit civil, t.3, Principaux contrats, Parijs, Montchrestien, 1960,
1162-1163, nr. 1421-1422 (die de grondslag voor de onopzegbaarheid vinden in de uitgedrukte of vermoedde wil
van de partijen); M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954,
936, nr. 1492 (“interprétant l’intention des parties”).
440
A. VAN OEVELEN, “De principiële onherroepelijkheid van een lastgeving van gemeenschappelijk belang”
(noot onder Cass. 28 juni 1993), RW 1993-94, 1427-1428, nr. 6.
441
Cass. fr. 6 januari 1873, D. 1873, I, 116, noot; Cass.fr. 11 februari 1891, D. 1891, I, 197; Cass.fr. 26 februari
1958, D. 1958, 541, noot J. VIDAL; Cass.fr.com. 10 november 1959, JCP 1960, II 11509, noot M.T.;
Cass.fr.com. 8 oktober 1969, D. 1970, 143, noot J. LAMBERT.
94
ontbinding bij wanprestatie, zoals voorzien in artikel 1184 B.W.442 Hoewel een contractuele fout
ongetwijfeld een reden tot beëindiging van de lastgeving van gemeenschappelijk belang is, behelst het
ruimere begrip “een in rechte erkende wettige reden” (eveneens) omstandigheden die niet in de figuur
van de ontbinding wegens wanprestatie kunnen worden ingepast.
Niet alleen zou een lichte fout volstaan443, er komen tevens omstandigheden in aanmerking die men
niet als fout kan kwalificeren, zoals de reorganisatie van de onderneming, (althans wanneer hiermee
bijvoorbeeld het gezonde voortbestaan van de onderneming wordt beoogd)444, het stopzetten van de
productie van de goederen waarvan de lasthebber de verkoop op zich nam445, concurrentie tussen
partijen446 of specifieke omstandigheden zodat de herroeping de aangevatte totale verrichting in het
geheel niet hindert447-448. Overigens geldt de herroeping op grond van wettige redenen eveneens voor
kosteloze mandaten449, die in beginsel niet kunnen worden ontbonden op grond van artikel 1184 B.W.
(supra nr. 104).
442
P. WERY, Le mandat, 2000, 288-289, nr. 255. Frankrijk: C. AUBRY en C. RAU, Droit civil français, t.6,
Parijs, Librairies techniques, 1975, 280, nr. 193; J. GHESTIN, “Le mandat d’intérêt commun”, in Les activités et
les biens de l’entreprise, Mélanges offerts à Jean Derruppé, Parijs, Litec, 1991, 107. Vgl.: I. DEMUYNCK,
“Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass. 28 juni 1993), R.Cass.
1993, 193 (die onder wettig erkende grond “de ontbinding wegens wanprestatie, de schorsing of verbreking
wegens toeval of overmacht, de vernietiging wegens benadeling, enz.” begrijpt); B. TILLEMAN, Lastgeving,
1997, 324 e.v.
443
P. WERY, Le mandat, 2000, 282, nr. 250 en 289, nr. 255; I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005,
100, voetnoot 261. Frankrijk: J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1199, voetnoot 53.
444
P.-H. ANTONMATTEI en J. RAYNARD, Contrats spéciaux, Parijs, Litec, 2007, 371, nr. 499 en voetnoot 13
aldaar; A. BENABENT, Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 448, nr. 683;
J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1199-1200, nr. 31279 en voetnoot 54 aldaar; J. LAMBERT,
noot onder Cass.fr.com. 8 oktober 1969, D. 1970, 146; P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz,
Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 412; P. PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz,
1994, 43. Het motief van reorganisatie wordt evenwel niet onder alle omstandigheden als een wettige reden voor
herroeping aanvaard, o.m.: Cass.fr.com. 21 januari 1969, Bull.civ. IV, nr. 22; Cass.fr.com. 8 oktober 1969,
Bull.civ. IV, 269, D. 1970, 143, noot J. LAMBERT; R. DE QUENAUDON, “Mandat”, Jur.Cl. Civil Code, 19992000, nr. 53; J. GHESTIN, “Le mandat d’intérêt commun”, in Les activités et les biens de l’entreprise, Mélanges
offerts à Jean Derruppé, Parijs, Litec, 1991, 107-109; P. LEVEL, noot onder Cass.fr.com. 28 juni 1967, JCP
1967, II 15290bis; P. PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 43.
445
I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass.
28 juni 1993), R.Cass. 1993, 194; A. VAN OEVELEN, “De principiële onherroepelijkheid van een lastgeving
van gemeenschappelijk belang” (noot onder Cass. 28 juni 1993), RW 1993-94, 1428, nr. 7. Frankrijk:
Cass.fr.com. 28 juni 1967, JCP 1967, II 15290bis en noot P. LEVEL; Cass.fr.com. 10 maart 1976, D. 1976,
somm. 49, noot; J. GHESTIN, “Le mandat d’intérêt commun”, in Les activités et les biens de l’entreprise,
Mélanges offerts à Jean Derruppé, Parijs, Litec, 1991, 107; J. HEMARD, “Ventes, transports et autres contrats
commerciaux”, RTDcom. 1968, 111, nr. 4; P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire
de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 412.
446
P. WERY, Le Mandat, 2000, 289, nr. 255. Frankrijk: F. COLLART DUTILLEUL en P. DELEBECQUE,
Contrats civils en commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007, 567, nr. 673.
447
Bergen 29 oktober 1991, RRD 1992, 222, noot D. ETIENNE en Cass. 28 juni 1993, Arr.Cass. 1993, 640, Pas.
1993, 628, RW 1993-94, 1425, noot A. VAN OEVELEN, T.Not. 1994, 225; C. JASSOGNE en D. ETIENNE,
“Les intermédiaires commerciaux sensu stricto: mandataires, courtiers, commissionnaires, agents autonomes et
représentants”, in C. JASSOGNE (ed.), Traité pratique de droit commerciale, t.2, Brussel, Story, 1992, 620, nr.
733; Y. MERCHIERS, Bijzondere overeenkomsten, Antwerpen, Kluwer, 2000, 293; I. SAMOY, Middellijke
vertegenwoordiging, 2005, 100, nr. 133.
448
Herkent hierin een toepassing van het verbod op rechtsmisbruik: I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging,
2005, 100-101, nr. 133.
449
P. WERY, Le mandat, 2000, 288, nr. 255.
95
148. WETTIGE REDEN: RECHTERLIJKE TUSSENKOMST. Daar de wettige reden in rechte erkend dient te
zijn, is een voorafgaande rechterlijke tussenkomst vereist, zoals het geval is bij een ontbinding wegens
wanprestatie450. Evenwel zou, onder dezelfde voorwaarden als waarin een buitengerechtelijke
ontbinding wegens wanprestatie wordt toegestaan, een buitengerechtelijke herroeping kunnen
geschieden451.
Deze noodzaak tot een voorafgaande rechterlijke tussenkomst, tilt deze herroepingsmogelijkheid naar
onze mening uit het domein van de opzegging. Een opzegging vergt immers geen voorafgaande
rechterlijke interventie.
149. BEDONGEN HERROEPELIJKHEID. De derde uitzondering ziet het Hof van Cassatie in de toepassing
van de bijzondere bedingen en voorwaarden van de overeenkomst. De principiële onherroepelijkheid
van een mandaat van gemeenschappelijk belang is immers een regel van suppletief recht, zodat
partijen in hun overeenkomst een afwijkende regeling kunnen opnemen452. Partijen kunnen bepalen
dat het mandaat van gemeenschappelijk belang kan worden herroepen zonder dat een vergoeding
verschuldigd is door de herroepende partij453. In beginsel staat een dergelijk beding er niet aan in de
weg dat de herroepen partij het bestaan van rechtsmisbruik, bij de uitoefening van het contractueel
recht tot herroeping door de herroepende partij, aantoont454. De Franse rechtspraak lijkt te vereisen dat
bij de herroeping van een mandaat van gemeenschappelijk belang op grond van een contractueel
beding, een opzeggingstermijn zou worden gerespecteerd, tenzij dit mandaat herroepen wordt wegens
een wettige reden of met instemming van de lasthebber455.
150. MANDAAT VAN ONBEPAALDE DUUR. Hoewel het Hof van Cassatie het in zijn arrest van 28 juni
1993 over drie uitzonderingen op de principiële onherroepelijkheid van het mandaat van
gemeenschappelijk belang heeft, stelt WERY dat men een vierde uitzondering zou kunnen toevoegen.
Inderdaad kan een mandaat van gemeenschappelijk belang gesloten voor een onbepaalde duur steeds
worden opgezegd456. Deze mogelijkheid is een toepassing van het gemeen recht inzake de opzegging
450
In die zin: P. WERY, Le mandat, 2000, 289-290, nr. 255; I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005,
101, nr. 133.
451
P. WERY, Le mandat, 2000, 289-290, nr. 255; I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 101, nr.
133. Voor de mogelijkheid en voorwaarden van de buitengerechtelijke ontbinding, zie: supra nr. 42 e.v.
452
Cass. 28 juni 1993, Arr.Cass. 1993, 640, Pas. 1993, 628, RW 1993-93, 1425 en noot A. VAN OEVELEN, p.
1428, nr. 7, T.Not. 1994, 225; P. WERY, Le mandat, 2000, 288, nr. 255. Ook in Frankrijk kunnen contractuele
bedingen in die zin: P.-H. ANTONMATTEI en J. RAYNARD, Contrats spéciaux, Parijs, Litec, 2007, 371, nr.
499; R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 509-513, nr. 638-645; J. HUET, Les principaux
contrats spéciaux, 2001, 1200-1201, nr. 31279 en nr. 31281.
453
I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass.
28 juni 1993), R.Cass. 1993, 194; A. VAN OEVELEN, “De principiële onherroepelijkheid van een lastgeving
van gemeenschappelijk belang” (noot onder Cass. 28 juni 1993), RW 1993-94, 1428, nr. 7. Frankrijk: A.
BENABENT, Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 448-449, nr. 683; J.
HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1200-1201, nr. 31281.
454
I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass.
28 juni 1993), R.Cass. 1993, 195. Frankrijk: P.L., noot onder Cass. fr.com. 3 december 1963, JCP 1964, II
13512; J. HEMARD, noot onder Aix-en-Provence 31 oktober 1963, JCP 1964, II 13647.
455
I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass.
28 juni 1993), R.Cass. 1993, 194 en voetnoot 59 aldaar. Frankrijk: P. MALAURIE et al., Les contrats
spéciaux, 2007, 297, nr. 557. Anders: J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1200-1201, nr. 31281
en voetnoten aldaar (“Les tribunaux admettent même la licéité des clauses de résiliation réciproque sans préavis,
ni indemnité”).
456
P. WERY, Le mandat, 2000, 288, nr. 255. Zie verder: I. DEMUYNCK, “Het mandaat van
‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 193; B.
96
van overeenkomsten van onbepaalde duur. Men vereist wel vaak de naleving van een
opzeggingstermijn457.
Men kan zich bovendien de vraag stellen of de lastgever een vergoeding verschuldigd is bij herroeping
van een mandaat van gemeenschappelijk belang van onbepaalde duur. Welnu, men zou vooreerst op
het standpunt kunnen staan dat enkel een vergoeding verschuldigd zal zijn in geval rechtsmisbruik
door de herroepende partij kan worden vastgesteld458. Een standpunt dat hierbij aansluit maar waarbij
sneller tot rechtsmisbruik zou kunnen worden besloten, vindt men bij de Franse auteur LEVEL. Hij stelt
dat een overeenkomst van onbepaalde duur moet kunnen worden opgezegd, maar dat een foutieve
uitoefening tot schadevergoeding kan leiden: “La théorie de la rupture du mandat d’intérêt commun
rejoint celle de l’abus du droit. … l’existence de [mandat d’intérêt commun] abaisse le seuil de l’abus
et limite, dans des conditions plus rigoureuses que pour le mandat ordinaire, l’exercice du droit de
résiliation d’un contrat à durée indéterminée. … Le caractère d’intérêt commun permet, selon la
jurisprudence dominante, de présumer l’exercice abusif mais cette présomption cède devant la cause
légitime invoquée par le mandant”459 (eigen onderlijning).
Een enigszins andere mening is voornamelijk in Frankrijk terug te vinden. Zo bevestigt TREPPOZ de
opzegbaarheid van een mandaat van gemeenschappelijk belang voor een onbepaalde duur gesloten:
“La liberté de rupture des contrats à durée indéterminée, érigée en valeur constitutionnelle, s’oppose
à ce que le mandant ne puisse révoquer le mandat à durée indéterminée, même qualifié d’intérêt
commun. La révocation doit être efficace, à l’instar de la solution de l’arrêt du 2 octobre 2001”460. De
herroeping van een mandaat van gemeenschappelijk belang van onbepaalde duur is derhalve
werkzaam. Dit betekent, volgens deze auteur, nochtans niet dat deze herroeping niet foutief is, in de
mate hiervoor geen wettige reden voorhanden is (en partijen evenmin contractueel van de
“onherroepelijkheid” hebben afgeweken). De herroeping sorteert volgens hem dan wel effect461, maar
de aansprakelijkheid van de lastgever zou in het gedrang komen door de herroeping. Enkel
schadevergoeding behoort in dat geval tot de mogelijke remedies. Een dergelijk standpunt wijkt af van
de eerste stelling, waar de herroepende partij enkel in geval van rechtsmisbruik schadevergoeding
TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 308, nr. 549. Frankrijk: J. GHESTIN, “Le mandat d’intérêt commun”, in Les
activités et les biens de l’entreprise, Mélanges offerts à Jean Derruppé, Parijs, Litec, 1991, 106. Zie ook: B.
HOUIN, La rupture unilatérale des contrats synallagmatiques, 1973, 133, II-15.
457
I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass.
28 juni 1993), R.Cass. 1993, 193.
458
Lijkt zich eerder bij deze stelling aan te sluiten: I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk
belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 193. Frankrijk: Aix-enProvence 31 oktober 1963, JCP 1964, II 13647 en noot J. HEMARD; J. AZEMA, La durée des contrats
succesifs, 1969, 207-208, nr. 275; G. CORNU, noot onder Cass.fr.civ. 5 maart 1968, RTDciv 1968, 561, nr. 4.
459
P. LEVEL, noot onder Cass.fr.com. 28 juni 1967, JCP 1967, II 15290bis.
460
E. TREPPOZ, “De l’irrévocabilité au droit à indemnité du mandat d’intérêt commun” (noot onder Cass.fr.civ.
2 oktober 2001), JCP.E. 2002, nr. 593, p. 623.
461
Zie ook het geannoteerde arrest: Cass.fr.civ. 2 oktober 2001, Bull.civ. I, nr. 239, Defrénois 2002, 321 en noot
A. RABREAU, p. 324-325, JCP.G. 2002, II 10 094, noot Y. DAGORNE-LABBE, JCP.E. 2002, nr. 593, p. 621
en noot E. TREPPOZ, p. 623. Een kanttekening is op zijn plaats: RABREAU wijst er in de noot op dat het niet
als dusdanig werd vastgesteld dat voormeld arrest een mandaat van onbepaalde duur betrof. Zie ook in de zin dat
een herroeping van een mandaat van gemeenschappelijk belang van onbepaalde duur effect dient te sorteren,
doch aanleiding geeft tot schadevergoeding wanneer geen gewettigde reden voorhanden is: D. MAZEAUD,
“Durées et ruptures”, RDC 2004, afl. 1, (129), nr. 11.
97
verschuldigd is. Volgens dit tweede standpunt zou de herroeping op zich blijkbaar aanleiding geven
tot schadevergoeding462.
Wij verkiezen de eerste stelling: de opzeggende partij kan enkel tot de betaling van schadevergoeding
gehouden zijn in geval rechtsmisbruik wordt vastgesteld. Deze oplossing past het beste in het
opzeggingsregime van toepassing op overeenkomsten van onbepaalde duur. In deze overeenkomsten
aanvaardt men een opzeggingsrecht te allen tijde voor elk der partijen (een recht dat van openbare orde
wordt geacht te zijn- infra nr. 569 en 577). Een rechtsmisbruikcontrole blijft wel mogelijk. De
wetgever zou uiteraard een andere regeling kunnen uitwerken.
3. Sanctie bij een onregelmatige herroeping van een mandaat van
gemeenschappelijk belang
151. SCHADEVERGOEDING. Een groot gedeelte van de doctrine verdedigt dat de sanctie voor een
schending van de onherroepelijkheid van een mandaat van gemeenschappelijk belang, enkel kan
bestaan in de betaling van een schadevergoeding463. Veelal verwijst men naar de band van vertrouwen
die lastgeving veronderstelt464. Het noodzakelijke vertrouwen dat een lastgever in zijn lasthebber dient
te hebben, zou met zich meebrengen dat de eerste blijft beschikken over een mogelijkheid tot
herroeping. Dit brengt er de Franse auteur HUET toe te stellen dat, van zodra een mandaat van
E. TREPPOZ, “De l’irrévocabilité au droit à indemnité du mandat d’intérêt commun” (noot onder Cass.fr.civ.
2 oktober 2001), JCP.E. 2002, nr. 593, p. 623. Zie ook: Cass.fr.com. 3 juni 1997, weergegeven in L.
LEVENEUR, Droits des contrats- 10 ans de jurisprudence commentée, Parijs, Ed. Litec, 2002, 443-444 (“qu’en
statuant ainsi, au vu d’une clause ayant pour seul but de fixer les conditions de forme et de délai du préavis de
résiliation …, sans rechercher si [de lastgever] justifiait d’une cause légitime de résiliation ou si [de lasthebber]
avait contractuellement renoncé à son droit à indemnité compensatrice du préjudice subi du fait de la
résiliation, la cour d’appel n’a pas donné de base légale à sa décision”). Lijkt tevens te bevestigen dat
schadevergoeding verschuldigd is bij de herroeping, zonder wettige reden, van een mandaat van
gemeenschappelijk belang van onbepaalde duur: Cass.fr.civ. 2 december 1997, Gaz.Pal. 1998, 195, concl.
SAINTE-ROSE.
463
P.-H. ANTONMATTEI en J. RAYNARD, Droit civil. Contrats spéciaux, Parijs, Litec, 2007, 371, nr. 499; C.
AUBRY en C. RAU, Droit civil français, t.6, Parijs, Librairies techniques, 1975, 280, nr. 193; J. AZEMA, La
durée des contrats successifs, 1969, 206, nr. 272; M. BEHAR-TOUCHAIS, “Extinction du contrat - Les causes”,
Jur.Cl. Contrats-Distribution, nr. 135; A. BENABENT, Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs,
Montchrestien, 2004, 446, nr. 679 en 448, nr. 683; A. CERMOLACCE, “Durée”, Jur.Cl. Contrats-Distribution,
2006, nr. 186; R. DE QUENAUDON, “Mandat”, Jur.Cl. Civil Code, 1999-2000, nr. 40; J. HUET, Les
principaux contrats spéciaux, 2001, 1197, nr. 31277; (spreekt van een “pseudo-irrévocabilité”) P. LE
TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr. 410;
L. LEVENEUR, Droits des contrats- 10 ans de jurisprudence commentée, Parijs, Ed. Litec, 2002, 453 (noot
onder Cass.fr. 29 februari 2000); P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 296, nr. 557; P. PETEL, Le
contrat de mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 43; A. RABREAU, “Précisions sur le régime de la révocation du
mandat d’intérêt commun” (noot onder Cass.fr.civ. 2 oktober 2001), Defrénois 2002, 323-325; J. VIDAL, noot
onder Cass.fr. 17 en 26 februari 1958, D. 1958, 543. Zie ook in die zin in het Belgische recht: F. DECKERS, Le
mandat, in Répertoire notarial, Brussel, Larcier, 1979, nr. 53 (“Dans le mandat d’intérêt commun, le mandant ne
peut mettre fin au mandat que moyennant préavis, sauf cause légitime, à défaut de quoi il doit des dommages et
intérêts”); I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder
Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 194 (vgl. evenwel p. 193). Vgl.: (genuanceerder) Y. DAGORNE-LABBE,
noot onder Cass.fr.civ. 2 oktober 2001, JCP 2002, II 10094.
464
O.m.: J. AZEMA, La durée des contrats succesifs, 1969, 206, nr. 272; A. RABREAU, “Précisions sur le
régime de la révocation du mandat d’intérêt commun” (noot onder Cass.fr.civ. 2 oktober 2001), Defrénois 2002,
324-325; E. TREPPOZ, “De l’irrévocabilité au droit à indemnité du mandat d’intérêt commun” (noot onder
Cass.fr.civ. 2 oktober 2001), JCP.E. 2002, nr. 593, p. 623; S. VALORY, La potestativité, 1999, 474, nr. 840
(verwijst hiervoor naar het intuitu personae karakter van de lastgeving).
462
98
gemeenschappelijk belang blijkt te zijn, de lastgever zijn opzeggingsrecht slechts kan uitoefenen mits
schadeloosstelling van de lasthebber: “plutôt que l’irrévocabilité du mandat, c’est le droit à indemnité
du mandataire que consacre la notion d’intérêt commun”465.
152. VOORTZETTING VAN DE OVEREENKOMST. Nochtans moet een consequente doortrekking van de
onherroepelijkheid doen besluiten dat een onregelmatige “herroeping” van een mandaat van
gemeenschappelijk belang door de lastgever, geen uitwerking mag krijgen466. De lasthebber, die
geconfronteerd wordt met een onregelmatige herroeping, zou ten titel van uitvoering of herstel in
natura de teruggave van de vertegenwoordigingsbevoegdheid kunnen vorderen467.
Vaak schermen de tegenstanders van de uitvoering in natura met artikel 1142 B.W. en poneren zij dat
enkel schadevergoeding tot de mogelijkheden hoort. WERY weerlegt dit argument en wijst erop dat
artikel 1142 B.W. zich geenszins verzet tegen het principe van uitvoering in natura, zelfs niet voor
verbintenissen tot doen of niet-doen468. Dit argument tegen een uitvoering in natura wordt grondig
besproken in Boek IV (infra nr. 1086 ).
Afdeling 3. De draagwijdte van artikel 2007 B.W.: een
opzeggingsbevoegdheid voor de lasthebber
§1. Een opzeggingsbevoegdheid
A. Een wettelijke opzeggingsbevoegdheid maar niet ad nutum
153. WETTELIJKE BEPALING. Artikel 2007 B.W. verleent een opzeggingsbevoegdheid aan de
lasthebber in de volgende bewoordingen: “de lasthebber kan de lastgeving opzeggen door
kennisgeving van zijn ontslag aan de lastgever. Indien evenwel dit ontslag de lastgever benadeelt,
moet de lasthebber hem daarvoor schadeloos stellen, tenzij hij zich in de onmogelijkheid bevindt om
de lastgeving verder te volbrengen, zonder daardoor zelf een aanmerkelijke schade te lijden”.
Deze wettelijke bepaling houdt in dat een lasthebber zich steeds kan onttrekken aan zijn opdracht, op
voorwaarde dat hij de schade vergoedt die de lastgever lijdt469. Deze verplichting tot
schadeloosstelling doet DE PAGE besluiten dat er in feite geen werkelijk recht tot opzegging bestaat
voor de lasthebber470. Deze opmerking laat zich begrijpen, maar naar onze mening staat men wel
465
J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1197, nr. 31277.
Cass.fr.civ. 13 maart 1974, Bull.civ. III, nr. 118.
467
In die zin: D. ETIENNE, “La révocation du mandat à l’initiative du mandant” (noot onder Bergen 29 oktober
1991), RRD 1992, 226; P. WERY, Le mandat, 2000, 290, nr. 256; I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging,
2005, 101, nr. 134. Zie ook de stellinginname over de verderzetting van mandaten van (Frankrijk): M. SALLE
DE LA MARNIERRE, “Le mandat irrévocable”, RTDciv. 1937, 275 e.v.; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité
pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 938, nr. 1492; J. AZEMA, La durée des contrats
successifs, 1969, 207-208, nr. 275. Zie ten slotte genuanceerd over de problematiek van de (on)werkzaamheid
van een herroeping in een lastgeving van gemeenschappelijk belang van bepaalde duur: C. RUET, La résiliation
unilatérale, 1995, 73, nr. 75.
468
Toegepast op lastgeving: P. WERY, Le mandat, 2000, 290, nr. 256 en voetnoot 8 aldaar.
469
Tenzij de uitzondering, voorzien in de wet, van toepassing is.
470
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 459, nr. 466. KLUYSKENS noemt het een “voorwaardelijk recht”: A.
KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 650, nr. 529. Zie ook (Frankrijk): P. DELEBECQUE, “Le droit de rupture
466
99
degelijk voor een opzeggingsrecht of -bevoegdheid. De verplichting tot schadeloosstelling zorgt
ervoor dat het recht minder absoluut is, maar (de uitoefening van) een recht of een bevoegdheid kan
naar onze mening aan bepaalde voorwaarden onderworpen worden.
B. Het toepassingsgebied en de ratio legis van artikel 2007 B.W.
154. TOEPASSINGSGEBIED. Hoewel dit soms kritische bedenkingen uitlokt (infra nr. 176), is de
opzeggingsmogelijkheid uit artikel 2007 B.W. van toepassing op zowel kosteloze als bezoldigde
mandaten. De lasthebber kan de lastgevingsovereenkomst echter niet zomaar opzeggen wanneer dit
mandaat voorwaarde of accessorium is van een wederkerige overeenkomst471.
155. RATIO LEGIS. DE PAGE noemt de eenzijdige beëindigingsgrond van artikel 2007 B.W. een
anachronisme in ons recht472. In de rechtsleer wordt deze opzeggingsmogelijkheid vaak kritisch
benaderd. Verschillende auteurs stellen dat artikel 2007 B.W., en zeker de uitzondering op de
vergoedingsplicht, eigenlijk enkel voor het kosteloze mandaat gerechtvaardigd is473. De ratio legis van
artikel 2007 is precies gelegen in het oorspronkelijke uitgangspunt dat de lastgeving kosteloos
geschiedt en een vriendendienst is474. De idee bestond dat de lastgeving een dienst is die de lasthebber
aan de lastgever bewijst en hij dus niet langer verplicht kan worden dan hij mogelijk of raadzaam acht.
Evenwel neemt men aan dat deze wetsbepaling de lege lata ook op bezoldigde mandaten van
toepassing is475.
unilatérale du contrat: genèse et nature”, Droit & Patrimoine 2004, afl. 126, 60. De auteur meent ook dat de
lasthebber hier niet werkelijk een recht uitoefent.
471
F. DECKERS, Le mandat, in Répertoire notarial, Brussel, Larcier, 1979, nr. 54; P. WERY, Le mandat, 2000,
294, nr. 260 (“en raison de leur nature”). Frankrijk: C. AUBRY en C. RAU, Droit civil français, t.6, Parijs,
Librairies techniques, 1975, 283, nr. 195; G. BAUDRY-LACANTINERIE en A. WAHL, Traité, t.24, 1907, 441,
nr. 829.
472
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 459, nr. 466.
473
Ook: P.A. FORIERS, La caducité, 1998, 165, nr. 152; C. JASSOGNE en D. ETIENNE, “Les intermédiaires
commerciaux sensu stricto: mandataires, courtiers, commissionnaires, agents autonomes et représentants”, in C.
JASSOGNE (ed.), Traité pratique de droit commercial, t.2, Brussel, Story, 1992, 618, nr. 730; A.
KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 650, nr. 529; F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel,
Bruylant, 1878, 116, nr. 107; Y. MERCHIERS, Bijzondere overeenkomsten, Antwerpen, Kluwer, 2000, 292; P.
WERY, Le mandat, 2000, 291, nr. 257. Frankrijk: A. COLIN en H. CAPITANT, Cours élémentaire de droit
civil français, t.2, Parijs, Dalloz, 1935, 796, nr. 949; H. en L. MAZEAUD en J. MAZEAUD, Leçons de droit
civil, t.3, Principaux contrats, Parijs, Montchrestien, 1960, 1164, nr. 1423.
474
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 459, nr. 466; A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 650, nr. 529; F.
LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 116, nr. 107; C. PAULUS en R. BOES,
Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 157-158, nr. 287 en nr. 290; B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997,
333, nr. 585. Frankrijk: J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1194, nr. 31272; L. MAZEAUD, J.
MAZEAUD en M. DE JUGLART, Leçons de droit civil, t.3, Principaux contrats, Parijs, Montchrestien, 1960,
1164, nr. 1423.
475
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 459, nr. 466; Y. MERCHIERS, Bijzondere overeenkomsten, Antwerpen,
Kluwer, 2000, 292; A. SCHICKS en A. VANISTERBEEK, Traité- Formulaire de la Pratique notariale. Le
droit civil, t.3, Leuven, R. Fonteyn, 1926, 470, nr. 377; P. WERY, Le mandat, 2000, 291, nr. 257. Vgl. voor wat
betreft de uitzondering op de vergoedingsplicht: P.A. FORIERS, “Le droit commun des intermédiaires
commerciaux: courtiers, commissionnaires, agents”, in Les intermédiaires commerciaux, 1990, 88, nr. 81. Vgl.
verder ook: F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 116, nr. 107.
100
§2. De conventionele modulering of uitsluiting van de
opzeggingsbevoegdheid
A. De geldigheid van het beding
156. PRINCIPIËLE GELDIGHEID. Net als artikel 2004 B.W., is ook artikel 2007 B.W. van aanvullend
recht476. Een uitdrukkelijke of stilzwijgende modulering of uitsluiting van de opzeggingsbevoegdheid
is dan ook toegestaan477. Partijen kunnen bijvoorbeeld in hun overeenkomst bepalen dat geen
vergoeding verschuldigd zal zijn bij opzegging of zij kunnen een opzeggingstermijn stipuleren.
De beslissing om de opzeggingsmogelijkheid toegekend door artikel 2007 B.W. uit te sluiten, behoort
eveneens tot de contractuele vrijheid van partijen, althans in zoverre de overeenkomst van bepaalde
duur is. In een overeenkomst van onbepaalde duur is een dergelijke uitsluiting niet toegelaten478.
B. De sanctie bij een onregelmatige opzegging door de lasthebber
157. SCHADEVERGOEDING. Opnieuw rijst de vraag naar de remedie in geval een lasthebber toch
“opzegt” ondanks de bedongen onherroepelijkheid van het betrokken mandaat. Zoals we ook reeds
vaststelden bij de herroeping door de lastgever van een onherroepelijk mandaat, weigert men de
onherroepelijkheid in de letterlijke betekenis van het woord te zien. Men stelt dat de lasthebber die
onregelmatig opzegt, enkel veroordeeld kan worden tot betaling van een schadevergoeding479. Men
zou theoretisch kunnen verdedigen dat uitvoering in natura, en derhalve de verderzetting van de
lastgeving, ook hier tot de mogelijkheden behoort. WERY merkt evenwel terecht op dat het vaak niet
aangewezen is voor een lastgever om zich te laten vertegenwoordigen door een lasthebber die zich aan
deze opdracht wenst te onttrekken480.
HOOFDSTUK III. DE MODALITEITEN VOOR EN DE
GEVOLGEN VAN DE OPZEGGING
158. PLAN. In hoofdstuk III komt de herroepings- en opzeggingsbevoegdheid op zich niet meer aan
bod, maar worden de voorwaarden en modaliteiten voor de uitoefening van deze bevoegdheden
geanalyseerd. Hierbij wordt aandacht besteed aan de kennisgevingsverplichting (afdeling 1), aan de
principiële afwezigheid van een motiveringsverplichting (afdeling 2). Daarna wordt ingegaan op de
noodzaak tot naleving van een opzeggingstermijn (afdeling 3) en komt ook de problematiek van de
opzeggingsvergoeding aan bod (afdeling 4).
476
M. VANWIJCK-ALEXANDRE, Le contrat de mandat, Luik, Ed. juridiques de l’Université de Liège, 2002,
29.
C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 159, nr. 292; D. PHILIPPE, “Le
mandat”, in Guide juridique de l’entreprise, Kluwer, Titre III, Livre 36, 40, nr. 630.
478
C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 159, nr. 292; P. WERY, Le mandat,
2000, 294, nr. 260.
479
M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 940, nr. 1493.
Zie over deze stelling in het Belgische recht: P. WERY, Le mandat, 2000, 295, nr. 261 en verwijzingen aldaar.
480
P. WERY, Le mandat, 2000, 295, nr. 261.
477
101
Ten slotte wordt aandacht besteed aan de gevolgen van de herroeping of de opzegging (afdeling 5)
Afdeling 1. De kennisgeving
§1. De kennisgeving van de herroepingsbeslissing van de lastgever
159. PROBLEEMSTELLING. Om geldig te herroepen, dient de lastgever in beginsel geen welbepaalde
vormvereisten na te leven. De herroeping kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend geschieden481. De
wet reikt in artikel 2006 B.W. zelf een voorbeeld aan van een wijze van stilzwijgende herroeping door
de lastgever: “De aanstelling van een nieuwe lasthebber voor dezelfde zaak, brengt de herroeping van
de volmacht van de eerste mede, te rekenen van de dag waarop hem van deze aanstelling is kennis
gegeven”. Deze bepaling is interessant daar hieruit kan worden afgeleid dat niet enkel een wilsuiting
vereist is, maar dat de herroepingsbeslissing ook ter kennis moet worden gebracht.
De vrijheid wat de vorm betreft, mag inderdaad niet doen vergeten dat de opzegging een
mededelingsplichtige rechtshandeling is. Een opzegging veronderstelt een eenzijdige wilsuiting. Met
name dient één van de contractpartijen de wil te openbaren om een einde te maken aan de
overeenkomst voor de toekomst. Teneinde volmaakt te zijn, moet deze wil(s-uiting) ook ter kennis
worden gebracht van de bestemmeling. Deze theoretische482 dualiteit wordt naar onze mening niet
steeds voldoende onderkend. De wettelijke bepalingen inzake de herroeping van de lastgeving, laten
toe om dit onderscheid tussen de wilsuiting tot opzegging en de kennisgeving ervan, dat verder in het
proefschrift uitgebreid aan bod zal komen, in bepaalde mate te exploreren.
A. De wilsuiting
160. DE WILSUITING KAN STILZWIJGEND. Er wordt aangegeven dat een stilzwijgende herroeping zeker
dient te zijn483. Er mag hierbij geen twijfel bestaan over de wil van de herroepende partij484. LAURENT
verduidelijkt : “révoquer un mandat, c’est manifester une volonté; … on l’induit, quand il n’est pas
exprès, de faits qui supposent nécessairement que celui qui les pose manifeste par là une certaine
volonté; dans l’espèce, celle de révoquer le mandataire”485.
481
Brussel 26 juni 1985, Res.Jur.Imm. 1986, 71; Kh. St.-Niklaas 5 juni 1956, RW 1956-57, 1578; H. DE PAGE,
Traité, t.5, 1975, 462, nr. 468; F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 111, nr. 101.
Frankrijk: F. COLLART DUTILLEUL en P. DELEBECQUE, Contrats civils en commerciaux, Parijs, Dalloz,
2007, 525, nr. 635.
482
Het is perfect mogelijk dat beiden in één beweging plaatsvinden. Men denkt bijvoorbeeld aan een mondelinge
herroeping, waarbij de lastgever en de lasthebber zich in dezelfde ruimte bevinden. De wilsuiting en de
kennisgeving kan er tegelijkertijd geschieden.
483
Cass. 2 april 1981, Arr. Cass. 1980-81, 867, Pas. 1981, 833, JT 1982, 10, R.Cass. 1980-81, 867, RW 1981-82,
2159, noot; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de
service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 289, nr. 8. Frankrijk: X., Mandat - Peine, in Répertoire pratique de
législation, de doctrine et de jurisprudence, t.8, Parijs, Dalloz, 1920, nr. 323.
484
Zie: I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot onder
Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 191; J. HERBOTS en C. PAUWELS, “Bijzondere overeenkomsten”, TPR
1989, 1412, nr. 480. Frankrijk: J. AZEMA, La durée des contrats succesifs, 1969, 204, nr. 270; R. DE
QUENAUDON, “Mandat”, Jur.Cl. Civil Code, 1999-2000, nr. 3.
485
F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 111, nr. 101.
102
161. GEVALLEN VAN STILZWIJGENDE WILSUITING. In het voormelde artikel 2006 B.W. kan een
illustratie van een stilzwijgende wilsuiting tot herroeping worden gevonden. De wetgever leidt met
name uit de aanstelling van een nieuwe lasthebber af dat de lastgever de wil uit om de eerste
lasthebber te herroepen486. Uit de omstandigheden van de nieuwe aanstelling kan evenwel een
tegenovergestelde wil blijken. In dat geval leidt de aanstelling van een tweede lasthebber niet tot
herroeping van de eerste487. Het is inderdaad niet ondenkbaar dat de lastgever een tweede lasthebber
naast de eerste wou plaatsen. De aanstelling van een nieuwe lasthebber dient met andere woorden
onverenigbaar te zijn met het behoud van het eerste mandaat, om van een herroeping gewag te kunnen
maken488.
Wanneer de lastgever zelf de rechtshandeling stelt, waarvoor hij opdracht had gegeven aan de
lasthebber, is er ook sprake van een stilzwijgende wilsuiting tot herroeping489.
B. De kennisgeving van de wilsuiting
162. OVERZICHT. Zoals benadrukt, volstaat het voor een volmaakte opzegging niet dat de auteur van
de opzegging zijn wil veruitwendigt. Als mededelingsplichtige rechtshandeling dient deze wil ter
kennis te worden gebracht van de bestemmeling ervan. De lastgevingsovereenkomst bekleedt een
bijzonder positie, daar ook derden bij de operatie betrokken zijn en op de hoogte moeten worden
gesteld. De kennisgeving aan de bestemmeling, in casu de lasthebber, komt eerst aan bod. De
kennisgeving aan derden wordt daarna besproken.
1. De kennisgeving aan de lasthebber
163. VERPLICHTING TOT KENNISGEVING. De lastgever dient de herroepingsbeslissing ter kennis te
brengen van de lasthebber490. Deze verplichting tot kennisgeving kan men vastknopen aan artikel 2008
B.W. In voormeld wetsartikel wordt bepaald dat, indien de lasthebber geen kennis draagt van het
P. WERY, Le mandat, 2000, 271, nr. 239. Frankrijk: R. DE QUENAUDON, “Mandat”, Jur.Cl. Civil Code,
1999-2000, nr. 4. Over dit artikel ook: F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 111,
nr. 101.
487
A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 649, nr. 528. Frankrijk: J. HUET, Les principaux contrats
spéciaux, 2001, 1195, nr. 31273 (“mais il y a là une simple présomption d’interprétation de sa volonté, posée
par l’art. 2006 C.civ.”)
488
L. GUILLOUARD, Traités des contrats aléatoires & du mandat, Parijs, Pédone-Lauriel, 1893, 548, nr. 219;
M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 934, nr. 1490; X.,
Mandat - Peine, in Répertoire pratique de législation, de doctrine en de jurisprudence, t.8, Parijs, Dalloz, 1920,
326, nr. 325.
489
Plaatsen dit onder de noemer van stilzwijgende herroeping: Brussel 26 juni 1985, Res.Jur.Imm. 1986, 73; H.
DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 462, nr. 468; R. DEKKERS, Handboek Burgerlijk recht, II, 1971, 737, nr. 1311; C.
DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 134, nr. 139; P. WERY, Le
Mandat, 2000, 271, nr. 238. Frankrijk: C. AUBRY en C. RAU, Droit civil français, t.6, Parijs, Librairies
techniques, 1975, 278-279, nr. 192; G. BAUDRY-LACANTINERIE en A. WAHL, Traité, t.24, 1907, 440, nr.
824; A. BENABENT, Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 446, nr. 679; P.
LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr.
388; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 934, nr.
1490.
490
C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 133, nr. 137. In de
rechtspraak, zie: Brussel 26 juni 1985, Res.Jur.Imm. 1986, 71; Rb. Brugge 16 mei 1987, T. Not. 1987, 103;
Vz.Rb. Brussel 14 april 2003, JT 2004, 119.
486
103
overlijden van de lastgever of van het bestaan van enige andere oorzaak die de lastgeving doet
eindigen, hetgeen de lasthebber in die onwetendheid heeft verricht, geldig is. Op basis van voormelde
bepaling zou men kunnen menen dat de loutere kennis door de lasthebber volstaat491. Echter, ook
zonder uitdrukkelijk wettelijk voorschrift in die zin, vloeit de kennisgevingverplichting bij opzegging
voort uit de kwalificatie van de opzegging als eenzijdige mededelingsplichtige rechtshandeling492.
Artikel 2006 B.W. houdt een bijzondere toepassing in van de algemene verplichting tot kennisgeving
van de herroepingsbeslissing aan de lasthebber. De herroeping van de lastgeving door de aanstelling
van een nieuwe lasthebber gaat, volgens deze wettelijke bepaling, in vanaf de dag waarop hem van
deze aanstelling kennis is gegeven. De wilsuiting, door de aanstelling van een nieuwe lasthebber,
volstaat inderdaad niet. Er dient ook een kennisgeving plaats te vinden. Concreter, is de overhandiging
door de lastgever van de dagvaarding voor de politierechtbank aan een andere advocaat dan eerst werd
aangesproken ter verdediging van zijn belangen, niet voldoende om tot een volmaakte herroeping te
besluiten. Hoewel hieruit (vaak) kan worden afgeleid dat de lastgever een nieuwe lasthebber heeft
willen aanstellen in plaats van de eerste lasthebber, moet dit ook ter kennis worden gebracht van die
eerste lasthebber493.
164. WIJZE VAN KENNISGEVING. Op welke wijze de lasthebber precies op de hoogte moet worden
gesteld, valt niet af te leiden uit de wettelijke bepalingen inzake lastgeving. Voor bewijsdoeleinden is
een zekere formalisering, bijvoorbeeld een kennisgeving per aangetekend schrijven, vaak te verkiezen.
Het is immers aan de lastgever om aan te tonen dat de herroeping effectief ter kennis werd gebracht
van de lasthebber.
Men leest nochtans dat de lasthebber zich niet op onwetendheid zou kunnen beroepen indien hij, zonder
formeel in kennis te zijn gesteld, wel degelijk op de hoogte was gesteld van de herroeping494. Het is niet
duidelijk of voormeld standpunt inhoudt dat een toevallige kennisname van de herroepingsbeslissing
zou volstaan. Zoals reeds gesuggereerd, volstaat dit ons inziens niet voor een volmaakte opzegging. Als
mededelingsplichtige rechtshandeling moet de opzeggingsbeslissing ter kennis worden gebracht van de
bestemmeling ervan. Hoewel een kennisgeving ruim kan worden begrepen, behelst dit niet een louter
kennis krijgen, op een volstrekt toevallige wijze (zie, infra nr. 688).
491
Nochtans is een opzegging niet volmaakt zonder kennisgeving. Hoewel deze vereiste ruim kan worden
ingevuld, volstaat een louter toevallige kennisname, naar onze mening, niet (zie: infra nr. 656).
492
B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 283, nr. 505 e.v.; P. WERY, Le mandat, 2000, 272, nr. 240.
493
Voor het voorbeeld werd gesteund op: Vred. Gent 23 december 1998, TGR 1999, 97. Een advocaat vordert er
een vergoeding van zijn ex-cliënt voor geleverde prestaties. Deze ex-cliënt betwist de vordering en geeft aan dat
hij een andere advocaat had aangesteld om zijn belangen voor de politierechtbank te verdedigen. De dagvaarding
werd inderdaad aan die andere advocaat overgemaakt. In casu stelt de vrederechter vast dat er inderdaad een
andere (tweede) advocaat werd belast met de verdediging voor de politierechtbank, maar dat de kennisgeving
van het aanstellen van deze nieuwe lasthebber aan de eerste pas op de zitting van de politierechtbank zelf is
gebeurd.
494
Rb. Dendermonde 24 juli 1868, BJ 1869, k. 301, noot; P. WERY, Le mandat, 2000, 272, nr. 240; X.,
Pandectes belges, 1898, 1226, nr. 3681. Frankrijk: L. GUILLOUARD, Traités des contrats aléatoires & du
mandat, Parijs, Pédone-Lauriel, 1893, 549, nr. 220 (“… la révocation du mandat doit être connue des uns et des
autres); F. MOURLON, Répétitions écrites sur le troisième examen du Code Napoléon, t.3, Parijs, A. Marescq
Ainé, 1874, 490, nr. 1115; X., Mandat - Peine, in Répertoire pratique de législation, de doctrine en de
jurisprudence, t.8, Parijs, Dalloz, 1920, nr. 326 (“… tant que la révocation ne lui a pas été notifiée …, ou tout au
moins qu’elle n’a pas été portée à sa connaissance par des faits quelconques … ”). Zie ook: infra voetnoot 2115.
104
2. De kennisgeving aan derden
165. VERPLICHTING TOT KENNISGEVING. Een lasthebber heeft de bevoegdheid om op te treden in het
rechtsverkeer en rechtshandelingen te stellen in naam en voor rekening van de lastgever. Gelet op dit
specifieke kenmerk van de lastgevingsovereenkomst, kan de lastgever niet volstaan met de enkele
kennisgeving van zijn herroepingsbeslissing aan de lasthebber. De lastgever dient in principe ook
derden van de herroeping op de hoogte te stellen. Overeenkomstig artikel 2005 B.W. kan de
herroeping immers niet worden tegengeworpen aan derden die, daarvan niet op de hoogte zijnde,
hebben gehandeld met de lasthebber495. Zo dient een bank-lastgever de gevolgen te dragen van de
handelingen gesteld door de bankagent-lasthebber, wiens mandaat herroepen is, indien derden hiervan
niet op de hoogte zijn gesteld496. De lastgever kan zich in voorkomend geval wel verhalen op de
lasthebber, maar hij zal ertoe gehouden zijn de door de lasthebber aangegane verbintenissen jegens
derden te goeder trouw, na te komen (artikel 2009 B.W.).
166. WIJZE VAN KENNISGEVING. Opnieuw geven de wettelijke bepalingen geen indicatie van de wijze
waarop de lastgever derden op de hoogte dient te stellen. De groep van derden kan bovendien zeer
uitgebreid zijn. In de mate de derden waarmee de lasthebber (mogelijk) zou handelen, gekend zijn of
eenvoudig identificeerbaar zijn, kan de lastgever het vereiste van kennisgeving nakomen door deze
derden (individueel)497 te verwittigen498. Een individuele kennisgeving lijkt in elk geval de meest
aangewezen manier. Moeilijkheden doen zich voor wanneer de categorie van derden waarmee de
lasthebber mogelijk zou kunnen handelen, onbepaald is en deze derden derhalve niet individueel
identificeerbaar zijn. Een collectief bericht lijkt veelal niet te volstaan499.
167. DOEN AFGEVEN VAN VOLMACHT. Wanneer het een schriftelijke volmacht betreft, doet de
lastgever er goed aan om, zoals artikel 2004 B.W. aangeeft, het onderhands geschrift dat de lastgeving
bevat, of het origineel of de uitgifte van de volmacht terug te eisen. Deze maatregel biedt echter geen
sluitende oplossing. Derden kunnen immers, onder bepaalde omstandigheden (zoals wanneer zij
regelmatig zaken doen met een bepaalde lasthebber), met de lasthebber handelen zonder (steeds) de
voorlegging van de volmacht te vragen500. HUET wijst erop dat de lastgever, in het licht van de
495
Bijv. Luik 1 maart 2002, JLMB 2003, 961, noot C.-G. WINANDY.
Bijv. Bergen 16 december 1996, TBH 1997, 800, noot.
497
In de doctrine leest men dat een individuele kennisgeving vereist is, o.m.: S. HEREMANS, “Le mandat”, in
X., Les contrats spéciaux. Chronique de jurisprudence (1996-2000), Brussel, Larcier, 2002, 188, nr. 269; Y.
MERCHIERS, Bijzondere overeenkomsten, Antwerpen, Kluwer, 2000, 295; P. WERY, Le mandat, 2000, 273,
nr. 240. In de rechtspraak: Bergen 16 december 1996, TBH 1997, 800, noot.
498
Zie ook over de kennisgeving aan derden: G. BELTJENS, Encyclopédie, 1907, 146, nr. 5; F. LAURENT,
Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 114, nr. 103.
499
G. BELTJENS, Encyclopédie, 1907, 146, nr. 9; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 470, nr. 476; C. PAULUS en
R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 162, nr. 298; P. WERY, Le mandat, 2000, 273, nr. 240.
Frankrijk: Bordeaux 2 juni 1869, aangehaald door F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel,
Bruylant, 1878, 113, nr. 102. Zie ten slotte ook: A. SCHICKS en A. VANISTERBEEK, Traité-Formulaire de la
Pratique notariale. Le droit civil, t.3, Leuven, R. Fonteyn, 1926, 469, nr. 377 (“quand le mandat est commercial,
il est d’usage de porter la révocation à la connaissance des personnes avec lesquelles le mandataire avait des
relations, non seulement par annonces dans les journaux, mais aussi par avis particuliers envoyés à chaque
client”).
500
A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 650, nr. 528; P. WERY, Le mandat, 2000, 273, nr. 240. Frankrijk:
F. MOURLON, Répétitions écrites sur le troisième examen du Code Napoléon, t.3, Parijs, A. Marescq Ainé,
1874, 491, nr. 1118. Ook in de zin dat het terugeisen van het geschrift niet steeds een afdoende maatregel is: P.
LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000, nr.
393.
496
105
problematiek van de tegenstelbaarheid van de herroeping aan derden, er goed aan doet de lastgeving te
beperken in de tijd501. Wanneer de lastgeving het voorwerp uitmaakt van een notariële akte, kan de
lastgever de notaris op de hoogte stellen van de herroeping en hem verbieden nog uitgiftes af te
leveren502.
Ook zonder effectieve formele kennisgeving door de lastgever aan de derde, kan deze derde zich niet
met succes op de niet-tegenstelbaarheid voorzien in artikel 2005 B.W. beroepen, indien de lastgever
aantoont dat deze derde hoe dan ook op de hoogte was van de herroeping503.
§2. De kennisgeving van de opzeggingsbeslissing van de
lasthebber
168. NOODZAKELIJKE KENNISGEVING. De opzegging door de lasthebber is in beginsel niet gebonden
aan welbepaalde vormvereisten. De opzegging vloeit voort uit elke veruitwendiging van de wil tot
opzegging, die ter kennis wordt gebracht van de lastgever 504. Artikel 2007 B.W. schrijft uitdrukkelijk
voor dat de lasthebber de lastgever van zijn ontslag in kennis dient te stellen. Een opzegging waarvan
de lasthebber geen kennis heeft gegeven, wordt geacht niet te bestaan. De lasthebber blijft dan
gehouden de opdracht te vervullen505. De kennisgeving is derhalve constitutief voor de opzegging.
169. GEEN VORMVEREISTEN VOOR KENNISGEVING. Welke vorm deze kennisgeving dient aan te
nemen, wordt evenmin als voor de herroeping bepaald in de wet. Voor bewijsdoeleinden is een
geschrift doorgaans aan te bevelen. Indien er meerdere lastgevers zijn, dient de lasthebber ieder van
hen op de hoogte te stellen506.
Afdeling 2. De motivering
170. AD NUTUM HERROEPBAAR. Overeenkomstig de wettelijke bepalingen kan de lastgever de
lastgevingsovereenkomst ad nutum herroepen. Hij is er in beginsel dan ook niet toe gehouden zijn
motieven voor de herroeping kenbaar te maken507. Hetzelfde geldt voor de opzegging door de
501
J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1197, nr. 31275.
X., Pandectes belges, 1898, 1226, nr. 3682; P. WERY, Le mandat, 2000, 273, nr. 240. Frankrijk: G.
BAUDRY-LACANTINERIE en A. WAHL, Traité, t.24, 1907, 454, nr. 852.
503
Kh. Oostende 26 februari 1891, Pand. Pér. 1891, 772, noot; I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging,
2005, 96, nr. 127; P. WERY, Le mandat, 2000, 272, nr. 240. Artikel 2005 B.W. heeft het overigens enkel over
“onkundig zijnde”, zonder dat hierin een formele kennisgeving wordt vereist. Frankrijk: X., Mandat - Peine, in
Répertoire pratique de législation, de doctrine et de jurisprudence, t.8, Parijs, Dalloz, 1920, nr. 331.
504
Zie ook: M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 933,
nr. 1493.
505
F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 115, nr. 105.
506
C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 158, nr. 288.
507
Brussel 26 september 2002, JT 2002, 766, noot D. STERCKX; G. BELTJENS, Encyclopédie, 1907, 145, nr.
1; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 461, nr. 467; T. DELAHAYE, Résiliation, 1984, 47, nr. 29; A.
KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 647-648, nr. 528; F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel,
Bruylant, 1878, 105, nr. 96. Frankrijk: P-H. ANTONMATTEI en J. RAYNARD, Contrats spéciaux, Parijs,
Litec, 2007, 370, nr. 497; F. COLLART DUTILLEUL en P. DELEBECQUE, Contrats civils en commerciaux,
Parijs, Dalloz, 2007, 525, nr. 635; P. PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 40-41.
502
106
lasthebber: ook hij dient zijn motieven niet kenbaar te maken508. Partijen kunnen contractueel afwijken
van de principiële afwezigheid van motivering bij herroeping of opzegging. In bepaalde doctrine
wordt gesuggereerd dat, wanneer de herroeping gemotiveerd is, het ingeroepen motief ernstig moet
zijn en aan de werkelijkheid moet beantwoorden509. Men moet nochtans voorzichtig zijn met een
dergelijke stelling en in ieder geval mag men hieruit geen te verregaande conclusies trekken. Wanneer
contractueel een motiveringsplicht is opgelegd, dient deze uiteraard te worden nageleefd. Anders is het
indien het om een eerder spontane motivering van de beslissing zou gaan. Daar de herroeping of de
opzegging niet gemotiveerd moet zijn en de motieven in beginsel irrelevant zijn, worden deze in
beginsel ook niet beoordeeld. Een beoordeling zou hooguit mogelijk zijn in het kader van de controle
op het verbod op rechtsmisbruik510 (infra nr. 738 e.v.).
Afdeling 3. De opzeggingstermijn
171. GEEN OPZEGGINGSTERMIJN. Uit de ad nutum herroepbaarheid van de lastgevingsovereenkomst
vloeit voort dat de lastgever in beginsel geen opzeggingstermijn in acht dient te nemen511. Deze regel
kent een uitzondering wanneer partijen de naleving van een opzeggingstermijn contractueel waren
overeengekomen. Een ander voorbehoud wordt gemaakt in geval van een “ontijdige” opzegging. De
opzegging mag niet ontijdig zijn of het tijdstip van de opzegging mag niet dermate inopportuun zijn
dat zij de lasthebber een buitengewone schade berokkent512.
Afdeling 4. De opzeggingsvergoeding
§1. In geval van herroeping door de lastgever
172. GEEN VERGOEDING. Bij de beëindiging van de lastgevingsovereenkomst op grond van artikel
2004 B.W. is in beginsel geen opzeggingsvergoeding verschuldigd door de lastgever 513. Men neemt
O.m.: T. DELAHAYE, “La résiliation unilatérale des contrats à durée déterminée en droit belge”, in Droit des
contrats France, Belgique 2, 2006, 237, nr. 22; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin
du contrat, 2001, 135, nr. 144.
509
A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 647-648, nr. 528; A. SCHICKS en A. VAN ISTERBEEK, TraitéFormulaire de la Pratique notariale. Le droit civil, t.3, Leuven, R. Fonteyn, 1926, 467, nr. 377. De auteurs
verwijzen hierbij naar LAURENT (F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 109-110, nr.
100). Zij geven aan dat desgevallend een fout kan worden vastgesteld, welke aanleiding geeft tot
schadevergoeding op grond van de arikelen 1382 en 1383 B.W.
510
De theorie van rechtsmisbruik in contractuele aangelegenheden wordt nu verbonden met artikel 1134, lid 3
B.W. (zie: infra nr. 1001).
511
F. DECKERS, Le mandat, in Répertoire notarial, Brussel, Larcier, 1979, nr. 53; T. DELAHAYE, Résiliation
et résolution, 1984, 47, nr. 29; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat,
2001, 134, nr. 138; C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 161, nr. 298; B.
TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 301-303, nr. 534 en nr. 536. Frankrijk: I. ARIBI, Notion et rôle de la
résiliation, 1994, 178, nr. 298.
512
B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 303, nr. 536. Maakt een voorbehoud voor “des conditions dommageables
pour le mandataire”: F. DECKERS, Le mandat, in Répertoire notarial, Brussel, Larcier, 1979, nr. 53. Zie verder
(Frankrijk): S. VALORY, La potestativité, 1999, 469, nr. 829. De auteur geeft aan dat een opzeggingstermijn
zich niet opdringt en dat het enkele feit van de niet-naleving van een opzeggingstermijn niet tot rechtsmisbruik
kan doen besluiten: “… l’abus ne saurait résulter de l’irrespect d’un délai de préavis, à défaut de clause
contraire”).
513
O.m.: H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 461-462, nr. 467; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 47,
nr. 29; F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 106, nr. 97; B. TILLEMAN,
508
107
aan dat (de vrees om) een vergoeding (te moeten betalen) de opzegbaarheid van het mandaat zou
belemmeren514. Partijen kunnen hiervan wel conventioneel afwijken, zelfs stilzwijgend 515. Een
vergoeding zal wel verschuldigd zijn indien rechtsmisbruik bij de opzegging wordt weerhouden 516. In
het laatste geval is er geen sprake van een “echte” opzeggingsvergoeding. De vergoeding wegens een
abusieve opzegging situeert zich immers in het aansprakelijkheidsdebat (ook: infra nr. 940).
173. GEEN STRAFBEDING. De opzeggingsvergoeding die desgevallend dient te worden betaald bij
herroeping van de lasthebber door de lastgever, is geen strafbeding. De inwerkingstelling van een
strafbeding veronderstelt noodzakelijk een wanprestatie van de wederpartij. Wanneer een
contractpartij een overeenkomst herroept of opzegt, speelt het foutmotief niet. Een beding dat voorziet
in de betaling van een vergoeding bij opzegging, kan dan ook bezwaarlijk als strafbeding worden
gekwalificeerd (infra nr. 970 e.v.).
Anders is het wanneer contractpartijen wel degelijk de bedoeling hadden een vergoeding voor
wanprestatie te stipuleren. Men denke aan de situatie waarin de lastgever de overeenkomst herroept, in
strijd met een conventioneel bedongen onherroepelijkheid en dus in strijd met de verbintenis tot niethandelen517. De bedongen vergoeding kan dan een forfaitaire begroting van de schade beogen, die zich
kan voordoen in geval van niet-naleving van deze verbintenis tot non facere518. Een dergelijk beding
zou dan toch als een strafbeding kunnen worden gekwalificeerd, zodat de matigingsbevoegdheid die
de rechter put uit artikel 1231 B.W. ten aanzien van overdreven strafbedingen, wel van toepassing is.
Bepaalde doctrine stelt voorgaande analyse in vraag, minstens wanneer het onherroepelijkheidsbeding
enkel tot voorwerp heeft om de betaling van een vergoeding aan de lasthebber te garanderen.
Vertrekkend vanuit de vaststelling dat, in het algemeen, de lasthebber geen belang heeft bij de
uitvoering in natura van de overeenkomst, geven zij aan dat het eerder om een opzeggingsvergoeding
gaat: “sous réserve des particularités des espèces, ce serait plutôt la seconde interprétation
[vergoeding als prijs voor de uitoefening van het recht tot opzegging] qui devrait être retenue dès lors
que le mandataire n’a aucun intérêt à l’exécution du mandat en nature. En effet, le mandat se
bornerait à mettre en œuvre son droit de résiliation propre à tous les contrats de services et ne
commettrait, à proprement parler, aucun manquement contractuel. Au demeurant, sauf si le le
Lastgeving, 1997, 303, nr. 538. Vgl. evenwel (Frankrijk): Cass.fr.civ. 27 april 1988, D. 1989, 351 en kritische
noot C. ATIAS (en bespreking van het arrest bij R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 497499, nr. 626-628).
514
P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 295, nr. 555. Zie verwijzingen bij: B. TILLEMAN,
Lastgeving, 1997, 303, nr. 538.
515
F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 106, nr. 98; X., Pandectes belges, 1898,
1222, nr. 3652; I. DEMUYNCK, “Het mandaat van ‘gemeenschappelijk belang’ en zijn herroepbaarheid” (noot
onder Cass. 28 juni 1993), R.Cass. 1993, 191; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin
du contrat, 2001, 134, nr. 138.
516
C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 134, nr. 138; C. PAULUS
en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 162, nr. 299. Zie ook in de oudere Belgische en
Franse rechtsleer: X., Pandectes belges, 1898, 1223, nr. 3660-3661; G. BAUDRY-LACANTINERIE en A.
WAHL, Traité, t.24, 1907, 434, nr. 814; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français,
t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 935, nr. 1491; A. SCHICKS en A. VANISTERBEEK, Traité- Formulaire de la
Pratique notariale. Le droit civil, t.3, Leuven, R. Fonteyn, 1926, 467, nr. 377; X., Mandat - Peine, in Répertoire
pratique de législation, de doctrine et de jurisprudence, t.8, Parijs, Dalloz, 1920, nr. 329.
517
P. WERY, Le mandat, 2000, 276, nr. 246.
518
Zie voor een voorbeeld: Bergen 18 januari 1983, Rev.not.b. 1983, 393 (vóór de wetswijziging van 1998
inzake strafbedingen).
108
mandant accomplissait l’acte lui-même ou par un autre mandataire en provoquant la caducité du
mandat, une révocation unilatérale serait sans effet si elle était véritablement interdite”519.
Uit het voorgaande volgt in ieder geval dat de kwalificatie van een bedongen vergoeding als een
(beding met) opzeggingsvergoeding dan wel als een strafbeding, niet eenvoudig is. Nochtans is deze
kwalificatie van belang, gelet op het verschillende regime waaraan beide bedingen worden
onderworpen. Op deze problematiek wordt teruggekomen (infra nr. 971).
174. BIJ BEGIN VAN UITVOERING. Indien reeds met de uitvoering van de lastgeving was begonnen, zal
de lastgever de gedane kosten dienen te vergoeden (artikel 1999 B.W.). Bovendien heeft de lasthebber
in het geval van een bezoldigde lastgeving wel recht op loon verschuldigd voor de gebeurlijke
gedeeltelijke uitvoering520. Deze vergoedingen betreffen geen werkelijke opzeggingsvergoedingen, in
de zin van een tegenprestatie voor het recht om op te zeggen (voor dit begrip: infra nr. 938). Het zijn
vergoedingen die mogelijk ter gelegenheid van de opzegging dienen te worden betaald, maar die
prestaties beogen te vergoeden, uitgevoerd tijdens de uitvoering van de overeenkomst. Anders dan bij
een aannemingsovereenkomst heeft de lasthebber geen recht op wat hij bij de overeenkomst had
kunnen winnen521.
§2. In geval van opzegging door de lasthebber
175. VERGOEDING VERSCHULDIGD BIJ OPZEGGING. Zowel de lastgever als de lasthebber beschikken
over een wettelijke opzeggingsbevoegdheid. Evenwel wijkt de opzeggingsbevoegdheid waarover de
lasthebber beschikt, op grond van artikel 2007 B.W., af van de herroepingsbevoegdheid van de
lastgever. Immers, de lasthebber zal doorgaans een vergoeding verschuldigd zijn wanneer hij van zijn
opzeggingsmogelijkheid gebruik wenst te maken.
Artikel 2007 B.W. vertoont hier bepaalde gelijkenissen met artikel 1794 B.W., dat voorziet in een
opzeggingsbevoegdheid voor de opdrachtgever bij aannemingsovereenkomsten “tegen vaste prijs”
(infra nr. 193 e.v.). Ook in voormeld artikel 1794, wordt in een opzeggingsvergoeding voorzien ten
voordele van de opgezegde partij (de aannemer). Volledig gelijk lopen beide wetsbepalingen op dit
punt nochtans niet. Zo geeft artikel 2007 B.W., in tegenstelling tot artikel 1794 B.W., niet de
elementen weer die voor vergoeding in aanmerking komen.
Aangenomen wordt dat de schade die de lastgever lijdt als gevolg van de opzegging moet worden
vergoed522. Teneinde de schade te bepalen, kunnen het feit of het mandaat reeds een begin van
uitvoering heeft gekend, de termijn waarin partijen hebben samengewerkt, het voorwerp van de
lastgeving en de investeringen die de lastgever desgevallend heeft gedaan in beschouwing worden
P.A. FORIERS en R. JAFFERALI, “Le mandat (1991 à 2004)”, in F. GLANSDORFF (coord.), Actualités de
quelques contrats spéciaux, Brussel, Bruylant, 2005, 110-111, nr. 39. Zie in de rechtspraak: Bergen 24 januari
2003, TBBR 2004, 521 (waar de kwalificatie van “clause de dédit” werd weerhouden voor de bedongen
vergoeding in geval van “rupture du mandat”, terwijl de onherroepelijkheid was bedongen en de lastgever niet
tijdig zijn wil om de overeenkomst op de vervaldag te beëindigen ter kennis had gebracht, waardoor de
overeenkomst overeenkomstig de contractuele bedingen ter zake voortgezet was).
520
Rb. Nijvel 20 januari 1875, Pas. 1876, III, 70, noot; Vred. Gent 23 december 1998, TGR 1999, 97.
521
Zie: B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 304, nr. 541.
522
B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 328 e.v.
519
109
genomen523. Meestal zal de opzeggende lasthebber geen vergoeding moeten betalen voor de gederfde
winst524. In principe zal de lastgever evenmin recht hebben op morele schadevergoeding525.
Daarnaast volgt uit de verplichting om de schade ten gevolge van de opzegging te vergoeden, dat de
lasthebber zijn mandaat, indien nodig, dient verder te zetten totdat hij is vervangen of redelijkerwijze
kon worden vervangen526.
176. UITZONDERLIJK GEEN VERGOEDING VERSCHULDIGD. Anders dan artikel 1794 B.W., voorziet
artikel 2007, lid 2 expliciet in een situatie, waarin geen schadeloosstelling door de lasthebber dient te
gebeuren. Deze uitzondering op de vergoedingsplicht is ingegeven door de idee dat het mandaat een
vriendendienst is. In het licht hiervan is het billijk dat de lasthebber niet meer gehouden is, indien de
uitvoering van de opdracht hem een aanmerkelijke schade toebrengt527. De uitzondering geldt evenwel
ook voor bezoldigde mandaten528.
De precieze draagwijdte van de betrokken zinsnede is bovendien betwist. Men neemt meestal aan dat
deze uitzondering op de vergoedingsplicht zeker betrekking heeft op gevallen van overmacht, wat
overigens een toepassing van het gemeen recht inhoudt (artikel 1148 B.W.)529. Soms wordt aan deze
zinsnede een ruimere interpretatie gegeven530, zodat de uitzondering tevens zou slaan op ziekte, dood
van een naaste verwant, verandering van beroep531, een noodzakelijke reis en vijandschap tussen
partijen532.
Verder bestaat er onzekerheid over of dit artikel (in zijn ruime interpretatie) in dezelfde mate van
toepassing zou zijn op bezoldigde en onbezoldigde mandaten. Een bepaalde strekking stelt in dat
verband dat er eigenlijk geen reden is waarom bezoldigde mandaten eenzijdig zouden kunnen worden
523
Rb. Brussel 1 maart 1966, JT 1966, 392; C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story,
1978, 158, nr. 289; L. SIMONT en J. DE GAVRE, “Examen”, RCJB 1970, 167, nr. 143; B. TILLEMAN,
Lastgeving, 1997, 329, nr. 578.
524
Brussel 26 september 2002, JT 2002, 766, noot D. STERCKX; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 459, voetnoot
2; P. WERY, Le mandat, 2000, 292, nr. 258 en voetnoot 12. Anders: Y MERCHIERS, “La fin des contrats de
service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 291, nr. 11.
525
Behalve in geval van misbruik van ontslagrecht: B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 331, nr. 581.
526
B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 329, nr. 579.
527
F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 116, nr. 107; A. SCHICKS en A.
VANISTERBEEK, Traité- Formulaire de la Pratique notariale. Le droit civil, t.3, Leuven, R. Fonteyn, 1926,
470, nr. 377.
528
Zie hierover kritisch: F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 116, nr. 107.
529
DE PAGE stelt dat de bepaling niet de gevallen van overmacht viseert, daar deze reeds volgens het gemeen
recht aanvaard zijn: H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 460, nr. 466.
530
C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 159, nr. 291; D. PHILIPPE, “Le
mandat”, in Guide juridique de l’entreprise, Kluwer, Titre III, Livre 36, 40, nr. 630. Zie over de ruimere
interpretatie ook: B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 331-333, nr. 582-583. Frankrijk: J. AZEMA, La durée des
contrats succesifs, 1969, 275, nr. 379; G. BAUDRY-LACANTINERIE en A. WAHL, Traité, t.24, 1907, 442, nr.
830; X., Mandat - Peine, in Répertoire pratique de législation, de doctrine et de jurisprudence, t.8, Parijs,
Dalloz, 1920, nr. 344; P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs,
Dalloz-Sirey, 2000, nr. 418; P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 301, voetnoot 70 aldaar. Zie ook
de stelling van POTHIER, weergegeven door F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant,
1878, 116-117, nr. 108.
531
BERTRAND de GREUILLE, “Discours”, in LOCRE, t.7, 1836, 388 en in P.A. FENET, t.14, 1827, 612.
532
Vijandschap: A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 651, nr. 529; A. SCHICKS en A. VANISTERBEEK,
Traité- Formulaire de la Pratique notariale. Le droit civil, t.3, Leuven, R. Fonteyn, 1926, 470, nr. 377.
Frankrijk: F. MOURLON, Répétitions écrites sur le troisième examen du Code Napoléon, t.3, Parijs, A.
Marescq Ainé, 1874, 488, nr. 1108.
110
beëindigd behoudens overmacht, zonder schadeloosstelling533. Een andere strekking stelt dat de
uitzondering van artikel 2007, lid 2 B.W. op beide soorten lastgeving van toepassing is, maar dat de
“gewichtige reden” tot opzegging strikt(er) dient te worden geïnterpreteerd bij een bezoldigde
lastgeving534.
In zoverre de ruime interpretatie wordt voorgestaan voor bezoldigde mandaten, kan in artikel 2007, lid
2 een wettelijk erkende toepassing van de beëindiging van een overeenkomst op grond van de
imprevisieleer worden gezien535.
Afdeling 5. De gevolgen
§1. Werking voor de toekomst
177. VANAF KENNISGEVING. Zowel de herroeping door de lastgever als de opzegging door de
lasthebber sorteren slechts gevolgen ex nunc536. Preciezer sorteert een herroeping of opzegging
gevolgen nadat de opzeggingsbeslissing ter kennis is gebracht van de wederpartij 537. Vanaf dat
ogenblik (of na het verstrijken van een eventuele opzeggingstermijn) verliest de lasthebber de
bevoegdheid om het mandaat verder uit te voeren. De handelingen die de lasthebber heeft gesteld,
voorafgaand aan de beëindiging, kunnen evenwel niet meer in vraag worden gesteld.
178. EINDE VERTEGENWOORDIGINGSBEVOEGDHEID. De handelingen die de lasthebber stelt, wetende
dat de lastgeving werd herroepen, zijn nietig538. Na herroeping, kan de lasthebber de lastgever niet
meer verbinden jegens derden, de toepassing van de theorie van schijnvertegenwoordiging
daargelaten539. De lasthebber zou wel nog die handelingen kunnen stellen, die het noodzakelijk gevolg
zijn van degene gesteld voor de herroeping540.
533
F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 116-118, nr. 107-108. Zie ook in die
zin: P.A. FORIERS, “Le droit commun des intermédiaires commerciaux: courtiers, commissionnaires, agents”,
in Les intermédiaires commerciaux, 1990, 88, nr. 81; M. WAGEMANS, “Le mandat, la commission, le courtage
et la filialisation”, in A.C. DELCORDE (dir.), La distribution commerciale dans tous ses états, Brussel, Ed.
Jeune Barreau, 1997, 190, nr. 46. Anders: L. GUILLOUARD, Traités des contrats aléatoires & du mandat,
Parijs, Pédone-Lauriel, 1893, 555, nr. 227.
534
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 460, nr. 466; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F.
GLANSDORFF et al., Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 291, nr. 11.
535
P. LE TOURNEAU, v° Mandat, in Encyclopédie Dalloz, Répertoire de droit civil, Parijs, Dalloz-Sirey, 2000,
nr. 418; H. en L. MAZEAUD en J. MAZEAUD, Leçons de droit civil, t.3, Principaux contrats, Parijs,
Montchrestien, 1960, 1164, nr. 1423.
536
Stelt ten onrechte dat de herroeping met terugwerkende kracht zou geschieden: J.M. DE SMET, Beginselen
van burgerlijk recht, Brussel, Grandvan, 1977, 170.
537
Vz.Rb. Brussel 14 april 2003, JT 2004, 119; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin
du contrat, 2001, 133, voetnoot 224 aldaar (“… ne sera effective qu’une fois parvenue à son destinataire”).
538
F. LAURENT, Principes de droit civil, t.28, Brussel, Bruylant, 1878, 119-120, nr. 112.
539
M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, t.11, Parijs, LGDJ, 1954, 934, nr. 1491.
Zie voor de gevolgen van de beëindiging t.a.v. derden: artikel 2005 B.W. en artikel 2009 B.W.; H. DE PAGE,
Traité, t.5, 1975, 468-470, nr. 475-476; I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 103, nr. 138.
540
X., Mandat - Peine, in Répertoire pratique de législation, de doctrine en de jurisprudence, t.8, Parijs, Dalloz,
1920, nr. 330. Zie ook over de handelingen die de lasthebber nog kan/moet stellen nadat het mandaat beëindigd
is: G. BAUDRY-LACANTINERIE en A. WAHL, Traité, t.24, 1907, 455 e.v.
111
De werking ex nunc brengt met zich mee dat in beginsel geen sprake is van restitutieplichten. Wel zal
de contractuele relatie moeten worden afgewikkeld, wat onder meer tot bepaalde teruggaveplichten
leidt. Een aantal aspecten van deze afwikkeling worden hierna vermeld.
§2. De afwikkeling van de relatie tussen lastgever en lasthebber
179. VERPLICHTING TOT HET GEVEN VAN REKENSCHAP. Iedere lasthebber is ertoe gehouden
rekenschap te geven van de uitvoering van zijn opdracht en aan de lastgever verantwoording te doen
van al hetgeen hij krachtens zijn volmacht ontvangen heeft, al was ook het door hem ontvangene aan
de lastgever niet verschuldigd (artikel 1993 B.W.)541. Dit gebeurt in beginsel bij het einde van het
mandaat542-543.
180. TERUGGAVEPLICHT. Artikel 2004 B.W. houdt in dat de lastgever die de lastgeving herroept, de
lasthebber kan noodzaken tot teruggave van hetzij het onderhands geschrift dat de lastgeving bevat,
hetzij het origineel van de volmacht (indien deze in brevet is afgegeven), hetzij de uitgifte (indien een
minuut ervan gehouden is). Hoewel een teruggaveverplichting in geval de lasthebber opzegt, niet het
voorwerp uitmaakt van een wettelijke bepaling, lijkt men het erover eens dat de verplichting zoals
deze is geconcretiseerd in artikel 2004 B.W. een ruime draagwijdte heeft544. De teruggave van de
volmacht biedt immers een belangrijke -zij het niet-sluitende- bescherming tegen een onbetrouwbare
(ex-)lasthebber. Ook in geval de lasthebber opzegt, kan de lastgever derhalve het document dat de
volmacht bevat, terugvorderen.
Bij het einde van het mandaat dient de lasthebber bovendien alle documenten en stukken die hem
waren toevertrouwd om zijn opdracht uit te voeren, terug te bezorgen545.
181. VERGOEDINGEN EN LOON. De lastgever zal bij beëindiging van het mandaat, en voor zover de
uitvoering van het mandaat een aanvang heeft genomen, het overeengekomen loon pro rata dienen te
betalen aan de lasthebber546 (1999, lid 1 B.W). Bovendien zal de lastgever de lasthebber dienen te
vergoeden voor de voorschotten en de kosten die hij heeft gedaan en hem schadeloos moeten stellen
voor de verliezen die hij heeft geleden bij de uitvoering van zijn opdracht (artikel 1999 en 2000 B.W.).
Tenslotte dient de lastgever kwijting te verlenen aan de lasthebber547.
Over deze wettelijke bepaling: H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 416 e.v.; P.A. FORIERS, “Le droit commun
des intermédiaires commerciaux: courtiers, commissionnaires, agents”, in Les intermédiaires commerciaux,
1990, 68, nr. 52.
542
Zie over het tijdstip van de verplichting: B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 131, nr. 249.
543
Over deze verplichting: B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 125 e.v. Zie ook: P. WERY, Le mandat, 2000,
159 e.v. Frankrijk: P. PETEL, Le contrat de mandat, Parijs, Dalloz, 1994, 58-64.
544
Rb. Brussel 1 maart 1966, JT 1966, 392; H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 467, nr. 473; P. WERY, Le mandat,
2000, 311, nr. 281. Frankrijk: G. BAUDRY-LACANTINERIE en A. WAHL, Traité, t.24, 1907, 454, nr. 852.
545
H. DE PAGE, Traité, t.5, 1975, 466-467, nr. 472; Y. MERCHIERS, Bijzondere overeenkomsten, Antwerpen,
Kluwer, 2000, 294; P. WERY, Le mandat, 2000, 311, nr. 281.
546
Over de betaling van het loon (pro rata) o.m.: R. DEKKERS, Handboek Burgerlijk recht, II, 1971, 738, nr.
1314; E. DIRIX, “La réductibilité du salaire du mandataire: survivance d’une tradition”, RCJB 1982, 527; L.
SIMONT et al., “Examen”, RCJB 2001, 545-546, nr. 289; P. WERY, Le mandat, 2000, 215, nr. 171. Over de
betaling van het loon en het tijdstip: B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 110-111, nr. 204-205.
547
P. WERY, Le mandat, 2000, 312, nr. 281; I. SAMOY, Middellijke vertegenwoordiging, 2005, 103, nr. 137.
541
112
DEEL II. DE OPZEGGING VAN DE
AANNEMINGSOVEREENKOMST
182. BOUWSTEEN. De analyse van de wettelijke opzeggingsregeling voor aannemingsovereenkomsten
kan niet ontbreken in een proefschrift dat een algemene theorie inzake opzegging wil opbouwen. De
aannemingsovereenkomst, die een prominente vertegenwoordiger is van de dienstenovereenkomsten,
is immers alomtegenwoordig in het moderne rechtsverkeer548.
Bij het vermelden van de aannemingsovereenkomst denkt men vaak spontaan aan overeenkomsten
gesloten in de bouwsector. Deze aannemingsovereenkomsten kunnen dan betrekking hebben op het
bouwen van een woning of een bedrijfspand, maar evenzeer op het uitvoeren van kleinere werken,
zoals schilderwerken. De aannemingsovereenkomst heeft, zoals bekend, echter een veel ruimer
toepassingsgebied dan de bouwsector. Talrijke diensten laten zich juridisch vertalen in het sluiten van
één of meer aannemingsovereenkomsten549. Voorbeelden hiervan zijn de diensten geleverd door een
zelfstandig informaticus, wanneer hij instaat voor het onderhoud van het informaticasysteem van een
firma en de uitvoering van bemiddelingsopdrachten door vastgoedmakelaars. Ook de relatie tussen een
verzekeraar en een adviserend geneesheer kan een aannemingsovereenkomst betreffen550 of nog de
overeenkomst gesloten tussen een zangeres en de Opera van Vlaanderen551. Deze illustraties uit de
praktijk laten aanvoelen dat zowel rechtspersonen als natuurlijke personen in het dagelijkse
(bedrijfs)leven partij kunnen zijn in aannemingsovereenkomsten en hierdoor onvermijdelijk ook
vragen hebben over de opzegging ervan.
De wettelijke opzeggingsregeling inzake aannemingsovereenkomsten vindt, net zoals de
opzeggingsregeling inzake lastgevingsovereenkomsten, zijn beslag in het Burgerlijk Wetboek en dit
reeds van bij de redactie ervan. In de rechtspraak en de doctrine heeft deze wettelijke regeling ook
ruime aandacht gekregen, zodat voldoende onderzoeksmateriaal voorhanden is.
183. OMVANG ONDERZOEK. Hier wordt de wettelijke opzeggingsregeling onderzocht betreffende wat
men de gemeenrechtelijke aannemingsovereenkomst kan noemen. Aan bijzondere wetgeving wordt in
beginsel geen aandacht besteed, ook al betreft deze wetgeving overeenkomsten die als
aannemingsovereenkomsten kunnen worden gekwalificeerd of die elementen van aanneming bevatten.
Men denke aan het koninklijk besluit van 12 januari 2007 betreffende het gebruik van bepaalde
Voor de kwalificatie van het aannemingscontract als (belangrijk) dienstencontract: F. GLANSDORFF, “Les
contrats de service: notion et qualifications”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de service, Brussel, Ed.
Jeune Barreau, 1994, 1-25 en i.h.b. 9, nr. 7 (“Le contrat d’entreprise … est sans doute le pilier des contrats de
service …”); W. GOOSSENS, “De kwalificatie van een makelaarsovereenkomst …”, TBBR 2000, 428, nr. 3
(“Aanneming en lastgeving zijn in se dienstenovereenkomsten …”); W. GOOSSENS, Aanneming van werk,
2003, 1327p.; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de
service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 281, nr. 1. Frankrijk: A. BENABENT, Les contrats spéciaux civils et
commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 316, nr. 472 (“le contrat d’entreprise est devenu le second pilier
d’une économie de biens et de services: il est, dans le secteur des services, le ‘pendant’ de ce qu’est la vente
dans le secteur des biens”); F. LABARTHE en C. NOBLOT, Le contrat d’entreprise, 2008, 13-14, nr. 18 (“Le
contrat d’entreprise est aujourd’hui au secteur des services ce que la vente est au secteur des biens”).
549
Zie ook: P. LE TOURNEAU, “De l’évolution du mandat”, D. 1992, chron. 157-158 (De auteur stelt o.m.:
“c’est un large manteau pouvant couvrir toutes sortes d’activités”).
550
Antwerpen 30 april 2001, De Verz. 2001, 661, noot V. DRIJVERS, T.Gez. 2002-03, 167.
551
Gent 30 mei 1997, AJT 1997-98, 199, noot R. PASCARIELLO.
548
113
bedingen in de bemiddelingsovereenkomsten van vastgoedmakelaars. Ook de (invloed van de) Wet op
de marktpraktijken (voorheen de WHPC) komt niet uitvoerig aan bod552.
De beperking van de studie tot de opzeggingsregeling inzake de gemeenrechtelijke
aannemingsovereenkomst, betekent dat onze analyse zich toespitst op (de rechtspraak en de rechtsleer
aangaande) artikel 1794 B.W. Deze wettelijke bepaling voorziet in een opzeggingsbevoegdheid voor
de opdrachtgever in aannemingsovereenkomsten “tegen vaste prijs”. Het precieze toepassingsgebied
wordt verder geanalyseerd, maar het is duidelijk dat aannemingsovereenkomsten voor een onbepaalde
tijd gesloten hier niet onder vallen. Voor deze overeenkomsten van onbepaalde duur geldt echter de
algemene regel dat elke overeenkomst voor een onbepaalde tijd aangegaan te allen tijde door elk van
de partijen kan worden opgezegd (infra nr. 201).
184. PLAN. In een eerste hoofdstuk wordt nagegaan wat onder een aannemingsovereenkomst dient te
worden begrepen (afdeling 1) en wat het toepassingsgebied is van artikel 1794 B.W. (afdeling 2). In
hoofdstuk II wordt de draagwijdte van voormelde wettelijke bepaling onderzocht. Het staat op
vandaag vast dat deze een wettelijke opzeggingsbevoegdheid inhoudt voor de opdrachtgever in
aannemingsovereenkomsten van bepaalde duur. In een derde hoofdstuk worden de voorwaarden en
modaliteiten voor de uitoefening van deze opzeggingsbevoegdheid onderzocht (afdeling 1). Tevens
genieten de gevolgen van de opzegging overeenkomstig artikel 1794 B.W., de aandacht (afdeling 2).
In dit hoofdstuk komt ten slotte ook een bijzondere problematiek aan bod, met name deze van de
verhouding tussen artikel 1794 B.W. en artikel 1184 B.W. Het onderzoek spitst zich in het bijzonder
toe op de vraag naar de mogelijkheid van een cumul van opzegging en van schadevergoeding en/of
ontbinding wegens wanprestatie. De bespreking van deze problematiek past in het kader van een
studie over de opzegging van aannemingsovereenkomsten, daar er precies in de doctrine inzake
aannemingsovereenkomsten ook recent aandacht aan werd besteed. Deze problematiek overstijgt
evenwel het loutere domein van de aannemingsovereenkomsten en de resultaten kunnen worden
meegenomen naar de algemene theorie.
HOOFDSTUK I. DE AANNEMINGSOVEREENKOMST EN
HET TOEPASSINGSGEBIED VAN ARTIKEL 1794 B.W.
Afdeling 1. De begripsomschrijving en de onderscheidende
kenmerken
§1. Het begrip aanneming
185. DEFINITIE. In artikel 1710 B.W. wordt bepaald dat huur van werk een contract is waarbij de ene
partij zich verbindt om iets voor de andere te verrichten, tegen betaling van een tussen hen bedongen
prijs. Deze wettelijke definitie van huur van werk kan niet aangenomen worden als een voldoende
nauwkeurige definitie van de aannemingsovereenkomst, zoals deze op vandaag wordt gezien.
GOOSSENS onderzoekt in zijn proefschrift de herkomst en de geschiedenis van de
552
Zie bijv. voor rechtspraak inzake makelaarscontracten, waar een schending van de WHPC werd ingeroepen
en waar ook artikel 1794 B.W. in het geding was of minstens werd ingeroepen door één van de partijen: Gent 17
december 2002, NjW 2003, 1195, noot R.S., T.App. 2004, 33; Gent 28 maart 2007, NjW 2008, 32, noot R.S.; Rb.
Hasselt 3 februari 2003, T.App. 2004, 29.
114
aannemingsovereenkomst. Hij geeft aan dat de aannemingsovereenkomst is ontstaan en is gegroeid
buiten het Burgerlijk Wetboek om en zich “als ‘benoemde overeenkomst’ heeft … geënt op haar
voorloper in het Burgerlijk Wetboek, de huur van werk”553-554.
De moderne omschrijving van de aannemingsovereenkomst luidt: “de overeenkomst waarbij een
persoon zich ertoe verbindt tegen betaling van een prijs, in volledige onafhankelijkheid, doch zonder
vertegenwoordigingsbevoegdheid, een bepaald intellectueel of stoffelijk werk voor een ander te
verrichten door het stellen van materiële handelingen”555. Verder wordt de term “aanneming”
gebruikt556.
§2. De voornaamste en onderscheidende kenmerken
186. GEEN
VORMVEREISTEN.
In beginsel is de aannemingsovereenkomst een consensuele
overeenkomst . Voor de geldigheid ervan dienen geen vormvereisten te worden nageleefd. De
overeenkomst kan uitdrukkelijk of stilzwijgend, mondeling of schriftelijk tot stand komen. Voor
bewijsdoeleinden is een geschrift doorgaans te verkiezen. Bijzondere wetgeving kan afwijken van het
uitgangspunt: zo schrijft de zgn. Wet Breyne558 bepaalde vermeldingen voor op straffe van
557
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 7, nr. 3 en ook 3, nr. 1 (“De overeenkomst van huur van werk,
in de systematiek van het Burgerlijk Wetboek het genus en de voorloper van de aannemingsovereenkomst …”).
Frankrijk: (“… le contenu du contrat aujourd’hui nommé ‘d’entreprise’ ne correspond plus exactement au
louage d’ouvrage tel qu’il a été conçu par les rédacteurs du Code” en verder “… A ce changement de
vocabulaire correspond en effet un élargissement du contenu du contrat …”) F. LABARTHE, “Du louage
d’ouvrage au contrat d’entreprise, la dilution d’une notion”, in Etudes offertes à Jacques Ghestin, 2001, 490, nr.
1 en 492, nr. 6. Bij BENABENT leest men o.m.: “non seulement ces dispositions [du Code civil] étaient très
vagues et lacunaires, mais encore elles traduisaient dans leurs termes mêmes une conception aujourd’hui
totalement dépassée du contrat d’entreprise, alors dénommé ‘louage d’ouvrage’” (A. BENABENT, Les contrats
spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 316, nr. 473).
554
Als “huur van werk” behoort de aannemingsovereenkomst, volgens de indeling van het B.W., nog steeds tot
de categorie van de huurovereenkomsten (Titel VIII), maar in werkelijkheid heeft zich een verzelfstandiging
doorgezet, zie: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 41, nr. 40 en 108, nr. 119. Zie ook: F.
GLANSDORFF, “Les contrats de service: notion et qualifications”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de
service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 9-20, nr. 7-9; (Frankrijk) F. COLLART DUTILLEUL en P.
DELEBECQUE, Contrats civils et commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007, 599-601, nr. 696.
555
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 3, nr. 1. De verschillende elementen van deze definitie vindt
men ook terug in de omschrijvingen door: C. ENGELS m.m.v. M. DAMBRE, Bijzondere overeenkomsten.
Syllabus, Brugge, die Keure, 2010, 295 (met vermelding dat er geen ondergeschikt verband is); P.A. FORIERS
en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000, 520, nr. 636 (“ne consistant pas essentiellement en
l’accomplissement d’actes juridiques”). Ook in Frankrijk vindt men deze verschillende elementen terug in de
moderne definitie, zie vooral: Cass.fr.civ. 19 februari 1968, Bull.civ. I, nr. 69; A. BENABENT, Les contrats
spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 315, nr. 471; F. COLLART DUTILLEUL en P.
DELEBECQUE, Contrats civils et commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007, 600, nr. 696; F. LABARTHE en C.
NOBLOT, Le contrat d’entreprise, 2008, 18-26.
556
De term “huur van werk” wordt hier verder niet aangewend. Zie over de terminologie (Frankrijk): J. HUET,
Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1244-1247, nr. 32103-32106. En verder: F. LABARTHE, “Du louage
d’ouvrage au contrat d’entreprise, la dilution d’une notion”, in Etudes offertes à Jacques Ghestin, 2001, 489-498;
F. LABARTHE en C. NOBLOT, Le contrat d’entreprise, 2008, 2-12. Zie ook over de termen “louage
d’ouvrage” en “contrat d’entreprise” in België: C. MARR, “Le contrat d’entreprise hors construction et la
protection des consommateurs”, in Recyclage en droit. Droit des contrats, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2007,
148-153.
557
Uitvoerig: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 277 e.v. Frankrijk: J. HUET, Les principaux
contrats spéciaux, 2001, 1326, nr. 32203; P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 407, nr. 702.
558
Wet van 9 juli 1971 tot regeling van de woningbouw en de verkoop van te bouwen of in aanbouw zijnde
woningen, B.S. 11 september 1971.
553
115
nietigheid559. Ook partijen kunnen het opstellen van een geschrift naar voor schuiven als een essentieel
element bij de totstandkoming van de aannemingsovereenkomst. Verder vereisen deontologische
voorschriften voor een aantal dienstverstrekkers het opstellen van een geschrift560.
187. TEN BEZWARENDE TITEL. Volgens de traditionele visie dient een aannemer steeds vergoed te
worden voor de geleverde diensten, dit in tegenstelling tot wat geldt voor een contract van lastgeving
dat kosteloos kan geschieden561. Een aannemingsovereenkomst wordt derhalve ten bezwarende titel
aangegaan562. Recentere doctrine pleit ervoor een overeenkomst die het stellen van een materiële
handeling om niet tot voorwerp heeft, eveneens als een aannemingsovereenkomst te kwalificeren563.
De prijs dient niet noodzakelijk reeds vast te liggen op het ogenblik van de wilsovereenstemming
tussen de contractpartijen. Partijen laten het soms aan één van hen, vaak de aannemer, over om de prijs
op een later ogenblik te bepalen. Het gaat hier om een toepassing van de figuur van partijbeslissing564.
188. MATERIËLE
HANDELINGEN.
Aannemingsovereenkomsten
behoren,
net
zoals
de
lastgevingsovereenkomsten, tot de categorie van de dienstenovereenkomsten. Hoewel
kwalificatiemoeilijkheden blijven bestaan (supra nr. 107), is een criterium voorhanden dat toelaat de
aannemingsovereenkomst
van
de
lastgevingsovereenkomst
te
onderscheiden.
Aannemingsovereenkomsten betreffen met name het stellen van materiële handelingen, hetzij van
stoffelijke hetzij van intellectuele aard565, terwijl lastgevingsovereenkomsten betrekking hebben op
vertegenwoordiging566 of het stellen van rechtshandelingen567 (in naam en voor rekening van de
lastgever)568.
Zie: M. WUYTSWINKEL en C. JASSOGNE, “Le contrat d’entreprise”, in X., Traité pratique de droit
commercial, t.1, Brussel, Story, 1990, 302, nr. 384.
560
Voor de uitzondering of nuancering van het consensualisme bij aannemingsovereenkomsten, voortvloeiend
uit de wil van partijen of uit deontologische voorschriften: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 289291, nr. 352-354.
561
O.m.: R.-J. POTHIER, Oeuvres de Pothier, t.5, Contrat de louage, Parijs, Beauce, 1818, 204, nr. 393 en 207,
nr. 397-398; M.-A. FLAMME en J. LEPAFFE, Le contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 49, nr. 46. Dit
standpunt wordt uitvoerig besproken bij: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 227 e.v.
562
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 34, nr. 62-64. Frankrijk: A. BENABENT, Les contrats spéciaux
civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 336, nr. 506; F. COLLART DUTILLEUL en P.
DELEBECQUE, Contrats civils et commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007, 603, nr. 697.
563
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 229-231, nr. 288. Frankrijk: J. HUET, Les principaux contrats
spéciaux, 2001, 1244, nr. 32102 en 1250, nr. 32113 e.v.; (voorzichtig in die zin) F. LECLERC, Droit des
contrats spéciaux. Manuel, Parijs, LGDJ, 2007, 325-326, nr. 735.
564
W. GOOSSENS, “Privaatrechtelijk bouwrecht, aanneming van werk, verbintenissenrecht: één geheel”, in S.
SROKA en F. JUDO (eds.), Bouwrecht in al zijn facetten. Een actuele stand van zaken, Brussel, Larcier, 2006,
3, nr. 4. Uitgebreider: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 298-300, nr. 357.
565
Cass. 13 oktober 1910, Pas. 1910, 443; Cass. 4 september 1980, Arr.Cass. 1980-81, 7, Pas. 1981, 7, JT 1981,
99, RCJB 1981, 523, noot X. DIEUX, RW 1980-81, 2686; J. HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”,
TPR 1973, 253, nr. 46; P. RIGAUX, Les contrats de construction, Brussel, la Charte, 1994, i.h.b. 47. Frankrijk:
A. BENABENT, Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2004, 329, nr. 492; F.
COLLART DUTILLEUL en P. DELEBECQUE, Contrats civils et commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007, 606, nr.
701.
566
Zoals reeds aangegeven, bestaat nochtans enige betwisting over de vraag of vertegenwoordiging een
essentieel element van lastgeving uitmaakt, supra nr. 101.
567
Zie evenwel: supra voetnoot 322.
568
Cass. 27 maart 1968, Pas. 1968, 916; Cass. 7 oktober 1974, Pas. 1975, 155; Cass. 25 maart 1993, Arr.Cass.
1993, 328, Pas. 1993, 328, JT 1994, 502, RW 1994-95, 1293, noot. In de doctrine: C. PAULUS en R. BOES,
Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 15, nr. 20; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 70, nr.
51; F. GLANSDORFF, “Les contrats de service: notion et qualifications”, in F. GLANSDORFF et al., Les
559
116
De kwalificatie van de aannemingsovereenkomst als dienstenovereenkomst, een kwalificatie die zij
deelt met de lastgevingsovereenkomst en met de overeenkomst van bewaargeving, is niet onbelangrijk
in het kader van opzegging. In al deze dienstenovereenkomsten werd een opzeggingsrecht voorzien
door de wetgever ten voordele van de begunstigde van de dienst: respectievelijk in artikel 1794 B.W.
(een opzeggingsrecht voor de opdrachtgever), in artikel 2003 en 2004 B.W. (een opzeggingsrecht voor
de lastgever) en in artikel 1944 B.W. (een opzeggingsrecht voor de bewaargever). De toekenning van
deze opzeggingsbevoegdheden vindt, volgens de doctrine die het verband tussen deze
dienstenovereenkomsten opmerkt, haar verklaring in het gegeven dat over het algemeen enkel de
begunstigde van de dienst een belang heeft bij de uitvoering in natura van de overeenkomst569.
189. GEEN ONDERGESCHIKT VERBAND. Vandaag vormt de af- of aanwezigheid van een ondergeschikt
verband het criterium bij uitstek om aannemingsovereenkomsten en arbeidsovereenkomsten van elkaar
te onderscheiden570. De band van ondergeschiktheid is een juridische band van afhankelijkheid, op
grond waarvan de werkgever het recht heeft om effectief gezag uit te oefenen door het geven van
bevelen en richtlijnen aan een werknemer die deze dient op te volgen. De werkgever heeft ook het
recht te controleren of de werknemer de richtlijnen daadwerkelijk opvolgt571. Dat beide contracttypes
in de praktijk raakvlakken vertonen, mag blijken uit de discussie die bestaat inzake
schijnzelfstandigheid. Omwille van de belangrijke gevolgen, verbonden aan de kwalificatie van een
overeenkomst als een aannemingsovereenkomst dan wel als een arbeidsovereenkomst (deze laatste
kwalificatie brengt de toepassing van de arbeidswetgeving met zich mee en heeft bijvoorbeeld ook
gevolgen op het vlak van de sociale zekerheid), pogen partijen soms voor te houden dat de ene dan wel
de andere kwalificatie zich opdringt.
Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat zich ook andere afbakeningsproblemen kunnen stellen.
Zo dient de aannemingsovereenkomst te worden onderscheiden van de koop-verkoopovereenkomst. In
deze laatste overeenkomst gaat het essentieel om een eigendomsoverdracht, een verbintenis om iets te
contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 18, nr. 8; B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 10-11, nr. 12;
W. GOOSSENS, “De kwalificatie van een makelaarsovereenkomst …”, TBBR 2000, 428-430, nr. 3 en
verwijzingen aldaar; G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 70, nr. 158; P.A. FORIERS en R. JAFFERALI,
“Le mandat (1991 à 2004)”, in F. GLANSDORFF (coord.), Actualités de quelques contrats spéciaux, Brussel,
Bruylant, 2005, 49-50, nr. 2; C. MARR, “Le contrat d’entreprise hors construction et la protection des
consommateurs”, in Recyclage en droit. Droit des contrats, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2007, 164-167, nr. 1718. In de lagere rechtspraak: Antwerpen 25 januari 2006, RW 2008-09, 69; Luik 18 januari 1999, RRD 2000,
162; Rb. Brugge 25 oktober 1999, RW 2002-03, 70. Zie voor het (gelijkaardige) onderscheidingscriterium in
Frankrijk: Cass.fr.civ. 19 februari 1968, Bull.civ. I, nr. 69; A. BENABENT, Les contrats spéciaux civils et
commerciaux, Parijs, Montchrestien, 2008, 428, nr. 909; J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001,
1262-1263, nr. 32130.
569
P.A. FORIERS, La caducité, 1998, 181, nr. 166; P.A. FORIERS en R. JAFFERALI, “Le mandat (1991 à
2004)”, in F. GLANSDORFF (coord.), Actualités de quelques contrats spéciaux, Brussel, Bruylant, 2005, 108,
nr. 38.
570
M.-A. FLAMME en J. LEPAFFE, Le contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 33-34, nr. 5-6; L.
SIMONT en J. DE GAVRE, “Examen”, RCJB 1970, 113-114, nr. 86; H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 969-972,
nr. 845; C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, in APR-reeks, Gent, Story, 1978, 15, nr. 19; G. BAERT,
Aanneming van werk, 2001, 63-66, nr. 139-144. In de rechtspraak o.m.: Cass. 14 maart 1969, Arr.Cass. 1969,
652, Pas. 1969, 620; Cass. 10 december 1984, Arr.Cass. 1984-85, 492, Pas. 1985, 439, JTT 1985, 244, noot;
Cass. 9 juni 2008, Arr.Cass. 2008, 1489, Pas. 2008, 1448, JTT 2008, 350, RW 2009-10, 237, noot; Brussel 29
april 1953, JT 1953, 398; Brussel 17 april 1996, T.Gez. 1999-2000, 270. Frankrijk: P.-H. ANTONMATTEI en
J. RAYNARD, Contrats spéciaux, Parijs, Litec, 2007, 311, nr. 422; J. HUET, Les principaux contrats spéciaux,
2001, 1259, nr. 32127 e.v., i.h.b. nr. 32128; P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 416, nr. 717.
Voor de verschuiving die op dit vlak is opgetreden: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 18-21, nr. 1719.
571
Deze omschrijving van de band van ondergeschiktheid vindt men terug bij: W. GOOSSENS, Aanneming van
werk, 2003, 211, nr. 272.
117
geven, terwijl het bij een aannemingsovereenkomst in essentie gaat om een verbintenis iets te doen572.
Het laat zich aanvoelen dat de afbakening moeilijkheden kan opleveren wanneer de uitvoering van
werken gepaard gaat met de levering van goederen door de aannemer zelf573-574.
190. NIET STEEDS INTUITU PERSONAE WAT DE KEUZE VAN DE AANNEMER BETREFT. Men leest vaak dat
de aannemingsovereenkomst een intuitu personae karakter vertoont wat de keuze van de aannemer
betreft575. Een opdrachtgever kiest zijn aannemer in functie van zijn bekwaamheden en het vertrouwen
dat hij in hem heeft. De recente doctrine stelt voorop dat de aannemingsovereenkomst niet
noodzakelijk een intuitu personae karakter hoeft te vertonen, wat de aannemer betreft576. GOOSSENS
stelt in dit verband dat een abstracte kwalificatie van de aannemingsovereenkomst als een
overeenkomst intuitu personae niet mogelijk is. De wil van de opdrachtgever en de aard van de
overeenkomst staan volgens de auteur eerder centraal577. Gelet op de veelheid aan feitelijke situaties
die onder de noemer aannemingsovereenkomst worden gebracht, is dit een correcte benadering. Zo zal
een overeenkomst met en dus een keuze voor een bepaalde advocaat of arts wellicht sneller als intuitu
personae worden bestempeld, gelet op de bijzondere vertrouwensrelatie578. Daarentegen is een
dergelijk intuitu personae karakter veel minder vanzelfsprekend in bijvoorbeeld overeenkomsten
gesloten met een strijkdienst of een wasserij.
572
Maakt dit onderscheid duidelijk: Kh. Mechelen 13 december 2001, T.Aann. 2002, 190. Zie over het
onderscheid tussen aanneming en koop bijv.: G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 66-70, nr. 145-157.
573
Hierover o.m.: M.-A. FLAMME en J. LEPAFFE, Le contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 40-45, nr.
19-33; J. HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 1973, 253-254, nr. 47; C. MARR, “Le contrat
d’entreprise hors construction et la protection des consommateurs”, in Recyclage en droit. Droit des contrats,
Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2007, 160-164, nr. 15-16; M. WUYTSWINKEL en C. JASSOGNE, “Le contrat
d’entreprise”, in X., Traité pratique de droit commercial, t.1, Brussel, Story, 1990, 303-304, nr. 390.
574
Inzake mogelijke afbakeningsproblemen tussen de figuren van aanneming en bewaargeving: M.-A.
FLAMME en J. LEPAFFE, Le contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 38, nr. 15; P.A. FORIERS en F.
GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000, 526-527, nr. 642; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003,
188, nr. 233 e.v.
575
R. DEKKERS en A. VERBEKE, Handboek Burgerlijk recht, III, 2007, 679, nr. 1221; T. DELAHAYE, “La
résiliation unilatérale des contrats à durée déterminée en droit belge”, in Droit des contrats France, Belgique, 2,
2006, 235-236, nr. 19; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les
contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 284, nr. 4, 311, nr. 37 en 314-315, nr. 41; (of minstens
geacht wordt te vertonen) M. WUYTSWINKEL en C. JASSOGNE, “Le contrat d’entreprise”, in X., Traité
pratique de droit commercial, t.1, Brussel, Story, 1990, 302, nr. 388 (dit karakter zou de bepalingen 1794 en
1795 B.W. verklaren). Frankrijk: J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1254, nr. 32117 e.v.
(weerhoudt het intuitu personae karakter van de aannemingsovereenkomst, maar nuanceert). Zie ook: A.M.
DEMANTE en A. MAZERAT, Programme du Cours de droit civil français fait à l’école de Paris, Brussel,
Société Typographique belge - Adolphe Wahlen en Cie, 1838, 527, nr. 492 (“Le contrat de louage d’ouvrage …
est aujourd’hui toujours censé fait en considération de la personne dont on loue l’industrie …”).
576
Dit wordt duidelijk vooropgesteld door: P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000,
552, nr. 681. Ook in Frankrijk: F. COLLART DUTILLEUL en P. DELEBECQUE, Contrats civils et
commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007, 620-621, nr. 711; P. MALAURIE et al., Les contrats spéciaux, 2007, 445, nr.
780.
577
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1133-1149, i.h.b. 1138, nr. 1209. Zie ook genuanceerd over dit
“intuitu personae karakter”: G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 310-311, nr. 921 en ook 35-36, nr. 68-70.
578
Zie ook: B. VAN HOUTTE, “Vergoeding voor winstderving bij eenzijdige opzegging van een
architectuurovereenkomst door de bouwheer - Een kritische benadering van art. 1793 B.W.”, Jura Falc. 197778, 361. De auteur merkt op, bij de vergelijking van de architectuurovereenkomst met de relatie tussen een
patiënt en een arts en een cliënt en een advocaat: “Zó intuitu personae is de architectuurovereenkomst niet”.
118
Afdeling 2. Het toepassingsgebied van artikel 1794 B.W.
191. RUIM TOEPASSINGSGEBIED. In artikel 1794 B.W. wordt bepaald: “De opdrachtgever kan de
aanneming tegen vaste prijs door zijn enkele wil verbreken, ook al is het werk reeds begonnen, mits hij
de aannemer schadeloos stelt voor al zijn uitgaven, al zijn arbeid, en alles wat hij bij die aanneming
had kunnen winnen”.
Artikel 1794 B.W. heeft het enkel over “de aanneming tegen vaste prijs”. Het toepassingsgebied is
evenwel ruimer en beperkt zich evenmin tot de bouwovereenkomsten579. Artikel 1794 B.W. dient te
worden beschouwd als een organieke regel van de aannemingsovereenkomst en strekt zich uit tot elke
aannemingsovereenkomst, ongeacht het voorwerp580 (materieel of intellectueel, roerend of onroerend)
of de wijze van prijsbepaling581. Het Hof van Cassatie bevestigt in zijn arrest van 4 september 1980:
“… dat die bepaling wegens haar algemene bewoordingen van toepassing is op onverschillig welk
materieel of intellectueel werk, op voorwaarde dat het gaat om de aanneming van een werk dat door
zijn voorwerp of door een uitdrukkelijke tijdsduur bepaald is”582.
Hoewel artikel 1794 B.W. derhalve een ruime reikwijdte heeft, is vereist dat de aanneming in de tijd is
beperkt. Deze beperking in de tijd hoeft niet steeds uitdrukkelijk te zijn. Zoals het Hof aangeeft, kan
een aanneming ook in de tijd beperkt zijn door het voorwerp van de overeenkomst. Indien de
overeenkomst bijvoorbeeld wordt gesloten voor de bouw van een woning dan is deze overeenkomst in
beginsel voor een bepaalde duur gesloten, met name voor de tijd nodig voor het bouwen van de
woning. Dit komt doorgaans neer op een onzekere tijdsbepaling. Partijen weten immers dat de
overeenkomst zal eindigen op een bepaald ogenblik, met name op het ogenblik dat de bouw van de
579
Kh. Brussel 2 januari 1952, JCBr. 1953, 297; A. DELVAUX, Traité juridique des batisseurs, t.1, Le contrat
d’entreprise. Le contrat de l’architecte. La responsabilité des constructeurs, Brussel, Bruylant, 1968, 234, nr.
137; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de service,
Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 284, nr. 4; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1056-1059, nr. 11181119.
580
Specifiek voor dit element: Cass. 13 oktober 1910, Pas. 1910, 443; Brussel 14 januari 1972, T.Aann. 1980,
187, noot M. DENEVE; H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 985, nr. 859. Zie ook: Gent 30 mei 1997, AJT 1997-98,
199, noot R. PASCARIELLO (waar artikel 1794 B.W. van toepassing werd geacht op een
aannemingsovereenkomst gesloten tussen een zangeres en een opera).
581
Lagere rechtspraak, o.m.: Bergen 29 april 2002, T.Aann. 2004, 132, noot P. FLAMME; Bergen 21 juni 2004,
TBBR 2007, 225, noot M. DUPONT; Gent 6 maart 1990, TGR 1990, 2, Jurisprudentiebundel Aannemingsrecht
2004, 326; Rb. Hasselt 28 mei 2001, TBBR 2002, 241; Rb. Hasselt 3 februari 2003, T.App. 2004, 29; Kh. Brugge
1 maart 2005, RW 2005-06, 1429, noot. In de doctrine: G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 312-314, nr. 927
en nr. 930-931; R. DEKKERS en A. VERBEKE, Handboek Burgerlijk recht, III, 2007, 679, nr. 1221; A.
DELVAUX, Traité juridique des batisseurs, t.1, Le contrat d’entreprise. Le contrat de l’architecte. La
responsabilité des constructeurs, Brussel, Bruylant, 1968, 234-235, nr. 137; A. FETTWEIS, “La résiliation
unilatérale de l’article 1794 du Code civil”, Act.dr. 1992, 390-391; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003,
1056-1059, nr. 1118-1119; A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 486, nr. 354; Y. MERCHIERS, “La fin des
contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 284285, nr. 4; B. VAN HOUTTE, “Vergoeding voor winstderving bij eenzijdige opzegging van een
architectuurovereenkomst door de bouwheer - Een kritische benadering van art. 1793 B.W.”, Jura.Falc. 197778, 359. In Frankrijk lijkt men eerder te aanvaarden dat artikel 1794 Code civil enkel geldt voor “le marché à
forfait”. Zie hierover o.m.: A. BENABENT, Les contrats spéciaux civils et commerciaux, Parijs, Montchrestien,
2004, 379, nr. 591; F. COLLART DUTILLEUL en P. DELEBECQUE, Contrats civils et commerciaux, Parijs,
Dalloz, 2007, 657, nr. 743; (kritisch) J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1446-1447, nr. 32365.
582
Cass. 4 september 1980, Arr.Cass. 1980-81, 7, Pas. 1981, 7, JT 1981, 99, RCJB 1981, 523, noot X. DIEUX,
RW 1980-81, 2686. Zie ook: Cass. 16 februari 1984, Arr.Cass. 1983-84, 752, Pas. 1984, 692, T.Aann. 1992, 55,
noot I. EKIERMAN.
119
woning voltooid is, maar zij weten bij de contractsluiting niet precies wanneer dat ogenblik valt 583. De
onzekerheid betreft in een dergelijk geval enkel het tijdstip van de realisatie van de gebeurtenis die de
tijdsbepaling uitmaakt en niet het feit dat de gebeurtenis, de voltooiing, zal plaatsvinden. Anderzijds is
het niet geheel duidelijk waarom het Hof van Cassatie de voorwaarde van een “uitdrukkelijke
tijdsduur” naar voor schuift, voor het geval de aanneming niet door zijn voorwerp is bepaald. Hiermee
wijkt het Hof af van wat men doorgaans onder een overeenkomst van bepaalde duur verstaat. Immers,
men aanvaardt in beginsel dat ook een impliciete tijdsbepaling volstaat584. Het is wel duidelijk dat
artikel 1794 B.W. niet van toepassing is op aannemingsovereenkomsten van onbepaalde duur585.
Men leest dat een aanneming van werk als een dadelijke overeenkomst moet worden beschouwd 586.
Nochtans kan de factor duur in deze overeenkomsten doorgaans niet weggedacht worden. Er wordt hier
verder niet ingegaan op de kwalificatie van de aannemingsovereenkomst als een aflopende of dadelijke
overeenkomst dan wel als een duurovereenkomst (infra nr. 498). Het volstaat er op te wijzen dat, gelet
op de grote verscheidenheid aan aannemingsovereenkomsten, de duurtijd van de overeenkomst
eveneens sterk verschilt. Zo kan het gaan om overeenkomsten waarvan de verbintenissen zich
uitstrekken in de tijd daar identieke of gelijkaardige prestaties voortdurend of periodiek uitgevoerd
worden. Als voorbeelden kan men aanhalen: overeenkomsten voor het onderhoud van het
informaticasysteem van een bedrijf of voor het schoonmaken van bedrijfslokalen. Deze
overeenkomsten worden dan gesloten voor een bepaalde of voor een onbepaalde duur. Anderzijds
zullen bepaalde aannemingsovereenkomsten zich (nagenoeg) niet uitstrekken in de tijd. Men denkt aan
een toneelopvoering of een haarknipbeurt bij de kapper. Zij betreffen een eenmalige prestatie, die soms
weinig tijd in beslag neemt. Het gaat hier eerder om aflopende overeenkomsten 587. Andere
overeenkomsten vragen omwille van hun voorwerp zelf om een zekere tijdsduur. Indien men
Ook in die zin: M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE
(ed.), Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 203, nr. 6.
584
Zie overigens kritisch en genuanceerd dienaangaande in de rechtsleer: X. DIEUX, “Observations sur l’article
1794 du Code civil et sur son champ d’application” (noot onder Cass. 4 september 1980), RCJB 1981, 545-546,
nr. 7; A. FETTWEIS, “La résiliation unilatérale de l’article 1794 du Code civil”, Act.dr. 1992, 394; P. VAN
OMMESLAGHE, “Examen”, RCJB 1988, 42, nr. 149; M. WUYTSWINKEL en C. JASSOGNE, “Le contrat
d’entreprise”, in X., Traité pratique de droit commercial, t.1, Brussel, Story, 1990, 349, nr. 449.
585
Cass. 4 september 1980, Arr.Cass. 1980-81, 7, Pas. 1981, 7, JT 1981, 99, RCJB 1981, 523, noot X. DIEUX,
RW 1980-81, 2686; Brussel 17 april 1996, T.Gez. 1999-2000, 270; M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones
d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik,
CUP, 2003, 204, nr. 6; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 64-65, nr. 47; A. DELVAUX en D.
DESSARD, Le contrat d’entreprise de construction, 1992, 250, nr. 332; X. DIEUX, “Observations sur l’article
1794 du Code civil et sur son champ d’application” (noot onder Cass. 4 september 1980), RCJB1981, 544-545,
nr. 7; M. DUPONT, “L’article 1794 du Code civil : volte-face impossible?” (noot onder Bergen 21 juni 2004),
TBBR 2007, 229, voetnoot 9; A. FETTWEIS, “La résiliation unilatérale de l’article 1794 du Code civil”, Act.dr.
1992, 394; M. GEVERS en J. DE GAVRE, “Examen”, RCJB 1965, 213, nr. 56; F. GLANSDORFF, “Actualité
des contrats de service”, in P.A. FORIERS et al., Aspects récents du droit des contrats, Brussel, Ed. Jeune
Barreau, 2001, 74-75, nr. 8; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1063, nr. 1123; C. LEVINTOFF en
P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977,
33-35; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de service,
Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 287, nr. 6; L. SIMONT et al., “Examen”, RCJB 1999, 841-842, nr. 202; P.
VAN OMMESLAGHE, “Examen”, RCJB1988, 42, nr. 149; M. WUYTSWINKEL en C. JASSOGNE, “Le
contrat d’entreprise”, in X., Traité pratique de droit commercial, t.1, Brussel, Story, 1990, 349, nr. 449.
586
Bijv.: R. VANDEPUTTE, De overeenkomst, 1977, 19.
587
De voorbeelden vindt men terug bij (Frankrijk): J. HUET, Les pricipaux contrats spéciaux, 2001, 1323-1324,
nr. 32200. Zie over de kwalificatie van het aannemingscontract als een aflopend contract dan wel als een
duurcontract ook: M. WUYTSWINKEL en C. JASSOGNE, “Le contrat d’entreprise”, in X., Traité pratique de
droit commercial, t.1, Brussel, Story, 1990, 302, nr. 387; G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 38-40, nr. 7781.
583
120
bijvoorbeeld aan een beeldend kunstenaar vraagt om een kunstwerk te maken, is hiervoor een zeker
tijdsverloop noodzakelijk. Maar, eens afgewerkt, herhaalt de prestatie zich niet588.
192. UITBREIDING TOEPASSINGSGEBIED. Er wordt terecht aangenomen dat artikel 1794 B.W. eveneens
toepassing kan vinden bij onderaanneming. De hoofdaannemer kan in dat geval beschouwd worden als
opdrachtgever589. Ook in overeenkomsten met architecten is deze bepaling van toepassing590.
Tegenwoordig aanvaardt men dat het vrije karakter van het beroep van architect daar niet aan in de
weg staat.
Men neemt echter aan dat artikel 1794 B.W. niet als dusdanig kan worden toegepast op
overeenkomsten gesloten met een arts of een advocaat591. De vergoeding waarin voormelde
wetsbepaling voorziet, zou de vrijheid van de opdrachtgever ten aanzien van deze categorieën van
Zie ook (Nederland): Concl. Adv.-Gen. TEN KATE bij HR 24 september 1982, NJ 1983, 1037, nr. 327 (“Al
is de aanneming geen duurovereenkomst, in zoverre ligt er toch een mogelijke parallel. Opzegging (beëindiging,
hetgeen minder ver gaat dan herroeping) is veelal bij duurovereenkomsten erkend”).
589
Over de toepassing van artikel 1794 B.W. t.a.v. hoofdaannemers: M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones
d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik,
CUP, 2003, 206-211, nr. 8; R. DEKKERS en A. VERBEKE, Handboek Burgerlijk recht, III, 2007, 702-703, nr.
1260; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 85, nr. 62; W. GOOSSENS en K. UYTTERHOEVEN,
“De bouwovereenkomst”, in K. DEKETELAERE, M. SCHOUPS en A. VERBEKE (eds.), Handboek
Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004, 465, nr. V.251. Vgl.: (anders) M.-A. FLAMME en J. LEPAFFE, Le
contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 191-192, nr. 280; G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 316317, nr. 937-943 (lijkt voor een dergelijke uitbreiding niet gewonnen); J. HERBOTS en C. PAUWELS,
“Bijzondere overeenkomsten”, TPR 1989, 1357, nr. 409 (geven aan dat hierover betwisting bestaat).
590
Cass. 16 februari 1984, Arr.Cass. 1983-84, 752, Pas. 1984, 692, T.Aann. 1992, 55 en noot I. EKIERMAN, p.
60, nr. 4; Antwerpen 10 februari 1997, RW 1999-2000, 1163; Bergen 29 april 2002, T.Aann. 2004, 132, noot P.
FLAMME; Gent 23 september 1987, T.Aann. 1991, 149 en noot G. BAERT, i.h.b. p. 151; Gent 16 november
1990, TGR 1991, 8; Luik 5 juni 1997, JLMB 2000, 144 en noot B. LOUVEAUX, p. 152, nr. 2 (met verwijzing
naar een (ouder) andersluidend standpunt); Rb. Brussel 28 juni 1991, JLMB 1991, 1070, noot P. HENRY; Rb.
Brussel 16 september 1996, TBBR 1997, 216; Rb. Tongeren 5 juni 1987, TBBR 1988, 335; Rb. Tongeren 20
oktober 1989, T.Aann. 1990, 364. Vgl.: Gent 6 maart 1990, TGR 1990, 2, Jurisprudentiebundel
Aannemingsrecht 2004, 326 (waar het “vrij” karakter van het beroep beklemtoond wordt en de vordering tot
vergoeding voor winstderving wordt afgewezen). Zie hierover bijv. in de rechtsleer: M. CLAVIE en I.
DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat d’entreprise et droit de la
construction, Luik, CUP, 2003, 206, nr. 7; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 64, nr. 46; X.
DIEUX, “Observations sur l’article 1794 du Code civil et sur son champ d’application” (noot onder Cass. 4
september 1980), RCJB 1981, 539-541, nr. 5; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1075-1077, nr.
1134; J.-F. HENROTTE en B. DEVOS, “Le contrat d’architecture, un contrat spécial, soumis comme tout autre
contrat, à des lois particulières”, in X., Droit de la Construction, Luik, Ed. Jeune Barreau, 2006, 230, nr. 85.
591
R. DEKKERS en A. VERBEKE, Handboek Burgerlijk recht, III, 2007, 680, nr. 1222 (een cliënt kan de
overeenkomst met de advocaat opzeggen, evenals de patiënt deze met de arts, zonder betaling van de verhoopte
winst: “hierin wijkt het gebruik van art. 1794 af”); A. FETTWEIS, “La résiliation unilatérale de l’article 1794 du
Code civil”, Act.dr. 1992, 395; (genuanceerd) M.-A. FLAMME et al., Chronique de jurisprudence. Le contrat
d’entreprise (1990-2000), in Les dossiers du Journal des tribunaux, Brussel, Larcier, 2001, 505-506, nr. 618619; P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000, 555-556, nr. 686 (“les usages propres
à certaines entreprises comportent … [une] modalisation [à l’article 1794]”). In de rechtspraak: (overweging in)
Gent 16 november 1990, TGR 1991, 8 (“de arts en de advocaat wier optreden een onmiddellijke impact heeft op
de persoon en aan wier diensten dan ook ad nutum -bij het teloorgaan van de vertrouwensrelatie- een einde
moet kunnen worden gesteld”); Rb. Tongeren 5 juni 1987, TBBR 1988, 335. Vgl. analyse bij: T. DELAHAYE,
Résiliation et résolution, 1984, 61-63, nr. 45 (ziet minder een principieel bezwaar, maar ziet de
toepassingsvoorwaarden voor artikel 1794 B.W. vaak niet vervuld in dergelijke overeenkomsten.). Zie ook voor
de bespreking van verschillende argumenten dienaangaande: B. VAN HOUTTE, “Vergoeding voor winstderving
bij eenzijdige opzegging van een architectuurovereenkomst door de bouwheer - Een kritische benadering van art.
1793 B.W.”, Jura Falc. 1977-78, 360-361; I. EKIERMAN, “De la résiliation unilatérale des conventions
d’architecture par le maître de l’ouvrage dans le cadre de l’article 1794 du Code Civil” (noot onder Cass. 16
februari 1984), T.Aann. 1992, 60-63, nr. 5.
588
121
vrije beroepen teveel beperken592. Het opzeggingsrecht dat in deze contracten bestaat -zo kan een
patiënt op elk ogenblik beslissen geen beroep meer te doen op een arts of een cliënt op zijn advocaatzou zijn oorsprong in de gebruiken vinden593 (ook: infra nr. 652).
HOOFDSTUK II. DE DRAAGWIJDTE VAN ARTIKEL 1794
B.W.
Afdeling 1. Een wettelijke opzeggingsbevoegdheid voor de
opdrachtgever
§1. Een wettelijke opzeggingsbevoegdheid
193. EEN OPZEGGINGSBEVOEGDHEID. Het artikel 1794 B.W. heeft voor de nodige discussies gezorgd.
Dit blijkt duidelijk uit een opmerking van SIMONT: “L’irritant article 1794 du Code civil ne cesse de
susciter des difficultés en jurisprudence”594. Een beslissend discussiepunt betrof de aard van de
beëindigingsgrond. Thans acht men dat artikel 1794 B.W. in een opzeggingsbevoegdheid voorziet
voor de opdrachtgever595.
Deze stelling wordt nu ruim verdedigd, maar men zag in artikel 1794 B.W. niet steeds een werkelijke
opzeggingsbevoegdheid. Zo leest men bij DE PAGE: “… le droit que cet article confère au maître n’est
pas un véritable droit de résiliation unilatérale, pour le motif très simple qu’il ne peut s’exercer que
moyennant indemnité. … L’article 1794 ne consacre donc qu’un pseudo-droit de ‘résiliation
unilatérale’”596.
Men meende dat de regeling van voormeld artikel 1794 nauw aansloot bij de ontbinding wegens
wanprestatie597-598. Het oudere standpunt lijkt inmiddels verlaten.
592
Zie over de mogelijkheid tot eenzijdige beëindiging van de overeenkomst met een advocaat of een arts ook:
Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de service, Brussel,
Ed. Jeune Barreau, 1994, 301-304, nr. 25-29; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1077, nr. 1135 (geeft
aan dat de diensten er op het niveau van de persoonlijkheid van de opdrachtgever ingrijpen).
593
H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 988-989, nr. 860.
594
L. SIMONT, “Observations sur l’évolution du droit des contrats”, JT 1982, 289, nr. 12.
595
Duidelijk in de recentere doctrine: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1034-1035, nr. 1103; R.
KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 598-599, nr. 298; S. RUTTEN, “De begroting van de
opzeggings- en schadevergoeding”, in Orde van Advocaten Kortrijk (ed.), Huur van diensten - Aanneming van
werk, Brussel, Larcier, 2007, 315, nr. 1; B. VAN BAEVEGHEM, “Artikel 1794 BW en de eenzijdige
beëindiging van makelaarsovereenkomsten” (noot onder Gent 27 februari 2008), RABG 2009, 1339, nr. 2; B.
VEECKMANS, “Over de eenzijdige opzegging van een aannemingsovereenkomst ...”, RABG 2003, 668, nr. 3;
P. WERY, “Vue d’ensemble …”, in La fin du contrat, 2001, 24, nr. 15 en 26-28, nr. 18-19; P. WERY, “L’acte
unilatéral … ”, in La volonté unilatérale, 2008, i.h.b. 264-266, nr. 9. Zie en vgl. voor Frankrijk: J. HUET, Les
principaux contrats spéciaux, 2001, 1445, nr. 32364 (maakt een onderscheid naargelang het werk al begonnen
was of niet. Indien nog niet echt met de uitvoering begonnen is, gaat het volgens de auteur om een “résolution,
effaçant rétroactivement le contrat, … En revanche, on sera plus proche d’une résiliation si la réalisation de
l’ouvrage est sensiblement avancée, …”).
596
H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 987-988, nr. 859 en 1060, nr. 914.
597
A. DELVAUX, Traité juridique des batisseurs, t.1, Le contrat d’entreprise. Le contrat de l’architecte. La
responsabilité des constructeurs, Brussel, Bruylant, 1968, 232-233, nr. 136 (“Il consacre une solution
rigoureusement conforme à la résolution pour inexécution fautive, puisque l’indemnisation est la même dans les
deux cas”); M. DENEVE, noot onder Rb. Brussel 24 juni 1970 en Brussel 14 januari 1972, T.Aann. 1980, 203,
122
De beëindiging door de opdrachtgever van de aannemingsovereenkomst, op grond van artikel 1794
B.W., is niet als een beëindiging op grond van fout te kwalificeren599. De figuur van de opzegging, die
men terugvindt in artikel 1794 B.W., mag op geen enkele manier worden verward met deze van de
ontbinding wegens wanprestatie of met het regime van de contractuele aansprakelijkheid600. Men kan
de opzegging van de aannemingsovereenkomst op zich niet als een fout beschouwen601. De
opdrachtgever die de overeenkomst op grond van artikel 1794 B.W. opzegt, oefent een recht uit die de
wet hem heeft toegekend602. In een arrest van het hof van beroep te Gent wordt het onderscheid tussen
nr. 5; M.-A. FLAMME en J. LEPAFFE, Le contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 189, nr. 274.
Frankrijk: O. PORUMB, La rupture des contrats à durée indéterminée par volonté unilatérale, 1937, 212. Zie
ook de kritische bespreking van dit standpunt door: X. DIEUX, “Observations sur l’article 1794 du Code civil et
sur son champ d’application” (noot onder Cass. 4 september 1980), RCJB 1981, 530-534, nr. 3-4 e.v.; C.
LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de
l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 24-30. Zie en vgl. ook de benadering van: N.M. SAGUES, La rupture unilatérale des
contrats, Parijs, LGDJ, 1937, 29 (“Quoique ce texte constitue une inexécution et une rupture unilatérale du
contrat sans aucune intervention de justice, il ne déroge pas à la règle générale du Code, puisque le maître
indemnise entièrement l’entrepreneur. Ayant par suite exécuté son obligation, il est fondé à libérer son
cocontractant de la sienne, en d’autres termes, à lui demander de ne pas exécuter sa contre-prestation”). Ook in
Nederland gaf het destijds gelijklopende artikel 1647 N.B.W. aanleiding tot betwistingen: G.J.P. DE VRIES,
Opzegging van obligatoire overeenkomsten, 1990, 220 e.v. De auteur gaat in tegen de stelling dat de
opzeggingsbevoegdheid een toepassing zou vormen van het leerstuk “crediteursverzuim”.
598
Ook: F. LAURENT, Cours élémentaire de droit civil, t.3, Brussel, Bruylant, 1887, 532, nr. 897. Zie in de
oudere rechtspraak, bijv.: Brussel 16 april 1866, Pas. 1870, II, 153, i.h.b. 163 (“Attendu que de ces articles
combinés avec l’art. 1794, qui ne fait qu’appliquer à un cas particulier les conséquences du principe général
posé par le prédit art. 1183, …”) en ook het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg gewezen, p. 158; Rb.
Nijvel 22 juni 1899, Pas. 1900, III, 121.
599
Kh. Kortrijk 14 april 2004, T.Aann. 2004, 247, noot W. ABBELOOS; L. SIMONT et al., “Examen”, RCJB
1999, 840, nr. 202. In de zin dat de beëindigingsmogelijkheid van artikel 1794 B.W. geen fout door de aannemer
vooronderstelt: T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 57-59, nr. 43 en 87, nr. 66; M.
WUYTSWINKEL en C. JASSOGNE, “Le contrat d’entreprise”, in X., Traité pratique de droit commercial, t.1,
Brussel, Story, 1990, 348-349, nr. 449; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF
et al., Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 285, nr. 4; S. STIJNS, De gerechtelijke en de
buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 629-631, nr. 489; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”,
in La fin du contrat, 2001, 132, nr. 131 (“la faculté ‘non causée’ de rompre prévue par l’article 1794”).
Frankrijk: P.-H. ANTONMATTEI en J. RAYNARD, Contrats spéciaux, Parijs, Litec, 2007, 340, nr. 453; F.
LABARTHE en C. NOBLOT, Le contrat d’entreprise, 2008, 489, nr. 855 (“Celle-ci est toujours indépendante
de toute idée de faute”).
600
Rb. Hasselt 23 mei 2002, TBBR 2004, 228; Kh. Brugge 1 maart 2005, RW 2005-06, 1429, noot; C.
LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de
l’ouvrage”, T.Aann. 1977, i.h.b. 48; X. DIEUX, “Observations sur l’article 1794 du Code civil et sur son champ
d’application” (noot onder Cass. 4 september 1980), RCJB 1981, i.h.b. 530-537, nr. 3-4; T. DELAHAYE, “La
résiliation unilatérale des contrats à durée déterminée en droit belge”, in Droit des contrats France, Belgique, 2,
2006, 236, nr. 19. Wees er reeds vroeg op dat de vordering op grond van artikel 1184 B.W. moet worden
onderscheiden van de beëindigingsmogelijkheid op grond van artikel 1794 B.W.: Kh. St-Niklaas 4 januari 1955,
RW 1954-55, 1686.
601
M.-A. FLAMME en P. FLAMME, Le droit des constructeurs, Brussel, Tijdschrift voor aannemingsrecht,
1984, 382, nr. 415; P. VAN OMMESLAGHE, “Examen”, RCJB 1988, 40, nr. 149. Frankrijk: P.
DELEBECQUE, “Le droit de rupture unilatérale du contrat: genèse et nature”, Droit & Patrimoine 2004, afl.
126, 59; F. LABARTHE en C. NOBLOT, Le contrat d’entreprise, 2008, 551, nr. 964.
602
Antwerpen 26 mei 1998, TBBR 1999, 206; Rb. Tongeren 5 juni 1987, TBBR 1988, 335; C. LEVINTOFF en
P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977,
i.h.b. 48; X. DIEUX, “Observations sur l’article 1794 du Code civil et sur son champ d’application” (noot onder
Cass. 4 september 1980), RCJB 1981, i.h.b. 530-537, nr. 3-4; A. DELVAUX en D. DESSARD, Le contrat
d’entreprise de construction, 1992, 247-248, nr. 326-328; A. FETTWEIS, “La résiliation unilatérale de l’article
1794 du Code civil”, Act.dr. 1992, 388-390; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F.
GLANSDORFF et al., Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 284-286, nr. 4-5 en 310, nr. 37;
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 307, nr. 909 (heeft het over een “absoluut recht”) en 319, nr. 947; M.
CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat
123
artikel 1794 B.W. en het regime van de ontbinding wegens wanprestatie op grond van artikel 1184
B.W., benadrukt. Het hof geeft aan dat artikel 1794 B.W “niet mag beschouwd worden als zijnde een
replica van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 1184 B.W. regelt de gerechtelijke
ontbinding van een wederkerig contract: die door de rechter uitgesproken ontbinding is dus in wezen
een sanctionering van een contractuele tekortkoming. Gans anders werkt het stelsel van artikel 1794
B.W.: de opdrachtgever die van zijn recht tot opzegging (=eenzijdige verbreking van het contract)
gebruik maakt, pleegt geen wanprestatie, maar moet de aannemer schadeloos stellen voor gemaakte
kosten en gederfde winst”603.
194. IN TE PASSEN IN ARTIKEL 1134 B.W. In de doctrine leest men reeds vroeg dat de eenzijdige
beëindigingsmogelijkheid van artikel 1794 B.W., afwijkt van het principe van de bindende kracht van
overeenkomsten: “cette faculté de résiliation unilatérale est dérogatoire au droit commun exprimé en
l’article 1134 du Code Civil, en ce qu’elle autorise le maître de l’ouvrage et lui seul, à imposer à
l’entrepreneur sa volonté de rompre un contrat valablement noué, sans avoir à justifier d’un motif”604.
Hoewel de opzeggingsbevoegdheden in overeenkomsten van bepaalde duur afwijken van de regel
pacta sunt servanda605 (zoals neergelegd in het eerste lid van artikel 1134 B.W.), dient men erop te
wijzen dat de mogelijkheid van wettelijke opzeggingsbevoegdheden in het tweede lid van dezelfde
bepaling uit het Burgerlijk Wetboek is opgenomen. De opzeggingsbevoegdheid, toegekend in artikel
1794 B.W., past volledig in artikel 1134, lid 2 B.W., dat voorschrijft dat overeenkomsten niet kunnen
worden herroepen dan met hun wederzijdse toestemming of op de gronden door de wet erkend606.
195. GEHELE
De opzegging dient niet het volledige
aannemingscontract te betreffen. Een gedeeltelijke opzegging zou eveneens onder het
toepassingsgebied van artikel 1794 B.W. vallen607. Hierin wijkt de opzeggingsbevoegdheid inzake
aannemingsovereenkomsten af van het gemeenrechtelijke regime inzake opzegging: men stelt immers
dat de opzegging ondeelbaar is608.
OF
GEDEELTELIJKE
OPZEGGING.
d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 199, nr. 3; W. GOOSSENS, Aanneming van werk,
2003, 1035-1038, nr. 1104. Zie ook: Cass. 19 april 1979, T.Aann. 1981, 124, noot J. DE BOCK (“Attendu que si
l’article 1794 du Code civil prévoit une cause de résiliation propre au contrat d’entreprise …”).
603
Gent 6 maart 1990, TGR 1990, 2, Jurisprudentiebundel Aannemingsrecht 2004, 326.
604
P. RIGAUX, noot onder Kh. Brussel 12 februari 1970, TBH 1971, 39 (is evenwel (nog) zeer voorzichtig in
het weergeven van het onderscheid tussen het regime van artikel 1794 en van artikel 1184 B.W.). De stelling dat
het opzeggingsrecht een uitzondering vormt op artikel 1134 B.W. vindt men bij andere auteurs: T. DELAHAYE,
Résiliation et résolution, 1984, 56, nr. 41; P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000,
553-554, nr. 683; P. VAN OMMESLAGHE, “Examen”, RCJB 1988, 40, nr. 149. KLUYSKENS schrijft: “Dit is
een uitzondering op het principe volgens hetwelk de overeenkomsten enkel en alleen door onderlinge
toestemming der partijen kunnen verbroken worden” (A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 486, nr. 354).
605
Genuanceerd: infra nr. 491 e.v.
606
In die zin: M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.),
Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 199-200, nr. 3; P. WERY, “Vue d’ensemble
…”, in La fin du contrat, 2001, 24, nr. 15 e.v.
607
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 328-329, nr. 984-985; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003,
1068, nr. 1127 en 1105, nr. 1171; B. VEECKMANS, “Over de eenzijdige opzegging van een
aannemingsovereenkomst …”, RABG 2003, 672, nr. 10. De laatste twee auteurs merken op dat deze
mogelijkheid niet bestaat bij aannemingsovereenkomsten van onbepaalde duur.
608
Zie voor opzegging in het algemeen: infra nr. 472.
124
§2. De ratio legis van de wettelijke opzeggingsbevoegdheid
196. RATIO. De reden voor de toekenning door de wetgever van een opzeggingsrecht aan de
opdrachtgever is gelegen in de gedachte dat moet worden vermeden dat een opdrachtgever zich een
werk ziet opgedrongen, dat voor hem geen enkel belang meer vertoont of waarvan hij de financiering
niet meer kan verzekeren609. GUILLOUARD heeft het in dit verband zelfs over een “motif
d’humanité”610. Het opzeggingsrecht voor de opdrachtgever zou (ook) beantwoorden aan een
maatschappelijke behoefte611.
Men geeft aan dat de opdrachtgever een belang heeft bij de uitvoering in natura van de overeenkomst,
terwijl de aannemer enkel een financieel belang zou hebben612. Door de vergoeding van de aannemer
in geval van opzegging, zou hij dan ook geen nadeel lijden613.
Bepaalde auteurs zoeken de verklaring voor de wettelijke opzeggingsbevoegdheid eerder in het intuitu
personae karakter en in de vertrouwensband die aannemingsovereenkomsten zou tekenen614 of zelfs in
de bescherming van de zwakkere partij die dan de opdrachtgever zou zijn615. De
rechtvaardigingsgrond zoeken in “het persoonlijke karakter” van de aannemingsovereenkomst is
609
R.-J. POTHIER, Oeuvres de Pothier, t.5, Contrat de louage, Parijs, Beauce, 1818, 227, nr. 440; A.M.
DEMANTE en A. MAZERAT, Programme du Cours de droit civil français fait à l’école de Paris, Brussel,
Société Typographique belge. Adolphe Wahlen en Cie, 1838, 527, nr. 491; A. KLUYSKENS, Beginselen, IV,
1952, 486, nr. 354; M.-A. FLAMME en J. LEPAFFE, Le contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 189, nr.
274; H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 1059, nr. 914; X. DIEUX, “Observations sur l’article 1794 du Code civil et
sur son champ d’application” (noot onder Cass. 4 september 1980), RCJB 1981, 534, nr. 4 en 537-539, nr. 5; T.
DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 57, nr. 41. De ratio vindt men ook terug in: D. VAN
DRIESSCHE, “De keuze tussen verbreking en ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’”
(noot onder Kh. Dendermonde 10 mei 2007), TBBR 2008, 614, nr. 10.
610
L. GUILLOUARD, Traité du contrat de louage, t.2, Parijs, Pédone-Lauriel, 1891, 369, nr. 803.
611
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 310, nr. 919; D. VAN DRIESSCHE, “De keuze tussen verbreking en
ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’” (noot onder Kh.Dendermonde 10 mei 2007), TBBR
2008, 614, nr. 10.
612
L. SIMONT et al., “Examen”, RCJB 1999, 841, nr. 202. Zie ook: HUC, zoals geciteerd in C. LEVINTOFF en
P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977,
26. Deze ratio wordt ook bij lastgeving en bij bewaargeving ontdekt: P.A. FORIERS, “Louage d’ouvrage Dépôt - Mandat”, JT 2004, 321, nr. 12 (“Plus original, …, est le droit de résiliation unilatérale du client du
prestataire de service qui se retrouve tant en matière d’entreprise (art. 1794, C. civ.), que de dépôt (art. 1944, C.
civ.) et de mandat (art. 2004, C. civ.). Celui-ci s’explique par le fait qu’en règle, seul le client a un intérêt à
l’exécution en nature du contrat, le prestataire n’ayant - en cas de contrat à titre onéreux - qu’un intérêt
financier”).
613
In de zin dat de aannemer geen nadeel lijdt omdat de opdrachtgever hem schadeloos dient te stellen voor de
gemaakte kosten en de gederfde winst: (Frankrijk) L. GUILLOUARD, Traité du contrat de louage, t.2, Parijs,
Pédone-Lauriel, 1891, 369, nr. 803; A. KLUYSKENS, Beginselen, IV, 1952, 486, nr. 354; A. DELVAUX,
Traité juridique des batisseurs, t.1, Le contrat d’entreprise. Le contrat de l’architecte. La responsabilité des
constructeurs, Brussel, Bruylant, 1968, 232, nr. 136; H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 988, nr. 859. Zie ook: P.A.
FORIERS, La caducité, 1998, 171-173, nr. 159. Deze gedachte vindt men in Nederland terug: G.J.P. DE VRIES,
Opzegging van obligatoire overeenkomsten, 1990, 226-229 en (ruimer inzake de utiliteits- of nutsanalyse, ook
voor andere overeenkomsten) i.h.b. 263-269.
614
Y. MERCHIERS “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al, Les contrats de service,
Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 284, nr. 4. En navolgend: C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du
contrat”, in La fin du contrat, 2001, 129, voetnoot 204 aldaar. Vgl. in gelijkaardige zin voor de herroepbaarheid
van de lastgeving: W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, 1962, 307-308, nr. 222.
615
F. COLLART DUTILLEUL en P. DELEBECQUE, Contrats civils et commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007,
657, nr. 743. Volgens de auteurs is de Code civil op dit punt “consumériste avant l’heure”.
125
nochtans betwistbaar. Hoewel een aannemingsovereenkomst een intuitu personae karakter kàn
vertonen, is dit niet noodzakelijk het geval. Het wegvallen van de vertrouwensband als grondslag
nemen van de opzeggingsmogelijkheid in aannemingsovereenkomsten, doet de beëindiging in de sfeer
van de ontbinding wegens wanprestatie belanden of deze minstens te dicht naderen 616. Het argument
dat de opzeggingsmogelijkheid de zwakkere partij beoogt te beschermen, zal dan weer minder vaak
steun vinden in de realiteit: de opdrachtgever is niet per definitie de zwakkere partij.
§3. De opzeggingsgerechtigden van artikel 1794 B.W.
197. ENKEL VOOR DE OPDRACHTGEVER. Inzake opzegging geldt dat een overeenkomst van bepaalde
duur niet vroegtijdig kan worden opgezegd, tenzij en in de mate door een wettelijke of contractuele
bepaling een opzeggingsbevoegdheid wordt toegekend. Artikel 1794 B.W. kent een
opzeggingsbevoegdheid toe aan de opdrachtgever, maar niet aan de aannemer.
Ook de rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel van de opdrachtgever kunnen de
aannemingsovereenkomst voor de toekomst beëindigen617. De schuldeisers van de opdrachtgever
kunnen zich echter niet op dit recht beroepen618. Een toepassing van de zijdelingse vordering is hier
niet mogelijk (art. 1166 B.W.). Een opzegging overstijgt het intact houden van het vermogen van de
schuldenaar -het doel van de zijdelingse vordering619-, en roept een nieuwe situatie in het leven, met
name het einde van de aannemingsovereenkomst. Een zijdelingse vordering bestaat in geval van
stilzitten van de schuldenaar620, in casu zou dat de opzeggingsgerechtigde zijn. De uitoefening van een
opzeggingsbevoegdheid blijft echter steeds facultatief voor de opdrachtgever: het schept geen
verplichting voor deze opzeggingsgerechtigde om de overeenkomst op te zeggen. Enkel deze laatste
kan de opportuniteit van een opzeggingsbeslissing, een beslissing die precies een volledig nieuwe
toestand creëert, inschatten621.
616
In die zin: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1054-1055, nr. 1116.
L. GUILLOUARD, Traité du contrat de louage, t.2, Parijs, Pédone-Lauriel, 1891, 372-373, nr. 808-809; A.
DELVAUX, Traité juridique des batisseurs, t.1, Le contrat d’entreprise. Le contrat de l’architecte. La
responsabilité des constructeurs, Brussel, Bruylant, 1968, 233, nr. 137; G. BAERT, Aanneming van werk, 2001,
312, nr. 926; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 130, nr. 125; W.
GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1097-1098, nr. 1160-1161.
618
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 312, nr. 926; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 84, nr.
62; A. FETTWEIS, “La résiliation unilatérale de l’article 1794 du Code civil”, Act.dr. 1992, 395; M.-A.
FLAMME en J. LEPAFFE, Le contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 191, nr. 279; W. GOOSSENS,
Aanneming van werk, 2003, 1098-1099, nr. 1162; C. LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la résiliation
unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 38-40; D. VAN DRIESSCHE, “De
keuze tussen verbreking en ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’” (noot onder Kh.
Dendermonde 10 mei 2007), TBBR 2008, 614, voetnoot 25.
619
C. LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de
l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 40; P. WERY, “L’action oblique et les actions directes en droit belge”, in Inhoud en
werking van de overeenkomst, 2005, 312, nr. 8.
620
W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 242. Zie ook: P. WERY, “L’action oblique et les actions
directes en droit belge”, in Inhoud en werking van de overeenkomst, 2005, 312, nr. 7.
621
De redenering vindt men bij: C. LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat
d’entreprise par le maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 39-40; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003,
1099, nr. 1162.
617
126
198. NIET VOOR DE AANNEMER. De wetgever heeft geen opzeggingsrecht toegekend aan de
aannemer622. De achterliggende gedachte lijkt te zijn dat het (voornaamste) belang van de aannemer
bij de overeenkomst zou bestaan in de betaling van de aannemingsprijs, in tegenstelling tot het belang
van de opdrachtgever dat de uitvoering in natura van de opdracht betreft623. Bovendien wordt de
aannemer geacht beter in staat te zijn de werken in te schatten, zodat hij niet wordt verrast door latere
omstandigheden624. De wettelijke regeling zorgt ervoor dat aan het financiële belang van de aannemer
wordt tegemoetgekomen in geval van opzegging, door de toekenning van een recht op een
opzeggingsvergoeding.
Terecht merkt bepaalde doctrine op dat de aannemer soms een ander belang dan een enkel financieel
belang kan hebben bij de uitvoering van een opdracht. Zo is het mogelijk dat de vroegtijdig beëindigde
opdracht de aannemer faam en ervaring had kunnen opleveren of omgekeerd levert een premature
opzegging soms negatieve publiciteit op625.
Er bestaan evenwel uitzonderingen op het uitgangspunt dat enkel de opdrachtgever de
aannemingsovereenkomst vroegtijdig kan beëindigen. Vooreerst kunnen contractpartijen in een
andersluidende contractuele regeling voorzien. Ook bepaalde gebruiken kennen aan de aannemer,
bijvoorbeeld de makelaar, een opzeggingsrecht toe626. Men aanvaardt eveneens dat een advocaat het
recht heeft de overeenkomst, gesloten met zijn cliënt, op te zeggen 627. Het uitgangspunt dat de
aannemer geen opzeggingsrecht geniet, kent ook een uitzondering of minstens een nuancering
wanneer het om een overeenkomst van onderaanneming gaat, in welk geval de hoofdaannemer als
opdrachtgever kan worden beschouwd (supra nr. 192).
622
O.m.: J. DE BOCK, noot onder Cass. 19 april 1979, T.Aann. 1981, 127; T. DELAHAYE, Résiliation et
resolution, 1984, 84, nr. 62; C. DELFORGE, “L’ unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001,
130, nr. 125; A. DELVAUX, Traité juridique des batisseurs, t.1, Le contrat d’entreprise. Le contrat de
l’architecte. La responsabilité des constructeurs, Brussel, Bruylant, 1968, 233, nr. 137; W. GOOSSENS,
Aanneming van werk, 2003, 1095-1096, nr. 1157; C. LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la résiliation
unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 37; Y. MERCHIERS, “La fin des
contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 288289, nr. 7; D. VAN DRIESSCHE, “De keuze tussen verbreking en ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint
eer ge begint’” (noot onder Kh. Dendermonde 10 mei 2007), TBBR 2008, 614, nr. 12; B. VEECKMANS, “Over
de eenzijdige opzegging van een aannemingsovereenkomst …”, RABG 2003, 672, nr. 10.
623
L. GUILLOUARD, Traité du contrat de louage, t.2, Parijs, Pédone-Lauriel, 1891, 369, nr. 803. Over deze
ratio ook: G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 310, nr. 920; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003,
1095-1096, nr. 1157; C. LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat d’entreprise
par le maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 27.
624
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1096, nr. 1157.
625
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1095-1096, nr. 1157; B. VAN HOUTTE, “Vergoeding voor
winstderving bij eenzijdige opzegging van een architectuurovereenkomst door de bouwheer – Een kritische
benadering van art. 1793 B.W.”, Jura Falc. 1977-78, 366. Zie ook in de rechtspraak: Brussel 5 juni 1958, Pas.
1959, II, 104 (In dit arrest komen deze argumenten aan bod en wordt een vergoeding voor morele schade
toegekend. Het betreft evenwel een ontbinding wegens wanprestatie op grond van artikel 1184 B.W.); Gent 6
maart 1990, TGR 1990, 2, Jurisprudentiebundel Aannemingsrecht 2004, 326 (De opgezegde architect werpt het
argument op dat de mogelijkheid om een belangrijke creatie uit te werken hem een bepaalde graad van
bekendheid zou hebben opgeleverd. Het hof aanvaardt deze schade niet in het kader van artikel 1794 B.W.)
626
S. DE PEUTER, “De vastgoedmakelaar”, Res.Jur.Imm. 1991, 239, nr. 6; P.A. FORIERS, “Chronique de
jurisprudence. Les contrats commerciaux (1970-1980)”, TBH 1983, 178-179, nr. 27; P.A. FORIERS, “Le droit
commun des intermédiaires commerciaux: courtiers, commissionnaires, agents”, in Les intermédiaires
commerciaux, 1990, 112-115, nr. 115-121; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1095, nr. 1157.
627
P.A. FORIERS, La caducité, 1998, 175-176, nr. 161. De auteur ziet hierin de doorwerking op dit contract van
de traditionele invloed van de lastgeving.
127
Afdeling 2. De contractuele bedingen en de vraag naar de
aanneming van gemeenschappelijk belang
199. CONTRACTUELE REGELING KAN. De wettelijke regeling van artikel 1794 B.W. is niet van
openbare orde en evenmin van dwingend recht. Partijen kunnen anders overeenkomen 628. Zo kunnen
partijen de onopzegbaarheid van de overeenkomst stipuleren629. De uitsluiting van de opzegbaarheid
kan in beginsel ook worden overeengekomen in overeenkomsten gesloten tussen een professioneel en
een consument630.
Dergelijke clausules zijn soms moeilijk te interpreteren in die zin dat zij niet steeds een werkelijke
onopzegbaarheid beogen, maar mogelijk enkel de betaling van de volledige (bedongen) som aan de
aannemer willen garanderen. De precieze bedoeling van partijen kan van belang zijn bij het bepalen
van de remedie, in geval het contractuele beding niet wordt nageleefd631. Daarnaast kunnen de
contractpartijen bedingen opnemen in hun overeenkomst die niet zozeer de opzeggingsbevoegdheid
zelf aangaan, maar die de opzeggingsregeling uit artikel 1794 B.W. preciseren of moduleren. Zo
kunnen partijen bijvoorbeeld de opzeggingsvergoeding forfaitair bepalen in hun overeenkomst. Een
dergelijk beding kan niet worden gekwalificeerd als een strafbeding632 (ook: infra nr. 970 e.v.).
Partijen kunnen tevens bepalen dat, in plaats van een opzeggingsvergoeding, een opzeggingstermijn
dient te worden gerespecteerd633.
200. AANNEMING VAN GEMEENSCHAPPELIJK BELANG. Bij de bespreking van de opzegging van
lastgevingsovereenkomsten is aandacht uitgegaan naar het mandaat van gemeenschappelijk belang.
Deze kwalificatie rechtvaardigt een afwijking van de principiële opzegbaarheid van
628
Antwerpen 19 januari 1976, RW 1976-77, 159; Antwerpen 2 september 1997, Limb.Rechtsl. 1997, 226, noot
A. VAN DER GRAESEN; Rb. Brussel 19 juni 1989, T.Aann. 1990, 395; Kh. Brussel 7 oktober 1963, JCBr.
1964, 30; G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 308, nr. 913 en verwijzingen aldaar en (inzake afwijkende
bedingen in standaardcontracten) 308-309, nr. 914; M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M.
VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 200, nr. 4;
H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 1060, nr. 914; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 57, nr. 42; C.
DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 131, nr. 126; M. DUPONT,
“L’article 1794 du Code civil: volte-face impossible?” (noot onder Bergen 21 juni 2004), TBBR 2007, 231, nr.
8; A. FETTWEIS, “La résiliation unilatérale de l’article 1794 du Code civil”, Act.dr. 1992, 398; M.-A.
FLAMME en J. LEPAFFE, Le contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 193, nr. 285; M.-A. FLAMME et
al., Chronique de jurisprudence. Le contrat d’entreprise (1990-2000), in Les dossiers du Journal des tribunaux,
Brussel, Larcier, 2001, 514, nr. 633; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et
al., Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 286, nr. 4; D. VAN DRIESSCHE, “De keuze
tussen verbreking en ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’” (noot onder Kh. Dendermonde
10 mei 2007), TBBR 2008, 615, nr. 16; P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 269,
nr. 10. Frankrijk: J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1445, nr. 32365.
629
Hierover: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1123-1127, nr. 1196-1199. De auteur gaat ook in op
het verband tussen exclusiviteit en (on)opzegbaarheid: een onopzegbaarheid impliceert in principe exclusiviteit,
maar exclusiviteit houdt niet steeds een onopzegbaarheid in (zie ook: supra nr. 129).
630
M. DUPONT, “L’article 1794 du Code civil: volte-face impossible?” (noot onder Bergen 21 juni 2004),
TBBR 2007, 231-232, nr. 8.
631
Uitvoering of herstel in natura is moeilijker voor te stellen, in het geval partijen niet werkelijk de
onopzegbaarheid hebben bedoeld. Zie overigens: P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3,
2000, 556-557, nr. 687.
632
Zie o.m.: Cass. 22 oktober 1999, Arr.Cass. 1999, 1318, Pas. 1999, 1373, JLMB 2000, 476, RCJB 2001, 103,
noot I. MOREAU-MARGREVE, RW 2001-02, 1502, TBBR 2001, 552, TBH 2000, 181; Cass. 30 maart 2001,
Arr.Cass. 2001, 566, Pas. 2001, 560.
633
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1127-1128, nr. 1200.
128
lastgevingsovereenkomsten. De vraag rijst of een theorie van een overeenkomst “van
gemeenschappelijk belang” ingang kan vinden in het kader van aannemingsovereenkomsten. Op
heden lijkt dit nog niet het geval te zijn, maar bepaalde doctrine is niet gekant tegen een uitbreiding
naar of een toepassing op aannemingsovereenkomsten634. Dit zou met zich meebrengen dat de
opdrachtgever de overeenkomst niet langer “zomaar”635 zou kunnen opzeggen overeenkomstig artikel
1794 B.W.
Afdeling 3. Knelpunt: de opzeggingsbevoegdheid in een
aannemingsovereenkomst van onbepaalde duur
201. BUITEN HET TOEPASSINGSGEBIED. Men aanvaardt algemeen dat de wettelijke opzeggingsregeling
van artikel 1794 B.W. niet van toepassing is op aannemingsovereenkomsten van onbepaalde duur
(supra nr. 191). Dit betekent niet dat ter zake geen opzeggingsmogelijkheid zou bestaan, gelet op de
regel van openbare orde dat elke overeenkomst voor een onbepaalde duur gesloten steeds opzegbaar is
door elk der partijen.
Men geeft soms aan dat precies in deze algemene regel van opzegbaarheid van overeenkomsten van
onbepaalde duur, de reden te vinden is waarom artikel 1794 B.W niet kan worden toegepast 636.
Hoewel wij hier geenszins een uitbreiding van het toepassingsgebied van artikel 1794 B.W. naar
overeenkomsten van onbepaalde duur bepleiten, menen wij dat voorgaande redenering -zoals wij deze
begrijpen- in het juiste perspectief moet worden geplaatst. De regel dat de overeenkomst van
onbepaalde duur te allen tijde opzegbaar is, is niet per se onverenigbaar met een vergoedingsplicht
voor de opzeggende partij. Men aanvaardt immers (in het gemeen recht) dat het opzeggingsrecht in
overeenkomsten van onbepaalde duur gemodaliseerd kan worden, op voorwaarde dat contractpartijen
het recht tot opzegging niet wegbedingen637. Dit houdt onder meer in dat de contractpartijen een
welbepaalde opzeggingstermijn contractueel kunnen vastleggen of dat zij de uitoefening van de
opzeggingsbevoegdheid aan de betaling van een opzeggingsvergoeding kunnen koppelen. Het bedrag
van de bedongen opzeggingsvergoeding kan bovendien vrij hoog zijn (infra nr. 643). De sanctie voor
het-niet naleven van deze contractuele modaliteiten zou dan enkel in een schadevergoeding gelegen
zijn.
In de rechtsleer wordt als reden voor de niet-toepasselijkheid van artikel 1794 B.W. ten aanzien van
aannemingsovereenkomsten van onbepaalde duur ook de moeilijkheid (zo niet de onmogelijkheid) om
634
P.A. FORIERS, La caducité, 1998, 174-175, nr. 160 en 181, nr. 166; W. GOOSSENS, Aanneming van werk,
2003, 1124-1127, nr. 1198 (waar ook rechtsvergelijkend wordt geanalyseerd) en nr. 1199 (voor bewaargevingen
waarbij de bewaarnemer een effectief belang heeft bij de bewaring van het depositum); P. WERY, “L’acte
unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 269, nr. 10.
635
Inzake aannemingsovereenkomsten wordt door de wetgever reeds in de betaling van een
opzeggingsvergoeding bij opzegging voorzien, zodat de noodzaak voor de aanvaarding van een dergelijke leer
zich minder hevig stelt dan in het geval van lastgevingsovereenkomsten.
636
GOOSSENS heeft het over een wetsconflict. Er moet dan volgens hem voorrang worden gegeven aan de
regel van openbare orde boven deze van artikel 1794 B.W.: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1065,
nr. 1124.
637
Cass. 16 oktober 1969, Arr.Cass. 1970, 167, Pas. 1970, 147, RCJB 1970, 527, noot M. PAPIERJAMOULLE; B. VEECKMANS, “Over de eenzijdige opzegging van een aannemingsovereenkomst …”, RABG
2003, 669, nr. 3. Zie: infra nr. 639 e.v.
129
de opzeggingsvergoeding en in het bijzonder de gederfde winst te berekenen, naar voor geschoven638.
Met bepaalde auteurs kan worden gesteld dat het niet opgaat een regel buiten toepassing te verklaren
enkel en alleen omdat de gevolgen van de toepasselijkheid voor (praktische) moeilijkheden zorgen 639.
Deze verklaring overtuigt derhalve niet.
202. MODALITEITEN. Voor de opzegging van aannemingsovereenkomsten van onbepaalde duur gelden
geen bijzondere, wettelijke modaliteiten. Het beginsel van de uitvoering te goeder trouw en/of het
verbod op rechtsmisbruik in acht genomen, dient de opzeggende partij een opzeggingstermijn na te
leven wanneer hij door opzegging een einde stelt aan een overeenkomst van onbepaalde duur640. Deze
opzeggingstermijn dient redelijk te zijn en moet de opgezegde partij de gelegenheid en de tijd geven
om zich aan de nieuwe situatie aan te passen641. Voor een uitvoerige bespreking van de
gemeenrechtelijke modaliteiten voor de opzegging van overeenkomsten, wordt verwezen naar boek
III.
HOOFDSTUK III. DE MODALITEITEN VOOR EN DE
GEVOLGEN VAN DE OPZEGGING OP GROND VAN
ARTIKEL 1794 B.W.
Afdeling 1. De modaliteiten
§1. De kennisgeving
203. EEN MEDEDELINGSPLICHTIGE EENZIJDIGE RECHTSHANDELING. De opdrachtgever die de
overeenkomst beëindigt op grond van artikel 1794 B.W., kan dit eigenmachtig doen: een voorafgaande
rechterlijke tussenkomst is niet vereist642. Wel dient hij zijn wil te uiten, gericht op de opzegging van
de aannemingsovereenkomst.
204. STILZWIJGENDE WILSUITING. Men neemt aan dat de wil tot opzegging ook kan blijken uit een
handeling waarmee de opdrachtgever duidelijk en ondubbelzinnig te kennen geeft, af te zien van de
M.-A. FLAMME en J. LEPAFFE, Le contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 191, nr. 278; F.
GLANSDORFF, “Actualité des contrats de service”, in P.A. FORIERS et al., Aspects récents du droit des
contrats, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 2001, 76, nr. 10; M. DUPONT, “L’article 1794 du Code civil: volte-face
impossible?” (noot onder Bergen 21 juni 2004), TBBR 2007, 229, voetnoot 9.
639
C. LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de
l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 34; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1064-1065, nr. 1124. Vgl.: B. VAN
HOUTTE, “Vergoeding voor winstderving bij eenzijdige opzegging van een architectuurovereenkomst door de
bouwheer – Een kritische benadering van art. 1793 B.W.”, Jura Falc. 1977-78, 362 (geeft aan dat artikel 1794
B.W. wel van toepassing zou zijn op aannemingsovereenkomsten van onbepaalde duur maar omwille van de
onmogelijkheid om de winstderving te bepalen, wordt er geen vergoeding toegekend).
640
Zie hierover: infra nr. 772 e.v.
641
C. ENGELS m.m.v. M. DAMBRE, Bijzondere overeenkomsten. Syllabus, Brugge, die Keure, 2010, 340.
642
Ook duidelijk in die zin: X. DIEUX, “Observations sur l’article 1794 du Code civil et sur son champ
d’application” (noot onder Cass. 4 september 1980), RCJB 1981, 534, nr. 3; T. DELAHAYE, “La résiliation
unilatérale des contrats à durée déterminée en droit belge”, in Droit des contrats France, Belgique, 2, 2006, 236,
nr. 19.
638
130
verdere uitvoering van de overeenkomst643. Men aanvaardt dat de wil om te beëindigen via opzegging
kan blijken uit het toevertrouwen van de opdracht door de opdrachtgever aan een andere aannemer644.
Er dient telkens in concreto te worden nagegaan of de opdrachtgever met de bewuste handeling of
gedraging (of zelfs het nalaten) de wil heeft geuit om op te zeggen. Zo kan uit de afwezigheid van
enige reactie van de opdrachtgever op een schrijven van de aannemer, worden afgeleid dat de
opdrachtgever de overeenkomst heeft willen opzeggen. Dit kan met name het geval zijn wanneer de
aannemer er in het schrijven onder meer op aandringt een aanvangsdatum voor de werken op te geven
en de aannemer verder stelt dat hij het ontbreken van antwoord als een opzegging zal beschouwen
vanwege de opdrachtgever645. Ook uit het niet-toelaten van de aannemer op de werf of uit het
wegzenden van het personeel van de aannemer, kan onder omstandigheden worden afgeleid dat de
opdrachtgever de overeenkomst heeft willen opzeggen646. Men voelt nochtans aan dat het onderscheid
met een wanprestatie in bepaalde gevallen klein zal zijn, zeker indien de wil tot opzeggen wordt
afgeleid uit een niet-uitvoering van de overeenkomst647.
205. VERPLICHTING TOT KENNISGEVING. Hoewel dit niet uitdrukkelijk door artikel 1794 B.W. is
voorgeschreven, is een kennisgeving ook voor een opzegging in het kader van voormeld artikel
constitutief. Het vereiste volgt uit de kwalificatie van de opzegging als mededelingsplichtige
eenzijdige rechtshandeling648. De kennisgeving is niet aan bijzondere formaliteiten onderworpen.
A. DELVAUX, Traité juridique des batisseurs, t.1, Le contrat d’entreprise. Le contrat de l’architecte. La
responsabilité des constructeurs, Brussel, Bruylant, 1968, 236, nr. 137; W. GOOSSENS, Aanneming van werk,
2003, 1084-1085, nr. 1143; W. GOOSSENS en K. UYTTERHOEVEN, “De bouwovereenkomst”, in K.
DEKETELAERE, M. SCHOUPS en A. VERBEKE (eds.), Handboek Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004,
466, nr. V.255; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de
service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 285, nr. 4; L. SIMONT et al., “Examen”, RCJB 1999, 840, nr. 202.
Voor een voorbeeld uit de rechtspraak waar het bestaan van een stilzwijgende wilsuiting niet werd aangenomen:
Rb. Brugge 14 mei 1991, RW 1993-94, 332 (het betrof een stilzitten).
644
Zie: Kh. Kortrijk 14 april 2004, T.Aann. 2004, 247, noot W. ABBELOOS (De rechtbank stelt: “het wordt
algemeen aanvaard dat de opdrachtgever die de uitvoering van het werk aan een andere aannemer toevertrouwt
zonder hiertoe het recht te hebben (op basis van de overeenkomst of een buitengerechtelijke vervanging), de wil
uit om de aannemingsovereenkomst op te zeggen …”); W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1085-1086,
nr. 1145 en de rechtspraak aldaar aangehaald; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F.
GLANSDORFF et al., Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 285, voetnoot 8 aldaar.
645
Antwerpen 2 september 1997, Limb.Rechtsl. 1997, 226, noot A. VAN DER GRAESEN (en besproken in: J.
HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 2002, 638-639, nr. 749). Zie voor een ander voorbeeld van
een stilzwijgende opzegging: Bergen 29 april 2002, T.Aann. 2004, 132, noot P. FLAMME; (of voor een geval
waar dit niet werd aanvaard) Kh. Dendermonde 10 mei 2007, TBBR 2008, 608, noot D. VAN DRIESSCHE. Een
louter stilzitten van de opdrachtgever zou overigens niet volstaan: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003,
1089, nr. 1148 (het moet in ieder geval om een omstandig stilzitten gaan).
646
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 319, nr. 949; M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”,
in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 213,
voetnoot 39.
647
Zie: Rb. Hasselt 28 mei 2001, TBBR 2002, 241 (schending van een exclusiviteitsclausule); T. DELAHAYE,
Résiliation et résolution, 1984, 59, nr. 43. Genuanceerd: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1087, nr.
1146 e.v. De opdrachtgever heeft overigens de verplichting om het werk mogelijk te maken. Deze verplichting
wordt ruim ingevuld. Het is in dergelijke gevallen moeilijk uit te maken of er sprake is van een stilzwijgende
opzegging, dan wel van een “gewone” wanprestatie: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1040, nr.
1106. Over die verplichting ook: P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.3, 2000, 535-536,
nr. 657. Zie ten slotte voor de problematiek van de acte équipollent à rupture: infra nr. 689 e.v.
648
In de zin dat de opzegging van een aannemingsovereenkomst op grond van artikel 1794 B.W.
mededelingsplichtig is: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1082-1083, nr. 1142.
643
131
206. INTREDEN VAN DE GEVOLGEN. De opzegging sorteert gevolgen vanaf de kennisgeving of toch
vanaf het ogenblik dat de aannemer kennis heeft of redelijkerwijze kennis kan hebben van de
opzeggingsbeslissing van de opdrachtgever649. De aannemer moet dan ook de uitvoering van de
werken staken vanaf dat ogenblik650. In beginsel staat niets de opdrachtgever in de weg om de werken
onmiddellijk aan een andere aannemer toe te vertrouwen. Hij doet er wel goed aan een staat van
verdeling, op tegenspraak, op te laten maken zodat achteraf geen betwisting kan ontstaan over de stand
van zaken op het ogenblik van de opzegging651.
§2. De motivering
207. AD NUTUM. De wet legt geen motiveringsplicht op aan de opzeggende opdrachtgever. Net zoals in
het gemeen recht, kan de opdrachtgever in beginsel ad nutum opzeggen652. De contractpartijen zouden
een motiveringsplicht bij opzegging kunnen opnemen in hun overeenkomst, gelet op het aanvullende
karakter van artikel 1794 B.W. Het onderscheid met de ontbinding wegens wanprestatie op grond van
artikel 1184 B.W. indachtig, dient benadrukt dat de opzeggingsbeslissing (in principe) niet op een
foutmotief steunt. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat evenmin een ingebrekestelling van de
aannemer vereist is, alvorens de opdrachtgever zou kunnen opzeggen653.
208. FIGURANTENROL VOOR MOTIEVEN. Dat de opdrachtgever bij opzegging in beginsel geen redenen
hiervoor dient aan te halen, betekent niet dat het motief om op te zeggen nooit een rol zou kunnen
spelen bij een a posteriori rechterlijke controle van de opzegging654. Hierop wordt teruggekomen.
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 320, nr. 953 (“… kennis heeft of kan hebben van de beslissing …”);
C. DELFORGE, “L’ unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 132, nr. 132 (“Elle est
acquise dès que ce dernier a pu en avoir connaissance”); D. VAN DRIESSCHE, “De keuze tussen verbreking
en ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’” (noot onder Kh. Dendermonde 10 mei 2007),
TBBR 2008, 614-615, nr. 13. Men heeft het in dit verband (ook) over kennis hebben gekregen of geacht of
vermoed worden er kennis van te hebben gekregen: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1099-1100, nr.
1164; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de service,
Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 285, nr. 4.
650
W. GOOSSENS en K. UYTTERHOEVEN, “De bouwovereenkomst”, in K. DEKETELAERE, M.
SCHOUPS en A. VERBEKE (eds.), Handboek Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004, 467, nr. V.259.
651
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 321, nr. 955.
652
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 307, nr. 909 (heeft het over een “absoluut recht”); H. DE PAGE,
Traité, t.4, 1972, 1060, nr. 914; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 87, nr. 65; T. DELAHAYE,
“La résiliation unilatérale des contrats à durée déterminée en droit belge”, in Droit des contrats France,
Belgique, 2, 2006, 236, nr. 19-20 (heeft het over een discretionair recht); C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la
fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 130-131, nr. 124 en nr. 127; A. DELVAUX, Traité juridique des
batisseurs, t.1, Le contrat d’entreprise. Le contrat de l’architecte. La responsabilité des constructeurs, Brussel,
Bruylant, 1968, 233, nr. 137; M. DUPONT, “L’article 1794 du Code civil: volte-face impossible?” (noot onder
Bergen 21 juni 2004), TBBR 2007, 230, nr. 5; A. FETTWEIS, “La résiliation unilatérale de l’article 1794 du
Code civil”, Act.dr. 1992, 396; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al.,
Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 284, nr. 4; P. RIGAUX, noot onder Kh. Brussel 12
februari 1970, TBH 1971, 39; D. VAN DRIESSCHE, “De keuze tussen verbreking en ontbinding in
aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’” (noot onder Kh. Dendermonde 10 mei 2007), TBBR 2008, 614,
nr. 9 en 620, nr. 33; P. WERY, “Vue d’ensemble …”, in La fin du contrat, 2001, 28, nr. 19. In de rechtspraak:
Gent 16 november 1990, TGR 1991, 8; Rb. Brussel 24 juni 1970, T.Aann. 1980, 187, noot M. DENEVE; Kh.
Brussel 2 januari 1952, JCBr. 1953, 297.
653
L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 807, nr. 624; P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté
unilatérale, 2008, 275, nr. 16. Specifiek voor aanneming o.m.: A. FETTWEIS, “La résiliation unilatérale de
l’article 1794 du Code civil”, Act.dr. 1992, 396.
654
In het kader van aanneming: J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1448, nr. 32367. In België
krijgt deze idee ook enige weerklank: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1091, nr. 1150.
649
132
§3. De opzeggingstermijn en het ogenblik van de opzegging
209. GEEN WETTELIJKE VERPLICHTING. Artikel 1794 B.W. voorziet niet in de naleving van een
opzeggingstermijn bij opzegging van de aannemingsovereenkomst. De wettelijke bepaling legt enkel
de verplichting op een opzeggingsvergoeding te betalen. De opdrachtgever zou wel de mogelijkheid
hebben om op te zeggen tegen een bepaald ogenblik in de toekomst 655, en in die zin een
opzeggingstermijn na te leven.
210. OGENBLIK VAN OPZEGGING. De opzegging kan ook op elk ogenblik plaatsvinden, zowel voordat
het werk is aangevat, als tijdens de uitvoering ervan en dit totdat de aannemer al zijn verplichtingen is
nagekomen656. Hoewel het nut voor de opdrachtgever gering lijkt te zijn, zou hij in theorie zelfs nog
kunnen opzeggen wanneer alle werken reeds uitgevoerd, maar nog niet geleverd zijn657.
Maar het leerstuk betreffende de uitvoering te goeder trouw en het verbod op rechtsmisbruik brengt
met zich mee dat een opzegging als ontijdig kan worden beschouwd658. Een opzegging in de eindfase
van de uitvoering van de aannemingsovereenkomst zou zo, onder welbepaalde concrete
omstandigheden, rechtsmisbruik kunnen uitmaken659.
§4. De opzeggingsvergoeding
A. De wettelijke vergoeding
211. EEN OPZEGGINGSVERGOEDING IS VERSCHULDIGD. In artikel 1794 B.W. wordt bepaald dat de
opdrachtgever de aanneming slechts kan opzeggen indien hij de aannemer schadeloos stelt voor al zijn
uitgaven, zijn arbeid en alles wat hij bij die aanneming had kunnen winnen. Deze vergoeding is
verschuldigd op grond van voormelde wettelijke bepaling, zodat een contractuele clausule in die zin
geenszins is vereist660. De opzeggingsvergoeding kan een dubbele functie worden toegedicht.
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 319, nr. 947; M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”,
in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 215,
nr. 12.
656
T. DELAHAYE, “La résiliation unilatérale des contrats à durée déterminée en droit belge”, in Droit des
contrats France, Belgique, 2, 2006, 236, nr. 20; M.-A. FLAMME en J. LEPAFFE, Le contrat d’entreprise,
Brussel, Bruylant, 1966, 192, nr. 282; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1093-1094, nr. 1154-1155;
C. LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de
l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 42-44 en 49; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF
et al., Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 286, nr. 4.
657
In die zin: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1094, nr. 1155.
658
Hierover: C. LEVINTOFF en P.A FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat d’entreprise par le
maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 43-44. Verwijzend naar een Frans cassatiearrest van 18 februari 1976 stellen
de auteurs: “Cette restriction ne peut … se justifier que pour la théorie de l’abus de droit”. In voormeld arrest
werd geoordeeld: “Ayant constaté que les travaux faisant l’objet d’un marché à forfait étaient pratiquement
achevés lors de la dénonciation du contrat par le maître de l’ouvrage et que l’entrepreneur avait exécuté ses
engagements, les juges du fond peuvent estimer que cette dénonciation tardive ne pouvait entraîner la résiliation
du contrat par application de l’art. 1794 c.civ.” (Cass.fr.civ. 18 februari 1976, Bull.civ. III, nr. 69, D. 1976, 42,
noot). Zie verder: G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 320, nr. 951; M.-A. FLAMME et al., Chronique de
jurisprudence. Le contrat d’entreprise (1990-2000), in Les dossiers du Journal des tribunaux, Brussel, Larcier,
2001, 504, nr. 614.
659
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1094-1095, nr. 1155-1156.
660
Cass. 16 februari 1984, Arr.Cass. 1983-84, 752, Pas. 1984, 692, T.Aann. 1992, 55, noot I. EKIERMAN.
655
133
Vooreerst compenseert het de aannemer die de opzegging dient te ondergaan. Daarnaast heeft het een
ontradende functie, in die zin dat een opdrachtgever niet lichtzinnig tot opzegging zal beslissen, gelet
op de te betalen vergoeding661. De verplichting tot schadeloosstelling houdt in dat niet enkel het
damnum emergens dient te worden vergoed doch eveneens het lucrum cessans.
212. DE VERGOEDING VAN DE UITGAVEN EN ARBEID. Het vergoeden van het damnum emergens houdt
in dat, naast de betaling van het reeds verrichte werk, ook de kosten gedaan met het oog op de
uitvoering van het werk en de kosten ten gevolge van de opzegging moeten worden vergoed662.
De betaling van het reeds verrichte werk dient te gebeuren volgens de contractvoorwaarden663. De
opdrachtgever ontvangt dan de levering van het werk in de staat waarin het zich bevond op het
ogenblik van de opzegging664. Schadeposten die onder de noemer kunnen worden gebracht van
“kosten gedaan met het oog op de uitvoering van het werk”, zijn o.m.: het aangekochte materiaal en
financiële uitgaven gemaakt met het oog op de uitvoering van de werken 665-666. Als voorbeeld van
kosten verbonden aan de opzegging kunnen de opzeggingsvergoedingen verschuldigd door de
aannemer aan onderaannemers en werknemers worden vermeld667.
Uit de schadebeperkingsplicht leidt bepaalde rechtsleer de plicht af voor de aannemer om alle redelijke
maatregelen te nemen, teneinde de schade die hij lijdt ten gevolge van de opzegging te beperken668.
Hiertegen kan, vanuit een verbintenisrechtelijke invalshoek, weinig tegen ingebracht worden. De
aanvullende werking van de goede trouw, waarin de schadebeperkingsplicht kadert, is een leerstuk dat
inderdaad toepassing kan vinden op alle soorten overeenkomsten, ook aannemingsovereenkomsten.
De plicht van solidariteit en loyauteit geldt overigens niet alleen bij de uitvoering, maar ook bij het
eenzijdig beëindigen van de overeenkomst. In boek III wordt aangetoond dat de
schadebeperkingsplicht een rol heeft te spelen bij opzegging (infra nr. 776 e.v.).
213. DE VERGOEDING VAN DE GEDERFDE WINST. Ten tweede dient het lucrum cessans te worden
vergoed. De aannemer heeft bij opzegging van de aannemingsovereenkomst door de opdrachtgever
recht op een vergoeding voor de (concrete669) gederfde winst met betrekking tot het overeengekomen
In die zin: F. LABARTHE en C. NOBLOT, Le contrat d’entreprise, 2008, 552, nr. 965.
Geeft dit overzicht: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1111, nr. 1179.
663
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1112, nr. 1180; W. GOOSSENS en K. UYTTERHOEVEN,
“De bouwovereenkomst”, in K. DEKETELAERE, M. SCHOUPS en A. VERBEKE (eds.), Handboek
Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004, 468, nr. V.262.
664
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1112, nr. 1181.
665
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 326, nr. 974; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 88, nr.
67; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1113-1114, nr. 1183; W. GOOSSENS en K.
UYTTERHOEVEN, “De bouwovereenkomst”, in K. DEKETELAERE, M. SCHOUPS en A. VERBEKE (eds.),
Handboek Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004, 468, V.262.
666
Zie over het lot van algemene kosten, namelijk kosten die voortvloeien uit de algemene bedrijfsvoering van
de aannemer: Antwerpen 23 januari 2003, RW 2004-05, 1427; G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 326, nr.
974; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 88, nr. 67; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003,
1115, nr. 1185; S. RUTTEN, “De begroting van de opzeggings- en schadevergoeding”, in Orde van Advocaten
Kortrijk (ed.), Huur van diensten - Aanneming van werk, Brussel, Larcier, 2007, 332-333, nr. 36.
667
Voorbeeld bij: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1115, nr. 1184.
668
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1120-1121, nr. 1193. De auteur geeft als voorbeeld het nemen
van redelijke maatregelen om materialen die de aannemer heeft aangekocht, elders te gebruiken of te verkopen.
669
De lucrum cessans wordt in concreto beoordeeld, rekening houdend met de omstandigheden van het geval: T.
DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 88-89, nr. 68. Ook in die zin: G. BAERT, Aanneming van werk,
2001, 326, nr. 975; M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE
661
662
134
werk670. Men wil de aannemer hiermee in de situatie brengen, waarin hij zich zou hebben bevonden
indien het contract was uitgevoerd671.
De concrete aard van de begroting van deze post zou met zich meebrengen dat rekening moet worden
gehouden met fouten die de aannemer zou hebben moeten herstellen672. Ook bepaalde rechtspraak is in
die zin gevestigd. Volgens het hof van beroep van Antwerpen kan de bouwheer die, niettegenstaande
vaststaande gebreken en fouten van de aannemer, opzegt op grond van artikel 1794 B.W., deze
gebreken tegenwerpen aan de aannemer wanneer hij wordt aangesproken tot betaling van de
vergoeding wegens opzegging: “Afzeggen naar goeddunken ontneemt evenwel de bouwheer niet het
recht de aanspraak van de aannemer op schadeloosstelling te betwisten, in die zin dat hij diens
tekortkomingen en vertraging in de uitvoering, alsmede de gebreken van zijn werk, kan tegenwerpen.
De aannemer kan immers geen vergoeding eisen van schade die hij zelf heeft veroorzaakt. … Aldus
moet gebrekkig werk dat de aannemer op zijn kosten in orde had moeten brengen, in tegenrekening
worden gebracht en worden afgetrokken van de (winst)vergoeding. Schade door eigen toedoen of
verzuim veroorzaakt, kan de aannemer niet op de bouwheer verhalen. … een beoordeling van de
eventuele tekortkomingen en/of gebreken van het (reeds uitgevoerde) werk van geïntimeerde [is] wel
degelijk aan de orde, bij de beoordeling van de vordering van geïntimeerde tot vergoeding van wat zij
aan werken had uitgevoerd op het ogenblik van de verbreking van de overeenkomst door appellanten”
(eigen onderlijning)673. De overwegingen sluiten nauw aan bij het standpunt van BAERT
dienaangaande674.
(ed.), Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 235, nr. 25; W. GOOSSENS,
Aanneming van werk, 2003, 1116, nr. 1186; C. LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du
contrat d’entreprise par le maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 46; S. RUTTEN, “De begroting van de
opzeggings- en schadevergoeding”, in Orde van Advocaten Kortrijk (ed.), Huur van diensten - Aanneming van
werk, Brussel, Larcier, 2007, 333-335, nr. 38.
670
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1116-1117, nr. 1186-1187. Vgl.: R.-J. POTHIER, Oeuvres de
Pothier, t.5, Contrat de louage, 1818, 227, nr. 440. POTHIER doelde ook op de winst die de aannemer had
kunnen realiseren in andere opdrachten. Over het standpunt van POTHIER: L. GUILLOUARD, Traité du
contrat de louage, t.2, Parijs, Pédone-Lauriel, 1891, 374, nr. 810 (stelt dat een vergoeding voor de gederfde
winst inzake het opgezegde werk de voorkeur geniet); F. LABARTHE en C. NOBLOT, Le contrat d’entreprise,
2008, 556, nr. 972.
671
T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 88-89, nr. 68; M. DUPONT, “L’article 1794 du Code civil:
volte-face impossible?” (noot onder Bergen 21 juni 2004), TBBR 2007, 230, voetnoot 15. Ook: Brussel 23
oktober 1980, JT 1981, 552.
672
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1116, nr. 1186. Ook reeds: G. BAERT, Aanneming van werk,
2001, 327, nr. 976 (“… of gebrekkig werk dat hij op zijn kosten in orde had moeten brengen enz., moeten in
tegenrekening worden gebracht en worden afgetrokken van de winstvergoeding. Schade door eigen toedoen of
verzuim veroorzaakt, kan de aannemer niet op de aanbesteder verhalen”); T. DELAHAYE, Résiliation et
résolution, 1984, 89, nr. 68.
673
Antwerpen 13 november 2002, NjW 2003, 1041, noot WG, T.Aann. 2003, 99. Het hof overweegt overigens
dat de eerste rechter terecht stelde dat “de afzeggende bouwheer achteraf de ontbinding van de overeenkomst ten
nadele van de aannemer wegens diens wanprestatie, op grond van artikel 1184 B.W. niet meer kan vorderen.
Inderdaad, afzegging ad libitum is immers onverenigbaar met een latere vordering van de meester van het werk
tot ontbinding van de aanneming wegens gestelde wanprestatie aan de zijde van de aannemer”.
674
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 321, nr. 957 en 327, nr. 976 (“… of gebrekkig werk dat hij op zijn
kosten in orde had moeten brengen enz., moeten in tegenrekening worden gebracht en worden afgetrokken van
de winstvergoeding. Schade door eigen toedoen of verzuim veroorzaakt, kan de aannemer niet op de aanbesteder
verhalen”). Zie ook: T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 89, nr. 68.
135
Bepaalde rechtspraak meent rekening te moeten houden met de verminderde aansprakelijkheid als
gevolg van de opzegging675. Deze stelling laat zich enigszins begrijpen, in die zin dat in de winst die
de aannemer neemt, doorgaans ook een soort risicopremie zit verwerkt. Anderzijds is het eigen aan
elke opzegging dat de overeenkomst tenietgaat voor de toekomst. Daar de overeenkomst ingevolge de
uitoefening van een wettelijke opzeggingsbevoegdheid niet meer moet worden uitgevoerd, is het niet
meer dan logisch dat de aannemer hiervoor geen aansprakelijkheid draagt676. Andere knelpunten
worden hier niet besproken. Hiervoor kan worden verwezen naar de doctrine inzake aanneming677.
De winst wordt bepaald aan de hand van de gegevens eigen aan de (bouw)overeenkomst en de
gebruikelijke winstmarge van de aannemer678. In bepaalde gevallen betreft het een verlies van een
kans: bijvoorbeeld wanneer de commissielonen voor een vastgoedmakelaar pas verschuldigd zijn
indien het onroerend goed is verkocht binnen een bepaalde termijn. Bij vroegtijdige opzegging verliest
de vastgoedmakelaar aldus een kans dat hij het goed had kunnen verkopen679. In de rechtspraak wordt
de verschuldigde vergoeding voor gederfde winst soms forfaitair op een bepaald percentage begroot
van het bedrag dat overeenstemt met de niet-uitgevoerde werken680.
214. DUIDELIJK OMLIJNDE VERGOEDING. De opzeggingsvergoeding krachtens artikel 1794 B.W.
verschuldigd door de opzeggende opdrachtgever, beperkt zich tot de opgesomde schadeposten681.
Andere schade, waaronder morele schade, komt in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking op
grond van voormelde wettelijke bepaling. In een arrest van 8 oktober 1959 overweegt het Hof van
Cassatie dat: “waar het bestreden arrest aan verweerder een vergoeding toekent wegens het zedelijk
nadeel dat onder meer uit de verbreking van het aannemingscontract voortgevloeid is, zonder het
675
Gent 23 september 1987, T.Aann. 1991, 149 (zie evenwel, noot G. BAERT, p. 152-153, nr. 6-7); Rb. Kortrijk
17 juni 1948, RW 1950-51, 60; Rb. Tongeren 20 oktober 1989, T.Aann. 1990, 363. Vermeldt deze rechtspraak:
S. RUTTEN, “De begroting van de opzeggings- en schadevergoeding”, in Orde van Advocaten Kortrijk (ed.),
Huur van diensten - Aanneming van werk, Brussel, Larcier, 2007, 334-335, nr. 38.
676
Zijn het met de vermelde stelling ook oneens: G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 325, nr. 972; W.
GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1116, nr. 1186
677
Zie bijv.: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1116, nr. 1186 e.v.
678
G. BAERT, “De bestanddelen van de schadeloosstelling uit art. 1794 B.W.” (noot onder Gent 23 september
1987), T.Aann. 1991, 152, nr. 7; W. GOOSSENS en K. UYTTERHOEVEN, “De bouwovereenkomst”, in K.
DEKETELAERE, M. SCHOUPS en A. VERBEKE (eds.), Handboek Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004,
468, nr. V.263.
679
Hebben het bijv. over het verlies van een kans: Brussel 26 januari 1998, JLMB 1998, 1469; Gent 6 juni 2007,
NjW 2008, 224, noot RS; Rb. Brugge 27 september 1999, RW 2000-01, 951, noot E. BALLON; Rb. Brugge 25
oktober 1999, RW 2002-03, 70.
680
Bergen 29 april 2002, T.Aann. 2004, 132, noot P. FLAMME (ex aequo et bono gefixeerd op 25% van het
saldo van de erelonen); Rb. Brussel 16 september 1996, TBBR 1997, 216 (“ex aequo et bono à 20% du montant
des honoraires théoriques restant à percevoir …”); M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M.
VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 235-236,
nr. 25; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1118, nr. 1188; C. LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la
résiliation unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 45; S. RUTTEN, “De
begroting van de opzeggings- en schadevergoeding”, in Orde van Advocaten Kortrijk (ed.), Huur van diensten Aanneming van werk, Brussel, Larcier, 2007, 334, nr. 38 (verwijst ook naar artikel 4 van de deontologische norm
nr. 2 van de Orde van Architecten).
681
M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat
d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 240-241, nr. 30; H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 1060,
nr. 914; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 132, nr. 130; W.
GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1039, nr. 1105; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in
F. GLANSDORFF et al., Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 286, nr. 5; S. RUTTEN, “De
begroting van de opzeggings- en schadevergoeding”, in Orde van Advocaten Kortrijk (ed.), Huur van diensten Aanneming van werk, Brussel, Larcier, 2007, 315, nr. 1.
136
bestaan vast te stellen van een uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst welke afwijkt van het recht
voor aanlegster om bewust contract eenzijdig te verbreken, noch te wijzen op enige aquiliaanse fout
die zij zou begaan hebben wanneer zij dat recht heeft uitgeoefend, het zijn dispositief niet wettelijk
gerechtvaardigd heeft”682.
215. NODIGE DILIGENTIE VEREIST. Van de aannemer die vergoeding wenst voor de gehele of
gedeeltelijke opzegging van het contract overeenkomstig artikel 1794 B.W. wordt, zeker wanneer het
handelsrelaties betreft, verwacht dat hij niet al te lang wacht alvorens deze vergoeding te vorderen. Zo
oordeelt de rechtbank van koophandel van Charleroi dat een aannemer heeft verzaakt aan zijn recht op
schadevergoeding, door een jaar te wachten alvorens te reageren op de gedeeltelijke opzegging van het
project door de opdrachtgever683.
216. GEEN GELDIGHEIDSVEREISTE. De verplichting om een opzeggingsvergoeding te betalen, wordt
beschouwd als een gevolg van een geldige opzegging en zou dus geen voorwaarde voor een geldige
opzegging zijn684. Indien de opdrachtgever na de opzegging niet betaalt, zou dit dan het behoud van de
682
Cass. 8 oktober 1959, Arr.Cass. 1960, 111, Pas. 1960, 164; Gent 6 maart 1990, TGR 1990, 2,
Jurisprudentiebundel Aannemingsrecht 2004, 326. In de doctrine ook: M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones
d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik,
CUP, 2003, 240, nr. 29; H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 1060, nr. 914; T. DELAHAYE, Résiliation et
résolution, 1984, 89-90, nr. 69; X. DIEUX, “Observations sur l’article 1794 du Code civil et sur son champ
d’application” (noot onder Cass. 4 september 1980), RCJB 1981, 533, nr. 3; M.-A. FLAMME en J. LEPAFFE,
Le contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 195, nr. 290; P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats
spéciaux, t.3, 2000, 555, nr. 685; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1119-1120, nr. 1191; J.
LEPAFFE, “Les contrats d’entreprise de travaux. Travaux privés (1956-1960)”, JT 1962, 135, nr. 50; Y.
MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F. GLANSDORFF et al., Les contrats de service, Brussel, Ed.
Jeune Barreau, 1994, 286, nr. 5; D. VAN DRIESSCHE, “De keuze tussen verbreking en ontbinding in
aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’” (noot onder Kh. Dendermonde 10 mei 2007), TBBR 2008, 615,
nr. 15. Vgl.: Gent 30 mei 1997, AJT 1997-98, 199, noot R. PASCARIELLO, TGR 1997, 140 (waar rekening
werd gehouden met de naambekendheid die de soliste had kunnen verkrijgen door de opgezegde opdracht en het
verlies aan toegang tot een nieuw forum); (kritisch en genuanceerd) B. VAN HOUTTE, “Vergoeding voor
winstderving bij eenzijdige opzegging van een architectuurovereenkomst door de bouwheer - Een kritische
benadering van artikel 1793 B.W.”, Jura Falc. 1977-78, 359. Zie ten slotte: P.A. FORIERS, La caducité, 1998,
173-175, nr. 160; S. RUTTEN, “De begroting van de opzeggings- en schadevergoeding”, in Orde van Advocaten
Kortrijk (ed.), Huur van diensten - Aanneming van werk, Brussel, Larcier, 2007, 315, nr. 1 en 337-338, nr. 40.
Deze auteurs plaatsen de (principiële) niet-vergoedbaarheid van morele schade in het juiste perspectief. De
auteurs wijzen er ook op dat de tweede uitzondering vermeld in het voormelde cassatiearrest van 8 oktober 1959,
de omstandigheid van rechtsmisbruik zou betreffen. Deze theorie werd destijds juridisch in de sfeer van de
quasi-delictuele fout geplaatst.
683
Kh. Charleroi 29 oktober 1996, JLMB 1997, 1289, noot B.L. en (bespreking hiervan in) M.-A. FLAMME et
al., Chronique de jurisprudence. Le contrat d’entreprise (1990-2000), in Les dossiers du Journal des tribunaux,
Brussel, Larcier, 2001, 512-513, nr. 631; J. HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 2002, 637638, nr. 748.
684
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 324, nr. 968; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1092, nr.
1152. Ook in die zin: P. RIGAUX, noot onder Kh. Brussel 12 februari 1970, TBH 1971, 40 (“Fallait-il, pour que
le droit de résiliation unilatérale fût exercé validement, que le maître de l’ouvrage payât ou offrît pour le moins
de payer la somme qui, à son sentiment, devait constituer la juste indemnité? Nous ne le croyons pas. Le droit de
résilier est absolu … et l’obligation d’indemniser en résulte ipso facto. Toute autre interprétation serait
génératrice d’insécurité, à tout le moins dans le chef de l’entrepreneur auquel aurait été fait une notificiation
‘imparfaite’”); (meer algemeen) I. MOREAU-MARGREVE, “Quel sort réserver aux clauses reconnaissant à une
partie une faculté de ne pas exécuter le contrat moyennant le paiement d’une somme d’argent?” (noot onder
Cass. 22 oktober 1999), RCJB 2001, i.h.b. 134 (“… du montant du dommage que les parties pouvaient prévoir
être la conséquence de l’excercice du droit”); M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M.
VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 200, nr. 4
(“le droit de résilier existe d’ailleurs indépendamment de ces indemnités”).
137
contractband niet kunnen rechtvaardigen en geen grond tot een vordering in gedwongen uitvoering van
de overeenkomst kunnen uitmaken685. Het is evenmin noodzakelijk dat de opzeggende partij bij de
opzegging zou aanbieden om de vergoeding te betalen686.
Daarenboven gaat het niet om een betalingsverplichting die voortvloeit uit de
aannemingsovereenkomst zelf, maar om een verplichting tot schadeloosstelling, met name om de
schade te compenseren die het gevolg is van de opzegging687.
BAERT is een andere mening toegedaan en stelt dienaangaande dat door de opzegging alle
verplichtingen van de opdrachtgever worden omgezet in een geldschuld, die op grond van artikel 1794
B.W. wordt vastgesteld. Hij vervolgt dat de schadeloosstelling geen schadevergoeding is wegens
wanprestatie in de zin van artikel 1146 B.W., maar de uitvoering van een verminderde verplichting die
uit de opzegging voortvloeit en die beantwoordt aan de vermindering van de prestaties die de aannemer
anders nog zou moeten uitvoeren688.
217. GEEN SCHADEVERGOEDING VOOR WANPRESTATIE. Deze schadeloosstelling is in geen geval een
vergoeding voor een fout begaan in de uitvoering van de overeenkomst. De opzegging overeenkomstig
artikel 1794 B.W. beoogt geenszins een fout te sanctioneren, de figuur is vreemd aan het foutmotief.
De opzeggingsvergoeding vormt de tegenprestatie van de mogelijkheid vroegtijdig op te zeggen (ook:
infra nr. 970). De berekening dient dan ook niet te gebeuren aan de hand van de artikelen 1146 tot
1155 B.W.689.
B. De contractueel bedongen vergoeding
218. FORFAITAIR BEDRAG. Artikel 1794 B.W. is van aanvullend recht, zodat partijen kunnen afwijken
van de wettelijke vergoedingsregeling. Zij kunnen bijvoorbeeld reeds bij het sluiten van de
M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat
d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 216-217, nr. 13.
686
Luik 24 juni 1932, JL 1932, 241.
687
Terecht: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1108, nr. 1176 (uit kritiek op de hierna vermelde
stelling van o.m. BAERT dienaangaande). Een bevestiging van dit standpunt, inzake de uitwinningsvergoeding
verschuldigd aan de handelsagent na beëindiging van de handelsagentuurovereenkomst, lezen wij in: Cass. 29
oktober 2009, TBH 2010, 91. Het Hof overweegt dat de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van
de betalingsachterstand bij handelstransacties “beoogt de achterstand tegen te gaan van contractuele
betalingsverplichtingen die strekken tot vergoeding voor geleverde goederen en diensten. De bepalingen ervan
zijn derhalve niet van toepassing op betalingsverplichtingen die strekken tot vergoeding van schade wegens de
ontbinding of de beëindiging van overeenkomsten die dergelijke transacties tot voorwerp hebben” (eigen
onderlijning). De (in de artikelen 20 en 21 Wet op de handelsagentuur bedoelde) uitwinningsvergoeding strekt
er, volgens het Hof, toe het verlies van clientèle te compenseren en heeft derhalve een vergoedend karakter. Het
Hof oordeelt dan ook dat de uitwinningsvergoeding niet onderworpen is aan de dwingende bepalingen van de
voormelde wet van 2 augustus 2002. In dezelfde zin: Cass. 5 november 2009, C080520N-C090040N.
688
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 323-324, nr. 965-966 en ook 311, nr. 922 (met verwijzing naar de
Nederlandse auteur PITLO). Zie verder in Nederland: Adv.-Gen. TEN KATE, conclusie bij HR 24 september
1982, NJ 1983, nr. 327, 1038; HR 14 oktober 1994, NJ 1996, nr. 345, concl. Adv.-Gen. DE VRIES LENTSCHKOSTENSE en noot CJHB, 1805, nr. 3.
689
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1108, nr. 1176. Ook reeds in die zin wat betreft de artikelen
1150 en 1151 B.W.: T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 87, nr. 66; A. DELVAUX en D.
DESSARD, Le contrat d’entreprise de construction, 1992, 251, nr. 333; A. FETTWEIS, “La résiliation
unilatérale de l’article 1794 du Code civil”, Act.dr. 1992, 398; C. LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la
résiliation unilatérale du contrat d’entreprise par le maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 46.
685
138
overeenkomst een bepaald forfaitair bedrag vooropstellen, dat de opdrachtgever zal moeten betalen in
geval van opzegging690.
Deze bedongen forfaitaire vergoeding voor het geval van opzegging, kan niet als een strafbeding
worden beschouwd. Deze stelling vindt steun in vaste cassatierechtspraak691. Theoretisch kan het
onderscheid tussen een opzeggingsbeding met een bedongen vergoeding en een strafbeding inderdaad
niet worden ontkend. Een strafbeding betreft de schade die een partij dient te vergoeden in geval van
een contractuele wanprestatie, terwijl een partij die opzegt geenszins een fout begaat, maar “slechts”
een recht uitoefent692. Als tegenprestatie voor het recht om op te zeggen, kan een bedongen
opzeggingsvergoeding niet onder de noemer van strafbeding worden gebracht.
Theoretisch mag dit onderscheid tussen opzeggingsbedingen en strafbedingen duidelijk zijn, in de
praktijk is het dat vaak veel minder. Bovendien zal hierna blijken dat dit onderscheid en in het
bijzonder het onderscheid in regime waaraan beide bedingen zijn onderworpen, bekritiseerbaar is
(infra nr. 971 e.v.).
Afdeling 2. De gevolgen van de opzegging
§1. De opzegging werkt voor de toekomst
219. GEEN RETROACTIEVE GEVOLGEN. De opzegging op grond van artikel 1794 B.W. werkt enkel
voor de toekomst693. De opzegging heeft in beginsel onmiddellijke uitwerking. De aannemer dient de
werken te staken vanaf de opzegging of toch vanaf het ogenblik dat de aannemer kennis heeft
genomen van de opzeggingsbeslissing of er redelijkerwijze van heeft kunnen nemen694. De aannemer
F. BURSSENS en K. MARCHAND, “Rechtspraakkroniek van de vastgoedberoepen: de vastgoedmakelaar
(1998-2003)- deel 2”, TBO 2004, 5; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 88, nr. 66; C. DELFORGE,
“L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 131, nr. 126; M.-A. FLAMME et al.,
Chronique de jurisprudence. Le contrat d’entreprise (1990-2000), in Les dossiers du Journal des tribunaux,
Brussel, Larcier, 2001, 514, nr. 633. In de rechtspraak bijv.: Antwerpen 2 september 1997, Limb.Rechtsl. 1997,
226, noot A. VAN DER GRAESEN.
691
In de doctrine inzake aanneming over dit onderscheid bijv.: G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 324, nr.
966; M.-A. FLAMME et al., Chronique de jurisprudence. Le contrat d’entreprise (1990-2000), in Les dossiers
du Journal des tribunaux, Brussel, Larcier, 2001, 513-514, nr. 632-633; W. GOOSSENS, “De kwalificatie van
een makelaarsovereenkomst …”, TBBR 2000, 435, nr. 10; J.-F. HENROTTE en B. DEVOS, “Le contrat
d’architecture, un contrat spécial, soumis comme tout autre contrat, à des lois particulières”, in X ., Droit de la
Construction, Luik, Ed. Jeune Barreau, 2006, 231, nr. 87; P. HENRY, “Le droit de l’architecte à une indemnité
d’éviction en cas de rupture unilatérale de son contrat par le maître de l’ouvrage” (noot onder Rb. Brussel 28 juni
1991), JLMB 1991, 1075, nr. 3; B. LOUVEAUX, “Inédits du droit de la construction III”, JLMB 2006, 1319.
692
Voor een voorbeeld in de rechtspraak waar een partij, slachtoffer van een wanprestatie, een bepaald bedrag
vordert van de wederpartij in toepassing van een contractueel beding, maar de rechtbank oordeelt dat het
bedongen bedrag in casu een opzeggingsvergoeding betreft en het derhalve niet om een schadevergoeding in
geval van wanprestatie gaat. De schadevergoeding die het slachtoffer van de wanprestatie lijdt, dient dan
overeenkomstig het gemeen recht te worden begroot: Kh. Gent 28 april 2003, TGR 2003, 256.
693
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 311, nr. 923; J. DE BOCK, noot onder Cass. 19 april 1979, T.Aann.
1981, 126; X. DIEUX, “Observations sur l’article 1794 du Code civil et sur son champ d’application” (noot
onder Cass. 4 september 1980), RCJB 1981, 531, nr. 3; W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 10381039, nr. 1105 en 1103-1104, nr. 1169.
694
O.m.: A. FETTWEIS, “La résiliation unilatérale de l’article 1794 du Code civil”, Act.dr. 1992, 397.
690
139
kan geen aanspraak maken op een vergoeding voor werken uitgevoerd na dat ogenblik695. Hij kan
evenmin nog langer uitvoering in natura vorderen jegens de opdrachtgever696.
220. GEBEURLIJKE VOORTZETTING? Het is niet duidelijk of een aannemer in bepaalde omstandigheden
gerechtigd is of zelfs verplicht kan zijn om, niettegenstaande de opzegging door de opdrachtgever, de
overeenkomst alsnog verder uit te voeren of althans bepaalde handelingen te stellen in het belang van
de opdrachtgever697. Inzake lastgevingsovereenkomsten wordt dit wel aanvaard. GOOSSENS meent dat
een dergelijke voortzettingsplicht ook in het kader van aanneming van werk erkenning verdient698.
Deze stelling verdient navolging, waar het beperkt blijft tot die handelingen of diensten die
noodzakelijk zijn ter vrijwaring van het belang van de opdrachtgever of van derden699. Overigens is de
aannemer een professioneel en, zeker wanneer de wederpartij niet beroepshalve (of niet in dezelfde
dienstverleningstak) werkzaam is, is een dergelijke verplichting te rechtvaardigen. Bij de opzegging
geeft de opdrachtgever-“leek” zich mogelijk onvoldoende rekenschap van de precieze stand van zaken
van de werken of van de mogelijke nadelige gevolgen van een te plotse stopzetting der werken.
§2. De andere gevolgen van de opzegging
221. GEEN INVLOED OP RISICO. Wanneer de aannemer het materiaal verstrekt en hij de zaak nog niet
heeft geleverd, draagt hij het risico voor het tenietgaan ervan, tenzij hij de opdrachtgever in gebreke
heeft gesteld om de zaak te ontvangen (art. 1788 B.W.). Het gegeven dat de opdrachtgever de
overeenkomst opzegt op grond van artikel 1794 B.W. wijzigt hier in se niets aan700. De aannemer doet
er derhalve goed aan, in geval van opzegging door de opdrachtgever, deze laatste in gebreke te stellen
het goed te ontvangen. Voor aannemingswerken waar de tienjarige aansprakelijkheid op van
toepassing is, doet de opzegging deze aansprakelijkheid niet wegvallen701. Dit betekent dat de
695
Kh. Brussel 12 februari 1970, TBH 1971, 37, noot P. RIGAUX; G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 322,
nr. 958; M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.),
Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 215, nr. 12; T. DELAHAYE, Résiliation et
résolution, 1984, 91, nr. 71; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001,
133, voetnoot 221.
696
M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat
d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 219, nr. 15; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la
fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 133, nr. 133; Y. MERCHIERS, “La fin des contrats de service”, in F.
GLANSDORFF et al., Les contrats de service, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1994, 284, nr. 4.
697
Ook in de zin dat het onduidelijk is of de aannemer de noodzakelijke werken voor de bewaring van de werken
mag uitvoeren: A. FETTWEIS, “La résiliation unilatérale de l’article 1794 du Code civil”, Act.dr. 1992, 397,
voetnoot 54.
698
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1101-1102, nr. 1165. Zie ook reeds: L. GUILLOUARD, Traité
du contrat de louage, t.2, Parijs, Pédone-Lauriel, 1891, 372, nr. 807 (“Toutefois, s’il restait à exécuter quelques
travaux nécessaires pour la conservation du bâtiment inachevé, par exemple la couverture, l’entrepreneur serait
autorisé à les achever, malgré la résiliation prescrite par le maître: et … ses honoraires devraient être calculés
aussi bien sur ces travaux supplémentaires que sur les travaux déjà faits au moment de la résiliation”). Ook
DELAHAYE is niet gekant tegen een beperkte voortzetting, in de mate het noodzakelijke werken betreffen, ter
bewaring van het reeds begonnen werk: T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 91, nr. 71.
699
Zie voor de mogelijke uitvoering van de noodzakelijke bewaringswerken, gelet op het risico dat de aannemer
blijft dragen jegens derden, zolang de zaak niet werd geleverd: A. DELVAUX en D. DESSARD, Le contrat
d’entreprise de construction, 1992, 251, nr. 334.
700
Cass. 24 september 1981, Arr.Cass. 1981-82, 131, Pas. 1982, 124, JT 1982, 57, RW 1982-83, 1062; A.
DELVAUX en D. DESSARD, Le contrat d’entreprise de construction, 1992, 251, nr. 334; W. GOOSSENS,
Aanneming van werk, 2003, 1103, nr. 1167.
701
Zie bijv.: Antwerpen 13 november 2002, NjW 2003, 1041, noot WG, T.Aann. 2003, 99.
140
aannemer ná de opzegging mogelijk toch nog grote bedragen zal moeten betalen aan de
opdrachtgever702.
222. ONHERROEPELIJK KARAKTER. De opzegging wordt geacht onherroepelijk te zijn703. Aangezien dit
karakter van onherroepelijkheid niet specifiek is voor de aannemingsovereenkomst, wordt dit hier niet
verder behandeld (infra nr. 468 e.v.).
§3. De verhouding tot artikel 1184 B.W.
223. PROBLEEMSTELLING.
Het staat vast dat de opdrachtgever over een wettelijke
opzeggingsbevoegdheid beschikt, op grond van artikel 1794 B.W. Deze opzeggingsbevoegdheid
onderscheidt zich fundamenteel van de figuur van de ontbinding wegens wanprestatie op grond van
artikel 1184 B.W. (supra nr. 193). Dit fundamentele onderscheid betekent uiteraard niet dat een
ontbinding wegens wanprestatie niet langer mogelijk zou zijn in aannemingsovereenkomsten van
bepaalde duur (A).
De verhouding tussen beide beëindigingsfiguren blijft evenwel vragen oproepen. Partijen zullen soms
proberen hun voordeel te halen uit het feit dat beide onderscheiden figuren hun toepassing kunnen
vinden in nauw met elkaar verbonden feitelijke situaties704. Hierdoor rijst ook onvermijdelijk de vraag
naar een mogelijke cumul van beide figuren (B).
A. Ontbinding wegens wanprestatie in plaats van opzegging
224. GERECHTELIJKE ONTBINDING. Het bestaan van een wettelijke opzeggingsbevoegdheid voor de
opdrachtgever op grond van artikel 1794 B.W., sluit niet uit dat de opdrachtgever (of de aannemer) de
aannemingsovereenkomst beëindigt of laat beëindigen door zich te beroepen op een andere
beëindigingsgrond. Zo kan de rechter de overeenkomst uiteraard ontbinden wegens wanprestatie
overeenkomstig artikel 1184 B.W., indien de voorwaarden hiertoe vervuld zijn en deze ontbinding
wordt gevorderd door de partij die het slachtoffer is van de wanprestatie705. Wanneer de opdrachtgever
Zie ook: G. BAERT, “De bestanddelen van de schadeloosstelling uit art. 1794 B.W.” (noot onder Gent 23
september 1987), T.Aann. 1991, 153, nr. 7.
703
Specifiek inzake aannemingscontracten, o.m.: A. DELVAUX, Traité juridique des batisseurs, t.1, Le contrat
d’entreprise. Le contrat de l’architecte. La responsabilité des constructeurs, Brussel, Bruylant, 1968, 236, nr.
137; M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat
d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 216, nr. 13. Zie ook: J. BAECK, “Over strafbedingen
en straffe opzegbedingen” (noot onder Gent 22 januari 2003), RABG 2004, 434, nr. 1 (“… onmiddellijk en
onherroepelijk beëindigd en ontstaat voor de schuldeiser meteen ook het recht op de contractueel bepaalde
opzegvergoeding”).
704
Zie voor de nauwe verbondenheid van de feitelijke situaties bijv.: Kh. Dendermonde 10 mei 2007, TBBR
2008, 608, noot D. VAN DRIESSCHE. In casu vordert de aannemer in rechte een vergoeding wegens de
vermeende opzegging van de overeenkomst door de opdrachtgever op grond van artikel 1794 B.W. De rechtbank
oordeelt echter dat hier geen sprake is van een opzegging door de opdrachtgever, maar dat de aannemer
integendeel tot een buitengerechtelijke ontbinding is overgegaan. Op die grond wordt een schadevergoeding
toegekend aan de aannemer. De buitengerechtelijke ontbinding wordt door de aannemer echter niet – zelfs niet in
subsidiaire orde - opgeworpen, evenmin vordert de aannemer voor de rechter alsnog de gerechtelijke ontbinding
van de overeenkomst. Deze laatste elementen doen de annotator vraagtekens plaatsen bij het vonnis in het licht
van het ultra petita beginsel.
705
Cass. 19 april 1979, T.Aann. 1981, 124, noot J. DE BOCK; Brussel 5 juni 1958, Pas. 1959, II, 104.
702
141
evenwel een vordering tot ontbinding instelt op grond van beweerde ernstige tekortkomingen van de
aannemer, kan de rechter die grondslag niet wijzigen en alsnog een opzeggingsvergoeding toekennen
aan de aannemer706. Het gaat inderdaad nogal ver om uit het instellen van een vordering in ontbinding
wegens beweerde wanprestatie van de wederpartij, een wilsuiting om op te zeggen af te leiden. Wel
mogelijk is dat de opdrachtgever, die de ontbinding wegens wanprestatie in rechte vordert, de
overeenkomst alsnog opzegt, vóór de ontbinding wordt uitgesproken door de rechter. De
opdrachtgever zou hiertoe bijvoorbeeld kunnen beslissen, wanneer hij merkt dat de door hem
ingeroepen fouten wellicht toch niet zwaar genoeg zullen wegen. Zolang de rechter de ontbinding niet
heeft uitgesproken, bestaat de overeenkomst, zodat in beginsel geen bezwaar bestaat tegen een
opzegging ervan. De opdrachtgever dient dan wel de gevolgen van zijn nieuwe keuze te dragen en hij
dient bereid te zijn de opzeggingsvergoeding voorzien in artikel 1794 B.W., te betalen707.
225. BUITENGERECHTELIJKE ONTBINDING. De opdrachtgever die de overeenkomst buitengerechtelijk
meent te mogen ontbinden, hetzij op grond van een uitdrukkelijk ontbindend beding, hetzij op grond
van uitzonderlijke omstandigheden, doet er in elk geval goed aan zijn beslissing goed te motiveren en
de aan de aannemer ten laste gelegde feiten te identificeren. Het gaat niet op de overeenkomst te
beëindigen en pas nadien, in het kader van een procedure, te preciseren of deze beslissing zich steunde
op een foutmotief dan wel als een opzegging dient te worden gekwalificeerd. De aannemer dient te
weten waar hij aan toe is. Van een ombuiging van een opzegging in een (buitengerechtelijke)
ontbinding kan geen sprake zijn708.
De opdrachtgever dient zijn opties derhalve goed af te wegen en weloverwogen te werk te gaan. Indien
de opdrachtgever een opzegging van de overeenkomst nastreeft, doet hij er goed aan in de
kennisgeving geen wanprestaties van de aannemer in te roepen of aan te halen. Indien hij daarentegen
wel wenst te beëindigen op grond van een foutmotief, dient hij op dit punt duidelijk te zijn. Zo loopt
hij in ieder geval minder risico dat zijn beëindigingsbeslissing als een opzeggingsbeslissing, met de
vergoedingsplicht tot gevolg, zou worden geïnterpreteerd709.
B. Een cumul van opzegging en schadevergoeding en/of ontbinding
wegens wanprestatie
226. DE MOGELIJKHEID VAN CUMULATIE GESITUEERD. De vraag rijst of de opdrachtgever, nadat hij de
relatie voor de toekomst heeft opgezegd op grond van artikel 1794 B.W., nog schadevergoeding kan
vorderen wegens wanprestaties begaan door de aannemer tijdens de duur (van uitvoering) van de
overeenkomst. En, om nog een stap verder te gaan, kan de opdrachtgever alsnog de ontbinding wegens
wanprestatie vorderen lastens de aannemer?
706
J. DE BOCK, noot onder Cass. 19 april 1979, T.Aann. 1981, 125; W. GOOSSENS, Aanneming van werk,
2003, 1047, nr. 1112; P. RIGAUX, Les contrats de construction, Brussel, la Charte, 1994, 89, nr. 3.14.2; M.
WUYTSWINKEL en C. JASSOGNE, “Le contrat d’entreprise”, in X., Traité pratique de droit commercial, t.1,
Brussel, Story, 1990, 349, nr. 449.
707
Zie ook: M. DUPONT, “L’article 1794 du Code civil: volte-face impossible?” (noot onder Bergen 21 juni
2004), TBBR 2007, 232, nr. 9.
708
Rb. Brussel 16 september 1996, TBBR 1997, 216; Rb. Tongeren 20 oktober 1989, T.Aann. 1990, 364.
709
P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 278, nr. 19.
142
1. Een eerste standpunt: de gemaakte keuze is definitief
227. TRADITIONELE VISIE. Wanneer de opdrachtgever de aannemingsovereenkomst opzegt op grond
van artikel 1794 B.W., maakt hij een keuze waaraan hij zich dient te houden. Indien er al bepaalde
fouten te verwijten waren aan de aannemer, laat de opdrachtgever door de opzegging van de
overeenkomst de mogelijkheid om hiervoor ontbinding wegens wanprestatie en/of schadevergoeding
te vorderen aan zich voorbij gaan.
Zo vindt men bij DELAHAYE het standpunt dat de keuze definitief is: “La résiliation est un acte
définitif: le maître ne peut revenir ultérieurement sur sa décision et exiger de l’entrepreneur qu’il
continue les travaux. Lorsqu’il résilie le contrat … sur base de l’article 1794 C. civ. il ne peut
prétendre à aucune indemnité à charge de l’entrepreneur et il se prive définitivement de ce droit. Il
n’est plus fondé de demander ultérieurement la résolution aux torts et aux griefs de l’entrepreneur.
Les articles 1184 (résolution judiciaire) et 1794 (résiliation unilatérale) s’excluent donc l’un
l’autre”710. In dezelfde zin leest men bij DE BOCK dat de opzegging en een vordering tot
schadevergoeding wegens tekortkomingen, onverenigbaar zijn: “Le maître de l’ouvrage qui se
réclame de l’art. 1794 pour résilier unilatéralement à sa guise le contrat d’entreprise, ne peut
simultanément ou postérieurement, demander par application de l’art. 1184 des dommages-intérêts.
En effet, le droit du maître de résilier ad nutum le contrat … exclut toute possibilité, de constatation
par le tribunal d’une faute dans le chef de l’entrepreneur, faute qui justifierait l’allocation de
dommages-intérêts au maître. … Le maître de l’ouvrage qui entendrait se prévaloir des manquements
contractuels de son cocontractant doit, s’il veut obtenir lui-même des dommages-intérêts et non en
payer à l’entrepreneur, fonder sa demande sur l’art. 1184 du Code civil”711. Ook andere doctrine is in
die zin712. Recent nog vindt men de traditionele stelling in de rechtspraak terug. Het hof van beroep te
710
T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 91-92, nr. 72 en de verwijzingen aldaar. Zie verder bij deze
auteur: Ibid., 86, nr. 64 (“Après avoir résilié tacitement le contrat, le maître ne peut en poursuivre la résolution
juidiciaire aux torts de l’entrepreneur”). Ook in die zin: C. DELFORGE, “L’ unilatéralisme et la fin du contrat”,
in La fin du contrat, 2001, 133, nr. 134.
711
J. DE BOCK, noot onder Cass. 19 april 1979, T.Aann. 1981, 127.
712
A. DELVAUX en D. DESSARD, Le contrat d’entreprise de construction, 1992, 248, nr. 328 en 251, nr. 334
(“Le maître d’ouvrage se prive de toute indemnité à charge de l’entrepreneur et du droit de demander par la
suite la résolution du contrat aux torts de l’entrepreneur” en “Le fait de la résiliation unilatérale entraîne
l’obligation pour le maître d’ouvrage de recevoir les ouvrages déjà exécutés et l’interdiction pour lui de
réclamer des dommages et intérêts pour manquements et malfaçons”); X. DIEUX, “Observations sur l’article
1794 du Code civil et sur son champ d’application” (noot onder Cass. 4 september 1980), RCJB 1981, 531,
voetnoot 12 aldaar en 533, nr. 3 (“Lorsqu’il résilie unilatéralement le contrat, sur base de l’article 1794, le
maître ne peut d’ailleurs prétendre à aucune indemnité à charge de l’entrepreneur et se privé définitivement de
ce droit”) en voetnoot 28 aldaar; P. FLAMME en M.-A. FLAMME, Le contrat d’entreprise. Quinze ans de
jurisprudence (1975-1990), Brussel, Larcier, 1991, 192, nr. 241 (“… le maître qui a … résilié le marché n’est
plus fondé par la suite à demander la résolution juidiciaire aux torts de l’entrepreneur ….”); M.-A. FLAMME
et al., Chronique de jurisprudence. Le contrat d’entreprise (1990-2000), in Les dossiers du Journal des
tribunaux, Brussel, Larcier, 2001, 497, nr. 600 en 501-502, nr. 610; R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR
1994, 599, nr. 298 (“De opdrachtgever die op rechtsgeldige wijze een contract overeenkomstig artikel 1794 B.W
heeft opgezegd, kan achteraf de gerechtelijke ontbinding van de overeenkomst op grond van artikel 1184 B.W
niet meer vorderen”); C. LEVINTOFF en P.A. FORIERS, “De la résiliation unilatérale du contrat d’entreprise
par le maître de l’ouvrage”, T.Aann. 1977, 44; P. RIGAUX, Les contrats de construction, Brussel, la Charte,
1994, 89, nr. 3.14.2 (“Si le maître de l’ouvrage a manifesté sa volonté de résilier le contrat, le juge ne pourrait
plus prononcer sa résolution sur base de l’article 1184”); S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke
ontbinding, 1994, 630-631, nr. 489; S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, …”, in Contractuele
clausules, 2006, 104, nr. 43; M. WUYTSWINKEL en C. JASSOGNE, “Le contrat d’entreprise”, in X., Traité
pratique de droit commercial, t.1, Brussel, Story, 1990, 349, nr. 449 (“Lorsque le maître use de la faculté qui lui
est réservée par l’article 1794 et résilie par sa seule volonté, sans mise en demeure, le marché, il n’est plus
143
Bergen verwijst in dit verband naar de auteurs DELAHAYE en DELFORGE en stelt verder: “Les
appelants, qui ont résilié le contrat sans faire état de fautes qu’aurait commises l’architecte dans
l’exécution de sa mission, ont opté pour la faculté de résiliation unilatérale; Ils ont dès lors renoncé,
de façon certaine, dès le 8 mars 1993, à demander la résolution judiciaire sur la base de l’article
1184 du Code civil et ne peuvent plus prétendre à son application pour résister à la demande dirigée
contre eux et demander, postérieurement à cette résiliation, la condamnation de l’intimé à les
indemniser du préjudice, par ailleurs non établi, qu’ils prétendent avoir subi du fait de la faute qu’ils
lui imputent”713.
228. DE ONVERENIGBAARHEID VERKLAARD. De opzegging op grond van artikel 1794 B.W. en het
ontbindingsregime op grond van artikel 1184 B.W worden als onverenigbaar beschouwd 714. Wie
opteert voor de opzegging, zou derhalve afzien van de ontbinding wegens wanprestatie. De vraag rijst
naar de grondslag van deze onverenigbaarheid. De (overigens terechte) vaststelling dat de opzegging
en de ontbinding wegens wanprestatie wezenlijk verschillende figuren zijn, volstaat niet per se om tot
een niet-cumul te besluiten715. In de rechtsleer, die explicieter ingaat op de grondslag van deze
onverenigbaarheid, vindt men vooral de gedachte terug dat een partij die kiest voor de opzegging
(zonder foutmotief) afstand doet van zijn rechten voortvloeiend uit artikel 1184 B.W. of dat hij dit
recht verwerkt716 Zo geeft DIEUX aan dat de verklaring voor de onmogelijkheid om nog
schadevergoeding te vorderen, te vinden zou zijn in het concept van rechtsverwerking. De
opdrachtgever zou, door de overeenkomst op te zeggen op grond van artikel 1794 B.W., een houding
hebben aangenomen die onverenigbaar is met het recht dat hij put uit artikel 1184 B.W. 717. Bij STIJNS
leest men eveneens dat wie de aanneming opzegt op grond van artikel 1794 B.W. eigenlijk zijn
ontbindingsbevoegdheid verwerkt718. Die gedachte is ook in het Nederlandse recht niet afwezig719.
fondé, par la suite, à demander la résolution aux torts de l’entrepreneur, de manière à faire obstacle au
paiement de l’indemnité prévue par l’article 1794”).
713
Bergen 21 juni 2004, TBBR 2007, 225, noot M. DUPONT. Zie verder o.m.: Antwerpen 13 november 2002,
NjW 2003, 1041, noot WG, T.Aann. 2003, 99 (inzake de mogelijkheid tot ontbinding wegens wanprestatie); Rb.
Brussel 16 september 1996, TBBR 1997, 216; Rb. Tongeren 20 oktober 1989, T.Aann. 1990, 363 (“Dat wanneer
de bouwheer … op ondubbelzinnige wijze te kennen geeft toepassing te willen maken van art. 1794 hij nadien
niet de ontbinding kan vorderen of contractuele fouten inroepen teneinde te ontsnappen aan de betaling van de
in art. 1794 … voorziene vergoedingen”); Kh. Brussel 2 januari 1952, besproken in M.-A. FLAMME en J.
LEPAFFE, Le contrat d’entreprise, Brussel, Bruylant, 1966, 193, nr. 284.
714
Ook in die zin: Gent 16 november 1990, TGR 1991, 8 (“Het recht de aannemingsovereenkomst eenzijdig te
beëindigen, overeenkomstig het bepaalde in het artikel 1794 B.W., is onverenigbaar met het artikel 1184 B.W.
dat aan een andere doelstelling beantwoordt en resulteert in andere gevolgen …”); C. DELFORGE,
“L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 133, nr. 134.
715
Hierover: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1044-1045, nr. 1110.
716
Over de klassieke stelling: M. DUPONT, “L’article 1794 du Code civil: volte-face impossible?” (noot onder
Bergen 21 juni 2004), TBBR 2007, 232-233, nr. 11 (“… le maître de l’ouvrage qui a manifesté sa volonté de
rompre le contrat sur une base juridique différente de celle de l’article 1184 du Code civil est, en quelque sorte,
présumé avoir renoncé aux droits subjectifs qu’il tire de cet article”); W. GOOSSENS, Aanneming van werk,
2003, 1045, nr. 1110 (“De rechtsleer die de vraag naar de grondslag van de niet-cumul stelt … steunt dit
beginsel op de figuur van de rechtsverwerking). Verbintenisrechtelijk dient opgemerkt te worden dat de
verwerking van een recht en de afstand van recht (welke een wilsuiting impliceert), niet gelijk te schakelen zijn:
F. CORYN, “Rechtsverwerking: 10 jaar na de arresten van het Hof van Cassatie van 20 februari 1992 en 5 juni
1992” (noot onder Luik 3 mei 2002), TBBR 2003, 599, nr. 3.
717
X. DIEUX, “Observations sur l’article 1794 du Code civil et sur son champ d’application” (noot onder Cass.
4 september 1980), RCJB 1981, 533-534, voetnoot 28.
718
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 628-631, nr. 489.
719
Zie: G.J.P. DE VRIES, Opzegging van obligatoire overeenkomsten, 1990, 243-244 (inzake de eventuele
cumul van opzegging en ontbinding wegens tekortkoming).
144
Inzake de (on)mogelijkheid van een cumul van een opzegging en een vordering tot schadevergoeding,
stelt GOOSSENS, die zelf een genuanceerder standpunt inneemt (infra nr. 233) dat veeleer de vraag
centraal staat of de opdrachtgever door de opzegging afstand heeft gedaan van zijn recht een
schadevergoeding te vragen: “Eigenlijk moet er derhalve sprake zijn van een impliciete aanvaarding;
de opzegging op grond van art. 1794 B.W. als impliciete aanvaarding van de werken en een daaraan
gekoppelde afstand van het recht zich op de gebreken te beroepen…”720. Men weet dat afstand van
recht (of de aanvaarding) geenszins vermoed wordt721. Deze grondslag biedt het voordeel dat in
concreto kan worden nagegaan of de vordering tot schadevergoeding (nog) mogelijk is.
2. Een genuanceerd standpunt: een cumul is niet uitgesloten
229. KRITIEK OP HET KLASSIEKE STANDPUNT. Bepaalde (recentere) doctrine plaatst kanttekeningen bij
de strenge houding die de klassieke opvatting kenmerkt. Enkele van die kritische of genuanceerde
standpunten worden hierna kort weergegeven (a). Daarna wordt ingegaan op de mogelijkheid van een
cumul van een opzegging en een vordering tot schadevergoeding of een ontbinding wegens
wanprestatie (b).
a. De traditionele opvatting bekritiseerd en genuanceerd
230. ALTERNATIEVE BENADERING. CLAVIE en DURANT stellen de vraag of er geen ruimte is voor een
tussenweg, een weg tussen de ontbinding wegens wanprestatie en de opzegging. Verschillende
overwegingen brengen de auteurs tot dit voorstel. Zo stellen zij vast dat het onderscheid tussen beide
figuren in de praktijk soms moeilijk te maken is, niet in het minst omdat contractpartijen deze figuren
niet steeds zo duidelijk onderscheiden. Er zit ons inziens een kern van waarheid in deze vaststelling.
Men zal inderdaad soms kunnen vaststellen dat de opdrachtgever, die het contract opzegt, toch in meer
of mindere mate fouten verwijt aan de aannemer. Dat de opdrachtgever voor een opzegging “kiest”,
betekent derhalve niet steeds dat de eenzijdige beëindiging vreemd is aan elk foutmotief722. De
“keuze” voor opzegging houdt voor de beëindigende partij niet steeds in dat hij (helemaal) de spons
wil vegen over het verleden723. De auteurs menen verder ook dat het aanvaarden van een
buitengerechtelijke ontbinding wegens wanprestatie, in bepaalde omstandigheden het onderscheid (in
de praktijk) doet vervagen. Het voorstel van de auteurs bestaat er dan in dat de rechter, o.m. bij
bepaalde niet-ernstige, maar storende fouten (zoals constante betwistingen of kleine maar
herhaaldelijke vertragingen), de vergoeding voorzien in artikel 1794 B.W. zou kunnen herleiden,
indien de opzegging is ingegeven “par de justes motifs lies à l’attitude de l’entrepreneur”. De auteurs
vervolgen: “Le juge pourrait asseoir pareille décision sur la théorie de l’abus de droit, constatant que
le maître n’avait d’autre possibilité que de résilier le contrat sur cette base, mais posant le principe
720
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1045, nr. 1110.
Zie o.m.: Cass. 26 april 2002, Res.Jur.Imm. 2002, 211.
722
Zie bijv.: Rb. Tongeren 5 juni 1987, TBBR 1988, 335. De opdrachtgever somt in de brief, waaruit duidelijk
blijkt dat hij handelt in toepassing van artikel 1794 B.W., toch bepaalde tekortkomingen lastens de architect op.
Gelet op de termen van de brief en het gegeven dat hij de architect niet in gebreke heeft gesteld voor deze
vermeende tekortkomingen, wordt aangenomen dat er sprake is van opzegging en wordt de beëindiging niet
gezien als een sanctie van enige fout. Dit geval toont echter de dubbele houding aan die wellicht vaker door
partijen wordt aangenomen.
723
Partijen drukken zich niet zelden onnauwkeurig, dubbelzinnig of onduidelijk uit. Zie ook: W. GOOSSENS,
Aanneming van werk, 2003, 1044, nr. 1110.
721
145
que l’entrepreneur ne peut abuser des conséquences d’une rupture qu’il a lui-même provoquée par
son comportement”724. De aannemer zou dus misbruik maken van zijn recht op vergoeding.
Hoewel de ratio voor de aanvaarding van een dergelijke tussenvorm niet zomaar terzijde kan worden
geschoven, kunnen wij ons niet vinden in de voorgestelde oplossing. Op die manier worden het
foutmotief en de sanctiegedachte -in beginsel vreemd aan de figuur van opzegging- onder de noemer
van rechtsmisbruik, toch in de figuur van opzegging ingebracht. Hier zijn wij geen voorstander van.
Een opzegging dient naar onze mening te worden voorbehouden voor een min of meer neutrale
beëindiging van de contractuele relatie. De opzegging mag niet verworden tot een sanctiemechanisme
voor de beteugeling van (al dan niet ernstige) wanprestaties. In plaats van de opzeggingsvergoeding
voorzien in artikel 1794 B.W. te matigen in het licht van het verbod op rechtsmisbruik, wegens fouten
begaan door de aannemer tijdens de uitvoering van de overeenkomst725, is het naar onze mening
juridisch zuiverder om een cumul toe te staan van opzegging en een vordering tot schadevergoeding
wegens wanprestatie. Beide vergoedingen zullen elkaar dan desgevallend geheel of gedeeltelijk
compenseren, maar iedere vergoeding wordt wel begroot volgens de regels eigen aan het regime
waaraan de vergoeding is verbonden. Dit betekent dat de opzeggingsvergoeding wordt begroot
overeenkomstig artikel 1794 B.W. en de schadevergoeding wegens contractuele tekortkomingen, op
grond van het contractuele aansprakelijkheidsregime.
231. BEPERKT REKENING HOUDEN MET FOUTEN EN GEBREKEN. Ook andere rechtsleer en bepaalde
rechtspraak stelt zich milder op dan het traditionele standpunt. BAERT stelt dat “afzegging naar
goeddunken” de meester van het werk het recht niet ontneemt om de aanspraak van de aannemer op
schadeloosstelling te betwisten, in die zin dat hij diens tekortkomingen en vertraging in de uitvoering
alsmede de gebreken van zijn werk kan tegenwerpen. De aannemer kan, nog volgens de auteur,
immers geen vergoeding eisen van schade die hij zelf heeft veroorzaakt726.
Bij VAN DRIESSCHE vindt men een genuanceerd standpunt terug, waarin ruimte wordt gelaten voor
een vordering tot schadevergoeding: “Dit ontneemt de opdrachtgever evenwel niet de mogelijkheid om
de schadevergoeding die gevorderd wordt door de aannemer te betwisten en om de wanprestatie(s)
van de aannemer aan te klagen voor de rechter, teneinde zo - op grond van de contractuele
aansprakelijkheid van de aannemer - vergoeding te vorderen voor de hem door deze fouten
toegebrachte schade. De verbreking op grond van artikel 1794 B.W. houdt derhalve geen
automatische aanvaarding in van de door de tegenpartij geleverde prestaties. Dit lijkt wel te
impliceren dat de werken tijdens de (gebrekkige) uitvoering ervan minstens moeten zijn geprotesteerd
door de opdrachtgever. De eventueel toe te kennen schadevergoeding zal evenwel slechts
gecompenseerd worden met de aan de aannemer toe te kennen verbrekingsvergoeding. Op die manier
zal de opdrachtgever geen integrale vergoeding voor zijn schade ontvangen”727-728.
M. CLAVIE en I. DURANT, “Des zones d’ombre …”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat
d’entreprise et droit de la construction, Luik, CUP, 2003, 223-227, nr. 18-19. De auteurs verwijzen hierbij naar
de oplossing die in Zwitserland aanvaard wordt
725
Zie evenwel de eventuele verrekening in het kader van de begroting van de winstderving (supra nr. 213).
726
G. BAERT, Aanneming van werk, 2001, 321, nr. 957 (zie ook reeds: supra voetnoot 674).
727
D. VAN DRIESSCHE, “De keuze tussen verbreking en ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge
begint’” (noot onder Kh.Dendermonde 10 mei 2007), TBBR 2008, 620, nr. 36.
728
Het reeds vermelde arrest van het hof van beroep te Antwerpen (Antwerpen 13 november 2002, NjW 2003,
1041, noot WG, T.Aann. 2003, 99) kan hier ook worden aangehaald. Het hof laat in ieder geval toe dat de
aanspraak van de aannemer op vergoeding kan worden betwist. Zie: supra nr. 213.
724
146
b. Een mogelijkheid van cumul
232. GEEN PRINCIPIËLE ONMOGELIJKHEID. Ons inziens is er in het recht plaats voor een cumul van
opzegging en ontbinding wegens wanprestatie en/of schadevergoeding, althans onder bepaalde
voorwaarden. Het onderscheid tussen de opzegging (artikel 1794 B.W.) en de ontbinding wegens
wanprestatie, met schadevergoeding (artikel 1184 B.W.), brengt niet automatisch met zich mee dat
beide figuren, wat hun toepassing betreft, niet-cumuleerbaar zijn729. Fouten begaan tijdens de
uitvoering van de overeenkomst en vóór de opzegging, worden immers niet per se uitgewist door een
latere opzegging.
De opzegging werkt voor de toekomst en laat in die zin de fouten die in het verleden zijn begaan,
onverlet. Deze kunnen derhalve, minstens theoretisch, nog steeds een grond tot ontbinding wegens
wanprestatie en schadevergoeding vormen730.
233. OPZEGGING EN SCHADEVERGOEDING. DUPONT wijst erop dat de opzegging de overeenkomst voor
de toekomst beëindigt en derhalve het recht op vergoeding voor fouten begaan vóór de opzegging, niet
per definitie aantast: “Il nous semble que le maître qui désire se faire indemniser pour les fautes
commises par son ancien cocontractant est en droit d’obtenir réparation de son préjudice sur la base
de la responsabilité contractuelle de l’entrepreneur. La résiliation du contrat n’est pas incompatible
avec l’octroi de dommages et intérêts compensatoires”731. De opzegging brengt, volgens de auteur,
niet automatisch en noodzakelijk de aanvaarding van de werken en de afstand van het recht (“une
renonciation”) om zich te beroepen op eventuele fouten, met zich mee 732. Deze vermelding van
“afstand van recht” is in dit verband niet onbelangrijk. Zoals reeds aangegeven, wordt soms net in een
afstand van recht de grondslag gezocht van de niet-cumul tussen opzegging en schadevergoeding voor
begane fouten733. Men zou kunnen verdedigen dat een opzegging en een vordering tot
schadevergoeding niet per definitie onverenigbaar zijn, maar dat men steeds moet nagaan of er
desgevallend een afstand van recht heeft plaatsgevonden door de opzeggende opdrachtgever. Zoals
GOOSSENS terecht benadrukt in zijn proefschrift, wordt afstand van recht niet vermoed: “… De nietcumul … moet in het licht van de concrete omstandigheden worden beoordeeld. Hoeft het hierbij nog
te worden herhaald dat een afstand en een aanvaarding niet vermoed wordt en enkel kan worden
afgeleid uit elementen die voor geen andere interpretatie vatbaar zijn … M. i. is de toekenning van een
schadevergoeding derhalve wel nog mogelijk tenzij de opdrachtgever hiervan afstand heeft gedaan (of
het werk heeft aanvaard)”734-735. In een vonnis van de rechtbank van koophandel van Kortrijk van 14
729
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1044, nr. 1110. Gaat ook in die richting: F. RIGAUX, Les
contrats de construction, Brussel, la Charte, 1994, 145-146, nr. 4.9.6 (“Si, préalablement à la résiliation,
l’architecte a commis quelque faute dommageable, le maître pourra s’en faire indemniser, mais restera tenu de
payer l’indemnité de résiliation”).
730
Ook: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1044, nr. 1110.
731
M. DUPONT, “L’article 1794 du Code civil: volte-face impossible?” (noot onder Bergen 21 juni 2004),
TBBR 2007,
732
M. DUPONT, “L’article 1794 du Code civil: volte-face impossible?” (noot onder Bergen 21 juni 2004),
TBBR 2007, 233-234, nr. 13.
733
Zie ook: S. STIJNS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 2008, 1715, nr. 370.
734
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1045, nr. 1110. Ook in de zin dat een vordering tot
schadevergoeding en een opzegging op grond van artikel 1794 B.W. mogelijk zouden zijn en dat “les
renonciations à un droit sont en effet de stricte interprétation. Elles ne se présument pas et ne peuvent se déduire
que de faits non susceptibles d’une autre interprétation...” (P.A. FORIERS, “Les obligations de l’entrepreneur:
les sanctions de l’inexécution”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat d’entreprise et droit de la
construction, Luik, CUP, 2003, 63-64, nr. 52).
147
april 2004 vindt men een overweging, die hierbij lijkt aan te sluiten: “Op het ogenblik dat (de
bouwheer) de aannemingsovereenkomst opzegde [op grond van artikel 1794 B.W.], was de
schadebegroting [voor gebreken aan de nieuw gebouwde kelder] tussen partijen nog volop aan de
gang, zodat niet kan worden gesteld dat (de bouwheer) afstand deed van zijn recht op
schadevergoeding, ontstaan door de wanprestatie bij het opbouwen van de kelder van zijn woning.
Het wordt trouwens aanvaard dat de opdrachtgever van de winstvergoeding waarop de opgezegde
aannemer aanspraak kan maken, de kosten om het gebrekkige werk in orde te brengen, in mindering
kan brengen … De bouwheer maakt dan ook terecht aanspraak op een vergoeding ten einde de kosten
voor het herstel van zijn kelder te recupereren”736.
234. ONTBINDING NA OPZEGGING. Recente rechtsleer aanvaardt dat de opzegging kan worden
gecumuleerd met een vordering tot ontbinding wegens wanprestatie met retroactieve werking, op
voorwaarde dat de opdrachtgever hier geen afstand van heeft gedaan737. In de mate men aanvaardt dat
fouten begaan vóór de opzegging nog grond tot schadevergoeding kunnen opleveren, kan inderdaad
worden geopperd dat ook de ontbinding toegestaan kan worden738. Een retroactieve ontbinding wegens
wanprestatie (of in ieder geval een ontbinding die ingaat op een eerdere datum dan de opzegging) is op
zich mogelijk739, indien de fouten voldoende zwaarwichtig zijn.
De opdrachtgever doet er wel goed aan niet té lang te wachten nadat de tekortkomingen zich hebben
voorgedaan of hebben gemanifesteerd, alvorens hiervoor de ontbinding van de overeenkomst te
vorderen. Wanneer een reactie te lang uitblijft, zal de rechter wellicht moeilijker overtuigd geraken
van de voldoende ernst van de wanprestatie. Indien de opdrachtgever aldus pas tekortkomingen van de
aannemer inroept op het ogenblik dat hij zelf in rechte wordt aangesproken tot betaling van de
opzeggingsvergoeding, die hij verschuldigd is overeenkomstig artikel 1794 B.W, zal dit wellicht van
aard zijn de realiteit en/of de zwaarwichtigheid van de beweerde wanprestaties in twijfel te trekken740.
235. CUMUL: RECHTSVERGELIJKING. Ook in andere landen wordt een oplossing gehanteerd die afwijkt
van de voormelde traditionele opvatting741. In de Franse doctrine vindt men in ieder geval de volgende
opvatting terug: “Or, si un manquement contractuel ayant causé un préjudice au maître peut lui être
imputé, de la somme due par ce dernier, il faudra retrancher ce que l’entrepreneur lui doit au titre des
735
GOOSSENS wijst erop dat men inzake architectenovereenkomsten een afwijking op het traditionele standpunt
aanvaardt, in die zin dat de opzeggingsvergoeding gecompenseerd wordt met de schadevergoeding wegens een
fout van de architect: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1046-1047, nr. 1111.
736
Kh. Kortrijk 14 april 2004, T.Aann. 2004, 247, noot W. ABBELOOS.
737
L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 808, nr. 625 en 810, nr. 627; P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La
volonté unilatérale, 2008, 278-279, nr. 19.
738
Voor de ontbinding is enkel vereist dat de overeenkomst bestond op het ogenblik van de begane wanprestatie:
D. VAN DRIESSCHE, “De keuze tussen verbreking en ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge
begint’” (noot onder Kh. Dendermonde 10 mei 2007), TBBR 2008, 620, nr. 34.
739
Ook: M. DUPONT, “L’article 1794 du Code civil: volte-face impossible?” (noot onder Bergen 21 juni 2004),
TBBR 2007, 234-235, nr. 14; (uiterst voorzichtig) W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1044, nr. 1110;
(geeft deze strekking weer) L. PHANG, “Verlenging, opzegging en ontbinding van de overeenkomst” (noot
onder Kh. Brussel 28 januari 2008), RABG 2009, 1363, nr. 11; D. VAN DRIESSCHE, “De keuze tussen
verbreking en ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’” (noot onder Kh. Dendermonde 10
mei 2007), TBBR 2008, 620, nr. 36; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 828-829, nr. 984.
740
Wijst op dit probleem: M. DUPONT, “L’article 1794 du Code civil: volte-face impossible?” (noot onder
Bergen 21 juni 2004), TBBR 2007, 234-235, nr. 14-15. Ook in die zin: D. VAN DRIESSCHE, “De keuze tussen
verbreking en ontbinding in aannemingscontracten: ‘Bezint eer ge begint’” (noot onder Kh. Dendermonde 10
mei 2007), TBBR 2008, 621, nr. 36.
741
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1046-1047, nr. 1111.
148
dommages-intérêts. Que le maître ait préféré utiliser son droit de résiliation unilatérale dans une
optique de célérité ne le prive pas de la possibilité de démontrer que les conditions de la résolution
judiciaire étaient, par ailleurs, réunies et de se prévaloir des manquements de l’entrepreneur à ses
obligations contractuelles, ainsi que le permet l’article 1184 du Code civil”742 (eigen onderlijning).
Een Frans cassatiearrest van 9 maart 1988 gaat duidelijk ook in een andere richting dan de voormelde
traditionele opvatting. De opdrachtgever kan zich nog op fouten van de aannemer beroepen: “…
l’arrêt retient qu’ayant manifesté sa volonté de résilier unilatéralement les marchés sur la base dudit
article, la SCI ne pouvait plus se prévaloir d’une résiliation fondée sur la faute de l’entrepreneur pour
inobservation de ses obligations contractuelles; Qu’en statuant ainsi, alors que la résiliation déjà
intervenue ne privait pas le maître de l’ouvrage de la possibilité de se prévaloir des manquements de
la société Rapid Construction à ses obligations contractuelles, la cour d’appel a violé le texte susvisé”
743 744
- .
236. OPZEGGING NA ONTBINDING? In de mate een overeenkomst (reeds) werd ontbonden wegens
wanprestatie, hetzij buitengerechtelijk door één van de contractpartijen, hetzij door de rechter in
toepassing van artikel 1184 B.W., kan er van een opzegging van de overeenkomst geen sprake meer
zijn. Men ziet maar moeilijk in hoe men een overeenkomst zou kunnen opzeggen, die niet langer
bestaat door de ontbinding wegens wanprestatie. De overeenkomst werd door de ontbinding in
principe zelfs ex tunc beëindigd. Daar een opzegging enkel voor de toekomst werkt, kan er in ieder
geval geen opzegging meer plaatsvinden.
Dit duidelijke antwoord op de vraag naar de mogelijkheid van een opzegging van een overeenkomst
ná een ontbinding wegens wanprestatie, sluit niet uit dat in de praktijk vragen kunnen rijzen. Een
situatie die zich in de praktijk kan voordoen is dat de opdrachtgever heeft gemeend buitengerechtelijk
te kunnen ontbinden, maar de rechter vaststelt dat de voorwaarden hiertoe niet zijn voldaan. Een
dergelijke ontbindingsbeslissing zou onwerkzaam moeten zijn. Nochtans “ontdekt” men soms (tijdens
het geschil) de wilsuiting tot opzegging van de opdrachtgever in deze handeling. Dit is nochtans
onterecht, omdat deze “wilsuiting om op te zeggen” vaak volledig fictief zal zijn745.
F. LABARTHE en C. NOBLOT, Le contrat d’entreprise, 2008, 489, nr. 855 (“C’est d’ailleurs parce que ces
deux types de résolution ont des fondements et des régimes différents que leur application cumulative peut, en
principe, se concevoir”) en 557, nr. 974. Zie bijv. ook: F. COLLART DUTILLEUL en P. DELEBECQUE,
Contrats civils et commerciaux, Parijs, Dalloz, 2007, 657, nr. 743 (“L’exercice de cette faculté [de résiliation
unilatérale] ne prive pas, bien entendu, le maître de la possibilité de se prévaloir des manquements de
l’entrepreneur à ses obligations contractuelles”); J. HUET, Les principaux contrats spéciaux, 2001, 1449, nr.
32369 (“La résiliation de l’art. 1794 C. civ. peut se combiner avec la résolution pour faute”).
743
Cass.fr.civ. 9 maart 1988, Bull.civ. III, nr. 55.
744
Aanvaardt ook een cumul, in meer algemene bewoordingen: C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 450,
nr. 339.
745
Uitvoerig: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 1048-1050, nr. 1113. Dat men van een ontbinding
wegens wanprestatie vlot overstapt naar artikel 1794 B.W. blijkt ook uit een recent arrest: Antwerpen 30 maart
2009 Limb.Rechtsl. 2009, 188, noot P.V.
Zie anders, maar genuanceerd: P.A. FORIERS, “Les obligations de l’entrepreneur: les sanctions de
l’inexécution”, in M. VANWIJCK-ALEXANDRE (ed.), Contrat d’entreprise et droit de la construction, Luik,
CUP, 2003, 58-59, nr. 47.
742
149
150
DEEL III. DE OPZEGGING VAN DE
VERKOOPCONCESSIEOVEREENKOMST (WET VAN
27 JULI 1961)
237. BOUWSTENEN. De analyse van de wettelijke regeling inzake verkoopconcessieovereenkomsten
vormt een toegevoegde waarde in een proefschrift over opzegging. Vooreerst omdat de wetgever met
de Wet op de alleenverkoopconcessie (hierna ook: “Wet”), een specifieke opzeggingsregeling heeft
uitgewerkt voor de verkoopconcessieovereenkomsten746 van onbepaalde duur, die onder het
toepassingsgebied van de Wet vallen. Deze wettelijke regeling vindt men, in tegenstelling tot de
opzeggingsregeling inzake aannemings- en lastgevingsovereenkomsten, niet terug in het Burgerlijk
Wetboek, maar in een afzonderlijke, bijzondere wet van 1961.
Ten tweede behoren de verkoopconcessies tot de categorie van de distributieovereenkomsten en
vormen zij naar onze mening interessant studiemateriaal. Verkoopconcessies houden immers een
contractuele regeling in van een vaak langdurige relatie tussen contractpartijen. De uitvoering van de
overeenkomst vergt niet zelden belangrijke investeringen van één of beide partijen. De financiële en
economische impact van de eenzijdige beëindiging van deze overeenkomsten is soms niet gering. Het
is interessant om na te gaan of en hoe deze realiteit invloed heeft op de opzegging(sregeling) van deze
overeenkomsten. Zo kan men zich voorstellen dat de nood aan gelegenheid om zich aan de nieuwe
situatie aan te passen, prangend zal zijn in geval van opzegging van dergelijke overeenkomsten, zeker
wanneer de bestaanszekerheid van de opgezegde partij van deze overeenkomst afhangt747.
Verkoopconcessieovereenkomsten blijken aanleiding te geven tot vrij veel gepubliceerde rechtspraak.
Het beëindigingscontentieux inzake deze overeenkomsten van onbepaalde duur vormt dan ook een
rijke voedingsbodem, die ook bouwstenen aanlevert voor een gemeenrechtelijk leerstuk inzake
opzegging van overeenkomsten.
Ten slotte is de wettelijke regeling inzake verkoopconcessies ook interessant, daar hierin bepaalde
aspecten betreffende de verkoopconcessies van bepaalde duur worden geregeld, die ook in het
proefschrift aan bod komen. Wij denken hierbij in het bijzonder aan de problematiek van de
voortzetting van de overeenkomst van bepaalde duur.
238. AFBAKENING ONDERZOEK. In Deel III komt in hoofdzaak de specifieke wettelijke regeling inzake
de opzegging van verkoopconcessies van onbepaalde duur aan bod. Wanneer een verkoopconcessie
niet onder de Wet op de alleenverkoopconcessie valt of wanneer een bepaald aspect met betrekking tot
deze overeenkomsten hierin niet is geregeld, is het gemeen verbintenissenrecht van toepassing. Voor
het gemeen opzeggingsrecht wordt verwezen naar de overige boekdelen van het proefschrift.
Hierna hebben wij het ook -verkort- over “verkoopconcessies” of over “concessieovereenkomsten”.
Een concessiehouder, zeker wanneer het een alleenverkoopconcessie betreft, zal wel vaker (nagenoeg) zijn
gehele activiteit afstemmen op de uitvoering van de betrokken concessieovereenkomst. Hoewel hij juridisch
onafhankelijk is, bevindt hij zich niet zelden in een positie van economische afhankelijkheid. Zie: C.
VERBRAEKEN, A. DE SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale,
Diegem, Kluwer, 1997, 19, nr. 16.
746
747
151
Voor concessieovereenkomsten dient men vaak rekening te houden met het Europese
mededingingsrecht748. Zo heeft de EG-Verordening 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002,
betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3 van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten
en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector749 een belangrijke impact
voor concessieovereenkomsten in de automobielsector750. De Europese regelgeving komt in het
proefschrift slechts sporadisch aan bod, waar dit relevant is voor de bespreking van de opzegging.
239. PLAN. In hoofdstuk I wordt nagegaan wat onder een verkoopconcessie dient te worden begrepen
(afdeling 1) en wordt aangegeven welke verkoopconcessies onder het toepassingsgebied van de Wet
vallen (afdeling 2). In hoofdstuk II wordt vervolgens onderzocht wat de draagwijdte is van de
wettelijke regeling. Inzake verkoopconcessies van onbepaalde duur betreft de Wet in essentie een
wettelijke opzeggingsregeling. In een derde hoofdstuk wordt de aandacht toegespitst op deze
wettelijke opzeggingsregeling. Na te hebben nagegaan wat de rol van de billijkheid ter zake is
(afdeling 1), komen de voorwaarden en modaliteiten van de opzegging aan bod (afdeling 2). In een
derde afdeling hebben we het over de rol van de goede trouw. In afdeling 4 ten slotte wordt ingegaan
op de gevolgen van de opzegging en wordt kort stilgestaan bij de onmogelijkheid van het herstel van
de contractband in geval van opzegging. Verder bevat de Wet, sinds de wetswijziging van 1971,
enkele bepalingen die verkoopconcessies van bepaalde duur aanbelangen. Deze wettelijke bepalingen
komen in hoofdstuk IV aan bod. De Wet voorziet er niet in een vroegtijdige opzeggingsbevoegdheid,
zoals bijvoorbeeld voor aannemingsovereenkomsten het geval is. De wetgever voorziet wel in de
noodzaak van een actief ingrijpen van één van de partijen, opdat de overeenkomst van bepaalde duur
zou eindigen op de vervaldag. Daarnaast betreft de wettelijke regeling de voortzetting van de
overeenkomst van bepaalde duur.
HOOFDSTUK I. DE
VERKOOPCONCESSIEOVEREENKOMST EN DE WET VAN
27 JULI 1961
240. BEPERKTE WETTELIJKE REGELING. De Belgische wettelijke regeling van de verkoopconcessies is
fragmentair te noemen. Niet alle verkoopconcessies die beantwoorden aan de wettelijke definitie
(afdeling 1), vallen onder het toepassingsgebied van de Wet (afdeling 2). Bovendien worden geenszins
alle aspecten van deze verkoopconcessies geregeld. Het toepassingsgebied en de reikwijdte van de
Wet is beperkt. Zij strekt zich, hoewel de titel van de Wet anders laat vermoeden, zelfs niet uit tot een
regeling van de verschillende vormen van eenzijdige beëindiging van deze overeenkomsten. Op dit
laatste wordt in hoofdstuk II teruggekomen.
748
Zie ook: J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4, Brussel, Bruylant, 1988, 57-58, nr.
72 en 85 e.v.
749
PB (2002) L 203/30.
750
Zie voor de concessieovereenkomst in de automobielsector o.m.: P. KILESTE en C. STAUDT, “Le règlement
no 1400/2002 du 31 juillet 2002 de la Commission européenne en matière de distribution automobile”, JT 2003,
141-153; P. KILESTE en C. STAUDT, “La Distribution automobile: Commentaire du Règlement (CE) n°
1400/2002 de la Commission du 31 juillet 2002 concernant l’application de l’article 81, paragraphe 3, du Traité à
des catégories d’accords verticaux et de pratiques concertées dans le secteur automobile”, Ann.dr.Louvain 2007,
afl. 1, 19-80; Y. VAN COUTER en G. BOGAERT, “De Groepsvrijstellingsverordening nr. 1400/2002: meer dan
een ‘pit-stop’ voor de automobielconcessieovereenkomsten …”, TBH 2003, 458-496.
152
Afdeling 1. De begripsomschrijving en de onderscheidende
kenmerken
§1. Het begrip verkoopconcessie
241. WETTELIJKE DEFINITIE. Een verkoopconcessie is iedere overeenkomst krachtens welke een
concessiegever aan één of meer concessiehouders het recht voorbehoudt in eigen naam en voor eigen
rekening producten751 te verkopen752, die hijzelf vervaardigt of verdeelt. Deze definitie vindt men terug
in artikel 1, §2 van de Wet, maar deze zou ook gelden voor concessies die niet onder het
toepassingsgebied van de Wet vallen753. Een verkoopconcessie verbindt partijen die zich in een
verschillend stadium van het distributieproces bevinden754. Partijen, aldus juridisch verbonden in een
concessieovereenkomst, behouden hun zelfstandigheid755 maar werken nauw met elkaar samen. De
samenwerking dient beide partijen ten goede te komen756.
§2. De voornaamste en onderscheidende kenmerken
242. EEN KADEROVEREENKOMST. Een concessieovereenkomst vormt een kader(overeenkomst)757, in
uitvoering
waarvan
concessieovereenkomst
meerdere
koop-verkoopovereenkomsten
kan echter niet gelijkgesteld worden
751
worden
met de
gesloten.
De
loutere koop-
De concessieovereenkomst dient betrekking te hebben op producten en niet op diensten: Verslag bij het
Wetsontwerp betreffende eenzijdige beëindiging van de verkoopconcessies, Parl.St. Kamer 1968-69, nr. 344, p.
9; J. BILLIET, De Belgische concessiewet, 1986, 14; P. DE VROEDE en M. FLAMEE, Précis de Droit
économique belge, Brussel, Story, 1991, 420, nr. 890; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 158, nr.
138; J.-P. FIERENS, “Over de verkoopconcessie en enkele aanverwante contracten”, TBH 1994, 421; J.
MALHERBE, “Les concessions de vente en droit belge et communautaire”, TBH 1973, 59; C. VERBRAEKEN,
A. DE SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale, Diegem, Kluwer,
1997, 19-20, nr. 17.
752
Benadrukt dat de concessiehouder aldus een voortverkoper is, hij vervaardigt geen producten: J. STUYCK,
“Distributieovereenkomsten”, in W. VAN GERVEN, H. COUSY en J. STUYCK (eds.), Beginselen van
Belgisch Privaatrecht. Handels- en economisch recht, I, Ondernemingsrecht, vol. B, Brussel, Story, 1989, 509,
nr. 539.
753
C. VERBRAEKEN, A. DE SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution
commerciale, Diegem, Kluwer, 1997, 13, nr. 11.
754
J. STUYCK, “Distributieovereenkomsten”, in W. VAN GERVEN, H. COUSY en J. STUYCK (eds.),
Beginselen van Belgisch Privaatrecht. Handels- en economisch recht, I, Ondernemingsrecht, vol. B, Brussel,
Story, 1989, 499, nr. 521; I. MEEUSSEN, “De verkoopconcessie”, in Handelstussenpersonen, 2001, 245, nr.
686.
755
Zo kan in een concessieovereenkomst geen sprake zijn van een (juridische) band van ondergeschiktheid: I.
MEEUSSEN, “De verkoopconcessie”, in Handelstussenpersonen, 2001, 249, nr. 693.
756
Luik 28 juni 2007, JLMB 2008, 1603, noot P. KILESTE en C. STAUDT; Kh. Brussel 10 september 1991,
TBH 1994, 455; I. MEEUSSEN, “De verkoopconcessie”, in Handelstussenpersonen, 2001, 245, nr. 686 (“…
beide partijen in gelijke mate ten goede moet komen”) en 247, nr. 689; J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes
de droit commercial, t.4, Brussel, Bruylant, 1988, 53, nr. 67.
757
Hierover bestaat eensgezindheid: Cass. 22 december 2005, Arr.Cass. 2005, 2591, Pas. 2005, 2587, RW 200708, 780, noot; Brussel 8 februari 2001, TBH 2003, 500, noot P. KILESTE en noot A. DE SCHOUTHEETE;
Brussel 17 november 2005, TBH 2007, 1007; Gent 5 februari 2007, TGR 2008, 134; Luik 27 april 2006, JLMB
2007, 489, Kh. Bergen 15 maart 2001, TBH 2002, 145; Kh. Brussel 15 oktober 1993, TBH 1994, 468; J. VAN
RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4, Brussel, Bruylant, 1988, 53, nr. 67 en 58, nr. 74; C.
VERBRAEKEN, A. DE SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale,
Diegem, Kluwer, 1997, 15, nr. 13; I. VEROUGSTRAETE, “Quelques aspects du contrat de concession
exclusive de vente en du franchisage”, in Les intermédiaires commerciaux, 1990, 145, nr. 3.
153
verkoopovereenkomst, die in uitvoering ervan wordt gesloten. De concessieovereenkomst overstijgt
deze laatste en dient een ander doel758. Zij kenmerkt zich door de bedoelde759 duurzame en
georganiseerde handelsrelaties tussen de contractpartijen760. De concessiehouder geniet bijzondere
rechten. Aan de concessiehouder wordt contractueel het recht voorbehouden om bepaalde producten
(aan te kopen en verder) te verkopen761.
243. GEEN FORMALISME VOOR GELDIGHEID. Voor het geldig bestaan van een verkoopconcessie is de
opstelling van een geschrift niet noodzakelijk. Evenmin is de naleving van enige andere formele
Zie hiervoor ook: C. SUNT, “Overzicht van de belangrijkste rechtspraak met betrekking tot de wet van 27 juli
1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop,
zoals gewijzigd door de wet van 13 april 1971”, TBH 1981, 432, nr. 5; J.-P. FIERENS en A. MOTTET
HAUGAARD, “Chronique”, JT 1998, 106, nr. 3; J. STUYCK, “Distributieovereenkomsten”, in W. VAN
GERVEN, H. COUSY en J. STUYCK (eds.), Beginselen van Belgisch Privaatrecht. Handels- en economisch
recht, I, Ondernemingsrecht, vol. B, Brussel, Story, 1989, 500-502, nr. 524 en nr. 526. In de rechtspraak: Cass.
22 december 2005, Arr.Cass. 2005, 2591, Pas. 2005, 2587, RW 2007-08, 780, noot (het Hof voegt toe: “Dat dit
evenwel niet wegneemt dat de verplichting van de concessiegever om aan de concessiehouder de goederen te
leveren die het voorwerp uitmaken van de concessieovereenkomst, rechtstreeks voortvloeit uit die overeenkomst
en er een essentieel bestanddeel van uitmaakt als corrolarium van het recht die goederen te verkopen”); Brussel
3 april 1997, DAOR 1999, afl. 43, 93, noot G.L. BALLON; Brussel 21 december 2000, TBH 2002, 107
(“l’appelante a entendu promouvoir la distribution de ses produits en Belgique en faisant appel à l’intimée, ce
qui exclut que celle-ci puisse être considérée comme un simple revendeur parmi d’autres”); Brussel 22
november 2001, JT 2002, 242; Brussel 2 september 2005, TBH 2007, 999; Gent 15 november 2000, TBH 2003,
497; Luik 19 januari 1999, TBH 2000, 190; Kh. Brussel 10 september 1991, TBH 1994, 455 (“Un tel contrat a
en effet un caractère et un objet essentiellement différents des ventes inhérentes à son exécution et est régi par
des règles propres, distinctes de celles applicables en matière de ventes”).
759
Men maakt gewag van een zeker intentioneel element, partijen moeten de bedoeling hebben zich duurzaam
aan elkaar te verbinden: Cass. 12 juni 1986, Arr.Cass. 1985-86, 1394, Pas. 1986, 1254, RW 1986-87, 1146;
Brussel 8 februari 2001, TBH 2003, 500, noot P. KILESTE en noot A. DE SCHOUTHEETE; Luik 4 mei 2006,
JLMB 2007, 491, noot P. KILESTE en C. STAUDT; A. DE SCHOUTHEETE en A. MEULDER, noot onder
Brussel 21 maart 2008, TBH 2008, 742, nr. 5; (“un choix déliberé”) C. VERBRAEKEN, A. DE
SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale, Diegem, Kluwer, 1997, 13,
nr. 11.
760
Brussel 14 januari 1988, JT 1988, 440, TBH 1989, 515; Brussel 17 juni 1993, TBH 1994, 439; Brussel 8
februari 2001, TBH 2003, 500, noot P. KILESTE en noot A. DE SCHOUTHEETE; Brussel 22 november 2001,
JT 2002, 242; Brussel 28 januari 2003, TBH 2004, 559; Luik 27 april 2006, JLMB 2007, 489, noot P. KILESTE
en C. STAUDT, TBH 2007, 182; Luik 4 mei 2006, JLMB 2007, 491, noot P. KILESTE en C. STAUDT; Luik 3
november 2006, JLMB 2007, 1225, noot P. KILESTE en C. STAUDT; Kh. Brussel 30 juni 1983, TBH 1984,
451; J. BILLIET, De Belgische concessiewet, 1986, 13; P. DE VROEDE en M. FLAMEE, Précis de Droit
économique belge, Brussel, Story, 1991, 420, nr. 890; P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 2009,
191, nr. 7; K. VANHEUSDEN, Agentuur en alleenverkoop in Europa, Antwerpen, Maklu, 2002, 216.
761
Verslag namens de Verenigde commissies voor de middenstand en de economische zaken uitgebracht door de
heer Baeskens, bij het Wetsontwerp betreffende eenzijdige beëindiging van de verkoopconcessies, Parl.St.
Kamer 1968-69, 344/6, p. 9; Bergen 3 februari 1987, TBH 1987, 642, Distributierecht 1994, 3; Bergen 16
december 1987, TBH 1988, 633, noot P. KILESTE, Distributierecht 1994, 1; Brussel 8 februari 2001, TBH
2003, 500, noot P. KILESTE en noot A. DE SCHOUTHEETE; Brussel 2 september 2005, TBH 2007, 999;
Brussel 17 november 2005, TBH 2007, 1007; Gent 5 februari 2007, TGR 2008, 134 (“… met enerzijds de
verplichting van de concessiegever om de concessiehouder te bevoorraden en anderzijds de verplichting van de
concessiehouder om de verkoop van de producten van de concessiegever te bevorderen en daarvoor een
verkoopsorganisatie te hebben …”); Luik 8 oktober 1996, JLMB 1996, 1285; Luik 2 november 2006, JLMB
2007, 1223; Luik 3 november 2006, JLMB 2007, 1225, noot P. KILESTE en C. STAUDT; Luik 28 juni 2007,
JLMB 2008, 1603, noot P. KILESTE en C. STAUDT; Kh. Bergen 15 maart 2001, TBH 2002, 145; Kh. Charleroi
23 september 1999, DAOR 2000, afl. 55, 220; Kh. Hasselt 19 september 2000, RW 2001-02, 639; P. KILESTE,
“Notion d’exclusivité” (noot onder Brussel 8 februari 2001), TBH 2003, 505, nr. 2; I. MEEUSSEN, “De
verkoopconcessie”, in Handelstussenpersonen, 2001, 248, nr. 692 (“Dit impliceert tevens het aan de
concessiehouder voorbehouden recht op permanente en regelmatige leveringen door de concessiegever …”); K.
VANHEUSDEN, Agentuur en alleenverkoop in Europa, Antwerpen, Maklu, 2002, 216.
758
154
geldigheidsvoorwaarde vereist762. Nochtans zal een geschreven document wel wenselijk zijn voor
bewijsdoeleinden.
Een concessiehouder die wenst te genieten van de bescherming die de Wet op de
alleenverkoopconcessie biedt, zal vooreerst het bestaan van een verkoopconcessie moeten aantonen.
Gelet op de beperkte werkingssfeer van de Wet ratione materiae en ratione loci (infra nr. 248 e.v.),
zal hij tevens moeten bewijzen dat het om een verkoopconcessie gaat die onder het toepassingsgebied
van de Wet valt. Het bestaan en de inhoud van de gesloten overeenkomst kan, gelet op de commerciële
aard van de relatie763, wel worden aangetoond door alle middelen van recht en bijvoorbeeld door de
wijze van uitvoering ervan door partijen en/of door de gevoerde briefwisseling764. Enkel bewijzen dat
men de enige herverkoper is in een bepaald gebied zou niet volstaan765. Daar een
concessieovereenkomst meer is en iets anders dan de som van de koop-verkoopovereenkomsten,
volstaat het evenmin aan te tonen dat talrijke, herhaalde en reeds van oudsher bestaande verkopen
plaatsvinden tussen partijen766.
244. IN EIGEN NAAM EN VOOR EIGEN REKENING. Het “in eigen naam en voor eigen rekening”-
kenmerk onderscheidt de concessieovereenkomst van andere distributieovereenkomsten, zoals de
handelsagentuurovereenkomst en de commissieovereenkomst. De handelsagent handelt in naam en
voor rekening van de principaal767, terwijl de commissionair handelt in eigen naam maar voor
rekening van de committent768.
762
In de zin dat geen geschrift vereist is: Bergen 3 februari 1987, TBH 1987, 642, Distributierecht 1994, 3;
Brussel 28 januari 2003, TBH 2004, 559; Brussel 21 maart 2008, JT 2008, 315; J. BILLIET, De Belgische
concessiewet, 1986, 12; P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1998, 6-7, nr. 12; C.
VERBRAEKEN, A. DE SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale,
Diegem, Kluwer, 1997, 15-16, nr. 14.
763
Bij concessieovereenkomsten bevindt men zich in de sfeer van de commerciële overeenkomsten, gesloten
tussen handelaars, waar het bewijs vrij is, o.m.: Gent 5 februari 2007, TGR 2008, 134; Kh. Brussel 10 september
1991, TBH 1994, 455; Kh. Brussel 15 oktober 1993, TBH 1994, 468; P. KILESTE en P. HOLLANDER,
“Examen”, TBH 1993, 36, nr. 7.
764
O.m.: Cass. 12 juni 1986, Arr.Cass. 1985-86, 1394, Pas. 1986, 1254, RW 1986-87, 1146; Bergen 3 februari
1987, TBH 1987, 642, Distributierecht 1994, 3; Brussel 20 juni 1995, TBH 1996, 235, noot P. KILESTE;
Brussel 8 februari 2001, TBH 2003, 500, noot P. KILESTE en noot A. DE SCHOUTHEETE; Brussel 22
november 2001, JT 2002, 242; Brussel 25 maart 2005, TBH 2007, 985; Brussel 2 september 2005, TBH 2007,
999; Brussel 21 maart 2008, JT 2008, 315, TBH 2008, 738, noot A. DE SCHOUTHEETE en A. MEULDER;
Gent 15 november 2000, TBH 2003, 497; Luik 8 oktober 1996, JLMB 1997, 1648; Luik 17 maart 1998, TBH
1999, 272; Luik 4 mei 2006, JLMB 2007, 491, noot P. KILESTE en C. STAUDT; Kh. Brussel 26 januari 1972,
JT 1972, 269, noot G. BRICMONT; Kh. Charleroi 23 september 1999, DAOR 2000, afl. 55, 220; J. STUYCK,
“Distributieovereenkomsten”, in W. VAN GERVEN, H. COUSY en J. STUYCK (eds.), Beginselen van
Belgisch Privaatrecht. Handels-en economisch recht, I, Ondernemingsrecht, vol. B, Brussel, Story, 1989, 510,
nr. 540; I. VEROUGSTRAETE, “Quelques aspects du contrat de concession exclusive de vente en du
franchisage”, in Les intermédiaires commerciaux, 1990, 148, nr. 9. Ook gewichtige, bepaalde en met elkaar
overeenstemmende vermoedens komen in aanmerking, zie bijv.: Bergen 16 december 1987, TBH 1988, 633,
noot, Distributierecht 1994, 1; Brussel 20 januari 1987, TBH 1987, 639.
765
Antwerpen 11 april 1989, aangehaald bij J.-P. FIERENS en A. MOTTET HAUGAARD, “Chronique”, JT
1998, 106, nr. 4; Bergen 3 februari 1987, TBH 1987, 642, Distributierecht 1994, 3; Brussel 17 november 2005,
TBH 2007, 1007; Kh. Bergen 15 maart 2001, TBH 2002, 145.
766
Bergen 3 februari 1987, TBH 1987, 642, Distributierecht 1994, 3; Brussel 6 januari 2006, TBH 2007, 1010;
Luik 19 januari 1999, TBH 2000, 190.
767
J. STUYCK, “Distributiecontracten”, in P.A. FORIERS et al., Tendensen in het bedrijfsrecht. De eenzijdige
wijziging van het contract, Brussel, Bruylant, 2003, 203, nr. 17.
768
P. DE VROEDE et al., “Algemeen handelsrecht, …”, TPR 1999, 173, nr. 58, 183, nr. 84 (inzake
handelsagentuur) en 187, nr. 94 (inzake commissie). We besteden verder geen aandacht aan andere
155
Een concessiehouder werkt onafhankelijk en draagt het economische risico769. Er dient evenwel te
worden vastgesteld dat dit laatste kenmerk van de concessieovereenkomst wordt gerelativeerd in een
arrest van het Hof van Cassatie van 30 april 2010. In het bestreden arrest770 wordt (o.m.) geoordeeld
dat de betrokken partij (afnemer) het risico van een daling van de verkoopprijs aan diens clientèle niet
diende te dragen771. Er was volgens het hof van beroep geen sprake van een verkoopconcessie in de
zin van de Wet. Het Hof van Cassatie overweegt evenwel: “Sur la base de ces considérations, l’arrêt,
qui relève par ailleurs que la demanderesse ‘achetait pour revendre’ et qu’elle ‘finançait l'achat de
son stock et supportait le risque d’insolvabilité de ses clients’, admettant ainsi, même s'il qualifie ce
dernier risque de ‘pratiquement nul’ s’agissant de la grande distribution, que la demanderesse
supportait certains risques liés à la distribution des produits, n’a pu légalement considérer que la
défenderesse n’avait pas réservé à la demanderesse le droit de vendre en son propre nom et pour son
propre compte les produits qu’elle commercialisait et que les parties n’étaient pas liées par un contrat
de concession de vente exclusive au sens de la loi précitée”772 (eigen onderlijning).
245. INTUITU PERSONAE. Men neemt aan dat een concessieovereenkomst een intuitu personae karakter
vertoont, althans wat de keuze van de concessiehouder betreft773. Dit kenmerk “eigen” aan
concessieovereenkomsten wordt soms gerelativeerd774. Gelet op de aard van de samenwerking tussen
partijen, is het ons inziens logisch dat een concessiegever bij het kiezen van een concessiehouder
veelal aandacht zal hebben voor zijn bijzondere kwaliteiten of zijn kennis775. Dit betekent niet dat dit
steeds het geval zal zijn. Ten aanzien van de concessiegever zal in ieder geval minder vaak sprake zijn
van een werkelijk intuitu personae karakter. De concessiehouder zal voornamelijk geïnteresseerd zijn
in de (kwaliteiten en de bekendheid van de) producten of het merk van de concessiegever en wellicht
minder belang hechten aan de persoonlijkheid of de identiteit van de concessiegever776.
handelstussenpersonen. Wij verwijzen hiervoor bijv. naar het proefschrift van: I. SAMOY, Middellijke
vertegenwoordiging, Antwerpen, Intersentia, 2005, 762p.
769
Brussel 22 november 2001, JT 2002, 242; Brussel 21 maart 2008, JT 2008, 315, TBH 2008, 738 en noot A.
DE SCHOUTHEETE en A. MEULDER, p. 742, nr. 5; Kh. Brussel 17 mei 1991, TBH 1994, 444; Kh. Brussel 6
september 1991, TBH 1994, 450; P. DE VROEDE et al., “Algemeen handelsrecht, …”, TPR 1999, 187, nr. 94;
J.-P. FIERENS en A. MOTTET HAUGAARD, “Chronique”, JT 1998, 107, nr. 5.
770
Brussel 21 maart 2008, JT 2008, 315.
771
De afnemer ontving een soort commissie.
772
Cass. 30 april 2010, C.08.0413.F, www.cass.be.
773
L. DU JARDIN, “L’intuitu personae et la sélection des intermédiaires commerciaux” (noot onder Antwerpen
21 februari 2008), TBH 2008, 921, nr. 9 (o.m.: “Il paraît juste et utile de présumer que la personnalité du
distributeur exclusif a déterminé le consentement du fournisseur”); L. VAN BUNNEN, noot onder Brussel 6
oktober 1983, JT 1984, 137; J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4, Brussel, Bruylant,
1988, 59-60, nr. 74. Ook: Kh. Brussel 29 oktober 1990, Distributierecht 1994, 68.
774
I. MEEUSSEN, “De verkoopconcessie”, in Handelstussenpersonen, 2001, 252, nr. 700 (geeft aan dat een
veralgemening dient te worden vermeden). Zie verder kritisch(er): P. KILESTE en P. HOLLANDER,
“Examen”, TBH 2009, i.h.b. 199, nr. 29; M. WILLEMART en S. WILLEMART, Les concessions de vente en
Belgique, Waterloo, Kluwer, 2007, 163. Zie ook: Gent 29 april 1988, RW 1990-91, 705, noot E. DIRIX (waar het
hof in casu voor niet bewezen houdt dat een concessieovereenkomst intuitu personae werd aangegaan).
775
Wanneer men met een rechtspersoon te maken heeft, is het intuitu personae karakter moeilijk grijpbaar. Hier
zal eerder een geheel van elementen, zoals de solvabiliteit, de reputatie, de persoon(lijkheid) van de bestuurders,
de know-how enz. doorslaggevend zijn: C. VERBRAEKEN, A. DE SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel
des contrats de distribution commerciale, Diegem, Kluwer, 1997, 17, nr. 15. Zie ook: L. DU JARDIN, “L’intuitu
personae et la sélection des intermédiaires commerciaux” (noot onder Antwerpen 21 februari 2008), TBH 2008,
920-921, nr. 8 (de persoon van de referentieaandeelhouder en de persoon aan wie het effectieve beheer werd
toevertrouwd, zouden bepalend zijn bij het sluiten van een distributieovereenkomst met een naamloze
vennootschap-distributeur).
776
J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4, Brussel, Bruylant, 1988, 60, nr. 74 (de
auteurs aanvaarden het intuitu personae karakter, zij het met een mindere intensiteit); I. MEEUSSEN, “De
156
246. DUUROVEREENKOMST. Een concessieovereenkomst is een duurovereenkomst, in tegenstelling tot
de koop-verkoopovereenkomsten die in de schoot ervan worden gesloten. Partijen kunnen de
concessie al dan niet in de tijd bepalen. Indien geen geschreven concessieovereenkomst bestaat, wordt
deze geacht vanaf het begin voor een onbepaalde duur te zijn aangegaan777. Of de verkoopconcessie al
dan niet een bepaalde duur heeft gekregen, heeft een groot belang voor (de toepasselijke regeling
inzake) de opzegging ervan.
Afdeling 2. Het toepassingsgebied van de wet van 27 juli
1961
247. BEPERKTE REIKWIJDTE. Om onder de toepassing van de Wet op de alleenverkoopconcessie te
vallen, is vereist dat de betrokken concessieovereenkomst een verkoopconcessie betreft in de zin van
de Wet (supra nr. 241). Beantwoorden aan deze definitie van verkoopconcessie, is onvoldoende. Het
toepassingsgebied van de Wet is beperkt tot bepaalde categorieën van verkoopconcessies (beperking
ratione materiae), voor zover zij een band met het Belgische grondgebied vertonen (beperking ratione
loci). Indien de rechter gevat wordt, dient hij derhalve niet enkel na te gaan of de betrokken
overeenkomst de kwalificatie van verkoopconcessie verdient, hij moet daarnaast nagaan of deze onder
één van de door de Wet beoogde categorieën valt.
§1. Beperkt toepassingsgebied: ratione materiae
248. DRIE GROEPEN. De afkorting “Wet op de alleenverkoopconcessie”, hoewel direct afgeleid van de
titel van de Wet, is op dit punt misleidend. Het toepassingsgebied van de Wet beperkt zich immers niet
tot de enkele concessie van alleenverkoop. Aan deze wet zijn, overeenkomstig artikel 1, §1
onderworpen: de concessies van alleenverkoop, van quasi-alleenverkoop en de concessies die
belangrijke verplichtingen opleggen aan de concessiehouder. De eerste categorie, de concessies van
alleenverkoop, doelt op de concessieovereenkomsten waarin daadwerkelijk aan een concessiehouder
het recht wordt verleend om als enige778 een bepaald product in eigen naam en voor eigen rekening
binnen een toegekende werkingssfeer, veelal een bepaald gebied, te verkopen 779. De quasiverkoopconcessie”, in Handelstussenpersonen, 2001, 252, nr. 700. Eén en ander is ongetwijfeld afhankelijk van
de concrete omstandigheden. Zie ook: L. DU JARDIN, “L’intuitu personae et la sélection des intermédiaires
commerciaux” (noot onder Antwerpen 21 februari 2008), TBH 2008, 921-922, nr. 10.
777
Brussel 20 juni 1995, TBH 1996, 235, noot P. KILESTE; Kh. Brussel 25 mei 1998, onuitg., aangehaald in P.
KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 2003, 417, nr. 24; J.-P. FIERENS en A. MOTTET
HAUGAARD, “Chronique”, JT 1998, 109, nr. 18; P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1998, 7,
nr. 12; I. MEEUSSEN, “De verkoopconcessie”, in Handelstussenpersonen, 2001, 253, nr. 702.
778
De juridische exclusiviteit zou blijven bestaan indien de concessiegever zich contractueel het recht
voorbehoudt dezelfde producten persoonlijk te verkopen in het territorium waarop de concessie betrekking heeft:
Cass. 22 januari 1981, Arr.Cass. 1980-81, 557, Pas. 1981, 541, RW 1981-82, k. 1478; Cass. 23 februari 1995,
Arr.Cass. 1995, 200, Pas. 1995, 201, JLMB 1995, 1356 en noot WILLEMART, p. 1358-1360, TBH 1995, 483;
Bergen 16 januari 1997, TBH 1998, 243. Zie ook: I. MEEUSSEN, “De verkoopconcessie”, in
Handelstussenpersonen, 2001, 267-268, nr. 730.
779
M. WILLEMART en A. DESTRYCKER, De concessieovereenkomst in België, 1996, 24, nr. 25; I.
MEEUSSEN, “De verkoopconcessie”, in Handelstussenpersonen, 2001, 266-267, nr. 728. Een gedeelde
exclusiviteit, met andere concessiehouders, sluit eveneens de toepassing van de Wet niet uit: Cass. 22 januari
1981, Arr.Cass. 1980-81, 557, Pas. 1981, 541, RW 1981-82, k. 1478; Cass. 10 september 1987, Arr. Cass. 198788, 34, Pas. 1988, 31, TBH 1988, 611, noot P. KILESTE; Brussel 8 februari 2001, TBH 2003, 500, noot P.
157
alleenverkoopovereenkomsten zijn, volgens de Wet, concessies waarbij de concessiehouder nagenoeg
alle producten waarop de overeenkomst slaat in het concessiegebied verkoopt. De feitenrechter zal
moeten beoordelen of er in een concreet geval sprake is van een quasi-exclusiviteit780. Deze
uitbreiding naar de quasi-exclusieve overeenkomsten was nodig om te vermijden dat een
concessiehouder, die nagenoeg het hele gamma producten van een bepaalde concessiegever in een
bepaald gebied verkoopt, maar waarbij de exclusiviteit contractueel werd uitgesloten, de bescherming
van de Wet zou ontberen. De derde categorie heeft volgens artikel 1, §1, 3° betrekking op
verkoopconcessies waarbij de concessiegever aan de concessiehouder belangrijke verplichtingen
oplegt, die op strikte en bijzondere wijze aan de concessie gekoppeld zijn en waarvan de last zo zwaar
is dat de concessiehouder groot nadeel zou lijden in geval van beëindiging van de concessie. De
bijzondere lasten moeten gekoppeld zijn aan de toekenning of de handhaving van de concessie. Het
gaat bovendien om lasten die niet gewoonlijk aan handelsovereenkomsten of
distributieovereenkomsten zijn verbonden781. Een bevestiging hiervan vindt men in een vonnis van de
rechtbank van koophandel van Luik. De rechtbank oordeelt dat belangrijke verplichtingen “ne sont pas
celles naturellement liées à l’activité du distributeur ni celles qu’il assumerait spontanément afin de
mieux promouvoir les ventes des produits concédés”782. Voorbeelden van dergelijke bijzondere lasten
zijn het opleggen van minimumquota, de verplichting tot het aanleggen van bepaalde voorraden
volgens de wens van de concessiegever, de verplichting de lokalen in te richten volgens de door de
concessiegever voorgeschreven criteria en de aanwerving van gevormd personeel783.
249. DUUR VAN DE OVEREENKOMST. De titel van de Wet verschaft op het eerste gezicht ook
duidelijkheid wat de duur van de geviseerde verkoopconcessies betreft. Het toepassingsgebied van de
Wet lijkt zich met name te beperken tot deze voor een onbepaalde tijd gesloten. Nochtans dient te
worden gewaarschuwd voor te snelle conclusies. Hoewel de Wet inderdaad in de eerste plaats
concessieovereenkomsten van onbepaalde duur betreft, regelt deze, sinds de wetswijziging van 13
april 1971, eveneens aspecten van de duur, de vernieuwing en de beëindiging van verkoopconcessies
van bepaalde duur (hoofdstuk IV).
KILESTE en noot A. DE SCHOUTHEETE; Kh. Luik 21 oktober 1994, TBH 1995, 900; Kh. Luik 16 april 2004,
DAOR 2004, afl. 72, 29; J.-P. FIERENS en A. MOTTET HAUGAARD, “Chronique”, JT 1998, 107, nr. 11
(wijzen op kritische standpunten dienaangaande); P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1998, 10,
nr. 25; M. WILLEMART en S. WILLEMART, “Chronique”, JT 2008, 3, nr. 2.2.1.
780
Zie bijv.: Brussel 22 november 2001, JT 2002, 242 (waar het percentage van 80% naar voor wordt
geschoven). Zie verder ook: Brussel 25 november 1986, TBH 1987, 637 (30 à 35% volstaat niet); Brussel 17 juni
1993, TBH 1994, 439 (38,74% volstaat niet).
781
J. BILLIET, De Belgische concessiewet, 1986, 16; A. DE SCHOUTHEETE, “Concession de vente et
‘d’obligations importantes’” (noot onder Brussel 8 februari 2001), TBH 2003, 508, nr. 4; C. VERBRAEKEN, A.
DE SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale, Diegem, Kluwer, 1997,
22, nr. 20. Wijzen op de (recente) terughoudendheid ter zake in de rechtspraak: P. KILESTE en P.
HOLLANDER, “Examen”, TBH 2009, 200, nr. 36.
782
Kh. Luik 21 oktober 1994, TBH 1995, 900. Ook in die zin: Brussel 8 februari 2001, TBH 2003, 500, noot P.
KILESTE en A. DE SCHOUTHEETE; Kh. Turnhout 8 juni 2000, onuitg., (kort) geciteerd in P. KILESTE en P.
HOLLANDER, “Examen”, TBH 2003, 416-417, nr. 20-21.
783
Zie o.m.: Verslag namens de commissie voor de middenstand uitgebracht door de heer Dua van 14 maart
1969, Parl.St. Senaat 1968-69, nr. 265, p. 4; A. DE SCHOUTHEETE, “Concession de vente et ‘d’obligations
importantes’” (noot onder Brussel 8 februari 2001), TBH 2003, 506-509; P. KILESTE en P. HOLLANDER,
“Examen”, TBH 1998, 11, nr. 27; -, TBH 2003, 416-417, nr. 20-22; C. VERBRAEKEN, A. DE
SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale, Diegem, Kluwer, 1997, 2324, nr. 20.
158
§2. Beperkt toepassingsgebied: ratione loci
250. BAND MET BELGIË. De Wet op de alleenverkoopconcessie is enkel van toepassing indien de
verkoopconcessie een zekere band met het Belgische grondgebied heeft. De concessie moet minstens
gedeeltelijk uitvoering krijgen in België. Wanneer de concessie volledig buiten het Belgische
grondgebied wordt uitgevoerd, is de Wet in beginsel niet van toepassing784. Bovendien verdedigt men
dat de dwingende bepalingen van de Wet enkel toepassing vinden op het Belgische gedeelte van de
verkoopconcessie, in geval het een internationale verkoopconcessie betreft785. Partijen kunnen de Wet
wel van toepassing maken in hun contractuele verhouding indien deze zich in het buitenland afspeelt.
Deze keuze moet uitdrukkelijk zijn, een algemene verwijzing naar het Belgische recht, als het recht dat
de overeenkomst beheerst, volstaat niet786.
HOOFDSTUK II. DE DRAAGWIJDTE VAN DE WET VAN 27
JULI 1961
251. OVERZICHT. In dit hoofdstuk wordt nagegaan wat de draagwijdte is van de wettelijke regeling
inzake verkoopconcessies. Een eerste vaststelling is dat de Wet een eerder beperkte draagwijdte heeft
(afdeling 1).
Voor verkoopconcessies van onbepaalde duur werd in een opzeggingsbevoegdheid voorzien (afdeling
2). Ook bevat de Wet enkele bepalingen betreffende verkoopconcessies van bepaalde duur. Deze
bepalingen komen hier niet aan bod, maar worden in hoofdstuk IV afzonderlijk besproken.
Afdeling 1. Een fragmentarische regeling van de eenzijdige
beëindiging van verkoopconcessies
§1. Een beperkte draagwijdte
252. GEEN ALGEMENE REGELING. De Wet op de alleenverkoopconcessie biedt geen globale wettelijke
regeling inzake verkoopconcessies. Niet alleen vallen slechts welbepaalde categorieën van
concessieovereenkomsten onder het toepassingsgebied (supra nr. 248), de Wet laat ook ná de
784
Cass. 6 april 2006, Arr.Cas. 2006, 845, Pas. 2006, 808, RW 2006-07, 446, noot D. MERTENS, TBH 2007,
162, noot P. VANDEPITTE en A. DE SCHOUTHEETE; Brussel 30 januari 2004, TBH 2005, 55, TBH 2007,
969, noot.
785
P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1998, 38-40, i.h.b. nr. 105; P. LEFEBVRE, Bespreking
van Kh. Antwerpen 21 mei 1999, TBH 1999, 888, nr. 4; M. PERTEGAS SENDER en Y. VAN COUTER,
“Internationale distributiecontracten en IPR, recente ontwikkelingen”, in H. VAN HOUTTE (ed.), Internationaal
handelsrecht en arbitrage, Brugge, die Keure, 2002, 62, nr. 38; P. VANDEPITTE en A. DE SCHOUTHEETE,
“De wet van 27 juli 1961 (betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende
concessies van alleenverkoop) is een autolimitatieve wet” (noot onder Cass. 6 april 2006), TBH 2007, 167. In de
rechtspraak: Luik 4 mei 2006, JLMB 2007, 491, noot P. KILESTE en C. STAUDT; Kh. Brussel 29 april 1994,
TBH 1995, 515, noot P. KILESTE;
786
Cass. 6 april 2006, Arr.Cas. 2006, 845, Pas. 2006, 808, RW 2006-07, 446, noot D. MERTENS, TBH 2007,
162, noot P. VANDEPITTE en A. DE SCHOUTHEETE; Brussel 30 januari 2004, TBH 2005, 55, TBH 2007,
969, noot; Brussel 27 april 2004, TBH 2007, 973; Luik 4 mei 2006, JLMB 2007, 491 en noot P. KILESTE en C.
STAUDT, p. 495.
159
wetswijziging van 1971 tal van zaken ongeregeld. De Wet betreft bijvoorbeeld niet de gevolgen van
een gebrekkige uitvoering van de verbintenissen voortvloeiend uit de concessieovereenkomst of de
gevolgen van een ontbinding wegens wanprestatie787.
253. GEEN ALGEMENE BEËINDIGINGSREGELING. Hierna wordt nagegaan waarop de dwingende regels
van de Wet wel betrekking hebben. De titel van de Wet kan, voorzichtig, als uitgangspunt worden
genomen. Volgens deze titel regelt de Wet de eenzijdige beëindiging van alleenverkoopconcessies
gesloten voor onbepaalde duur. Het werkelijke toepassingsgebied van de Wet is deels ruimer en deels
enger dan de titel laat vermoeden. Ruimer, omdat ook niet-exclusieve verkoopconcessies en
overeenkomsten van bepaalde duur onder het toepassingsgebied vallen (supra nr. 248 en 249). Enger,
omdat de Wet niet alle eenzijdige beëindigingsmogelijkheden regelt (infra nr. 257 e.v.). Voor
verkoopconcessies die niet onder het toepassingsgebied van de Wet vallen of voor de aspecten die er
niet in geregeld worden, moet men teruggrijpen naar de regels van het gemeen verbintenissenrecht788.
§2. De ratio en de aard van de wettelijke regeling
254. RATIO VAN DE WETTELIJKE REGELING. Er wordt aangegeven dat de wetgever de concessiehouder
wenste te beschermen, in het bijzonder bij de beëindiging van de concessie door de concessiegever 789.
De wetgever beoogde voornamelijk (ook)790 de stabiliteit van de contractuele relatie te verzekeren791792
.
Antwerpen 25 juni 2001, TBH 2003, 510, noot; A. DE SCHOUTHEETE, “Faute grave et manquement
contractuel en matière de concession de vente” (noot onder Brussel 22 februari 2001), TBH 2003, 517, nr. 5.
788
P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, 43, nr. 22 (inzake de opzegging van
verkoopconcessies van bepaalde duur).
789
Adv.-Gen. KRINGS, conclusie bij Cass. 28 juni 1979, Pas. 1979, 1268; I. MEEUSSEN, “De
verkoopconcessie”, in Handelstussenpersonen, 2001, 245, nr. 686; J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de
droit commercial, t.4, Brussel, Bruylant, 1988, 61, nr. 76; C. VERBRAEKEN, A. DE SCHOUTHEETE en J.
STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale, Diegem, Kluwer, 1997, 19, nr. 16.
790
De bekommernis voor de stabiliteit van de contractuele relatie is ingegeven door de wil om de zwakkere
partij, vaak de concessiehouder, te beschermen: G. BOGAERT en Y. VAN COUTER, “De
groepsvrijstellingsverordening en de Belgische Alleenverkoopwet - De in concreto schadebegroting bij de
toepassing van de Belgische Alleenverkoopwet” (noot onder Antwerpen 13 februari 1996), DAOR 1996, afl. 39,
68.
791
Duidelijk in die zin: Toelichting bij het voorstel van wet betreffende de concessies van alleenverkoop,
Parl.St. Senaat 1959-60, nr. 172, p. 1; Verslag namens de verenigde commissies voor de middenstand en de
economische zaken uitgebracht door de heer Baeskens bij het wetsontwerp betreffende eenzijdige beëindiging
van de verkoopconcessies, Parl.St. Kamer 1968-69, nr. 344/6, p. 2; J. BILLIET, De Belgische concessiewet,
1986, 9; G. BRICMONT, La résiliation unilatérale des concessions de vente, Brussel, Larcier, 1972, 27-28; K.
DAELE, “De billijkheid in de Concessiewet. Een fata morgana?”, NjW 2003, 224, nr. 6 (“Zijn bedoeling bestond
in het tot stand brengen van een stabiele en, belangrijk, evenwichtige relatie”); A. DESTRYCKER, “Actualia
concessie”, in Actualia handelstussenpersonen, 2006, 75, nr. 2 en 78-79, nr. 9; J. MALHERBE, “Les
concessions de vente en droit belge et communautaire”, TBH 1973, 66; J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes
de droit commercial, t.4, Brussel, Bruylant, 1988, 61-62, nr. 76. Ook: Kh. Brussel 7 juni 1989, DAOR 1991, afl.
18, 71, noot J. BILLIET.
792
Over de evolutie die de distributieovereenkomsten doormaken: J. STUYCK, “Distributiecontracten”, in P.A.
FORIERS et al., Tendensen in het bedrijfsrecht. De eenzijdige wijziging van het contract, Brussel, Bruylant,
2003, 230-231, nr. 79-82. De auteur stelt een machtsverschuiving vast ten voordele van grote
distributieondernemingen. Ook verandert deze distributieovereenkomst van natuur: er ontstaat soms een soort
samenwerkingsovereenkomst tussen producent en distributeur.
787
160
255. RATIO VAN DE WETSWIJZIGING VAN 1971. De wetgever breidde met de wet van 13 april 1971 het
toenmalige toepassingsgebied uit naar (bepaalde) niet-exclusieve verkoopconcessies793.
Ook overeenkomsten van bepaalde duur werden onder het toepassingsgebied van de Wet gebracht.
Met de wetswijziging werd door de wetgever gepoogd een einde te maken aan de controverse die
heerste over de duur van overeenkomsten die een bepaalde duur hebben gekregen, maar die krachtens
een contractuele clausule hiertoe (stilzwijgend) voortzetbaar zijn794. Het was gebleken dat partijen
door overeenkomsten van bepaalde duur te sluiten, de dwingende regels van de Wet poogden te
omzeilen795. Aan de titel van de Wet werd niet gesleuteld, zodat deze de lading niet (langer) dekt. Ook
wou de wetgever dat de wederpartij niet tot op de vervaldag van de overeenkomst van bepaalde duur
in het ongewisse kon worden gelaten over het al dan niet voortzetten ervan796.
256. AARD VAN DE WETTELIJKE REGELING. Het lijdt geen twijfel dat de bepalingen van de Wet van
dwingend recht zijn. Dit wordt bevestigd in artikel 6 van de Wet, dat stelt dat de bepalingen van de
wet van toepassing zijn, niettegenstaande hiermee strijdige overeenkomsten gesloten voor het einde
van de overeenkomst797 waarbij de concessie is verleend. De wettelijke regels worden echter niet van
openbare orde beschouwd, daar enkel private belangen op het spel staan798. De bepalingen van de Wet
zouden restrictief dienen te worden geïnterpreteerd799.
Zie: J. BILLIET, De Belgische concessiewet, 1986, 9-10; J. STUYCK, “Distributiecontracten”, in P.A.
FORIERS et al., Tendensen in het bedrijfsrecht. De eenzijdige wijziging van het contract, Brussel, Bruylant,
2003, 202, nr. 12-13; J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4, 1988, 63, nr. 78.
794
Zie hierover: Verslag namens de commissie voor de middenstand uitgebracht door de heer Dua van 14 maart
1969, Parl.St. Senaat 1968-69, nr. 265, p. 7; Verslag namens de verenigde commissies voor de middenstand en
de economische zaken uitgebracht door de heer Baeskens, bij het Wetsontwerp betreffende eenzijdige
beëindiging van de verkoopconcessies, Parl.St. Kamer 1968-69, nr. 344/6, p. 3; M. WILLEMART, m.m.v. J.
WIENER-HENRION en S. WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique, Brussel, Story, 1988, 40, nr.
49.
795
Zie: Toelichting bij Voorstel van wet tot wijziging van de wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige
beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, Parl.St. Senaat, B.Z. 1968, nr.
117, p. 1; Verslag namens de commissie voor de middenstand uitgebracht door de heer Dua van 14 maart 1969,
Parl.St. Senaat 1968-69, nr. 265, p. 2; Verslag namens de verenigde commissies voor de middenstand en de
economische zaken uitgebracht door de heer Baeskens, bij het Wetsontwerp betreffende eenzijdige beëindiging
van de verkoopconcessies, Parl.St. Kamer 1968-69, nr. 344/6, p. 3.
796
Verslag namens de commissie voor de middenstand uitgebracht door de heer Dua van 14 maart 1969, Parl.St.
Senaat 1968-69, nr. 265, p. 6-7; I. MEEUSSEN, “De verkoopconcessies”, in Handelstussenpersonen, 2001,
300, nr. 792.
797
Hiermee wordt de datum van kennisgeving bedoeld en niet het effectieve einde van het contract (dit is na
afloop van de opzeggingstermijn). Zie o.m.: Cass. 25 maart 1976, Arr.Cass. 1976, 863, Pas. 1976, 822; T.
DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 156, nr. 134; P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH
1993, 79, nr. 86; J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4, 1988, 62, nr. 77; C.
VERBRAEKEN, A. DE SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale,
Diegem, Kluwer, 1997, 24-25.
798
De regeling is van dwingend recht: Cass. 9 juni 1977, Arr.Cass. 1977, 1041, Pas. 1977, 1033, RW 1977-78,
1590; Cass. 28 juni 1979, Arr.Cass. 1978-79, 1303, Pas. 1979, 1260 (en concl. Adv.-Gen. KRINGS, p. 12681269), JT 1979, 625, RCJB 1981, 332, noot R. VANDER ELST; Cass. 22 december 2005, Arr.Cass. 2005, 2591,
Pas. 2005, 2587, RW 2007-08, 780, noot; Luik 28 april 2003, JT 2003, 862; T. DELAHAYE, Résiliation et
résolution, 1984, 156, nr. 134; J.-P. FIERENS en P. KILESTE, “Chronique”, JT 1987, 699, nr. 48; J. VAN RYN
en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4, Brussel, Bruylant, 1988, 62, nr. 77 en voetnoot 1 aldaar; K.
VANHEUSDEN, Agentuur en alleenverkoop in Europa, 2002, 216; C. VERBRAEKEN, A. DE
SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale, Diegem, Kluwer, 1997, 24,
nr. 22.
799
Gent 15 november 2000, TBH 2003, 497; C. VERBRAEKEN, A. DE SCHOUTHEETE en J. STUYCK,
Manuel des contrats de distribution commerciale, Diegem, Kluwer, 1997, 19, nr. 16 (“une interprétation
restrictive”) en voetnoten aldaar; M. WILLEMART en S. WILLEMART, “Chronique”, JT 2008, 3, nr. 2.2.
793
161
Afdeling 2. Artikel 2 van de Wet: een wettelijke
opzeggingsregeling voor concessieovereenkomsten van
onbepaalde duur
257. PROBLEEMSTELLING. In artikel 2, lid 1 van de Wet wordt bepaald dat een voor onbepaalde tijd
verleende, aan deze wet onderworpen verkoopconcessie, behalve bij grove tekortkoming van één van
de partijen aan haar verplichtingen, niet kan worden beëindigd dan met een redelijke
opzeggingstermijn of een billijke vergoeding die door partijen worden bepaald bij de opzegging van
het contract. Zijn partijen het niet eens, dan doet de rechter uitspraak naar billijkheid, eventueel met
inachtneming van de gebruiken800.
De verwarring die heerst in het domein van de beëindiging van overeenkomsten in het algemeen
(supra nr. 32), stelt zich scherp bij de beëindiging van concessieovereenkomsten. Men leest in de
doctrine dat een contractpartij zonder opzeggingstermijn of -vergoeding kan opzeggen, in geval van
grove tekortkoming van de wederpartij: “in geval van grove tekortkoming van een der partijen aan
haar verplichtingen kan de andere ad nutum opzeggen”801. De formulering van artikel 2 van de Wet
op de alleenverkoopconcessie werkt een dergelijke formuleringswijze ongetwijfeld in de hand.
Nochtans werd het foutloze karakter van de opzegging door ons reeds meermaals benadrukt.
De hiervoor weergegeven voorstellingswijze is, naar onze mening, verbintenisrechtelijk benaderd dan
ook onzuiver. Bij de opzegging speelt in beginsel geen foutmotief en in ieder geval beoogt de
opzegging geen sanctie wegens een wanprestatie te zijn802. Wanneer grove tekortkomingen worden
aangehaald ter rechtvaardiging van de beëindiging van een overeenkomst, gaat het ons inziens niet
langer om een opzegging.
Hierna volgt een analyse van artikel 2 van de Wet.
§1. Artikel 2 bevat een regeling inzake de opzegging van de
concessieovereenkomst van onbepaalde duur
258. ONTWARRING VAN HET KLUWEN. Het arrest van het Hof van Cassatie van 19 april 1979 over de
draagwijdte van artikel 2 van de Wet kan hierbij worden betrokken. Het Hof overweegt in het arrest
dat “hoewel de bepalingen van artikel 2 van die wet waarbij de partijen worden verplicht de
verkoopconcessie voor onbepaalde tijd slechts te beëindigen met een redelijke opzeggingstermijn of
800
Van echte gebruiken zou geen sprake zijn in deze materie: G. BRICMONT en J.-M. PHILIPS, Commentaire
des dispositions de droit belge et communautaire applicables aux concessions de vente en Belgique, Brussel, Ed.
Jeune Barreau, 1977, 39, nr. 35; A. DESTRYCKER, “Actualia concessie”, in Actualia handelstussenpersonen,
2006, 74, voetnoot 3; M. WILLEMART en S. WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique, Waterloo,
Kluwer, 2007, 85.
801
R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 600, nr. 299. Zie ook: M. WILLEMART en A.
DESTRYCKER, De concessieovereenkomst in België, 1996, 97, nr. 102-103 (hebben het o.m. over “… recht tot
onmiddellijke opzegging of verbreking … wegens het wangedrag van de tegenpartij …”). Een eerder: C. SUNT,
“Overzicht van de belangrijkste rechtspraak met betrekking tot de wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige
beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, zoals gewijzigd door de wet
van 13 april 1971”, TBH 1981, 435, nr. 20 (“Een grove tekortkoming vereist een onmiddellijke opzegging”).
802
Zie ook: B. GOOSSENS, “Art. 2 Alleenverkoopwet”, in OBO, versie 1999, 97, nr. 46.
162
een billijke vergoeding, dwingend zijn, zij evenwel enkel betrekking hebben op de eenzijdige
beëindiging van een dergelijke overeenkomst zonder aanwijzing van de reden en niet op de
beëindiging wegens foutieve niet-uitvoering die geregeld blijft door het gemeen recht”803. Dit arrest
biedt een precisering, maar ontwart het kluwen niet helemaal.
Vanuit verbintenisrechtelijk oogpunt wordt artikel 2 van de Wet begrijpelijk(er), indien men de
volgende analyse van die wetsbepaling, samengelezen met voormeld cassatiearrest, aanvaardt. Naar
onze mening erkent artikel 2 van de Wet enerzijds een opzeggingsbevoegdheid in de
verkoopconcessieovereenkomst van onbepaalde duur voor ieder van de contractpartijen, mits naleving
van een redelijke opzeggingstermijn of de betaling van een billijke vergoeding. Deze regeling is van
dwingend recht. Anderzijds erkent voormelde wetsbepaling een eenzijdige ontbindingsbevoegdheid
bij grove tekortkoming, zonder evenwel dit regime te regelen en zonder het gemeen recht uit te sluiten
(een uitdrukkelijk ontbindend beding of een gerechtelijke ontbinding blijven mogelijk, want de
ontbinding wordt niet geregeld, infra nr. 260 e.v.). Bepaalde doctrine distilleert uit dit wetsartikel
inderdaad (ook) een eenzijdige ontbindingsbevoegdheid804. De Wet organiseert de
ontbindingsbevoegdheid niet, zodat het gemeen recht in voorkomend geval zijn toepassing
herneemt805-806.
259. DE BEËINDIGING OP GROND VAN GROVE TEKORTKOMING. Het regime van de eenzijdige
beëindiging van de concessieovereenkomst op grond van grove tekortkoming wordt hier niet
diepgaand geanalyseerd. Er kan wel worden meegegeven dat de grove tekortkoming, waarop de
803
Cass. 19 april 1979, Arr.Cass. 1978-79, 984, Pas. 1979, 981, RCJB 1981, 26, noot R. BUTZLER en M.
COLPAERT, RW 1979-80, 895, TBH 1980, 440, noot F. MAUSSION. Ook: Cass. 22 oktober 1993, Arr.Cass.
1993, 868, Pas. 1993, 849, RW 1993-94, 725. Kritisch: P. VAN OMMESLAGHE, “Examen”, RCJB 1986, 250,
nr. 134.
804
B. GOOSSENS, “Art. 2 Alleenverkoopwet”, in OBO, versie 1999, 119, nr. 82; J. MALHERBE, “Les
concessions de vente en droit belge et communautaire”, TBH 1973, 73; V. PIRSON, “Les clauses relatives à la
résolution des contrats”, in Les clauses applicables en cas d’inexécution, 2001, 132, nr. 45; S. STIJNS, De
gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 538-542, nr. 406-408 (i.h.b. 541, nr. 408:
“Samenvattend kan dus gesteld worden dat men op art. 2 Alleenverkoopwet een eenzijdige
ontbindingsbevoegdheid steunt …”); P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 272-273,
nr. 14 (“En ce cas … c’est de résolution pour faute, et non plus de résiliation, qu’il est question: s’il y a
manquement grave, le législateur autorise une résolution extrajudiciaire immédiate, sans préavis ni indemnité”).
Vgl.: (kritisch) J. BAECK, “(Feitelijk?) vooruitlopen op de vernietiging en de ontbinding van contracten”, TPR
2008, 346-347, supra voetnoot 136; (in een andere zin) S. CLAEYS, Franchising, Brugge, die Keure, 2009,
389-390, nr. 493. Over de eenzijdige beëindiging in geval van grove tekortkoming in de doctrine o.m.: J.-P.
FIERENS en P. KILESTE, “Chronique”, JT 1987, 695, nr. 16-17; J.-P. FIERENS en B. THIEFFRY,
“Commentaire: Les notions de ‘faute grave’ et ‘d’acte équipollent à rupture’ dans les concessions de vente
exclusive”, Distributierecht 1994, 35-36, nr. 1-3; I. VEROUGSTRAETE, “Quelques aspects du contrat de
concession exclusive de vente en du franchisage”, in Les intermédiaires commerciaux, 1990, 169, nr. 34.
805
In die zin kan men stellen, na de vaststelling dat krachtens artikel 2 van de Wet een partij kan beëindigen
zonder opzeggingstermijn of -vergoeding op grond van een grove tekortkoming: “l’incidence de la loi s’arrête
toutefois là, car elle ne s’applique pas comme telle à la résolution d’un contrat de concession de vente …” (M.
WILLEMART en S. WILLEMART, “Chronique”, JT 2008, 7, 6.1). Ook in die zin: P. KILESTE en P.
HOLLANDER, “Examen”, TBH 1998, 14, nr. 36.
806
T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 155, nr. 133 (“elle concerne uniquement la résiliation
unilatérale sans indication de motif des concessions à durée indéterminée: elle est étrangère à la résiliation
pour motif grave qui reste soumise au droit commun”); A. DE SCHOUTHEETE, “Faute grave et manquement
contractuel en matière de concession de vente” (noot onder Brussel 22 februari 2001), TBH 2003, 516-518, nr. 3
(“La rupture du contrat pour motif grave reste donc soumise au droit commun”) en nr. 5. Een zeker voorbehoud
dient gemaakt voor artikel 3 van de Wet, waarin wordt bepaald dat indien de concessiehouder het contract
beëindigt wegens grove tekortkoming van de concessiegever, de concessiehouder aanspraak kan maken op een
billijke bijkomende vergoeding.
163
contractpartij zich wenst te beroepen, in elk geval dient te worden ingeroepen op het ogenblik van de
beëindiging807. Het gaat niet op om de overeenkomst te beëindigen zonder foutmotief en nadien te
beweren dat de beslissing was ingegeven door grove tekortkomingen van de wederpartij. Wat wel zou
kunnen worden aanvaard, is dat het ingeroepen foutmotief achteraf, door het aanhalen van nieuwe of
andere tekortkomingen, wordt verduidelijkt of bevestigd808.
Men begrijpt de grove tekortkoming als een fout die een voortzetting van de contractuele relaties
onmogelijk maakt809. De grove tekortkoming is volgens STIJNS een fout die het economische nut van
de verkoopconcessie aantast (daar deze samenwerking in vertrouwen veronderstelt), zodat men kan
stellen dat “de eenzijdige ontbinding van de verkoopconcessie toegelaten is telkens een voldoende
ernstige wanprestatie voorhanden is die de onmiddellijke gerechtelijke ontbinding (zonder uitstel) zou
rechtvaardigen”810-811.
807
Brussel 20 juni 1995, TBH 1996, 235, noot P. KILESTE; Luik 29 mei 2001, RRD 2001, 310; Kh. Brussel 29
april 1994, TBH 1995, 515 en noot P. KILESTE, p. 520, nr. 2; J.-P. FIERENS en P. KILESTE, “Chronique”, JT
1987, 695, nr. 20.
808
Kh. Brussel 24 november 1993, TBH 1994, 476; P. DE VROEDE et al., “Algemeen handelsrecht, …”, TPR
1999, 190, nr. 103; P. KILESTE, noot onder Kh. Brussel 29 april 1994, TBH 1995, 520, nr. 2; P. KILESTE en P.
HOLLANDER, “Examen”, TBH 2003, 419, nr. 33; C. VERBRAEKEN, A. DE SCHOUTHEETE en J.
STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale, Diegem, Kluwer, 1997, 57, nr. 50.
809
A. DE SCHOUTHEETE, “Faute grave et manquement contractuel en matière de concession de vente” (noot
onder Brussel 22 februari 2001), TBH 2003, 516-517, nr. 3; P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH
2003, 418, nr. 30; J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4, Brussel, Bruylant, 1988, 66,
nr. 83; I. VEROUGSTRAETE, “Quelques aspects du contrat de concession exclusive de vente en du
franchisage”, in Les intermédiaires commerciaux, 1990, 169, nr. 34; M. WILLEMART en S. WILLEMART,
“Chronique”, JT 2008, 7, nr. 6.1. In de rechtspraak o.m.: Brussel 27 september 2005, TBH 2007, 1002; Luik 15
juni 2006, TBH 2007, 1015; Kh. Brussel 8 maart 1977, TBH 1977, 409; Kh. Brussel 24 november 1993, TBH
1994, 476. Recent over de notie “grove tekortkoming”: A. DESTRYCKER, “Beëindiging van de
verkoopconcessie”, in Beëindiging van overeenkomsten met handelstussenpersonen, 2009, i.h.b. 377-380, nr. 1316.
810
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 539, nr. 407.
811
Voor de gelijkenis (of het samenvallen) van het foutbegrip in de zin van de artikelen 2 en 3 van de Wet en
artikel 1184 B.W.: M. WILLEMART en A. DESTRYCKER, De concessieovereenkomst in België, 1996, 99; M.
WILLEMART en S. WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique, Waterloo, Kluwer, 2007, 139 en
(verder in verband met de grove tekortkoming) 140-144. Ook: Gent 12 april 2000, onuitg., (vertaald) aangehaald
in P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 2003, 420, nr. 35 (“la ‘faute grave’ que l’on retrouve
dans les articles 2 en 3 de la loi du 27 juillet 1961 a la même portée que celle de l’article 1184 du Code civil”).
Vgl. in een andere zin: G. BRICMONT en J.-M. PHILIPS, Commentaire des dispositions de droit belge et
communautaire applicables aux concessions de vente en Belgique, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1977, 27-30, nr.
18 en 20; J.-P. FIERENS en B. THIEFFRY, “Les notions de ‘faute grave’ et d’ ‘acte équipollent à rupture’ dans
les concessions de vente exclusive”, Distributierecht 1994, 35, nr. 2 (een grove tekortkoming in de zin van
artikel 2 valt, volgens de auteurs, niet noodzakelijk samen met de schending van een contractuele verbintenis
sensu stricto); P. KALLAI, “Les pouvoirs du juge des référés en cas de modification unilatérale apportée à un
contrat de travail, à la lumière des interventions présidentielles en matière de concessions de vente et de contrats
de crédit”, Soc.Kron. 2001, 228 (De auteur lijkt een zeker onderscheid te maken tussen tekortkomingen aan
contractuele verbintenissen en de grove tekortkoming); J. STUYCK, “Distributiecontracten”, in P.A. FORIERS
et al., Tendensen in het bedrijfsrecht. De eenzijdige wijziging van het contract, Brussel, Bruylant, 2003, 204,
voetnoot 8 (voor wie het onduidelijk blijft of beide foutbegrippen samenvallen, hij geeft aan dat het begrip
“grove tekortkoming” vermoedelijk enger is).
164
§2. Een gerechtelijke ontbinding wegens wanprestatie of een
beroep op een uitdrukkelijk ontbindend beding is niet uitgesloten
260. EEN GERECHTELIJKE ONTBINDING IS EEN OPTIE. De contractpartij die de concessieovereenkomst
eenzijdig beëindigt wegens grove tekortkoming, handelt op eigen risico. Een dergelijke eenzijdige
beëindiging kan a posteriori aan een rechterlijke controle worden onderworpen, waarbij onder meer
kan worden nagegaan of de toepassingsvoorwaarden werden vervuld812. Dit risico kan een argument
zijn voor de betrokken partij, om een gerechtelijke ontbinding op grond van artikel 1184 B.W. te
verkiezen. De Wet sluit een beroep op de gerechtelijke ontbinding immers geenszins uit813. Daar staat
tegenover dat een gerechtelijke ontbinding lang op zich kan laten wachten. Daar de overeenkomst in
afwachting van een gerechtelijke ontbinding blijft bestaan en verder moet worden uitgevoerd, is dit
niet steeds een aantrekkelijke optie voor een partij die geconfronteerd wordt met ernstige
tekortkomingen door de wederpartij.
261. UITDRUKKELIJK ONTBINDEND BEDING. Indien contractpartijen de mogelijkheid om eigenmachtig
te ontbinden wensen te optimaliseren, kunnen zij in hun overeenkomst een uitdrukkelijk ontbindend
beding opnemen. Daar de Wet op de alleenverkoopconcessie de ontbinding van de overeenkomst
wegens wanprestatie niet dwingend regelt, belet er partijen niets om een uitdrukkelijk ontbindend
beding op te nemen in hun concessieovereenkomst814. Hierin kunnen zij bijvoorbeeld een ruime(re)
eenzijdige ontbindingsbevoegdheid stipuleren of kunnen zij aangeven welke tekortkomingen zij als
een voldoende zware tekortkoming beschouwen.
§3. Bijzonder vraagstuk: de beëindiging op grond van een
ontbindende voorwaarde
A. De ontbindende voorwaarde kan geldig worden bedongen
262. HET GEMEEN RECHT IS VAN TOEPASSING. Ook ontbindende voorwaarden kunnen in beginsel op
een geldige wijze worden opgenomen in de concessieovereenkomst. In zijn arrest van 30 juni 1995
bevestigt het Hof van Cassatie: “dat in de wet van 27 juli 1961, gewijzigd bij de wet van 13 april 1971,
geen enkele bepaling voorkomt waarbij aan de partijen wordt verboden in hun overeenkomst een
ontbindende voorwaarde op te nemen; Dat, hoewel de bepalingen van artikel 2 van die wet, waarbij
812
Zie bijv.: Brussel 9 mei 1985, RW 1985-86, 1210, noot J. BILLIET; Bergen 12 oktober 1998, JLMB 1999,
511, noot M. WILLEMART.
813
Gent 29 april 1988, RW 1990-91, 705, noot E. DIRIX; P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH
1993, 47, nr. 31; J. MALHERBE, “Les concessions de vente en droit belge et communautaire”, TBH 1973, 73; J.
STUYCK, “Distributiecontracten”, in P.A. FORIERS et al., Tendensen in het bedrijfsrecht. De eenzijdige
wijziging van het contract, Brussel, Bruylant, 2003, 204, voetnoot 9; M. WILLEMART en S. WILLEMART,
Les concessions de vente en Belgique, 2007, 136 en 146.
814
Cass. 19 april 1979, Arr.Cass. 1978-79, 984, Pas. 1979, 981, RCJB 1981, 26, noot R. BUTZLER en M.
COLPAERT, RW 1979-80, 895, TBH 1980, 440, noot F. MAUSSION; Brussel 24 september 1986, RW 1987-88,
1436, noot; Luik 15 juni 2004, TBH 2005, 945; Luik 23 november 2004, TBH 2005, 962; Kh. Brussel 22
november 1985, TBH 1987, 120; Kh. Neufchâteau 10 december 1985, TBH 1987, 123; S. STIJNS, De
gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 540, nr. 407; M. WILLEMART en A. DESTRYCKER,
De concessieovereenkomst in België, 1996, 110, nr. 117; M. WILLEMART en S. WILLEMART, Les
concessions de vente en Belgique, Waterloo, Kluwer, 2007, 137.
165
de partijen worden verplicht de verkoopconcessie voor onbepaalde tijd te beëindigen met een redelijke
opzeggingstermijn of een billijke vergoeding, dwingend zijn, zij evenwel enkel betrekking hebben op
de eenzijdige beëindiging van een dergelijke overeenkomst zonder aanwijzing van de reden en niet op
de beëindiging wegens de vervulling van een ontbindende voorwaarde, die geregeld blijft door het
gemene recht” 815 (eigen onderlijning).
B. Een afbakeningsprobleem: de verhouding tot het opzeggingsbeding
1. De situering van het probleem en stellingname
263. NAUWE SAMENHANG ONDERKEND. Een meer diepgaande analyse van het arrest van het Hof van
Cassatie van 30 juni 1995 legt een belangrijke, maar moeilijke problematiek bloot, met name de
afbakening tussen ontbindende voorwaarden en opzeggingsbedingen. In Boek III wordt uitvoerig
stilgestaan bij de nauwe samenhang tussen in het bijzonder zuiver potestatieve ontbindende
voorwaarden en bedongen opzeggingsbevoegdheden (infra nr. 429 e.v.).
264. STELLINGNAME. Het volstaat hier kort aan te geven dat een opzeggingsbeding, onder
omstandigheden, vrij eenvoudig vanuit de kwalificatie van ontbindende voorwaarde kan worden
benaderd. Wij geven er evenwel de voorkeur aan een opzegging als een afzonderlijke figuur te
beschouwen, een figuur die zich laat inschrijven in de theorie rondom de partijbeslissing.
Wij handhaven dit standpunt zelfs indien het beding enkel een opzegging toelaat in welbepaalde
omstandigheden of naar aanleiding van welbepaalde gebeurtenissen. Hierna wordt dit laatste standpunt
getoetst aan het cassatiearrest van 30 juni 1995. Een eerste lezing zou immers kunnen doen besluiten
dat het cassatiearrest onze stelling op de helling zet.
2. De toetsing van het eigen standpunt aan het cassatiearrest van 30 juni
1995
265. RELEVANTIE ARREST. Uit de weergave van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het arrest
van 30 juni 1995, blijkt dat de beëindiging gebeurde op grond van een contractuele clausule, die
inhield dat de concessiegever een einde mocht stellen aan de alleenverkoopconcessie, mits de
schriftelijke betekening van een opzeggingstermijn van 90 dagen, indien meer dan 50% van de
aandelen van de concessiehouder aan derden werd overgedragen. Wij menen dat een dergelijk beding
het beste als een opzeggingsbeding wordt gekwalificeerd816. In het bestreden arrest werd dit beding
nochtans gekwalificeerd als een ontbindende voorwaarde817 (alhoewel er van een ontbinding van
rechtswege geen sprake is in het beding). De vraag rijst nu of het Hof van Cassatie dit kwalificatieknelpunt uit de wereld heeft geholpen en of zich een aanpassing opdringt van het door ons verdedigde
815
Cass. 30 juni 1995, Arr.Cass. 1995, 702, Pas. 1995, 724, RW 1995-96, 829, noot; C. VERBRAEKEN, A. DE
SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution commerciale, Diegem, Kluwer, 1997, 62;
M. WILLEMART en S. WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique, Waterloo, Kluwer, 2007, 137.
816
Ook: S. STIJNS et al., “Chronique”, JT 1999, 822-823, nr. 4.
817
Keuren deze kwalificatie goed: P. DE VROEDE et al., “Algemeen handelsrecht, …”, TPR 1999, 189, nr. 102.
166
standpunt (met name dat een opzeggingsbevoegdheid die gekoppeld is aan een welbepaald motief818 of
aan welbepaalde gebeurtenissen, een opzeggingsbevoegdheid blijft).
266. HET HOF KWALIFICEERT NIET. Welnu, men kan vaststellen dat het Hof van Cassatie geen
uitsluitsel heeft gegeven over de precieze kwalificatie van het beding. Immers, het Hof verwijst
duidelijk naar het bestreden arrest en overweegt “dat het arrest, zonder deswege te worden
bekritiseerd, oordeelt dat het hiervoren omschreven beding ‘als een ontbindende voorwaarde in de zin
van artikel 1168 BW moet worden aanzien’; … dat het arrest oordeelt dat de ontbindende voorwaarde
te dezen niet nietig noch potestatief was, dat de voorwaarde was vervuld en dat verweerster door de
overeenkomst op die grond te beëindigen, niet in strijd handelde met de goede trouw; dat het op grond
hiervan de vordering gebaseerd op artikel 2 van de wet van 27 juli 1961 afwijst; Dat het aldus artikel
2 van die wet niet schendt” (eigen onderlijning).
In casu werd de kwalificatie van ontbindende voorwaarde blijkbaar niet in vraag gesteld in cassatie,
zodat het Hof van Cassatie zich hier ook niet over hoefde uit te spreken. Blijft de vraag of het Hof
anders zou hebben geoordeeld, indien de kwalificatie van ontbindende voorwaarde wel werd betwist.
Kan men in het arrest dienaangaande geen begin van antwoord ontdekken?
267. HET HOF BIEDT GEEN DUIDELIJK ONDERSCHEIDINGSCRITERIUM. Opvallend is immers de
overweging in hetzelfde arrest dat “hoewel de bepalingen van artikel 2 van die wet … dwingend zijn,
zij evenwel enkel betrekking hebben op de eenzijdige beëindiging van een dergelijke overeenkomst
zonder aanwijzing van de reden en niet op de beëindiging wegens de vervulling van een ontbindende
voorwaarde, die geregeld blijft door het gemene recht” (eigen onderlijning). Kan men in het
onderlijnde een element zien, dat toelaat de afbakeningsproblemen te beperken tussen enerzijds de
ontbindende voorwaarde en anderzijds de bedongen opzeggingsbevoegdheid? Men zou voormelde
overweging met name in die zin kunnen lezen, dat de figuur van opzegging moet worden beperkt tot
de beëindiging op initiatief van één van de partijen “zonder aanwijzing van de reden”. Dit zou dan
eventueel betekenen dat men niet langer voor een opzegging staat, wanneer de uitoefening van de
beëindigingsbevoegdheid aan een welbepaald motief of aan het intreden van een welbepaalde
gebeurtenis is gekoppeld (een voorbeeld van een dergelijke gebeurtenis kan dan zijn: het dalen van het
maatschappelijk kapitaal onder een bepaald niveau of de overdracht van een bepaald pakket aandelen).
Men kan stellen dat in een dergelijk geval de beëindiging minstens gedeeltelijk moet gesteund worden
op een welbepaalde reden. Wanneer de beëindiging minstens gedeeltelijk op een bepaalde reden (een
motief of het intreden van een bepaalde gebeurtenis) moet steunen, zou het -die redenering volgendom een ontbindende voorwaarde gaan819.
Ons inziens laat de formulering van het arrest een dergelijke verregaande conclusie, die dan ook zou
kunnen worden overgebracht naar het gemeen recht, niet toe. Het Hof heeft zich enkel met zekerheid
uitgesproken over de draagwijdte van de dwingende wettelijke regeling inzake
818
Er wordt van uitgegaan dat het motief geen contractuele tekortkoming van de wederpartij uitmaakt, in welk
geval men in het domein van de ontbinding wegens wanprestatie aanbelandt.
819
Deze redenering komt niet uit de lucht vallen. Niet alleen geeft het bestreden arrest hiertoe aanleiding, men
vindt in de doctrine de gedachte terug dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen een
opzeggingsbevoegdheid die ad nutum kan geschieden en een beëindigingsbevoegdheid die op een welbepaalde
reden (ook als dit geen foutmotief is) dient te steunen (zie ook: infra nr. 379).
167
concessieovereenkomsten820. In ieder geval is het niet vanzelfsprekend hierin de formulering van een
algemeen onderscheidingscriterium te zien, dat zou moeten toelaten de bedongen
opzeggingsbevoegdheid en de (niet-louter potestatieve) ontbindende voorwaarde van elkaar te
onderscheiden.
Een onderscheid zoals hiervoor gesuggereerd wordt, is bovendien naar gemeen recht ook geenszins
wenselijk. Een opzeggingsbevoegdheid blijft een opzeggingsbevoegdheid, ook als die inhoudelijk
beperkt is en dus op een welbepaalde reden moet steunen. De uitoefening van deze bevoegdheid vergt
een wilsuiting van één van de partijen en kan worden ingepast in de theorie rond het potestatief recht
en de partijbeslissing.
268. KRITISCHE BEDENKING IMPACT ARREST. Wanneer men terugkeert naar het domein van de
verkoopconcessies in de zin van de Wet op de alleenverkoopconcessie, dient de vraag te worden
gesteld of het besproken arrest geen omzeiling van de bepalingen van de Wet mogelijk maakt. Gelet
op de algemene bewoordingen van het Hof, zou men moeten besluiten dat ontbindende voorwaarden
in het algemeen niet aan het toepassingsgebied van de Wet zijn onderworpen. Nochtans lijken
opzeggingsbedingen en (al dan niet louter) potestatieve ontbindende voorwaarden soms in die mate op
elkaar, dat een onderscheid nauwelijks te ontdekken valt. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat, via
het opnemen van een ontbindende voorwaarde, de dwingende regeling van de Wet kan worden
omzeild821?
Nochtans zal niet elke ontbindende voorwaarde problematisch zijn in het licht van de dwingende
regeling van de Wet. Zo geldt de bemerking inzake een mogelijke omzeiling van de Wet niet, indien
de ontbindende voorwaarde niet potestatief is. In dat geval kan de partij die de beëindiging van de
overeenkomst wenst, niet zelf beslissen tot de inwerkingtreding van de voorwaarde (de voorwaarde
werkt automatisch).
820
Overigens valt de gelijkaardige formulering in vroegere rechtspraak, die niet de ontbindende voorwaarde
betreft, op. Het is dan ook niet zeker of aan de formulering een bijzondere draagwijdte moet worden verleend.
Het Hof van Cassatie omschreef in zijn arrest van 19 april 1979 het toepassingsgebied van de Wet als volgt: “dat
… de bepalingen van artikel 2 van die wet … enkel betrekking hebben op de eenzijdige beëindiging van een
dergelijke overeenkomst zonder aanwijzing van de reden en niet op de beëindiging wegens foutieve nietuitvoering die geregeld blijft door het gemeen recht” (Cass 19 april 1979, Arr.Cass. 1978-79, 984, Pas. 1979,
981, RCJB 1981, 26, noot R. BUTZLER en M. COLPAERT, RW 1979-80, 895, TBH 1980, 440, noot F.
MAUSSION).
821
Halen het probleem aan: P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1998, 16, nr. 42 (menen dit
enigszins in het cassatiearrest te lezen); S. STIJNS et al., “Chronique”, JT 1999, 822-823, nr. 4; P. WERY,
“L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 321, nr. 61. Reeds vóór het cassatiearrest in die zin: P.
KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, 52, nr. 40 (“Dès lors que les conditions résolutoires
seraient, soit purement, soit simplement, potestatives dans le chef du concédant, elle devraient en effet pouvoir
être écartées en ce qu’elles aboutiraient à conférer au concédant le droit de résilier unilatéralement le contrat
sans devoir respecter les obligations impératives de l’article 2 de la loi”). Volgt KILESTE hierin: D. VAN
BUNNEN, “Le sort des clauses résolutoires expresses et des conditions résolutoires insérées dans des contrats de
concession de vente exclusive”, Distributierecht 1994, 83-84.
168
HOOFDSTUK III. DE OPZEGGINGSREGELING VOOR DE
CONCESSIEOVEREENKOMSTEN VAN ONBEPAALDE
DUUR
269. DEELS BEVESTIGING VAN HET GEMEEN RECHT. Wat de opzeggingsmogelijkheid voor (of -
bevoegdheid van) contractpartijen in een concessieovereenkomst van onbepaalde duur betreft, blijkt de
Wet perfect aan te sluiten bij het gemeen verbintenissenrecht822. Zoals geldt voor elke
duurovereenkomst van onbepaalde duur, kan de verkoopconcessie van onbepaalde duur door elk van
de partijen823 worden opgezegd, wanneer zij dit opportuun achten. Artikel 2 van de Wet voorziet wel
uitdrukkelijk in modaliteiten, die de opzeggende partij hierbij dient te respecteren. De naleving van
een redelijke opzeggingstermijn of een billijke vergoeding wordt naar voor geschoven824.
270. DE WETGEVER HANTEERT OOK VAGE TERMEN. Vóór de voorwaarden en modaliteiten van de
uitoefening van de opzeggingsbevoegdheid worden geanalyseerd, wordt stilgestaan bij de begrippen
“billijkheid” en “redelijkheid”, daar de wetgever expliciet naar deze eerder vage termen heeft
verwezen.
Afdeling 1. De uitspraak naar billijkheid
De Wet heeft het over “redelijke
opzeggingstermijn”, over “billijke vergoeding” en over “uitspraak naar billijkheid”. Voor een beter
begrip, wordt hierna kort nagegaan hoe met deze begrippen wordt omgegaan of hoe die door de
rechter worden toegepast in het domein van de concessieovereenkomsten.
271. DE
BEGRIPPEN
REDELIJKHEID
EN
BILLIJKHEID.
Een omschrijving van deze begrippen, vindt men niet terug in de Wet. Een auteur geeft aan dat de
begrippen “redelijkheid” en “billijkheid” als synoniemen worden gebruikt in de Wet op de
alleenverkoopconcessie825.
Ook in die zin: L. DU CASTILLON, “Aspects actuels du référé en matière contractuelle”, in J. VAN
COMPERNOLLE (coord.), Les procédures en référé, Luik, CUP, 1998, 53, nr. 16; P. KILESTE, “Résiliation
unilatérale d’une concession de vente exclusive à durée indéterminée. Le choix entre le préavis et l’indemnité et
les conséquences de ce choix”, TBH 1988, 592, nr. 13; J.M. NELISSEN GRADE, noot onder Cass. 6 november
1987, TBH 1988, 188, nr. 3.
823
De opzeggingsgerechtigden zijn derhalve de concessiegever én de concessiehouder. De wetgever heeft ook
een bepaling gewijd aan de overeenkomst gesloten tussen een concessiehouder en een onderconcessiehouder. In
artikel 5 van de Wet is voorzien: “De in de voorafgaande artikelen bepaalde regelen zijn van toepassing op de
door een concessiehouder aan een of verscheidene onderconcessiehouders verleende verkoopconcessies”. Dit
betekent dat ook de concessiehouder en de onderconcessiehouder opzeggingsgerechtigden zijn, voor wat de
onderconcessieovereenkomst van onbepaalde duur betreft.
824
Hoewel artikel 2 geen onderscheid maakt tussen de opzegging op initiatief van de concessiehouder en deze op
initiatief van de concessiegever, betreft de (gepubliceerde) rechtspraak inzake concessieovereenkomsten
doorgaans de eerste situatie. In dezelfde zin: P. MAEYAERT, “Commentaar: eenzijdige beëindiging van de
overeenkomst door de concessionaris in de automobielsector”, Distributierecht 1994, 95, nr. 1; P. KILESTE en
P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 2003, 434, nr. 80.
825
K. DAELE, “De billijkheid in de Concessiewet. Een fata morgana?”, NjW 2003, 222, nr. 1.
822
169
272. REDELIJKHEID EN BILLIJKHEID IN DE JURIDISCHE LITERATUUR. Bij gebreke van een omschrijving
van deze begrippen in de Wet op de alleenverkoopconcessie, wordt inspiratie gezocht in de rechtsleer
die zich meer algemeen over begrippen als “redelijkheid” en “billijkheid” heeft gebogen.
Een verwijzing door de wetgever naar begrippen als “redelijkheid” en “billijkheid” komt volgens
WIARDA neer op een delegatie van rechtsvorming aan de rechter826. VAN GERVEN en DEWAELE
onderscheiden beide begrippen, maar leggen ook een duidelijk verband. Redelijkheid wordt volgens
hen in verband gebracht met een niet-willekeurige maar evenwichtige manier van beoordelen (en dus
na afweging van alle betrokken belangen) en verwijst naar hetgeen in het maatschappelijk verkeer
betamelijk of aanvaardbaar is. Aldus begrepen omvat redelijkheid ook billijkheid. Billijkheid heeft
volgens de auteurs betrekking op het afronden in een individueel geval en gelet op de bijzondere
omstandigheden, van de scherpe hoeken van de wet en het temperen van het beginsel “dura lex sed
lex”. Het gaat om “de goed aangemeten rechtvaardigheid van het bepaalde geval, … die de stroeve
rechtvaardigheid van de algemeen luidende wet … corrigeert”827. De omschrijving van BALLON, voor
wie billijkheid een rechtvaardige beoordeling in een concreet geval beoogt 828, sluit hierbij aan. Het is
essentieel alle bijzondere omstandigheden van de situatie in aanmerking te nemen829.
273. BILLIJKHEID
DAELE wijst erop dat inzake
concessiegeschillen het oordelen naar billijkheid
vaak wordt beperkt tot twee
toepassingsgevallen831. Vooreerst wordt de billijkheid van een opzeggingstermijn, volgens hem,
doorgaans slechts beoordeeld op basis van het feit of deze termijn de opgezegde partij toelaat een
nieuwe concessie te vinden, die hem gelijkaardige voordelen biedt als de beëindigde. Deze termijn
wordt dan nader ingevuld aan de hand van bepaalde criteria, zoals de duur van de relatie en de
uitgestrektheid van het in concessie gegeven gebied. Op basis van deze elementen stelt de rechter dan
vast wat een billijke termijn is, vaak echter zonder aan te geven welk argument doorslaggevend is. Ten
tweede wordt, volgens de auteur, het begrip billijkheid ingeroepen om ex aequo et bono te oordelen,
wanneer het niet mogelijk blijkt om de werkelijke schade in concreto te bepalen.
EN
DE
CONCESSIEOVEREENKOMSTEN.
830
De auteur betreurt verder dat doorgaans enkel rekening wordt gehouden met de belangen van de
opgezegde partij. De wetgever beoogde zijns inziens nochtans de totstandkoming van een stabiele en
evenwichtige relatie832. De wetgever wou de belangen van de opzeggende concessiegever niet volledig
ondergeschikt maken aan deze van de opgezegde concessiehouder833. De rechtspraak past, volgens de
G.J. WIARDA, “De rechter tegenover vage rechtsnormen”, RW 1973-74, 178.
W. VAN GERVEN en A. DEWAELE, “Goede trouw en getrouw beeld”, in Liber amicorum Jan Ronse,
Brussel, Story, 1986, 124-125.
828
Ook WIARDA wees er reeds op dat de rechter door de vage norm meer gelegenheid krijgt om een aan de
bijzonderheden van elk geval aangepaste redelijke oplossing te vinden: G.J. WIARDA, “De rechter tegenover
vage rechtsnormen”, RW 1973-74, 181.
829
G.-L. BALLON, “Goede trouw, redelijkheid en billijkheid en eerlijke handelspraktijken. Kanttekeningen bij
en een toepassing van Walter van Gervens beschrijving van de goede trouw”, in Liber Amicorum Walter Van
Gerven, Deurne, Kluwer, 2000, 124, nr. 5.
830
Hanteert het begrip in een ruime zin.
831
Vgl.: A. DESTRYCKER, “Actualia concessie”, in Actualia handelstussenpersonen, 2006, 84-86, nr. 15-16.
Nuanceert het standpunt dat de billijkheid in concessiezaken een fata morgana zou zijn. Ziet zelf meer ruimte
(ook in het positieve recht) voor de billijkheid.
832
K. DAELE, “De billijkheid in de Concessiewet. Een fata morgana?”, NjW 2003, 224-225, nr. 5-6 en 227, nr.
12-13. Ook: supra nr. 254.
833
K. DAELE, “De billijkheid in de Concessiewet. Een fata morgana?”, NjW 2003, 224-225, nr. 6. De auteur
gaat ook in op de parlementaire voorbereiding.
826
827
170
auteur, de billijkheid eerder zelden toe in haar “klassieke betekenis” in geschillen die de Wet op de
alleenverkoopconcessie betreffen. Dit zou inhouden dat de rechter objectief het evenwicht moet
zoeken tussen de wederzijdse rechten, plichten en belangen van de concessiehouder en de
concessiegever en dit evenwicht in zijn vonnis moet bekrachtigen834. Uit de gepubliceerde rechtspraak
blijkt echter dat vooral aandacht wordt besteed aan de belangen van de opgezegde partij.
Afdeling 2. De modaliteiten
§1. De kennisgeving
274. CONDITIO SINE QUA NON. De wil(suiting) tot opzegging835, hoewel noodzakelijk, volstaat niet voor
een volmaakte opzegging. Als eenzijdige mededelingsplichtige rechtshandeling dient de
opzeggingsbeslissing ter kennis te worden gebracht van de wederpartij. De Wet op de
alleenverkoopconcessie regelt dit aspect niet, zodat het gemeen verbintenissenrecht toepassing vindt.
De opzegging sorteert slechts gevolgen vanaf de kennisgeving836.
De kennisgeving is aan geen enkele formaliteit gebonden. Een dergelijke kennisgeving kan mondeling
geschieden, maar vanuit het oogpunt van een eventuele bewijsvoering is een schriftelijke kennisgeving
(bijvoorbeeld per aangetekend schrijven) aangewezen.
§2. De motivering
275. AD NUTUM OPZEGBAAR. De Wet koppelt geen bijzondere motiveringsvereisten aan de
opzeggingsbeslissing. Een verkoopconcessie van onbepaalde duur kan zonder opgave van enig motief
Overigens kan worden opgemerkt dat artikel 2 van de Wet geen onderscheid maakt tussen de partijen bij de
opzegging van de verkoopconcessie van onbepaalde duur.
Ook in de zin dat de “billijkheid” van artikel 2 van de Wet niet zo mag worden geïnterpreteerd dat deze enkel ten
voordele van de concessiehouder kan spelen: A. DESTRYCKER, “Actualia concessie”, in Actualia
handelstussenpersonen, 2006, 84, nr. 15.
834
K. DAELE, “De billijkheid in de Concessiewet. Een fata morgana?”, NjW 2003, 227, nr. 12.
835
Men aanvaardt dat de wil van een partij om de overeenkomst te beëindigen, zou kunnen blijken uit de
houding van die contractpartij en zelfs uit de niet-uitvoering van haar contractuele verplichtingen en/of uit de
wijziging van een essentieel bestanddeel van de overeenkomst. Men belandt hier aan bij de acte équipollent à
rupture. Deze theorie wordt in boek III behandeld (infra nr. 689 e.v.). Zie specifiek inzake
concessieovereenkomsten i.h.b.: Cass. 22 oktober 1998, Arr.Cass. 1998, 979, Pas. 1998, 1046, JLMB 1999, 488,
TBH 1999, 262. Zie ook: L. DU JARDIN, “L’intuitu personae et la sélection des intermédiaires commerciaux”
(noot onder Antwerpen 21 februari 2008), TBH 2008, 920, nr. 6; M. WILLEMART en S. WILLEMART, Les
concessions de vente en Belgique, Waterloo, Kluwer, 2007, 151-152. Kritisch en genuanceerd: J.-P. FIERENS
en B. THIEFFRY, “Les notions de ‘faute grave’ et d’‘acte équipollent à rupture’ dans les concessions de vente
exclusive”, Distributierecht 1994, 35-43. De problematiek kwam bijv. ook aan bod in: Brussel 14 januari 1988,
JT 1988, 440 (“en niant l’existence de toute exclusivité et en se refusant, partant, à reconnaître les droits acquis
de l’intimée, l’appelante avait, par son fait, consommé la rupture de la concession; que la rupture est, des lors,
imputable à l’appelante”); Luik 17 maart 1998, TBH 1999, 272 (“en refusant d’approvisionner directement
Bricolux … et en lui imposant de se fournir par l’intermédiaire de Van Dorpe, Quadro a modifié un élément
essentiel du contrat et provoqué la rupture de la concession;”); Luik 15 juni 2004, TBH 2005, 945; Kh. Luik
16 april 2004, DAOR 2004, afl. 72, 29.
836
Cass. 16 september 1965, JT 1966, 77, noot (“… le délai … prend cours à partir de la réception par l’autre
partie de la notification du préavis”). Ook in die zin: Brussel 5 april 1963, JT 1963, 356, noot G. BRICMONT.
171
worden opgezegd. Het gemeen recht dat de ad nutum opzegbaarheid vooropstelt, is ook hier van
toepassing.
In de reeds hoger vermelde Verordening 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 wordt een
motiveringsverplichting bij opzegging naar voor geschoven. In artikel 3.4. van de Verordening wordt
met name voorgeschreven, dat de vrijstelling van toepassing is op voorwaarde dat in de verticale
overeenkomst is bepaald “dat een leverancier die een overeenkomst wenst op te zeggen, zulks
schriftelijk moet doen en uitvoerig opgave moet doen van de objectieve en doorzichtige redenen voor
de beëindiging, teneinde te voorkomen dat een leverancier een verticale overeenkomst met een
distributeur of hersteller niet verlengt of beëindigt wegens gedragingen die uit hoofde van deze
verordening niet mogen worden beperkt”. Deze motiveringsverplichting zal derhalve in de
overeenkomst zelf moeten worden opgenomen. Als contractuele verplichting moet deze uiteraard
worden nageleefd bij opzegging.
§3. De opzeggingstermijn
276. PRINCIPE VAN EEN REDELIJKE OPZEGGINGSTERMIJN. De jurist van de 21ste eeuw is weinig verrast
door een wettelijke vereiste om bij de opzegging van een concessieovereenkomst van onbepaalde duur
een redelijke opzeggingstermijn na te leven. Ook naar gemeen recht dient aan een contractpartij die
wenst op te zeggen, minstens de raad te worden gegeven om een redelijke opzeggingstermijn te
respecteren, zelfs indien de naleving ervan niet wettelijk of contractueel is voorzien. Deze verplichting
steunt men op het beginsel van de uitvoering te goeder trouw en/of het verbod op rechtsmisbruik837.
Bij de totstandkoming van de Wet op de alleenverkoopconcessie was het pleit hierover evenwel nog
geenszins beslecht. De wetgever heeft dan ook uitdrukkelijk de verplichting geformuleerd voor de
opzeggende partij om een redelijke opzeggingstermijn na te leven838.
A. Een opzeggingstermijn eerbiedigen vormt de regel
277. GEEN ALTERNATIEVE VERBINTENISSEN. De Wet op de alleenverkoopconcessie lijkt de naleving
van een redelijke opzeggingstermijn en de betaling van een billijke vergoeding op voet van gelijkheid
te stellen, alsof het met andere woorden om alternatieve verbintenissen zou gaan. Deze zienswijze
vindt echter geen steun in de cassatierechtspraak. In verschillende arresten werd duidelijk gesteld dat
de verplichting om een billijke vergoeding te betalen geen autonome contractuele verbintenis is, maar
een verbintenis die in de plaats treedt van de niet nagekomen contractuele verbintenis een redelijke
opzeggingstermijn in acht te nemen839. Deze vergoeding is derhalve een compensatie voor het niet
naleven van de verbintenis een opzeggingstermijn te verlenen.
837
Zie: infra nr. 770.
Voor het bestaan van onduidelijkheid ter zake op het ogenblik van de totstandkoming van de Wet:
Toelichting bij het Voorstel van wet betreffende de concessies van alleenverkoop, Parl. St. Senaat,
zittingsperiode 1959-60, nr. 172, p. 2; A. DE SCHOUTHEETE, “Détermination in concreto ou in abstracto de
l’indemnité de rupture visée à l’article 2 de la loi du 27 juillet 1961” (noot onder Gent 17 mei 2002, Antwerpen 7
maart 2002 en Antwerpen 19 september 2002), TBH 2003, 539, nr. 9.
839
Zie: Cass. 6 april 1978, Arr.Cass. 1978, 898, Pas. 1978, 871, JT 1978, 618, RW 1978-79, 2725, noot J.
LAENENS; Cass. 28 juni 1979, Arr.Cass. 1978-79, 1303, Pas. 1979, 1260, JT 1979, 625, RCJB 1981, 332, noot
R. VANDER ELST; Cass. 19 januari 1984, Arr.Cass. 1983-84, 577, Pas. 1984, 540, RW 1984-85, k. 1363; Cass.
838
172
De opzeggingstermijn die had moeten worden nageleefd, is ook de maatstaf voor de vergoeding (infra
nr. 282). Deze juridische analyse, waarvan niet geheel duidelijk is of de wetgever deze had bedoeld840,
draagt de goedkeuring weg van een gedeelte van de doctrine841.
278. DE FACTO KEUZE. Dat de verplichting om een opzeggingstermijn na te leven de regel is, belet niet
dat de opzeggende partij de facto de keuze heeft tussen het naleven van een redelijke
opzeggingstermijn dan wel het betalen van een compenserende vergoeding842. Deze partij bepaalt op
het ogenblik dat zij opzegt of zij een redelijke opzeggingstermijn naleeft. De opzeggende partij weet
of wordt geacht te weten, dat zij zich, bij niet-naleving van een redelijke opzeggingstermijn, blootstelt
aan de verplichting een billijke vergoeding te betalen.
279. DE KEUZE BINDT. Eenmaal de auteur van de opzegging de keuze heeft gemaakt, is hij er wel door
gebonden. Eens hij zijn opzeggingsbeslissing ter kennis heeft gebracht zonder vermelding van een
opzeggingstermijn of mits een te korte opzeggingstermijn, kan de auteur nadien niet beslissen alsnog
een (langere) termijn toe te kennen843. Indien hij al een aanbod tot verlenging van de termijn zou doen,
hoeft de opgezegde partij daar niet op in te gaan. De door de opzeggende partij gemaakte keuze bindt
ook de opgezegde partij, in die zin dat deze laatste haar eigen voorkeur niet kan opdringen844.
6 november 1987, Arr.Cass. 1987-88, 310, Pas. 1988, 292, TBH 1988, 182, noot J. M. NELISSEN-GRADE;
Cass. 24 april 1998, Arr.Cass. 1998, 466, Pas. 1998, 495, JLMB 1998, 1459, JT 1998, 598, TBH 1999, 256, noot
P. KILESTE; Cass. 4 december 2003, Arr.Cass. 2003, 2237, Pas. 2003, 1951, RW 2005-06, 257, TBH 2005, 24,
noot Y. VAN COUTER; Cass. 14 januari 2010, nr. C.08.0082.N, www.cass.be; Kh. Brussel 22 juni 1989, TBH
1990, 702, noot P. HOLLANDER; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 161, nr. 143. Zie ook: G.
BOGAERT en Y. VAN COUTER, “Commentaar: schade en schadebegroting bij de toepassing van artikel 2 van
de Wet van 27 juli 1961”, Distributierecht 1994, 211-212, nr. 17-19. De auteurs menen dat het niet verlenen van
een toereikende termijn neerkomt op het begaan van een fout, waarvan de schade wordt opgevangen door een
door de wet voorziene compenserende vergoeding.
840
Zie hiervoor: M. BALTUS en M. VANDER ELST, “Concessions de vente en Belgique et règles de
compétence de la Convention C.E.E. du 27 septembre 1968”, JT 1977, 74-75; L. DU JARDIN, “Information
précontractuelle et appréciation concrète du dommage né de la rupture du contrat de concession: ‘esprit es-tu
là?’”, DAOR 2006, afl. 79, 220. Zie ook: A. DESTRYCKER, “Actualia concessie”, in Actualia
handelstussenpersonen, 2006, 78, nr. 8; J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4,
Brussel, Bruylant, 1988, 70, nr. 87; M. WILLEMART en A. DESTRYCKER, De concessieovereenkomst in
België, 1996, 47, nr. 51.
841
C. VERBRAEKEN, A. DE SCHOUTHEETE en J. STUYCK, Manuel des contrats de distribution
commerciale, Diegem, Kluwer, 1997, 45, nr. 43; I. VEROUGSTRAETE, “Quelques aspects du contrat de
concession exclusive de vente en du franchisage”, in Les intermédiaires commerciaux, 1990, 170, voetnoot 75.
842
In die zin: P. DE VROEDE en M. FLAMEE, Précis de Droit économique belge, Brussel, Story, 1991, 421,
nr. 892; E. DURSIN, “De beëindiging van distributieovereenkomsten”, in PUC Willy Delva. Bijzondere
overeenkomsten, Mechelen, Kluwer, 2008, 117, nr. 104 (“… een feitelijke keuze …”); J.-P. FIERENS en P.
KILESTE, “Chronique”, JT 1987, 696, nr. 23; P. KILESTE, “Résiliation unilatérale d’une concession de vente
exclusive à durée indéterminée. Le choix entre le préavis et l’indemnité et les conséquences de ce choix”, TBH
1988, 590, nr. 7-8 en 605, nr. 50; P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, 55, nr. 44; -, TBH
2003, 423-424, nr. 48; M. WILLEMART en A. DESTRYCKER, De concessieovereenkomst in België, 1996, 46,
nr. 51. In de rechtspraak: Kh. Brussel 13 maart 2003, TBH 2005, 82.
843
J. BILLIET, “Wijziging van de houding na eenzijdige verbreking van een concessieovereenkomst” (noot
onder Brussel 9 mei 1985), RW 1985-86, k. 1218; P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, 56,
nr. 44 (benadrukken het onherroepelijke karakter van de opzegging). Vgl. de feiten beschreven in: Brussel 24
september 1987, TBH 1988, 620 (waar de eerste rechter blijkbaar aanvaardt dat een opzeggende partij de
gegeven opzeggingstermijn eenzijdig verlengt).
844
P. KILESTE, “Résiliation unilatérale d’une concession de vente exclusive à durée indéterminée. Le choix
entre le préavis et l’indemnité et les conséquences de ce choix”, TBH 1988, 599-600, nr. 31-37 en 605, nr. 50; P.
KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, 56, nr. 44 (de auteur gaat ook in op de mogelijkheid voor
173
De opzeggende partij kan evenmin aan de rechter vragen om te oordelen over de redelijkheid van de
toegekende termijn en hierbij aanbieden om bij een negatief oordeel een langere termijn na te leven 845.
Indien onenigheid bestaat tussen partijen over de na te leven opzeggingstermijn, kan de rechter gevat
worden, maar deze mag niet in de uitvoering van de overeenkomst ingrijpen door een termijn of een
bijkomende termijn op te leggen. Dit is vaste cassatierechtspraak. Niettegenstaande de bewoordingen
van artikel 2, tweede lid, met name “zijn partijen het niet eens, dan doet de rechter uitspraak naar
billijkheid, eventueel met inachtneming van de gebruiken”, anders laten vermoeden, kan de rechter
enkel nog de vervangende vergoeding begroten wanneer de opzeggende partij geen of een
onvoldoende opzeggingstermijn in acht heeft genomen846 (ook: infra nr. 1136 e.v.).
De opgezegde partij moet op het ogenblik van de kennisgeving weten wat de toekomst inhoudt, zij kan
niet verder in het ongewisse worden gelaten847.
Samenvattend kan men stellen dat de auteur van de opzegging, dan wel niet principieel maar toch de
facto, de keuze heeft tussen de naleving van een opzeggingstermijn en de betaling van een
opzeggingsvergoeding. Echter, eenmaal hij voor de ene dan wel de andere modaliteit heeft geopteerd,
dringt deze keuze zich op aan alle partijen en zelfs aan de rechter848. Uiteraard kunnen de
contractpartijen de opzeggingstermijn steeds in onderling akkoord verlengen.
B. De invulling van de redelijke opzeggingstermijn
280. GEEN TOVERFORMULE. De analyse van de doelstelling van de redelijke opzeggingstermijn (met
name wat de opzeggingstermijn aan de contractpartijen dient toe te staan te bereiken) en de concrete
criteria ter invulling van de redelijke opzeggingstermijn vindt men in boek III (infra nr. 822 e.v.). Het
volstaat hier naar die analyse te verwijzen.
Wat opvalt bij de studie van de doctrine en de rechtspraak inzake de opzegging van
concessieovereenkomsten van onbepaalde duur, is dat het geen sinecure is voor de auteur van de
opzegging om de redelijke opzeggingstermijn te bepalen. Hoewel er bepaalde concrete criteria
de wederpartij om een ‘tegen’opzeg te geven); I. VEROUGSTRAETE, “Quelques aspects du contrat de
concession exclusive de vente en du franchisage”, in Les intermédiaires commerciaux, 1990, 170, nr. 36.
845
Gent 27 juni 1985, TBH 1986, 135; J. BILLIET, “De opzeggingsbrief en misbruik van opzeggingsrecht”
(noot onder Kh. Hasselt 17 september 1990), DAOR 1991, afl. 18, 92, nr. 2; P. KILESTE, “Résiliation
unilatérale d’une concession de vente exclusive à durée indéterminée. Le choix entre le préavis et l’indemnité et
les conséquences de ce choix”, TBH 1988, 596, nr. 24, 598, nr. 28-29 en 605, nr. 50; P. KILESTE en P.
HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, 56, nr. 44; J. STUYCK, “Distributieovereenkomsten”, in W. VAN
GERVEN, H. COUSY en J. STUYCK (eds.), Beginselen van Belgisch Privaatrecht. Handels- en economisch
recht, I, Ondernemingsrecht, vol. B, Brussel, Story, 1989, 518, nr. 554.
846
I.h.b.: Cass. 6 november 1987, Arr.Cass. 1987-88, 310, Pas. 1988, 292, TBH 1988, 182, noot J. M.
NELISSEN-GRADE. Zie ook: Cass. 24 april 1998, Arr.Cass. 1998, 466, Pas. 1998, 495, JLMB 1998, 1459, JT
1998, 598, RW 1999-2000, 569, TBH 1999, 256, noot P. KILESTE; Cass. 4 december 2003, Arr.Cass. 2003,
2237, Pas. 2003, 1951, RW 2005-06, 257, TBH 2005, 24, noot Y. VAN COUTER; Cass. 12 januari 2007, Pas.
2007, 71, DAOR 2007, afl. 84, 455, RW 2008-09, 607, TBBR 2009, 152, noot P. NAEYAERT; Luik 30 april
1999, TBH 2000, 192, noot.
847
Gent 27 juni 1985, TBH 1986, 135.
848
Voor een uitvoerige analyse en vragen hieromtrent: P. KILESTE, “Résiliation unilatérale d’une concession de
vente exclusive à durée indéterminée. Le choix entre le préavis et l’indemnité et les conséquences de ce choix”,
TBH 1988, 588-607.
174
bestaan, blijkt uit de rechtspraak niet vaak wat het gewicht is van de respectieve criteria in de globale
afweging. De rechter preciseert niet steeds hoe hij precies tot de begrote redelijke opzeggingstermijn
komt. De opzeggingstermijnen blijken in de praktijk dan ook erg te verschillen. Algemene formules,
zoals deze in het arbeidsrecht wel naar voor worden geschoven, blijken ook niet echt te bestaan of
ingang te hebben gevonden.
281. MOGELIJKE UITWEG? Kan de auteur van de opzegging deze moeilijkheid omzeilen, door de
bestemmeling van de opzegging in te lichten van zijn opzeggingsbeslissing en deze laatste
tegelijkertijd uit te nodigen om een voorstel te doen van een door hem redelijk geachte
opzeggingstermijn. De opzeggende partij fixeert derhalve niet onmiddellijk en eenzijdig de na te leven
opzeggingstermijn, maar biedt aan hierover te onderhandelen849.
Hoewel een dergelijke handelswijze lijkt te getuigen van een constructieve houding, strookt deze niet
met de interpretatie die het Hof van Cassatie aan artikel 2 van de Wet geeft850. In een zaak die werd
voorgelegd aan het Hof van Cassatie had de concessiegever/auteur van de opzegging aldus de
bestemmeling van de opzegging uitgenodigd een voorstel te doen om de redelijke opzeggingstermijn
concreet in te vullen. De concessiehouder had hier geen gevolg aan gegeven en had integendeel
gesteld dat hij de vervangende vergoeding verkoos. Het hof van beroep heeft in het bestreden arrest de
opgezegde (onder)concessiehouder in het ongelijk gesteld. Het Hof van Cassatie vernietigt evenwel
het bestreden arrest en geeft derhalve aan dat de opzegging vergezeld van een verzoek tot
onderhandelen over de duur van de opzeggingstermijn, gelijk staat met een opzegging zonder
opzeggingstermijn851. De auteur van de opzegging dient zijn keuze tussen een opzeggingstermijn en
een opzeggingsvergoeding te maken op het ogenblik dat hij opzegt, door op dat ogenblik ook de
opzeggingstermijn te bepalen852.
De cassatierechtspraak laat de facto weinig ruimte voor een onderhandelde oplossing, in die zin dat de
opzeggende partij doorgaans het risico zal moeten nemen en de opzeggingstermijn zelf zal moeten
begroten. De opzeggende partij, die latere betwistingen wil vermijden, zou er mogelijk goed aan doen
om te proberen mondeling tot een vergelijk te komen over de opzeggingstermijn853. Hoewel dit een
uitweg lijkt te zijn, dient gewaarschuwd te worden voor de gevaren die hieraan verbonden zijn. Een
opzegging van een verkoopconcessie van onbepaalde duur hoeft immers geenszins schriftelijk te
Zie in die zin: J. BILLIET, “Wijziging van de houding na eenzijdige verbreking van een
concessieovereenkomst” (noot onder Brussel 9 mei 1985), RW 1985-86, k. 1219; L. DU JARDIN, “Information
précontractuelle et appréciation concrète du dommage né de la rupture du contrat de concession: ‘esprit es-tu
là?’”, DAOR 2006, afl. 79, 221 (waar hij zijn destijds ingenomen stelling weergeeft).
850
Cass. 24 april 1998, Arr.Cass. 1998, 466, Pas. 1998, 495, JLMB 1998, 1459, JT 1998, 598, TBH 1999, 256,
noot P. KILESTE. Zie ook: M. WILLEMART en S. WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique,
Waterloo, Kluwer, 2007, 84. Wezen ook reeds op het probleem, dat zich hierbij stelt: P. KILESTE en P.
HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, 56-57, nr. 44 (wijzen ook op de rol van het verbod op rechtsmisbruik
dienaangaande).
851
P. KILESTE, noot onder Cass. 24 april 1998, TBH 1999, 261, nr. 11; D. VAN BUNNEN, “Chronique”, JT
1998, 752, nr. 21.
852
Ook: M. WILLEMART en S. WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique, Waterloo, Kluwer, 2007,
83. Vgl. anders: I. MEEUSSEN, “De verkoopconcessie”, in Handelstussenpersonen, 2001, 274, nr. 741. De
auteur stelt dat men zou kunnen opzeggen met mededeling van de keuze voor toekenning van een
opzeggingstermijn, maar onder voorbehoud van een latere precisering van de duur.
853
In die zin: P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 2003, 425, nr. 51. Ook: D. VAN BUNNEN,
“Chronique”, JT 1998, 753, nr. 21 (wijst toch op de zeer geringe mogelijkheden om op dit punt tot een
onderhandelde oplossing te komen).
849
175
geschieden. Indien, bij gebrek aan akkoord, een contractpartij kan aantonen dat de wederpartij de
duidelijke en ondubbelzinnige wil had om te beëindigen, zou achteraf kunnen worden geoordeeld dat
deze laatste partij de verkoopconcessie heeft opgezegd zonder redelijke opzeggingstermijn. Partijen
kunnen wel steeds na de “officiële” kennisgeving nog tot een onderhandelde oplossing komen.
§4. De opzeggingsvergoeding
A. De billijke vergoeding (artikel 2)
1. Een begripsomschrijving
282. EEN VERVANGENDE VERGOEDING. De verbintenis een billijke vergoeding te betalen, zoals
bepaald in artikel 2 van de Wet, maakt geen autonome contractuele verbintenis uit, maar een
verbintenis die in de plaats treedt van de niet-nagekomen contractuele verbintenis een redelijke
opzeggingstermijn in acht te nemen (supra nr. 277). De vergoeding dient, volgens de wet, “billijk” te
zijn. Opnieuw krijgt men te maken met een eerder vaag begrip, dat concrete invulling behoeft.
De vergoeding dient de(zelfde) voordelen toe te kennen (als deze) waarvan de opgezegde partij had
kunnen genieten, indien een redelijke opzeggingstermijn was toegekend854. Men kan derhalve van een
vervangende of compenserende vergoeding gewagen. De vergoeding dient de opgezegde partij het
equivalent toe te kennen van wat zij had kunnen verkrijgen in de uitvoering van de
opzeggingstermijn855. Voor deze vergoeding komt in aanmerking de nettowinst (vóór belastingen),
vermeerderd met de algemene zgn. niet-indrukbare kosten856-857. De rechter neemt hiervoor een
referteperiode in aanmerking858.
Brussel 2 november 1990, Distributierecht 1994, 200; A. DE SCHOUTHEETE, “Détermination in concreto
ou in abstracto de l’indemnité de rupture visée à l’article 2 de la loi du 27 juillet 1961” (noot onder Antwerpen 7
maart 2002, Antwerpen 19 september 2002 en Gent 17 mei 2002), TBH 2003, 539, nr. 9; T. DELAHAYE,
Résiliation et résolution, 1984, 164, nr. 147; J.-P. FIERENS en P. KILESTE, “Chronique”, JT 1987, 697, nr. 32;
J.-P. FIERENS et al., Chronique, in Les dossiers du Journal des tribunaux, 2008, 78, nr. 81; B. GOOSSENS,
“Art. 2 Alleenverkoopwet”, in OBO, versie 1999, 113, nr. 69; J. MALHERBE, “Les concessions de vente en
droit belge et communautaire”, TBH 1973, 67-68; D. MERTENS, “De billijke vergoeding van de
concessiehouder - De invloed van feiten na de feiten” (noot onder Cass. 16 mei 2003), DAOR 2003, afl. 65, 35,
nr. 1; J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, t.4, Brussel, Bruylant, 1988, 73, nr. 91.
855
Cass. 28 juni 1979, Arr.Cass. 1978-79, 1303, Pas. 1979, 1260, JT 1979, 625, RCJB 1981, 332, noot R.
VANDER ELST (“… bij onstentenis van een opzeggingstermijn een vergoeding voor de voordelen van een
opzegging … die berekend wordt op grond van die voordelen”); Cass. 19 januari 1984, Arr.Cass. 1983-84, 577,
Pas. 1984, 540, JT 1984, 637, RW 1984-85, k. 1363; Cass. 24 april 1998, Arr.Cass. 1998, 466, Pas. 1998, 495,
JLMB 1998, 1459, JT 1998, 598, TBH 1999, 256, noot P. KILESTE; Brussel 9 mei 1985, RW 1985-86, k. 1210,
noot J. BILLIET; Brussel 20 december 1985, TBH 1987, 106, noot M. KRINGS; Luik 18 februari 2000, DAOR
2000, afl. 56, 391; Kh. Charleroi 4 februari 1997, TBH 1998, 260 (“une indemnité compensatoire correspondant
à la valeur économique qu’aurait représenté l’exécution du préavis raisonnable dont elle tient lieu”); P. DE
VROEDE et al., “Algemeen handelsrecht, …”, TPR 1999, 191, nr. 107; A. DESTRYCKER, “Actualia
concessie”, in Actualia handelstussenpersonen, 2006, 82, nr. 13; M. WILLEMART en S. WILLEMART, Les
concessions de vente en Belgique, Waterloo, Kluwer, 2007, 99. Deze vergoeding onderscheidt zich in elk geval
van een eventuele vergoeding wegens schending van de exclusiviteit toegekend aan de concessiehouder: Brussel
22 februari 2001, TBH 2003, 514.
856
Voor de “niet-indrukbare” kosten (in het Frans “incompressible”) o.m.: Brussel 22 november 2001, JT 2002,
242; Kh. Charleroi 4 februari 1997, TBH 1998, 260. Het betreffen kosten die de opgezegde partij blijft dragen,
niettegenstaande de concessie niet langer wordt uitgevoerd. Deze kosten komen in aanmerking tot op het
ogenblik waarop de opzeggingstermijn afloopt, die had moeten worden toegekend.
854
176
2. De begroting van de billijke vergoeding
a. De billijke vergoeding in de zin van artikel 2 van de Wet
283. IN ABSTRACTO OF IN CONCRETO. Een belangrijke vraag in het domein van de opzegging van
concessieovereenkomsten is of de rechter bij het beoordelen van wat een redelijke opzeggingstermijn
uitmaakt of wat een billijke vergoeding is, rekening kan houden met feiten die zich na de opzegging
hebben voorgedaan. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat, hoewel het in theorie niet evident is om in de
betrokken branche snel een nieuwe concessie te vinden, de opgezegde concessiehouder er in concreto
wel in slaagt om op zeer korte termijn een nieuwe concessie te vinden. Indien men voormelde vraag
bevestigend beantwoordt, kan men spreken van een beoordeling in concreto. Indien men ontkennend
antwoordt, heeft men het over een beoordeling in abstracto859. Over deze problematiek is reeds heel
wat inkt gevloeid. Bovendien heeft zij aanleiding gegeven tot verschillende cassatiearresten, die
evenwel tot uiteenlopende interpretaties blijken te leiden.
Men kan verschillende benaderingswijzen identificeren. Een eerste benadering is de in abstracto
benadering, die inhoudt dat posterieure elementen buiten beschouwing moeten blijven. Deze
benadering lijkt aan te sluiten bij het arrest van het Hof van Cassatie van 25 maart 1976, dat in deze
problematiek toonaangevend is. Het Hof van Cassatie overweegt er: “dat, enerzijds, het recht op
vergoeding dat kan voortvloeien uit de eenzijdige verbreking van een overeenkomst ontstaat en
bepaald wordt vanaf de kennisgeving van de wil tot verbreking door één der partijen, zelfs wanneer,
ingevolge een bijzondere bepaling van de beëindigde overeenkomst, deze nog zekere gevolgen zou
857
In de rechtsleer en rechtspraak hanteert men twee methodes. Vertrekkend van de netto-winst (vóór
belastingen) (te vermeerderen met de niet-indrukbare kosten): J. BILLIET, “Wijziging van de houding na
eenzijdige verbreking van een concessieovereenkomst” (noot onder Brussel 9 mei 1985), RW 1985-86, k. 1220;
P. DE VROEDE et al., “Algemeen handelsrecht, …”, TPR 1999, 191, nr. 107; T. DELAHAYE, Résiliation et
résolution, 1984, 164, nr. 147; J. STUYCK, “Distributieovereenkomsten”, in W. VAN GERVEN, H. COUSY en
J. STUYCK (eds.), Beginselen van Belgisch Privaatrecht. Handels- en economisch recht, I, Ondernemingsrecht,
vol. B, Brussel, Story, 1989, 520, nr. 557. In de rechtspraak: Antwerpen 15 juni 1988, TBH 1992, 509; Brussel
22 februari 2001, TBH 2003, 514, noot A. DE SCHOUTHEETE; Brussel 22 november 2001, JT 2002, 242;
Brussel 6 mei 2004, TBH 2005, 72; Gent 27 juni 1985, TBH 1986, 135; Luik 30 april 1999, TBH 2000, 192,
noot; Kh. Brussel 13 maart 2003, TBH 2005, 82; Kh. Hasselt 17 september 1990, DAOR 1991, afl. 18, 88, noot
J. BILLIET. Een andere methode gaat uit van de brutowinst (te verminderen met de indrukbare kosten):
Antwerpen 29 juni 1999, RW 2002-03, 1222 (waar het gewogen gemiddelde van de brutomarges, verlaagd met
de direct variabele kosten in aanmerking werd genomen); Antwerpen 28 juni 2004, RABG 2004, 1038, TBH
2007, 169. Haalt beide methodes aan: Kh. Charleroi 4 februari 1997, TBH 1998, 260. In de zin dat beide
methoden tot hetzelfde resultaat zouden moeten leiden: J.-P. FIERENS et al., Chronique, in Les dossiers du
Journal des tribunaux, 2008, 79-80, nr. 82 (halen ook enigszins andere berekeningswijzen aan); P. KILESTE en
P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, 67-68, nr. 64-65; -, TBH 2003, 436, nr. 87; M. WILLEMART en S.
WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique, Waterloo, Kluwer, 2007, 102-103.
858
Deze periode moet representatief zijn: D. MERTENS, “De billijke vergoeding van de concessiehouder - De
invloed van feiten na de feiten” (noot onder Cass. 16 mei 2003), DAOR 2003, afl. 65, 36, nr. 3. Vaak wordt een
periode van een drietal jaar (voor de beëindiging) genomen, zie bijv.: Antwerpen 13 februari 1996, TBH 1997,
373, noot P. MAEYAERT en J.-C. VAN EECKHAUTE; Antwerpen 28 juni 2004, TBH 2007, 169 (waar
overwogen wordt dat vaak een periode van drie jaar wordt genomen, maar in casu een langere periode
aangewezen is); Bergen 16 januari 1997, TBH 1998, 243; Luik 18 februari 2000, DAOR 2000, afl. 56, 391; Kh.
Brussel 13 maart 2003, TBH 2005, 82. Zie ook: P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, 70,
nr. 69; Y. VAN COUTER, “Schadebegroting bij de toepassing van artikel 2 van de Wet van 27 juli 1961: ‘juger
selon la raison plutôt que selon les inclinaisons du coeur’” (noot onder Cass. 4 december 2003), TBH 2005, 33,
voetnoot 72 aldaar; M. WILLEMART en S. WILLEMART, “Chronique”, JT 2008, 6, nr. 4.3.2.
859
M. WILLEMART en S. WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique, Waterloo, Kluwer, 2007, 93.
177
hebben tot het verstrijken van de opzeggingstermijn”860. Hieruit werd afgeleid dat gebeurtenissen die
zich voordoen na de opzegging, het bepalen van de duur van de opzeggingstermijn (of de begroting
van de vergoeding) niet mogen beïnvloeden861. Dit zeer strikte standpunt is wellicht niet houdbaar in
het licht van de latere cassatiearresten, die hierna worden besproken. Aan de andere kant van het
spectrum vindt men de tweede benadering, met name de in concreto benadering862. Hierbij zouden
elementen en gebeurtenissen na de opzegging wel degelijk door de rechter in zijn overwegingen
mogen, of zelfs moeten, worden betrokken. Tussen deze twee uitersten vindt men “tussen”posities
waar, vaak op grond van de billijkheid, posterieure elementen in zekere mate medebepalend kunnen
zijn863.
860
Cass. 25 maart 1976, Arr.Cass. 1976, 863, Pas. 1976, 824.
P. KILESTE, “Détermination de la durée du préavis raisonnable en cas de résiliation émanant du
concessionnaire” (noot onder Kh. Brussel 7 maart 1989), TBH 1990, 701, nr. 4; (rechtspraak aangehaald in) P.
KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1998, 27, nr. 69; -, TBH 2003, 435, nr. 81. Vgl.: A. DE
SCHOUTHEETE, “Détermination in concreto ou in abstracto de l’indemnité de rupture visée à l’article 2 de la
loi du 27 juillet 1961” (noot onder Antwerpen 7 maart 2002, Antwerpen 19 september 2002 en Gent 17 mei
2002), TBH 2003, 541, nr. 12 (argumenteert dat het cassatiearrest van 25 maart 1976 niet die draagwijdte zou
hebben); A. DESTRYCKER, “Actualia concessie”, in Actualia handelstussenpersonen, 2006, 87, nr. 17
(verwijst naar deze (meerderheids)opvatting, maar stelt dat het cassatiearrest eigenlijk geen uitspraak heeft
gedaan over de concrete toepassing van artikel 2 of 3 van de Wet op de alleenverkoopconcessie); L. DU
JARDIN, “Information précontractuelle et appréciation concrète du dommage né de la rupture du contrat de
concession: ‘esprit es-tu là?’”, DAOR 2006, afl. 79, 219-220 (verwijst naar deze opvatting, maar is zelf
genuanceerder).
862
Antwerpen 13 februari 1996, DAOR 1996, afl. 39, 57, noot G. BOGAERT en Y. VAN COUTER, TBH 1997,
(373), 376, noot P. MAEYAERT en J.-C. VAN EECKHAUTE (“Dat de rechter de omvang van de
schadevergoeding moet bepalen op het tijdstip van zijn uitspraak …”); Brussel 6 mei 2004, TBH 2005, 72, noot
A. DE SCHOUTHEETE; Gent 27 juni 1985, TBH 1986, 135; (rechtspraak aangehaald in) M. WILLEMART en
S. WILLEMART, “Chronique”, JT 2008, 5, nr. 4.2.3. Zie ook: G. BOGAERT en Y. VAN COUTER,
“Commentaar: schade en schadebegroting bij de toepassing van artikel 2 van de Wet van 27 juli 1961”,
Distributierecht 1994, 206-226 (Hoewel het ideaal volgens hen een in concreto beoordeling is, vertrekken de
auteurs (“noodzakelijk”) van een in abstracto beoordeling. Zij houden echter toch in verregaande mate rekening
met posterieure elementen, gelet op het volgens hen zuiver schadevermijdende karakter van de
opzeggingstermijn en de louter schadevergoedende aard van de compensatoire vergoeding); A. DE
SCHOUTHEETE, “Détermination in concreto ou in abstracto de l’indemnité de rupture visée à l’article 2 de la
loi du 27 juillet 1961” (noot onder Antwerpen 7 maart 2002, Antwerpen 19 september 2002 en Gent 17 mei
2002), TBH 2003, 538 e.v., i.h.b. 542, nr. 14 (“En conclusion, nous sommes d’avis que la quantification du
préavis ‘raisonnable” et des indemnités visées par la loi - et singulièrement de la ‘juste’ indemnité évoquée à
l’article 2 - doit en dernière analyse s’effectuer in concreto, en tenant compte de l’ensemble des circonstances
propres à l’espèce, en ce compris les événements postérieurs à la rupture et qui sont en rapport avec la faute ou
le dommage”); Y. VAN COUTER, “Schadebegroting bij de toepassing van artikel 2 van de Wet van 27 juli
1961: ‘juger selon la raison plutôt que selon les inclinaisons du coeur’” (noot onder Cass. 4 december 2003),
TBH 2005, i.h.b. 28-36, nr. 10-13 en nr. 16-20 (Geeft aan dat de rechter niet alleen rekening kan maar ook moet
houden met alle gegevens waarover hij op het ogenblik van zijn uitspraak beschikt, voor zover deze in
oorzakelijk verband staan met de beëindiging en de schade beïnvloeden. Maar hij geeft tegelijkertijd aan dat het
cassatiearrest van 4 december 2003 grote onduidelijkheid schept ter zake). Vgl. de kritiek op de parallel die
bepaalde rechtsleer trekt met het gemeen aansprakelijkheidsrecht: D. MERTENS, “Artikel 2 Alleenverkoopwet.
Begroting in abstracto of in concreto: een achterhaalde discussie” (noot onder Cass. 7 april 2005), RW 2005-06,
1178.
863
Bijv.: Antwerpen 19 maart 2001, TBH 2003, 524 (omstandigheden tijdens de opzeggingstermijn mogen in
principe niet mee in overweging worden genomen, tenzij als temperende werking van de billijkheid om te grote
excessen tegen te gaan); Antwerpen 13 december 2001, TBH 2003, 526 (“indien bij het bepalen van de redelijke
opzeggingstermijn in beginsel geen rekening kan worden gehouden met gebeurtenissen die zich na de
beëindiging voordeden, dan kunnen gebeurtenissen van na de beëindiging wel invloed hebben op de bepaling
van de billijke vergoeding”); Bergen 9 oktober 1989, TBH 1990, 682, noot P. KILESTE; Brussel 27 februari
2003, TBH 2005, 929; Gent 17 mei 2002, TBH 2003, 528, noot A. DE SCHOUTHEETE; Luik 30 april 1999,
TBH 2000, 192. Zie ook: K. DAELE, “De billijkheid in de Concessiewet. Een fata morgana?”, NjW 2003, 226227, nr. 11 en 13; A. DESTRYCKER, “Actualia concessie”, in Actualia handelstussenpersonen, 2006, 93, nr. 26
861
178
284. DE CASSATIERECHTSPRAAK NA 25 MAART 1976. In een arrest van 16 mei 2003 geeft het Hof van
Cassatie aan dat de rechter, bij de begroting van de vervangende opzeggingsvergoeding, rekening kan
houden met alle gegevens waarover hij op het ogenblik van zijn uitspraak beschikt: “… dat het
onderdeel ervan uitgaat dat voor de berekening van de vervangende opzeggingsvergoeding, in de zin
van artikel 2 van de voormelde wet, de in aanmerking te nemen referentieperiode een periode dient te
zijn die de beëindiging van de concessieovereenkomst zo dicht mogelijk benadert, maar deze
voorafgaat en zich niet mag uitstrekken over een periode die gaat van de opzegging tot de beëindiging
van de concessie; … dat noch de omstandigheid dat de billijke vergoeding waarop de concessiehouder
aanspraak kan maken door de partijen wordt bepaald bij de opzegging van het contract, noch de
billijkheid die de rechter moet leiden bij zijn uitspraak er aan in de weg staan dat bij de begroting van
de vervangende opzeggingsvergoeding de rechter rekening houdt met alle gegevens waarover hij op
het ogenblik van zijn uitspraak beschikt; dat hij ook rekening kan houden met de resultaten door de
concessiehouder behaald tijdens het jaar waarin de concessie is opgezegd, hierin begrepen de periode
van de gegeven opzeggingstermijn, wanneer niet blijkt dat de resultaten na de opzegging werden
beïnvloed door de opzegging”864. In zijn arrest van 4 december 2003 oordeelt het Hof van Cassatie dat
“wanneer een partij de concessie beëindigt met een ontoereikende opzeggingstermijn, de rechter,
ingeval van betwisting, die partij enkel kan veroordelen tot de betaling van een vergoeding ter
compensatie van die ontoereikende opzeggingstermijn; … dat het middel dat ervan uitgaat dat bij het
bepalen van deze vergoeding rekening moet worden gehouden met de tijdens de door de rechter
bepaalde ontbrekende opzeggingstermijn door de opgezegde partij werkelijk gedragen kosten, faalt
naar recht”865 (eigen onderlijning). De lezing van beide arresten schept minstens enige verwarring.
Terwijl bepaalde doctrine een coherentie ontwaart in de cassatierechtspraak866, is andere doctrine van
oordeel dat het arrest van 16 mei 2003 en dat van 4 december van hetzelfde jaar niet te verzoenen
zijn867.
(de beoordeling in abstracto van de redelijke opzeggingstermijn moet de regel blijven, maar uitzonderlijk kan
hiervan op grond van de billijkheid worden afgeweken); P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH
1998, i.h.b. 28, nr. 73 (“… le juge ne peut en principe prendre en compte les éléments postérieurs à la
notification .., sous réserve du rôle correcteur joué par l’équité”); M. WILLEMART en S. WILLEMART, Les
concessions de vente en Belgique, Waterloo, Kluwer, 2007, 95-96 (voor de stelling dat de rechter facultatief
posterieure elementen in rekening kan brengen, wanneer de billijkheid dit vraagt). Zie tenslotte ook: P.
HOLLANDER, “Quelques précisions intéressantes sur les notions de plus-value notable de clientèle et
d’acquisition de la clientèle au concédant dans le cadre de l’article 3,1° de la loi du 27 juillet 1961” (noot onder
Cass. 7 januari 2005), TBH 2005, 919, nr. 6 (noemt het een “faux débat”).
864
Cass. 16 mei 2003, Arr.Cass. 2003, 1189, Pas. 2003, 1009, DAOR 2003, afl. 65, 33, noot D.
MERTENS, RABG 2004, 1293, noot A. DESTRYCKER, RW 2005-06, 222, TBH 2005, 20, noot Y. VAN
COUTER.
865
Cass. 4 december 2003, Arr.Cass. 2003, 2237, Pas. 2003, 1951, RW 2005-06, 257, TBH 2005, 24, noot Y.
VAN COUTER (juncto de verbetering van het arrest, zie: TBH 2005, 25, voetnoot 1 aldaar). Over de feiten, die
aanleiding gaven tot dit arrest: A. DESTRYCKER, “Actualia concessie”, in Actualia handelstussenpersonen,
2006, 93-95, nr. 27-28.
866
Duidelijk in die zin: A. DESTRYCKER en M. WILLEMART, “Un pont trop loin? Quand et comment
évaluer, selon les derniers arrêts de la Cour de cassation, les indemnités prévues par les articles 2 et 3 de la loi du
27 juillet 1961?” (noot onder Cass. 7 januari 2005), JLMB 2006, 963 (“Il n’y a … aucune contradiction entre ces
deux arrêts puisqu’ils sont en parfaite concordance avec le caractère facultatif et non obligatoire de la prise en
compte d’éléments postérieurs à la résiliation de la concession”). Ook: L. DU JARDIN, “Information
précontractuelle et appréciation concrète du dommage né de la rupture du contrat de concession: ‘esprit es-tu
là?’”, DAOR 2006, afl. 79, 222.
867
Y. VAN COUTER, “Schadebegroting bij de toepassing van artikel 2 van de Wet van 27 juli 1961: ‘juger
selon la raison plutôt que selon les inclinaisons du coeur’” (noot onder Cass. 4 december 2003), TBH 2005, 36,
voetnoot 105.
179
Het Hof van Cassatie kreeg later nog de gelegenheid om zich over deze problematiek uit te spreken. In
een arrest van 7 april 2005 oordeelt het Hof van Cassatie, in de lijn van zijn arrest van 16 mei 2003: “
… dat noch de omstandigheid dat de redelijke opzeggingstermijn waarop de concessiehouder recht
heeft, bepaald wordt bij de opzegging van het contract, noch de billijkheid waardoor de rechter zich
moet laten leiden, beletten dat hij bij de raming van de redelijke opzeggingstermijn rekening houdt
met alle elementen waarover hij op het tijdstip van zijn beslissing beschikt;868 … dat het arrest
oordeelt dat ‘de redelijke opzeggingstermijn, in abstracto, beoordeeld moet worden op het ogenblik
van de kennisgeving ervan en dat de latere gebeurtenissen dus niet in aanmerking kunnen komen’; dat
het daaruit afleidt dat het, door eiseres aangevoerde feit, “dat er al dan niet voorstellen of
onderhandelingen met andere firma's waren 'meer dan een jaar vóór het verstrijken van de
opzeggingsperiode’” geen enkele weerslag kan hebben op de beslechting van het geschil; Dat het
arrest aldus artikel 2 van de wet van 27 juli 1961 schendt” 869.
In hetzelfde arrest, oordeelt het Hof inzake artikel 3 van de Wet: “… dat de bijkomende vergoeding
waarop de concessiehouder aanspraak kan maken, ontstaat en wordt bepaald bij de opzegging van het
contract; dat de rechter, om te voldoen aan het door de wet vastgestelde billijkheidscriterium, alle
elementen in aanmerking mag nemen waarvan hij kennis heeft op het ogenblik van zijn beslissing, met
name de toestand van de concessiehouder na de beëindiging van het contract; … dat het arrest ‘de
beweringen van eiseres als zou verweerders volledige activiteit zich blijvend op die clientèle hebben
toegespitst aan wie hij nieuwe voertuigen en klantenservice blijft aanbieden, en die gebaseerd zijn op
stukken van na de beëindiging’ weigert in aanmerking te nemen; Dat het arrest aldus artikel 3 van de
wet van 27 juli 1961 schendt”870.
285. WELKE CONCLUSIE HIERAAN VERBINDEN? Deze verschillende arresten van het Hof van Cassatie
hebben de discussie blijkbaar niet kunnen doen verstommen. Volgens MERTENS, die zowel het arrest
van 16 mei 2003 als het arrest van 7 april 2005 annoteert, is de regel dat de beoordeling in abstracto
verloopt. De feitenrechter moet zich plaatsen op het ogenblik van de opzegging en gebeurtenissen die
later plaatsvinden, waarmee partijen ook geen rekening hadden kunnen houden, komen niet in
aanmerking bij de berekening van de vergoeding871. De auteur is evenwel genuanceerd: zo zou deze
beoordeling in abstracto niet betekenen dat bijvoorbeeld het spoedig vinden van een nieuwe
overeenkomst geen aanwijzing zou kunnen zijn van de op het ogenblik van de beëindiging
voorzienbare moeilijkheden om een nieuwe concessie te vinden872.
868
Deze overweging vindt men ook recent in: Cass. 14 januari 2010, nr. C.08.0082.N, www.cass.be (infra nr.
285)
869
Cass. 7 april 2005, Pas. 2005, 804, JLMB 2005, 1448, RW 2005-06, 1176, noot D. MERTENS.
870
Inzake artikel 3 kan verder worden gewezen op de volgende cassatiearresten: Cass. 10 februari 2005,
Arr.Cass. 2005, 343, Pas. 2005, 337, JLMB 2005, 1440, TBH 2005, 922, noot T. FAELLI; Cass. 26 april 2010,
nr. C.08.0557.F, www.cass.be. Zie ook: L. DU JARDIN, “Information précontractuelle et appréciation concrète
du dommage né de la rupture du contrat de concession ‘esprit es-tu là?’”, DAOR 2006, afl. 79, 222-224 (“La
question de l’appréciation abstraite ou concrète du dommage né de la rupture se pose et se règle en des termes
similaires, que ce soit pour la juste indemnité de l’article 2 ou l’indemnité complémentaire équitable de l’article
3”); L. DU JARDIN, “Actualités en droit de la distribution”, Ann.dr.Louvain 2007, afl. 1, 10.
871
D. MERTENS, “Artikel 2 Alleenverkoopwet. Begroting in abstracto of in concreto: een achterhaalde
discussie” (noot onder Cass. 7 april 2005), RW 2005-06, 1178 en 1179. Eerder: D. MERTENS, “De billijke
vergoeding van de concessiehouder - De invloed van feiten na de feiten” (noot onder Cass. 16 mei 2003), DAOR
2003, afl. 65, 37. Zie verder: Noot van de redactie, getekend I.V., onder noot A. DE SCHOUTHEETE, TBH
2003, 542-543 (“Indien de rechter bij de bepaling van de redelijke termijn elementen van na de beëindiging in
de beoordeling betrekt, wijzigt hij de positie van de partijen, wat hij niet mag”).
872
Ook eerder: D. MERTENS, “De billijke vergoeding van de concessiehouder - De invloed van feiten na de
feiten” (noot onder Cass. 16 mei 2003), DAOR 2003, afl. 65, 38, nr. 6 (“De feiten zoals ze zich voordoen na de
opzegging kunnen daarom een nuttige aanwijzing zijn over de waarde van de concessie op het ogenblik van de
opzegging”). De beoordeling is ook niet werkelijk abstract, in de zin dat concrete elementen wel een rol spelen:
180
Ook WILLEMART en DESTRYCKER houden vast aan het uitgangspunt van een in abstracto beoordeling:
“Nous pensons pouvoir constater pour conclure que, sous réserve de la confirmation du caractère
facultatif de la prise en compte par le juge au seul titre de l'équité d'éléments postérieurs à la
résiliation du contrat pour appliquer l'article 2 de la loi du 27 juillet 1961, les arrêts examinés de la
Cour de cassation sont en parfaite concordance avec sa jurisprudence du 25 mars 1976 ou, en d'autre
termes, que l'appréciation in abstracto de la durée du préavis et du montant de l'indemnité
compensatoire reste la règle”873. Zij nuanceren evenwel (in een andere zin): “… la prise en compte
d’éléments postérieurs au nom de l’équité ne constituant qu’une faculté pour le juge”874. De (meer
uitgesproken) in concreto benadering is geenszins verdwenen. DU JARDIN besluit dat de in concreto
beoordeling een mogelijkheid zou zijn net als de in abstracto beoordeling. De rechter zou kunnen
kiezen afhankelijk van de omstandigheden. De billijkheid is zijn gids, aldus de auteur875.
Een recent cassatiearrest van 14 januari 2010 lijkt het beste aan te sluiten bij het standpunt van
WILLEMART en DESTRYCKER. Het Hof bevestigt de eerdere rechtspraak en oordeelt dat “noch de
omstandigheid dat de redelijke opzeggingstermijn waarop de concessiehouder recht heeft, bepaald
wordt bij de opzegging van het contract, noch de billijkheid waardoor de rechter zich moet laten
leiden, beletten dat hij, bij de raming van de redelijke opzeggingstermijn, rekening houdt met alle
elementen waarover hij op het tijdstip van zijn beslissing beschikt”. Maar het Hof voegt toe: “De
rechter oordeelt in feite of een bepaald element, waarover hij op het tijdstip van zijn beslissing
beschikt en dat dateert van na de opzegging van het contract, een effectieve weerslag dient te hebben
op de raming naar billijkheid van de redelijke opzeggingstermijn”876. Voor wat de vergoeding betreft,
oordeelt het Hof dat het onderdeel faalt naar recht, in de mate het onderdeel ervan uitgaat “dat de
rechter, die de ontbrekende opzeggingstermijn naar billijkheid en met inachtneming van alle
elementen van de zaak heeft geraamd, de door de opgezegde partij tijdens de ontbrekende
opzeggingstermijn uit een nieuwe concessieovereenkomst behaalde semi-brutowinst in elk geval in
mindering moet brengen bij het bepalen van de toe te kennen opzeggingsvergoeding”. Hieruit menen
wij af te leiden dat in ieder geval geen rekening moet worden gehouden met alle elementen van na de
opzegging.
b. De begroting van de vervangende vergoeding in het gemeen recht
286. RELEVANTIE VOOR THEORIE INZAKE OPZEGGING. Voormelde discussie gaat de verkoopconcessies
aan in de zin van de Wet op de alleenverkoopconcessie. In artikel 2 van de Wet wordt uitdrukkelijk
verwezen naar de billijkheid, wat de voorgestelde oplossingen ongetwijfeld kleurt. Bovendien ziet
D. MERTENS, “Artikel 2 Alleenverkoopwet. Begroting in abstracto of in concreto: een achterhaalde discussie”
(noot onder Cass. 7 april 2005), RW 2005-06, 1178 (“Deze opzeggingstermijn wordt bepaald bij beëindiging en
is dus een inschatting die partijen, c.q. de feitenrechter, zullen dienen te maken op basis van alle hen bekende
gegevens. … De beoordeling is dus concreet in de mate men rekening houdt met alle bekende gegevens, maar is
abstract of a priori in de mate dat mee- of tegenvallers voor rekening van de concessiehouder zijn”).
873
M. WILLEMART en A. DESTRYCKER, “Un pont trop loin? Quand et comment évaluer, selon les derniers
arrêts de la Cour de cassation, les indemnités prévues par les articles 2 et 3 de la loi du 27 juillet 1961?” (noot
onder Cass. 7 januari 2005), JLMB 2006, 966.
874
M. WILLEMART en A. DESTRYCKER, “Un pont trop loin? Quand et comment évaluer, selon les derniers
arrêts de la Cour de cassation, les indemnités prévues par les articles 2 et 3 de la loi du 27 juillet 1961?” (noot
onder Cass. 7 januari 2005), JLMB 2006, 965.
875
L. DU JARDIN, “Information précontractuelle et appréciation concrète du dommage né de la rupture du
contrat de concession: ‘esprit es-tu là?’”, DAOR 2006, afl. 79, 224.
876
Cass. 14 januari 2010, nr. C.08.0082.N, www.cass.be, andersluidende conclusie Adv.-Gen THIJS.
181
men de billijke vergoeding in de zin van artikel 2 van de Wet niet (of zeker niet steeds)
vorm van schadevergoeding voor het niet-naleven van de redelijke opzeggingstermijn.
877
als een
Een eventuele transponering van de aldaar voorgestelde oplossingen naar het gemeen recht, dient
doordacht te gebeuren.
De discussie over het ogenblik waarop de rechter zich moet stellen bij de beoordeling van de redelijke
opzeggingstermijn en/of de “vervangende” vergoeding, is nochtans niet onbelangrijk voor wat de
gemeenrechtelijke theorie inzake opzegging betreft. Wanneer een contractpartij een redelijke
opzeggingstermijn moet naleven bij de opzegging van een overeenkomst van onbepaalde duur, kan
ook in het gemeen recht de vraag rijzen wat de houding van de rechter dient te zijn, ten aanzien van
feiten die zich voordoen ná de opzegging.
287. VOOR DE BEOORDELING VAN DE REDELIJKE OPZEGGINGSTERMIJN. De rechter zal eventueel
gevraagd worden om te oordelen over de redelijkheid van de opzeggingstermijn, nageleefd door de
opzeggende partij. Ons inziens verdient het standpunt, dat wij bij MERTENS menen terug te vinden, de
voorkeur voor het gemeen recht. De opzeggende partij zal de redelijke opzeggingstermijn immers
noodzakelijk begroten op het ogenblik van de opzegging. Met feiten die zich voordoen ná de
opzegging, kan deze partij geen rekening houden, tenzij deze voorzienbaar waren. Een rechter die
oordeelt over de redelijke opzeggingstermijn, zou zich naar onze mening moeten plaatsen op datzelfde
ogenblik (als de opzeggende partij). Hij zou eveneens alleen rekening mogen houden met feiten die de
opzeggende partij op dat ogenblik kende of kon kennen. Als nuancering geldt wel dat feiten van ná de
opzegging, een aanwijzing kunnen zijn van wat de opzeggende partij kende of behoorde te kennen op
het ogenblik van opzegging.
288. VOOR
Evenwel, in zoverre geen redelijke
opzeggingstermijn (beoordeeld op een abstracte wijze) werd nageleefd en de betaling van een
vergoeding zich derhalve opdringt, dienen ons inziens wél de regels inzake de contractuele
aansprakelijkheid te worden gevolgd. Onze kijk op de vergoeding te betalen in geval geen redelijke
opzeggingstermijn wordt nageleefd, kleurt deze oplossing. Er wordt door ons wel een verplichting tot
naleving van een redelijke opzeggingstermijn naar voor geschoven, in geval van opzegging van
overeenkomsten van onbepaalde duur (infra nr. 782). Maar in het gemeen recht bestaat naar onze
mening geen keuze tussen de naleving van een opzeggingstermijn of de betaling van een vervangende
vergoeding (infra nr. 968). Ook kan men de gemeenrechtelijke vergoeding, te betalen in geval geen
redelijke opzeggingstermijn werd nageleefd, niet enkel benaderen als een verbintenis die in de plaats
DE
BEGROTING
VAN
DE
VERGOEDING.
877
De kwalificatie van de door de rechter vastgestelde vergoeding bepaalt mede het standpunt dat men inneemt
t.a.v. het ogenblik waarop de rechter zich moet plaatsen en de elementen die in rekening kunnen of moeten
worden gebracht bij de beoordeling. Men kan de vergoeding zien als schadevergoeding voor een begane fout (de
niet-inachtname van een redelijke opzeggingstermijn) of men kan de vergoeding niet beschouwen als een
schadevergoeding maar deze “gewoon” zien als de billijke vergoeding, een verbintenis die in de plaats komt van
de redelijke opzeggingstermijn. Zie voor een mooie bespreking van beide stellingen en de gevolgen van het
standpunt dat men inneemt ten aanzien van de beoordeling door de rechter (in concreto of in abstracto): Adv.Gen. D. THIJS, conclusie bij Cass. 14 januari 2010 (nr. C.08.0082.N), nr. 3-4, www.cass.be. Het standpunt van
het Hof ter zake is niet geheel duidelijk. Adv.-Gen. THIJS meent in de vroegere rechtspraak van het Hof een
voorkeur voor de eerste stelling (de vergoeding als schadevergoeding voor een fout) te ontwaren. In voormeld
arrest heeft het Hof het wel over een vergoeding “ter compensatie van de schade die de concessiehouder
ingevolge die ontoereikende opzeggingstermijn lijdt”, maar er wordt geenszins gerefereerd naar een fout of naar
de gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsregels.
182
treedt van de niet-nagekomen verbintenis om een redelijke opzeggingstermijn na te leven. In de mate
geen redelijke opzeggingstermijn wordt nageleefd, dient ons inziens een schadevergoeding te worden
betaald, een vergoeding die volgens de gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsregels wordt vastgesteld.
In dat geval zullen elementen en gebeurtenis van na de opzegging in de beoordeling worden
betrokken.
B. De bijkomende vergoeding (artikel 3)
289. LIMITATIEVE OPSOMMING. Artikel 3 van de Wet voorziet in de betaling van een billijke
bijkomende vergoeding aan de concessiehouder in geval de concessiegever de overeenkomst 878
beëindigt buiten het geval van grove tekortkoming van de concessiehouder of in geval de
concessiehouder beëindigt wegens grove tekortkoming van de concessiegever. Deze bijkomende
vergoeding is niet meer het “equivalent” van de niet-gerespecteerde opzeggingstermijn879. De
bijkomende vergoeding op grond van artikel 3 is met name onafhankelijk van een eventuele
compenserende vergoeding, toegekend krachtens artikel 2 van de Wet880.
De Wet reikt zelf de elementen aan die in aanmerking komen bij het berekenen van de bijkomende
vergoeding. De bekende meerwaarde inzake clientèle, aangebracht door de concessiehouder en die aan
de concessiegever verblijft na de beëindiging van het contract, is het eerste element. De
concessiehouder zal het bewijs moeten leveren dat de voorwaarden voldaan zijn om aanspraak te
maken op een dergelijke vergoeding881. Het is de feitenrechter die, op grond van de concrete
omstandigheden van de zaak, onaantastbaar in feite oordeelt of er bij de beëindiging van de concessie
sprake is van een aanzienlijke meerwaarde van clientèle, die de concessiehouder heeft opgebouwd
tijdens de duur van de concessie882 en waarvan redelijk kan worden aangenomen dat zij de
concessiegever trouw zal blijven883. Het is hierbij niet noodzakelijk dat de rechter uitgaat van een
vergelijking van het klantenbestand bij het begin en bij het einde van de overeenkomst 884. Als tweede
element vermeldt de Wet de kosten gedaan door de concessiehouder met het oog op de exploitatie van
de concessie, en die aan de concessiegever voordelen mochten opleveren na het eindigen van het
Artikel 3 van de Wet verwijst naar de “verkoopconcessie als bedoeld in artikel 2”. Artikel 2 betreft de voor
onbepaalde tijd verleende verkoopconcessie.
879
Brussel 22 november 2001, JT 2002, 242.
880
Cass. 19 januari 1984, Arr.Cass. 1983-84, 577, Pas. 1984, 540, RW 1984-85, k. 1363; Cass. 31 oktober 1997,
Arr.Cass. 1997, 1056, Pas. 1997, 1105, JT 1998, 380, RW 1998-99, 1306, noot S. DENOO, TBH 1998, 228.
Recent: A. DESTRYCKER, “Actualia concessie”, in Actualia handelstussenpersonen, 2006, 98, nr. 32.
881
P. DE VROEDE en M. FLAMEE, Précis de Droit économique belge, Brussel, Story, 1991, 424, voetnoot 38;
P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 2003, 439, nr. 97. In de rechtspraak: Luik 30 november
2004, TBH 2005, 966 (dit kan met alle middelen van recht).
882
Bijv. op grond van de omzetstijging tijdens de duur van de verkoopconcessie: Antwerpen 29 juni 1999, RW
2002-03, 1222.
883
Cass. 7 januari 2005, Arr.Cass. 2005, 36, Pas. 2005, 36, JLMB 2006, 955, noot M. WILLEMART en A.
DESTRYCKER, RW 2007-08, 837, TBH 2005, 916, noot P. HOLLANDER; Cass. 14 januari 2010,
C.08.0082.N, www.cass.be. De concessiehouder moet niet bewijzen dat de clientèle de concessiegever effectief
trouw blijft: P. HOLLANDER, “Quelques précisions intéressantes sur les notions de plus-value notable de
clientèle et d’acquisition de la clientèle au concédant dans le cadre de l’article 3,1° de la loi du 27 juillet 1961”
(noot onder Cass. 7 januari 2005), TBH 2005, 918, nr. 1 en 921, nr. 12-13.
884
Cass. 7 januari 2005, Arr.Cass. 2005, 36, Pas. 2005, 36, JLMB 2006, 955, noot M. WILLEMART en A.
DESTRYCKER, RW 2007-08, 837, TBH 2005, 916, noot P. HOLLANDER.
878
183
contract885. Het laatste element is het rouwgeld dat de concessiehouder verschuldigd is aan het
personeel, dat hij ten gevolge van de beëindiging van de verkoopconcessie dient te ontslaan. Het is aan
de concessiehouder om het verband te bewijzen tussen het einde van de verkoopconcessie en de
betrokken afdankingen van personeel886. De opsomming van de drie posten is limitatief887.
Interessant is de stelling van VAN GERVEN, die in de toekenning door de Wet van een vergoeding voor
door de concessiehouder tijdens de overeenkomst gedane kosten en aangeworven personeel, een
wettelijk voorbeeld ziet van een bijzonder criterium van rechtsmisbruik, met name dat van de
rechtsuitoefening die neerkomt op een beschamen van rechtmatig vertrouwen 888.
De Wet voegt er in het laatste lid van artikel 3 aan toe dat, indien partijen het niet eens zijn, de rechter
uitspraak doet naar billijkheid, eventueel met inachtname van de gebruiken.
Afdeling 3. De opzegging te goeder trouw
290. PLAATS VOOR RECHTSMISBRUIK? De opzegging van een concessieovereenkomst van onbepaalde
duur maakt op zich geen fout uit: elke partij heeft immers een recht om op te zeggen. De opzeggende
partij mag zich bij de uitoefening van het opzeggingsrecht evenwel niet schuldig maken aan
rechtsmisbruik. Het principe van de uitvoering te goeder trouw en het verbod op rechtsmisbruik geldt
eveneens bij de opzegging van verkoopconcessies.
Door de specifieke wettelijke regeling inzake bepaalde verkoopconcessies van onbepaalde duur zal
een opgezegde contractpartij wellicht minder vaak de noodzaak voelen om een schending van de
goede trouw of van het verbod op rechtsmisbruik in te roepen. Immers, de verplichting om een
redelijke opzeggingstermijn na te leven, een verplichting889 die in het gemeen recht teruggaat op het
principe van de uitvoering te goeder trouw, werd voor concessieovereenkomsten wettelijk verankerd.
Wanneer een opgezegde partij wordt geconfronteerd met een ontijdige of brutale opzegging, dient zij
derhalve niet per se het principe van de uitvoering te goeder trouw en/of het verbod op rechtsmisbruik
in te roepen. Vaak kan eenvoudig worden verwezen naar artikel 2 van de Wet. Ons inziens verhindert
het bestaan van een wettelijke regeling nochtans niet dat de opgezegde partij zich zou beroepen op een
misbruik van recht door de opzeggende partij. Zo zou een opzegging, die gepaard gaat met onnodige
ruchtbaarheid of reputatieschade voor de opgezegde partij, via deze juridische weg kunnen worden
aangepakt890.
885
Het betreffen veelal publiciteits- of promotiekosten, zie bijv.: Antwerpen 28 juni 2004, TBH 2007, 169; Luik
17 maart 1998, TBH 1999, 272; Kh. Brussel 30 april 1992, Distributierecht 1994, 227.
886
Brussel 27 februari 2003, TBH 2005, 929. Zie ook inzake het vereiste oorzakelijk verband: Luik 30 november
2004, TBH 2005, 966.
887
O.m.: A. DESTRYCKER, “Actualia concessie”, in Actualia handelstussenpersonen, 2006, 97-99, nr. 32.
888
W. VAN GERVEN, Algemeen deel, 1987, 194, nr. 70.
889
In het gemeen recht is het nog niet duidelijk of het een werkelijke verplichting betreft, infra nr. 772.
890
Men denkt bijv. ook aan de situatie waarin de concessiegever een concessiehouder heeft losgewerkt bij een
concurrent om hem een contract van onbepaalde duur aan te bieden, en de concessiegever vervolgens dit contract
vrijwel onmiddellijk beëindigt. Hiervoor: J. BILLIET, “De opzeggingsbrief en misbruik van opzeggingsrecht”
(noot onder Kh. Hasselt 17 september 1990), DAOR 1991, afl. 18, 93, nr. 5.
184
Afdeling 4. De gevolgen van de opzegging en de
bevoegdheden van de (kortgeding)rechter
§1. De gevolgen van de opzegging
291. EX NUNC WERKING.
Een opzegging overeenkomstig artikel 2 van de Wet op de
alleenverkoopconcessie sorteert slechts gevolgen voor de toekomst. Op dit punt sluit de opzegging
voorzien in artikel 2 van de Wet ook perfect aan bij de gemeenrechtelijke figuur van opzegging.
De opzegging van een concessieovereenkomst van onbepaalde duur wordt, net zoals in het gemeen
recht, geacht onherroepelijk te zijn891.
292. DIVERSE MOEILIJKHEDEN KUNNEN RIJZEN. Naar aanleiding van de opzegging van de
verkoopconcessie kunnen verschillende problemen opduiken. Zo kan betwisting ontstaan over de
opzegging op zich of over de vergoedingen die in het kader van de opzegging moeten worden betaald.
De gewijzigde situatie confronteert de contractpartijen ook met andere problemen, zoals de mogelijk
moeizame voortzetting van de overeenkomst tijdens de opzeggingstermijn. In het kader van
verkoopconcessies rijst soms ook de vraag wat het lot is van de tijdens de uitvoering van de
verkoopconcessie aangelegde stock, wanneer hierover niets is voorzien in de overeenkomst 892. Verder
kan ook de wijze waarop de concessiegever aan derden laat weten dat de opgezegde concessiehouder
geen deel meer uitmaakt van het netwerk, voor discussies zorgen893.
293. VOORTZETTING TIJDENS OPZEGGINGSTERMIJN. Tijdens de duur van de opzeggingstermijn wordt
de overeenkomst gewoon voortgezet894. De verbintenissen, waartoe partijen zich in de overeenkomst
hebben verbonden, blijven verder bestaan. De contractpartijen moeten deze verder uitvoeren, zoals
vóór de kennisgeving van de opzegging het geval was. Zo moet bijvoorbeeld de concessiegever de
Inzake concessieovereenkomsten bijv.: Luik 30 april 1999, TBH 2000, 192, noot; B. GOOSSENS, “Art. 2
Alleenverkoopwet”, in OBO, versie 1999, 99, nr. 49; P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993,
61, nr. 51; P. KILESTE, noot onder Cass. 24 april 1998, TBH 1999, 261, nr. 8 en ook 260, nr. 5; I. MEEUSSEN,
“De verkoopconcessie”, in Handelstussenpersonen, 2001, 299, nr. 791.
892
In de rechtspraak en de rechtsleer wordt, onder bepaalde voorwaarden, een verplichting onderkend voor de
concessiegever om de stock terug te nemen bij het einde van de verkoopconcessie. Men steunt deze verplichting
tegenwoordig veelal op de regel dat overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer moeten worden gebracht. Over
de terugname van de stock en de grondslag o.m.: Cass. 31 oktober 1997, Arr.Cass. 1997, 1056, Pas. 1997, 1105,
JT 1998, 380, RW 1998-99, 1306, noot S. DENOO, TBH 1998, 228; Antwerpen 25 juni 2001, TBH 2003, 510;
Brussel 22 november 2001, JT 2002, 242; Luik 29 mei 2001, RRD 2001, 310; Luik 15 juni 2004, TBH 2005,
945; Luik 2 november 2006, JLMB 2007, 1223 (waar de Wet niet van toepassing was); J.-P. FIERENS et al.,
Chronique, in Les dossiers du Journal des tribunaux, 2008, 102-105, nr. 111-116; P. KILESTE en C. STAUDT,
“De la reprise des stocks en fin de contrat de concession de vente” (noot onder Luik 21 september 2006), JLMB
2007, 1217; M. WILLEMART en S. WILLEMART, “Chronique”, JT 2008, 8, nr. 8.1.
893
Hierover: Antwerpen 13 december 2001, TBH 2003, 526 (waar het schrijven niet onrechtmatig wordt
bevonden); Kh. Bergen 15 mei 2003, DAOR 2002, afl. 64, 422 (waar het publiek geacht werd op bepaalde
punten misleid te zijn door de inhoud); D. VAN BUNNEN, “Chronique”, JT 1998, 740, nr. 3 e.v.
894
O.m.: P. DE VROEDE en M. FLAMEE, Précis de Droit économique belge, Brussel, Story, 1991, 427, nr.
902bis; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 163-164, nr. 145; J.-P. FIERENS en P. KILESTE,
“Chronique”, JT 1987, 697, nr. 30-31; P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, 66, nr. 61; P.
KILESTE, “L’intervention du juge des référés en matière de concession de vente exclusive” (noot onder Vz.Kh.
Hoei 10 oktober 1996), DAOR 1997, afl. 42, 79; J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial,
t.4, Brussel, Bruylant, 1988, 73, nr. 89; M. WILLEMART m.m.v. J. WIENER-HENRION en S. WILLEMART,
Les concessions de vente en Belgique, Brussel, Story, 1988, 63, nr. 74.
891
185
toegestane exclusiviteit blijven respecteren en de concessiehouder verder de goederen, voorwerp van
de overeenkomst, distribueren895.
Het is niet ondenkbaar dat één van de contractpartijen zich niet langer loyaal opstelt tijdens de
opzeggingstermijn, een termijn die bij verkoopconcessies vrij lang kan uitvallen896. Wanneer één van
de partijen tijdens de opzeggingstermijn geconfronteerd wordt met een wanprestatie van de
wederpartij, staat niets eraan in de weg de overeenkomst alsnog te laten ontbinden. De overeenkomst
bestaat immers nog op het ogenblik van de wanprestatie. Uiteraard kan deze partij, overeenkomstig het
keuzerecht van artikel 1184 B.W., ook opteren voor de uitvoering in natura. Een partij die tijdens de
opzeggingstermijn het slachtoffer wordt van een grove tekortkoming van de wederpartij, kan de
overeenkomst ook nog steeds buitengerechtelijk ontbinden897.
§2. De rechter kan het herstel van de contractband niet bevelen
294. GEEN HERSTEL VAN DE CONTRACTBAND. In het gemeen recht wordt vooropgesteld dat de
(kortgeding)rechter enkel schadevergoeding kan toekennen, wanneer hij (prima facie) vaststelt dat de
opzegging van een overeenkomst van onbepaalde duur foutief was. Het is interessant er op te wijzen
dat precies in het domein van de concessieovereenkomsten veel aandacht is uitgegaan naar de
problematiek van het herstel van de contractband. Bovendien betreffen de cassatiearresten, die ook
voor het gemeen recht relevantie vertonen, veelal concessieovereenkomsten. Wij komen in boek IV
uitvoerig terug op de kwestie.
295. GEEN RECHTERLIJKE VERLENGING OPZEGGINGSTERMIJN. Men kan overigens verdedigen dat de
stelling van de onmogelijkheid van een herstel van de contractband, nog meer opgaat voor
concessieovereenkomsten van onbepaalde duur. Immers, overeenkomstig artikel 2 van de Wet, dient
een vergoeding te worden betaald indien geen of een onvoldoende opzeggingstermijn wordt nageleefd.
Een rechter kan niet door het opleggen van een bijkomende termijn in de uitvoering van de
overeenkomst ingrijpen. De cassatierechtspraak is duidelijk op dit punt898. In de lagere rechtspraak
leest men hiervan een bevestiging in een arrest van het hof van beroep van Antwerpen. Het Hof
oordeelt dat: “inderdaad, de rechter in kort geding de gevolgen van een verbreking van een
concessieovereenkomst niet mag opschorten, daar artikel 2 van de Wet van 27 juli 1961, die een keuze
oplegt (opzegging of vergoeding), impliciet doch zeker uitsluit dat de verplichting tot het geven van
een opzegging het voorwerp kan uitmaken van een gedwongen uitvoering in natura …”899.
895
Zie: Cass. 28 juni 1979, Arr.Cass. 1978-79, 1303, Pas. 1979, 1260, JT 1979, 625, RCJB 1981, 332, noot R.
VANDER ELST.
896
Ook: I. VEROUGSTRAETE, “Quelques aspects du contrat de concession exclusive de vente en du
franchisage”, in Les intermédiaires commerciaux, 1990, 170, nr. 35.
897
M. WILLEMART en A. DESTRYCKER, De concessieovereenkomst in België, 1996, 52, nr. 56; M.
WILLEMART en S. WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique, Waterloo, Kluwer, 2007, 96. Ook:
Bergen 9 oktober 1989, TBH 1990, 682, noot P. KILESTE.
898
Cass. 6 november 1987, Arr.Cass. 1987-88, 310, Pas. 1988, 292, TBH 1988, 182, noot J.M. NELISSENGRADE. Latere bevestiging: Cass. 12 januari 2007, Pas. 2007, 71, DAOR 2007, afl. 84, 455, RW 2008-09, 607,
TBBR 2009, 152, noot P. NAEYAERT.
899
Antwerpen 4 oktober 1990, Distributierecht 1994, 158, Limb.Rechtsl. 1991, 186. Ook in die zin: Brussel 31
maart 1987, Distributierecht 1994, 163, TBH 1987, 645; J. BILLIET, De Belgische concessiewet, 1986, 21-22;
P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 1993, 60-61, nr. 51.
186
296. ANDERE MAATREGELEN IN KORTGEDING. Het bevelen van beperkte maatregelen behoort wel tot
de mogelijkheden waarover de kortgedingrechter beschikt inzake geschillen betreffende de
beëindiging van concessieovereenkomsten. Zo zou de rechter het alsnog aanvaarden van bepaalde
bestellingen en zelfs de terugname van de stock kunnen opleggen aan de opzeggende
concessiegever900. In het licht van het arrest van het Hof van Cassatie van 12 januari 2007, moet men
de mogelijkheid voor de kortgedingrechter om beperkte maatregelen op te leggen, mogelijk zelfs
ruimer gaan zien (infra nr. 1117). De kortgedingrechter kan tevens een provisionele vergoeding
toekennen (infra nr. 1118). Dergelijke maatregelen zijn vaak noodzakelijk teneinde het ontstaan van
onherstelbare schade te vermijden. Ook bij deze problematiek wordt in Boek IV stilgestaan.
HOOFDSTUK IV. DE WETTELIJKE REGELING INZAKE
VERKOOPCONCESSIES VAN BEPAALDE DUUR
297. DUBBELE INGREEP. De wetgever van 1971 heeft op twee vlakken ingegrepen wat de
verkoopconcessies van bepaalde duur betreft. Ten eerste bevat de Wet sindsdien een van het gemeen
recht afwijkende regeling inzake het einde van de overeenkomst van bepaalde duur. Opdat een
verkoopconcessie van bepaalde duur op de vervaldag een einde zou nemen, is immers een actief
ingrijpen van één van de partijen vereist. Ten tweede heeft de wetgever willen vermijden dat partijen
de toepassing van de Wet, die zich in hoofdorde richt(te) op verkoopconcessies van onbepaalde duur,
zouden omzeilen door een keten van overeenkomsten van bepaalde duur te sluiten. Op grond van de
Wet heeft men in ieder geval vanaf de derde “keer” (of voortzetting) te maken met een overeenkomst
van onbepaalde duur, waarop dan de bepalingen van de Wet inzake de opzegging van een
verkoopconcessie van onbepaalde duur van toepassing zijn. Beide aspecten worden hierna verder
geanalyseerd.
Afdeling 1. De verkoopconcessie eindigt niet van
rechtswege op de vervaldag
298. VERVALDAG EN EINDE CONTRACT. Overeenkomstig het gemeen recht nemen overeenkomsten
van bepaalde duur automatisch een einde bij het verstrijken van de voorziene duur en dus bij het zich
realiseren van de uitdovende tijdsbepaling. Dit is niet zo voor concessieovereenkomsten in de zin van
de Wet. Artikel 3bis van de Wet voorziet erin dat de partij die wenst dat de overeenkomst effectief
eindigt op de voorziene vervaldag, hiertoe een per post aangetekende brief dient te sturen naar de
wederpartij en dit minstens drie maanden en maximum zes maanden vóór het verstrijken van de
voorziene duurtijd. Indien partijen hebben nagelaten de overeenkomst op te zeggen901, wordt de
overeenkomst geacht te zijn “vernieuwd”, hetzij voor een onbepaalde tijd, hetzij voor de in een
Voor mogelijke maatregelen in kortgeding betreffende de stock: L. DU CASTILLON, “Aspects actuels du
référé en matière contractuelle”, in Les procédures en référé, Luik, CUP, 1998, 56-57, nr. 22.
901
Hier wordt de opzegging begrepen in de zin van het doen realiseren van de normale gevolgen verbonden aan
het bereiken van de vervaldag.
900
187
contractueel beding van “stilzwijgende verlenging” vastgestelde tijd902. Een kennisgeving buiten de in
de wet bepaalde nuttige periode, blijft zonder gevolg903.
299. RECHT OM TE BEËINDIGEN OP DE VERVALDAG. Een contractpartij heeft in beginsel het recht om
de voortzetting van de verkoopconcessie na de vervaldag te verhinderen. De contractpartij die wenst
dat de concessieovereenkomst eindigt op de vervaldag, dient deze beslissing niet te motiveren904.
Daarentegen heeft een contractpartij in een concessieovereenkomst van bepaalde duur in beginsel niet
het recht om de overeenkomst vroegtijdig -tegen een datum vóór de voorziene vervaldag- op te
zeggen. Op dit punt stemt de regeling inzake concessieovereenkomsten opnieuw overeen met het
gemeen recht, waar een overeenkomst van bepaalde duur in beginsel evenmin vroegtijdig opzegbaar
is.
300. JURIDISCHE SITUATIE BIJ VOORTZETTING. Artikel 3bis van de Wet laat bepaalde vragen
onbeantwoord. Zo rijst de vraag of de bepalingen van de oorspronkelijke overeenkomst de
contractuele relatie tussen partijen blijven beheersen wanneer de overeenkomst wordt verder gezet na
de vervaldag, doch zonder dat een contractuele clausule in een stilzwijgende voortzetting voorziet. Het
antwoord is van belang indien bijvoorbeeld een arbitrageclausule in de oorspronkelijke overeenkomst
is opgenomen. Het Hof van Cassatie heeft zich kunnen uitspreken over dit punt in een arrest van 13
december 2001. Het Hof oordeelt: “ … dat, luidens artikel 3bis van de Alleenverkoopwet, wanneer een
aan deze wet onderworpen verkoopconcessie voor bepaalde tijd wordt verleend, de partijen geacht
worden te hebben ingestemd met een vernieuwing van het contract, hetzij voor onbepaalde tijd, hetzij
voor de in een eventueel beding van stilzwijgende verlenging vastgestelde tijd, tenzij zij bij een ter post
aangetekende brief ten minste drie maanden en ten hoogste zes maanden voor de overeengekomen
termijn opzegging hebben gegeven; Dat een dergelijke vernieuwing de verlenging van de bestaande
overeenkomst tot gevolg heeft905; … dat de appèlrechters vaststellen dat: … krachtens artikel 3bis van
de Alleenverkoopwet de oorspronkelijke overeenkomst vernieuwd werd voor onbepaalde duur;
Overwegende dat, door te oordelen dat op de vernieuwde samenwerking ‘geen geldig (gezien niet
schriftelijk) arbitragebeding’ van toepassing is, het arrest artikel 3bis van de Alleenverkoopwet
schendt” (eigen onderlijning)906. De voortzetting van de overeenkomst brengt aldus een voortzetting
met zich mee van de oorspronkelijke overeenkomst, met al haar contractuele bepalingen907.
902
Dit zijn de woorden van de wetgever. Voor de problematiek van verlenging en vernieuwing wordt verwezen
naar boek III, infra nr. 554-555.
903
Kh. Namen 12 september 2000, TBH 2003, 521; M. WILLEMART, m.m.v. J. WIENER-HENRION en S.
WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique, Brussel, Story, 1988, 41, nr. 49.
904
J.-P. FIERENS en A. MOTTET HAUGAARD, “Chronique”, JT 1998, 108, nr. 16.
905
Men kan in het algemeen opmerken dat het door elkaar gebruiken van de termen “vernieuwing” en
“verlenging”, de nodige verwarring schept. Een meer nauwkeurige formulering, ook door de wetgever, dringt
zich op. Zie ook: infra nr. 554 e.v.
906
Cass. 13 december 2001, Arr.Cass. 2001, 2179, Pas. 2001, 2110, JT 2003, 840, RW 2003-04, 213.
907
P. KILESTE en P. HOLLANDER, “Examen”, TBH 2003, 418, nr. 28 (vermelden eveneens een later vonnis
waarin in andere zin wordt beslist).
188
Afdeling 2. Een wettelijke vaststelling van de duur van de
verkoopconcessie
301. WETTELIJK STANDPUNT. Verder bevat artikel 3bis van de Wet een regeling betreffende de duur
van de concessieovereenkomst. Deze wettelijke regeling moet toelaten te vermijden, dat
contractpartijen de bescherming die de Wet biedt inzake de opzegging van verkoopconcessies van
onbepaalde duur, zouden pogen buiten spel te zetten908. In het tweede lid van artikel 3bis wordt
bepaald dat wanneer een voor bepaalde tijd verleende concessie tweemaal werd vernieuwd, ongeacht
of de bedingen van het oorspronkelijk contract al dan niet werden gewijzigd tussen dezelfde partijen,
of wanneer zij tweemaal stilzwijgend werd verlengd ten gevolge van een beding van het contract, elke
latere verlenging909 wordt geacht te zijn toegestaan voor onbepaalde tijd.
We bestuderen in dit proefschrift uitgebreid de problematiek van de duur van overeenkomsten (infra
nr. 495 e.v.). De grens tussen overeenkomsten van bepaalde duur en van onbepaalde duur blijkt niet zo
duidelijk en vaststaand te zijn. Voornamelijk de overeenkomsten van bepaalde duur die, krachtens een
contractueel beding, “eindeloos” kunnen worden verlengd of vernieuwd stellen de grenzen tussen de
categorieën op de proef. Voor concessieovereenkomsten heeft de wetgever tenminste in bepaalde mate
positie ingenomen, in de zin dat vanaf de derde voortzetting men voor een overeenkomst van
onbepaalde duur staat.
302. MOEILIJKHEDEN IN DE PRAKTIJK. De interpretatie en/of de concrete toepassing van het wetsartikel
op een feitelijke situatie is niet eenvoudig. Een mogelijke betwisting kan rijzen wanneer een
concessieovereenkomst van bepaalde duur voortbouwt op een “andere” vooraf bestaande contractuele
relatie910. Het gegeven dat de contractuele bedingen van de oorspronkelijke overeenkomst in bepaalde
mate gewijzigd werden, kan eveneens tot betwisting aanleiding geven. Een geringe wijziging volstaat
niet om artikel 3bis buiten spel te zetten. Maar gaat het wel nog om dezelfde concessie indien
fundamentele elementen van de overeenkomst werden gewijzigd911?
Zie ook: Cass. 22 december 2005, Arr.Cass. 2005, 2591, Pas. 2005, 2587, RW 2007-08, 780, noot (“Dat uit
de parlementaire voorbereiding van de wet van 13 april 1971 waarbij dit artikel werd ingevoegd in de
Alleenverkoopwet, blijkt dat die wettelijke bepaling, die van dwingend recht is, beoogt te verhinderen dat de
concessiehouder verstoken blijft van de bescherming die de wet hem biedt door het afsluiten van
achtereenvolgende concessieovereenkomsten van bepaalde duur”).
909
De termen zijn deze weergegeven in artikel 3bis van de Wet.
910
Gent 26 juni 1997, weergegeven en besproken door P. LEFEBVRE, TBH 1997, 650. Voor een ander
voorbeeld van een betwisting of het al dan niet over dezelfde concessie gaat bij opeenvolgende concessies van
bepaalde duur: Kh. Brussel 10 augustus 1989, TBH 1990, 708, noot P. KILESTE. Zie ook: M. WILLEMART,
m.m.v. J. WIENER-HENRION en S. WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique, Brussel, Story,
1988, 43, nr. 51.
911
Over deze vragen: P. LEFEBVRE, bespreking van Gent 26 juni 1997, TBH 1997, 651, nr. 4; I. MEEUSSEN,
“De verkoopconcessie”, in Bestendig handboek distributierecht, Kluwer, losbl., versie 2001, V.4, p. 32a; M.
WILLEMART, m.m.v. J. WIENER-HENRION en S. WILLEMART, Les concessions de vente en Belgique,
Brussel, Story, 1988, 42-45, nr. 51-53.
908
189
190
DEEL IV. DE OPZEGGING VAN DE
ARBEIDSOVEREENKOMST
303. INLEIDING. In boek II worden de wettelijke opzeggingsregelingen van een aantal bijzondere
overeenkomsten geanalyseerd. In deze wettelijke opzeggingsregelingen wordt een voedingsbodem
gezocht voor de uitwerking van een gemeenrechtelijke theorie inzake opzegging. De keuze om ook de
arbeidsovereenkomsten in dit onderzoek te betrekken, is op het eerste gezicht een vrij evidente keuze.
Niet alleen omdat arbeidsovereenkomsten in de praktijk veel voorkomende overeenkomsten zijn, maar
ook omdat men het gegeven dat één van de contractpartijen eenzijdig een einde maakt aan de
overeenkomst voor de toekomst, in dit domein ruim terugvindt. De eenzijdige beëindiging van de
arbeidsovereenkomst, die in belangrijke mate wettelijk is geregeld912, heeft aanleiding gegeven tot een
omvangrijke rechtspraak en doctrine.
Nochtans wordt de wettelijke regeling inzake de opzegging913 van arbeidsovereenkomsten hier niet
exhaustief bestudeerd. Deze beslissing is ingegeven door de zorg om het geschreven werk binnen
aanvaardbare proporties te houden. Bovendien wijkt het arbeidsrecht op heel wat punten af van het
gemeen verbintenissenrecht914 en heeft het deels een eigen finaliteit. Men denkt hierbij in het bijzonder
aan de zorg voor de bescherming van de werknemer en de vastheid van betrekking. Een uitputtende
studie van de opzegging in het arbeidsovereenkomstenrecht zou ons dan ook te ver leiden.
304. SELECTIE. Wij hebben ervoor geopteerd om de figuur van opzegging in het arbeidsrecht niet
exhaustief te bestuderen, maar om in het proefschrift enkele onderwerpen, naar aanleiding van een
concreet probleem, grondiger te analyseren. De keuze van de onderwerpen werd ingegeven door de
vaststelling van bepaalde leemtes in de gemeenrechtelijke theorie inzake opzegging. Voor de invulling
van bepaalde leemtes wordt nagegaan of de arbeidsrechtelijke benadering van de betrokken
probleemstelling, bouwstenen kan opleveren voor de gemeenrechtelijke theorie. De arbeidsrechtelijke
benadering kan ook inzichten verschaffen voor de gemeenrechtelijke opzeggingsfiguur. Concreet
wordt in het kader van de uitwerking van een theorie inzake de kennisgeving, uitgeweid over de
theorie van het impliciet ontslag in het arbeidsrecht. De studie van deze arbeidsrechtelijke theorie
levert discussiepunten op en laat ook toe met meer kennis van zaken positie in te nemen over de
problemen die een stilzwijgende opzegging met zich meebrengt. Bij de analyse van de
motiveringsverplichting bij opzegging, komt de wettelijke bepaling inzake het willekeurig ontslag aan
bod (artikel 63 van de Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten915, hierna WAO).
Voor de invulling van de redelijke opzeggingstermijn in geval van opzegging van overeenkomsten van
onbepaalde duur is de arbeidsrechtelijke invulling van de opzeggingstermijn voor hogere bedienden,
waardevol gebleken. Om voormelde onderwerpen916, die in Boek III worden uitgewerkt, te kunnen
plaatsen in het grotere geheel van het arbeids(overeenkomsten)recht, is het noodzakelijk in huidig deel
912
Dat betekent niet dat de gemeenrechtelijke beëindigingswijzen geen rol meer hebben te vervullen. Zie artikel
32 van de Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
913
De term wordt hier in een gemeenrechtelijke zin aangewend. In het arbeidsrecht krijgt de term “opzegging”
een meer specifieke invulling.
914
Wat opnieuw niet betekent dat het gemeen verbintenissenrecht in dit domein geen rol heeft. Zie over de vraag
betreffende de autonomie van het arbeidsrecht: W. RAUWS, Civielrechtelijke beëindigingswijzen van de
arbeidsovereenkomst: nietigheid, ontbinding en overmacht, Antwerpen, Kluwer, 1987, 21-40.
915
B.S. 22 augustus 1978.
916
Daarnaast komt de arbeidsrechtelijke rechtspraak en doctrine punctueel aan bod op diverse andere plaatsen in
het proefschrift.
191
een algemeen beeld te schetsen van de eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met
bijzondere aandacht voor de figuur van opzegging in dit domein.
305. PLAN. Na de weergave van een begripsomschrijving en na de aanduiding van de voornaamste en
onderscheidende kenmerken van de arbeidsovereenkomst (hoofdstuk I), wordt de aandacht verlegd
naar het einde van de arbeidsovereenkomst (hoofdstuk II). Eerst wordt een inleidend overzicht
gegeven van de wijzen waarop een arbeidsovereenkomst eindigt. Hierbij worden de parallellen en
verschillen met het gemeen verbintenissenrecht aangeduid, voor zover relevant voor de studie van de
figuur van opzegging. In een eerste afdeling wordt dan stilgestaan bij de arbeidsrechtelijke begrippen
“ontslag” en “opzegging”. Deze laatste term blijkt in het domein van de arbeidsovereenkomsten een
meer specifieke invulling te krijgen dan de gemeenrechtelijke tegenhanger. Vervolgens verdient het
begrip “ontslagmacht” de aandacht (afdeling 2). Het principe van ontslagmacht is in het bijzonder
relevant voor de remedies waarover de rechter beschikt, wanneer hij vaststelt dat er “iets schort” aan
de eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De vergelijking met het gemeen recht wordt er
ook kort aangeduid. Ten slotte wordt ingegaan op de problematiek van de nietigheid van de
“arbeidsrechtelijke” opzegging (afdeling 3). Deze problematiek biedt een bijkomend inzicht in de
verhouding tussen ontslag en opzegging en in het principe van de ontslagmacht. Het laat ook toe
dieper in te gaan op de vraag of er in het arbeidsrecht een keuze bestaat tussen de inachtname van een
opzeggingstermijn dan wel de betaling van een vergoeding.
HOOFDSTUK I. DE BEGRIPSOMSCHRIJVING EN DE
ONDERSCHEIDENDE KENMERKEN
306. BEGRIPSOMSCHRIJVING. Een arbeidsovereenkomst kan worden omschreven als een overeenkomst
gesloten tussen twee partijen waarbij de ene zich verbindt arbeid te presteren onder het gezag van de
andere partij en deze laatste zich ertoe verbindt een loon te betalen917.
Voormelde definitie is niet opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. De wettelijke bepalingen inzake
arbeidsovereenkomsten vindt men vandaag hoofdzakelijk buiten het Burgerlijk Wetboek terug. In het
Burgerlijk Wetboek werd de arbeidsverhouding overigens in het hoofdstuk over huur behandeld918.
307. KENMERKEN. Als basiselementen van de arbeidsovereenkomst kunnen worden aangeduid: arbeid,
loon en gezag919. Deze elementen vindt men bijvoorbeeld duidelijk terug in de omschrijving van het
begrip “werknemer”, zoals opgenomen in de programmawet van 27 december 2006920. Hierin werden
bepalingen opgenomen betreffende de “aard van de arbeidsrelaties”921. In artikel 328 van voormelde
wet vindt men met name volgende omschrijving van “werknemer” terug: “de persoon die er zich in
een arbeidsovereenkomst toe verbindt, tegen betaling van een loon, onder het gezag van de andere
partij, de werkgever, arbeid te verrichten”.
917
Omschrijving gebaseerd op: J. STEYAERT et al., Arbeidsovereenkomst, in APR-reeks, Brussel, Story, 1990,
27, nr. 33.
918
Over de classificatie en de terminologie van het Burgerlijk Wetboek ter zake: J. STEYAERT et al.,
Arbeidsovereenkomst, in APR-reeks, Brussel, Story, 1990, 7-11, nr. 6-11.
919
M. DUMONT, “Les éléments constitutifs du contrat: travail, rémunération, subordination, in C. WANTIEZ
(ed.), Contrats de travail: 20e anniversaire de la loi du 3 juillet 1978, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1998, 61-106.
920
B.S. 28 december 2006.
921
Er wordt gepoogd het probleem van de schijnzelfstandigheid aan te pakken.
192
Een onderscheidend kenmerk is dat de werknemer zijn arbeid moet verrichten in een verhouding van
ondergeschiktheid aan of onder het gezag van de werkgever922. Het gaat ter zake om een juridische
band van ondergeschiktheid923. De mogelijkheid om effectief gezag uit te oefenen volstaat. De
werkgever moet het recht hebben om bevelen te geven aan de werknemers over de organisatie en de
uitvoering van het werk924.
In een arbeidsovereenkomst gaat het (hoofdzakelijk) om materiële handelingen, wat een onderscheid
vormt met de lastgevingsovereenkomst, waar het voorwerp (in hoofdzaak) rechtshandelingen
betreft925.
Een arbeidsovereenkomst vertoont ten slotte een intuitu personae karakter, wat de persoon van de
werknemer betreft926.
HOOFDSTUK II. HET EINDE VAN DE
ARBEIDSOVEREENKOMST
308. OVERZICHT. Artikel 32 WAO geeft aan op welke wijzen arbeidsovereenkomsten (of de
verbintenissen die eruit voortvloeien) eindigen. In voormeld artikel wordt bepaald dat, behoudens de
algemene wijzen waarop de verbintenissen tenietgaan, de verbintenissen voortspruitende uit de door
deze wet geregelde overeenkomsten een einde nemen: (1) door afloop van de termijn, (2) door
voltooiing van het werk, waarvoor de overeenkomst werd gesloten, (3) door de wil van een der
partijen, wanneer de overeenkomst voor onbepaalde tijd werd gesloten, of ingeval een dringende reden
tot beëindiging voorhanden is, (4) door de dood van de werknemer927 en (5) door overmacht.
309. BEËINDIGINGSWIJZEN DOORSTAAN DEELS VERGELIJKING MET GEMEEN RECHT. De hiervoor
weergegeven wijzen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst (of van de eruit voortspruitende
verbintenissen) lopen deels gelijk met de gemeenrechtelijke beëindigingswijzen. Met uitzondering van
de mogelijkheid tot ontslag wegens dringende reden(en)928 en het tenietgaan van de overeenkomst
door de dood van de werknemer929, wijken de in artikel 32 WAO vernoemde beëindigingswijzen
inderdaad niet af van de wijzen waarop verbintenissen uitdoven of overeenkomsten tenietgaan
overeenkomstig het gemene verbintenissenrecht. Men merkt bijvoorbeeld op dat ook voor
F. HENDRICKX, “Het ondergeschikt verband. Overzicht van rechtspraak (1990-1998)”, TSR 1999, 10.
J. STEYAERT et al., Arbeidsovereenkomst, in APR-reeks, Brussel, Story, 1990, 29, nr. 34 en (onderscheid
met de aannemingsovereenkomst) 40, nr. 45. Zie ook: W. GOOSSENS, Aanneming van werk, 2003, 211, nr.
272.
924
F. HENDRICKX, “Het ondergeschikt verband. Overzicht van rechtspraak (1990-1998)”, TSR 1999, 10.
925
J. STEYAERT et al., Arbeidsovereenkomst, in APR-reeks, Brussel, Story, 1990, 38-39, nr. 43. Genuanceerd:
B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 29-30, nr. 37 (de woorden “materiële rechtshandelingen” moeten er ons
inziens worden gelezen als “materiële handelingen”).
926
W. VAN EECKHOUTTE, Sociaal Compendium. Arbeidsrecht 2009-2010, Mechelen, Kluwer, 2009, 568, nr.
1117 en 578, nr. 1137.
927
Hetzelfde gaat niet op in het geval van overlijden van de werkgever: artikel 33 WAO.
928
Zie voor een verbintenisrechtelijke ontleding: S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke
ontbinding, 1994, 164-166, nr. 101, 168, nr. 104, 460-461, nr. 332 en 534-537, nr. 401-405. Deze
buitengerechtelijke beëindigingsvorm is gegroeid uit de gemeenrechtelijke regeling van de ontbinding bij
wanprestatie in artikel 1184 B.W. (Ibid., 535, nr. 402)
929
Deze wijze van beëindiging kan worden gekoppeld aan het intuitu personae karakter van de
arbeidsovereenkomst ten aanzien van de werknemer.
922
923
193
arbeidsovereenkomsten geldt dat wanneer zij voor een bepaalde duur worden gesloten, zij in beginsel
eindigen bij het verstrijken van de overeengekomen duur of door voltooiing van het werk waarvoor de
overeenkomst werd gesloten930. Een arbeidsovereenkomst voor een onbepaalde tijd gesloten, kan door
de wil van één der partijen beëindigd worden. Ook hier treft men een opvallende parallel met het
gemeen verbintenissenrecht, waar het principe geldt dat een overeenkomst van onbepaalde duur steeds
opzegbaar is door elk van de partijen, behoudens wettelijke afwijking.
310. BELANGRIJKE VERSCHILPUNTEN. De vergelijking met het gemeen recht gaat echter niet volledig
op. Er werd hiervoor reeds gewezen op de eenzijdige beëindigingsbevoegdheid ingeval een dringende
reden tot beëindiging voorhanden is en op de omstandigheid dat de dood van de werknemer tot het
einde van de overeenkomst leidt. De verschilpunten situeren zich echter niet alleen op het vlak van de
beëindigingswijzen.
Ook op het vlak van de remedies, voor het geval van een foutieve beëindiging van de
arbeidsovereenkomst, kan men de parallel met het gemeen recht niet volledig doortrekken. Daar waar
men in het gemeen recht -onder bepaalde omstandigheden en minstens ten aanzien van
overeenkomsten van bepaalde duur- een herstel van de contractband aanvaardt als mogelijke remedie
voor een foutieve opzegging, lost een foutieve beëindiging van de arbeidsovereenkomst zich in
principe op via een pecuniaire vergoeding.
Zo heeft de wetgever uitdrukkelijk bevestigd dat de partij die de overeenkomst voor bepaalde tijd of
voor een duidelijk omschreven werk aangegaan, beëindigt zonder dringende reden vóór het verstrijken
van de termijn, gehouden is de andere partij een vergoeding te betalen. Deze vergoeding is gelijk aan
het bedrag van het loon dat verschuldigd is tot het bereiken van die termijn, zonder echter het dubbel te
mogen overtreffen van het loon dat overeenstemt met de duur van de opzeggingstermijn, die in acht had
moeten worden genomen, indien de overeenkomst zonder tijdsbepaling was gesloten (artikel 40 WAO).
Men kan stellen dat elke partij in een arbeidsovereenkomst de beëindiging van die overeenkomst aan
de wederpartij kan opdringen931. De vergelijking tussen de remedies in het kader van het
arbeidsovereenkomstenrecht en de remedies in het gemeen recht wordt verder besproken in het kader
van de analyse van het begrip “ontslagmacht” (afdeling 2).
311. VOORZICHTIGHEID DRINGT ZICH OP. Bij de studie van de figuur van opzegging in het domein van
de arbeidsovereenkomsten dient enige voorzichtigheid in acht te worden genomen, in het bijzonder
wanneer men deze studie verricht door een verbintenisrechtelijke bril. De notie “opzegging” heeft in
het arbeidsrecht een meer specifieke betekenis.
Het in de arbeidsrechtelijke doctrine veel besproken conceptuele onderscheid tussen ontslag en
opzegging verdient hier toelichting. Voor een goed begrip worden de arbeidsrechtelijke noties
“opzegging” en “ontslag” in afdeling 1 geduid. Zoals aangekondigd wordt in afdeling 2 kort ingegaan
op het principe van de ontslagmacht. In afdeling 3 ten slotte komen de gevolgen van de nietigheid van
de opzegging aan bod. Deze problematiek geeft een bijkomend inzicht in het onderscheid tussen de
arbeidsrechtelijke begrippen opzegging en ontslag.
930
W. RAUWS, Civielrechtelijke beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst: nietigheid, ontbinding en
overmacht, Antwerpen, Kluwer, 1987, 464-465; M. RIGAUX en P. HUMBLET, “Ontslagmacht, ontslagrecht en
vastheid van betrekking: een systeem”, RW 1988-89, 739, nr. 27.
931
W. RAUWS, “Enige knelpunten van het ontslagrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001,
554-555, nr. 6-7 en 561, nr. 14.
194
Afdeling 1. De begrippen ontslag en opzegging in het
arbeidsrecht
§1. Het ontslag
312. BEGRIPSOMSCHRIJVING. Ontslag en opzegging zijn in het arbeidsrecht geen synoniemen 932. Het
ontslag wordt door het Hof van Cassatie omschreven als de handeling waardoor een partij aan de
andere ter kennis brengt dat ze de arbeidsovereenkomst (eenzijdig) beëindigt933.
313. KENMERKEN. Het ontslag wordt gekwalificeerd als een mededelingsplichtige, eenzijdige
rechtshandeling934. Dit karakter deelt zij derhalve met de gemeenrechtelijke of verbintenisrechtelijke
opzegging (infra nr. 377). Het ontslag wordt, net als de gemeenrechtelijke opzegging, als een
ondeelbare, onherroepelijke en definitieve rechtshandeling omschreven935.
Het ontslag is niet onderworpen aan vormvereisten936. Opnieuw treft men een gelijkenis aan met de
gemeenrechtelijke opzegging, die in beginsel niet aan vormvereisten is onderworpen. Door het
vormvrije karakter onderscheidt het ontslag zich evenwel van de arbeidsrechtelijke opzegging, die
D. VOTQUENNE, “De gevolgen van de nietigheid van de opzegging na de arresten van het Hof van Cassatie
van 11 april, 25 april en 30 mei 2005: een keuze voor de ontslagen partij”, JTT 2005, 373; I. VERREYT en D.
HEYLEN, Recht toegepast. Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 219 en 227.
933
In deze of zeer gelijkaardige bewoordingen o.m.: Cass. 14 mei 1975, Arr.Cass. 1975, 991, Pas. 1975, 894,
TSR 1976, 82, JTT 1976, 206; Cass. 23 maart 1981, Arr.Cass. 1980-81, 817, Pas. 1981, 787, JTT 1981, 240,
noot M. TAQUET en C. WANTIEZ, RW 1981-82, 2481, Soc.Kron. 1981, 125; Cass. 11 mei 1981, Arr.Cass.
1980-81, 1038, Pas. 1981, 1040, RW 1981-82, 2837; Cass. 14 oktober 2002, Arr.Cass. 2002, 2172, Pas. 2002,
1939, JT 2004, 744, JTT 2003, 109, noot, RABG 2003, 217, noot B. LIETAERT; Cass. 19 mei 2008, Arr.Cass.
2008, 1239, Pas. 2008, 1219, JTT 2008, 394, noot, RABG 2009, 157, noot V. DOOMS. In de lagere rechtspraak,
bijv.: Arbh. Gent 23 februari 2001, RW 2001-02, 924.
934
M. DE VOS, “De absoluut nietige opzegging van de arbeidsovereenkomst: absoluut geen nietig probleem”,
RW 1997-98, 318, voetnoot 46 aldaar; W. RAUWS, “De nietigheid in het arbeidsovereenkomstenrecht”, in
Actuele problemen van het arbeidsrecht 2, 1987, 405, nr. 526; W. RAUWS, “Enige knelpunten van het
ontslagrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001, 567-568, nr. 22-23; W. RAUWS en K.
SALOMEZ, “Wil en vertrouwen in het ontslagrecht”, TPR 2007, 1998, nr. 4; K. SALOMEZ, De rechtspositie
van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 5; K. SALOMEZ, “De rechtspositie
van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 7, 2005, 332, nr. 9; D. VOTQUENNE, “De
gevolgen van de nietigheid van de opzegging na de arresten van het Hof van Cassatie van 11 april, 25 april en 30
mei 2005: een keuze voor de ontslagen partij”, JTT 2005, 373. In de rechtspraak: Arbh. Bergen 18 februari 2008,
JLMB 2008, 1836.
935
Arbh. Brussel 6 april 2007, JTT 2007, 348, noot K. SALOMEZ; Arbh. Gent (afdeling Brugge) 24 september
2001, RW 2002-03, 987, noot W. RAUWS (“onherroepbaarheid”); V. DOOMS, “Over de gevolgen van het
verder zetten van de arbeidsprestaties na een nietige opzegging van de arbeidsovereenkomst” (noot onder Cass.
30 mei 2005), RABG 2005, 1264, nr. 15 (“… een eenzijdige handeling die onherroepelijk is”); A. GIELEN et al.,
Kroniek Ontslagrecht. Overzicht van rechtspraak 2002-2005, Brussel, Larcier, 2006, 55, nr. 49 (“definitieve
rechtshandeling”); B. PATERNOSTRE, La rupture du contrat de travail, Brussel, De Boeck, 1989, 11-20; W.
RAUWS, “Enige knelpunten van het ontslagrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001, 568, nr.
23; K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004,
8-15; I. VERREYT en D. HEYLEN, Recht toegepast. Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 219. In de zin
dat het ontslag niet eenzijdig kan worden herroepen door de partij die het heeft gegeven, zelfs niet wanneer deze
partij de herroepbaarheid afhankelijk maakt van een voorwaarde, waarvan de vervulling niet van haar wil
afhangt: Cass. 12 september 1988, Arr.Cass. 1988-89, 47, Pas. 1989, 41, Soc.Kron. 1989, 14, noot.
936
O.m.: Cass. 11 mei 1981, Arr.Cass. 1980-81, 1038, Pas. 1981, 1040, RW 1981-82, 2837; T. BECKERS en G.
DE MAESENEIRE, “Arbeidsprestaties na beëindiging arbeidsovereenkomst”, NJW 2005, 1010, nr. 2; M.
RIGAUX en P. HUMBLET, “Ontslagmacht, ontslagrecht en vastheid van betrekking: een systeem”, RW 198889, 729, nr. 3.
932
195
voor de geldigheid ervan937 wel degelijk aan vormvereisten (en aan inhoudelijke vereisten) is
onderworpen (infra nr. 316-317).
Het ontslag en de gemeenrechtelijke opzegging hebben derhalve heel wat kenmerken gemeen. Meer
nog, in bepaalde omstandigheden kan het etiket “opzegging” begrepen in een gemeenrechtelijke zin,
eenvoudig op het ontslag worden geplakt. Het mag dan ook niet verbazen dat de doctrine en
rechtspraak inzake ontslag elders in het proefschrift punctueel aan bod komt.
314. GEVOLGEN. Door het ontslag komt de arbeidsovereenkomst tot een einde. Wanneer een ontslag
precies tot stand komt en/of uitwerking heeft, kan echter geen eenvoudig antwoord krijgen. Men leest
in de doctrine dat de kennisgeving van de wil tot beëindigen de arbeidsovereenkomst doet eindigen938.
In de cassatierechtspraak vindt men ook aanwijzingen939. RAUWS meent uit de cassatiearresten te
kunnen afleiden dat het Hof eerder de verzendtheorie aanhangt voor het bepalen van het ogenblik van
totstandkoming van de rechtshandeling die ontslag is en niet de gecorrigeerde ontvangstvernemingsleer940. De partij aan wie ontslag is gegeven, mag zich in ieder geval beroepen op de
gevolgen van het ontslag op de datum waarop de ontslaggevende partij haar wil te kennen heeft
gegeven, ook al heeft de bestemmeling pas na die datum kennis gekregen van het ontslag, door een
haar door de ontslaggevende partij toegezonden bevestiging941. Volgens RAUWS moet verder een
onderscheid worden gemaakt tussen het bestaan van het ontslag en de tegenwerpelijkheid van de
rechtsgevolgen942.
K. RASSCHAERT, “Beperking van de ontslagmacht van de werkgever door werkzekerheidsbedingen:
afdwinging bij gebrek aan expliciete sanctieregeling”, JTT 1996, 387.
938
W. VAN EECKHOUTTE, “De vermoedelijke wil tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst”, in Actuele
problemen van het arbeidsrecht 6, 2001, 771, nr. 53, hierin gevolgd door: T. BECKERS en G. DE
MAESENEIRE, “Arbeidsprestaties na beëindiging arbeidsovereenkomst”, NJW 2005, 1022, nr. 22 (“Het Hof
van Cassatie neemt aan dat de kennisgeving door de ontslaggevende partij van haar wil tot beëindiging … de
arbeidsovereenkomst onmiddellijk beëindigt. Het is niet nodig dat die andere partij van het ontslag al kennis
heeft gekregen of zelfs maar heeft kunnen krijgen. Dat is het logische gevolg van de wilsleer waarop het
ontslagrecht berust … het ontslag is … maar tegenwerpelijk aan de ontslagene wanneer hij de mogelijkheid
heeft gehad kennis te nemen van het ontslag”). Ook: W. RAUWS, “Enige knelpunten van het ontslagrecht”, in
Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001, 572-573, nr. 28 (“Het lijkt erop dat het Hof van Cassatie
accepteert dat het ontslag voltrokken is op het moment van de uiting van de wil of de kennisgeving door de
ontslaggevende partij, ongeacht of de geadresseerde reeds kennis heeft genomen, dan wel redelijkerwijze kennis
had kunnen nemen”).
939
Zie: Cass. 11 mei 1981, Arr.Cass. 1980-81, 1038, Pas. 1981, 1040, RW 1981-82, 2837; Cass. 14 januari
1991, Arr.Cass. 1990-91, 490, Pas. 1991, 431, JLMB 1991, 300, noot J. CLESSE, JTT 1991, 153, noot C.
GILLES, RW 1991-92, 192, Soc.Kron. 1991, 218, noot J.J.
940
W. RAUWS, “Enige knelpunten van het ontslagrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001,
570-573, nr. 25-29, i.h.b. nr. 28. Men moet verder een onderscheid maken tussen het bestaan van het ontslag
enerzijds en de tegenwerpbaarheid van de rechtsgevolgen, aldus de auteur.
941
Cass. 11 mei 1981, Arr.Cass. 1980-81, 1038, Pas. 1981, 1040, RW 1981-82, 2837.
942
W. RAUWS, “Enige knelpunten van het ontslagrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001,
572-573, nr. 28-29. Voor de tegenwerpbaarheid van de gevolgen van het ontslag aan de ontslagen partij zou wel
een kennisname (of redelijkerwijze mogelijkheid hiertoe) vereist zijn.
937
196
§2. De arbeidsrechtelijke opzegging
315. BEGRIPSOMSCHRIJVING. Het hiervoor omschreven begrip “ontslag” is ruimer dan het
arbeidsrechtelijke begrip “opzegging”943.
De opzegging in arbeidsovereenkomsten van onbepaalde duur is geregeld in artikel 37 WAO. In
voormeld artikel 37 wordt bepaald dat wanneer de overeenkomst voor een onbepaalde tijd is gesloten,
iedere partij het recht heeft om die te beëindigen door opzegging aan de andere partij. De opzegging
wordt vaak omschreven als de voorafgaandelijke bekendmaking of verwittiging van de datum waarop
de arbeidsovereenkomst volgens één van de partijen moet eindigen944. Hoewel deze omschrijving
anders laat vermoeden, kan men toch besluiten dat de opzegging een (of één) beëindigingshandeling
is945 (zie ook: infra nr. 327).
De opzegging kan meer bepaald worden gezien als een vorm of een modaliteit946 van ontslag, die aan
strikte voorwaarden is onderworpen. Volgens RAUWS en SALOMEZ beschouwt de heersende leer de
opzegging inderdaad als een bijzondere en complexere vorm van ontslag met betrekking tot de
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan, die de overeenkomst niet onmiddellijk maar
enkel na het verstrijken van een opzeggingstermijn doet eindigen947.
Noemt het “een meer generieke benaming”, die “weliswaar ook de opzegging omvat, maar die niet beperkt
blijft tot de opzegging”: W. RAUWS, “Enige aspecten van de opzegging in het gemene en in het maritieme
ontslagrecht”, in Liber amicorum Hubert Libert, Antwerpen, Maklu, 1999, 246; W. RAUWS, “Enige knelpunten
van het ontslagrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001, 579, nr. 36. In dezelfde zin: W. VAN
EECKHOUTTE, “De motivering van het ontslag”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 4, 1993, 239, nr.
353 (“ontslag is een generieke term”).
944
Geven deze of een sterk gelijkende omschrijving, o.m.: Cass. 14 mei 1975, Arr.Cass. 1975, 991, JTT 1976,
206; Cass. 10 december 1975, JTT 1976, 293, Cass. 23 maart 1981, Arr.Cass. 1980-81, 817, Pas. 1981, 787, JTT
1981, 240, noot M. TAQUET en C. WANTIEZ; Arbh. Gent (afdeling Brugge) 24 september 2001, RW 2002-03,
987, concl. subst.-gen. A. LIEVENS en noot W. RAUWS; W. RAUWS, “Enige knelpunten van het
ontslagrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001, 580, nr. 37; I. VERREYT en D. HEYLEN,
Recht toegepast. Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 227.
945
Zie hierover: W. RAUWS en K. SALOMEZ, “Wil en vertrouwen in het ontslagrecht”, TPR 2007, 2001-2002,
nr. 7; (uitvoerig over de mogelijke invulling van het begrip “opzegging” en de verhouding tegenover de
rechtshandeling ontslag) K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht,
Brugge, die Keure, 2004, 42-47.
946
Hebben het over modaliteit: P. BLONDIAU, “Le préavis et l’acte équipollent à rupture”, in Liber amicorum
Guy Keutgen, Brussel, Bruylant, 2008, 292; J.P. DIEPENDAELE, “De nietige opzegging van de
arbeidsovereenkomst - wie wordt er beter van?”, RW 1996-97, 843; B. PATERNOSTRE, La rupture du contrat
de travail, Brussel, De Boeck, 1989, 12; M. RIGAUX en P. HUMBLET, “Ontslagmacht, ontslagrecht en
vastheid van betrekking: een systeem”, RW 1988-89, 729-730, nr. 3.
947
W. RAUWS en K. SALOMEZ, “Wil en vertrouwen in het ontslagrecht”, TPR 2007, 2000, nr. 5. Vgl. met de
andere meningen aldaar weergegeven: Ibid., 2001-2002, nr. 6-7. De auteurs besluiten dat ook het Hof van
Cassatie de opzegging als een vorm van ontslag opvat: Ibid., 2002, nr. 7. Zie verder: W. RAUWS, “De
nietigheid in het arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 2, 1987, 410, nr. 532;
W. RAUWS, “Enige knelpunten van het ontslagrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001, 580,
nr. 37; W. RAUWS, “De nietigheid van de opzegging, het ontslag en de afstand van het recht het ontslag in te
roepen: een vertrouwd geluid van het Hof van Cassatie” (noot onder Cass. 28 januari 2008), RW 2008-09, 186
(“De opzegging is het vormelijke ontslag met een geldige tijdsbepaling … De opzegging is dus een ontslag op
termijn”); K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure,
2004, i.h.b. 47 en 57. Beschouwen de opzegging bijv. ook als een vorm van ontslag: I. VERREYT en D.
HEYLEN, Recht toegepast. Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 227; D. VOTQUENNE, “De gevolgen
van de nietigheid van de opzegging na de arresten van het Hof van Cassatie van 11 april, 25 april en 30 mei
943
197
316. KENMERKEN. Indien men de opzegging beschouwt als een vorm van ontslag, verbaast het niet dat
de opzegging dezelfde kenmerken vertoont. Een opzegging is derhalve eveneens een
mededelingsplichtige rechtshandeling948 en heeft een definitief en onherroepelijk karakter949. De
geldige opzegging veronderstelt wel de naleving van welbepaalde inhoudelijke en vormvereisten.
317. VEREISTEN VOOR EEN GELDIGE OPZEGGING. Overeenkomstig het tweede lid van voormeld artikel
37, §1 dient de kennisgeving van de opzegging op straffe van nietigheid het begin en de duur van de
opzeggingstermijn te vermelden. Wanneer het begin en de duur worden vermeld maar de kennisgeving
onjuiste vermeldingen bevat, geldt de nietigheidssanctie niet950. Voor de geldigheid moeten derhalve
een aanvangsdatum en een duur worden vermeld, ook al is die datum onjuist of is de vermelde duur te
kort951. Bij een onvoldoende lange opzeggingstermijn zal de opzeggende partij -overeenkomstig artikel
39 WAO- wel een aanvullende vergoeding verschuldigd zijn, gelijk aan het lopend loon dat
overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die
termijn.
Verder schrijft het artikel 37, §1 in zijn derde en vierde lid uitdrukkelijk en op straffe van nietigheid
voor aan welke vormvereisten de kennisgeving dient te voldoen. De partij van wie de opzegging
uitgaat, is hierbij bepalend. Wanneer de werknemer de overeenkomst opzegt heeft hij drie
mogelijkheden voor de wijze van kennisgeving: ofwel door afgifte aan de werkgever van een
geschrift, ofwel bij een ter post aangetekend schrijven die uitwerking heeft op de derde werkdag na de
datum van verzending952 ofwel bij gerechtsdeurwaardersexploot. De werkgever heeft slechts twee
opties. Ofwel brengt de werkgever de opzegging ter kennis bij aangetekend schrijven, die opnieuw
uitwerking heeft de derde werkdag na de datum van verzending, ofwel bij
gerechtsdeurwaardersexploot. De nietigheid is een absolute nietigheid in het geval de werkgever de
specifieke vormvereisten voor de kennisgeving niet naleeft953.
318. FINALITEIT OPZEGGINGSTERMIJN. Een geldige opzegging veronderstelt de toekenning of toch de
vermelding van een opzeggingstermijn. De opzeggingstermijn moet de opgezegde partij toelaten zich
aan te passen aan het aflopen van de arbeidsovereenkomst954. De opzeggingstermijn heeft voor de
2005: een keuze voor de ontslagen partij”, JTT 2005, 373. In de rechtspraak: Arbh. Gent 23 februari 2001, RW
2001-02, 924.
948
K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 7, 2005,
332, nr. 9.
949
Cass. 25 november 1991, Arr.Cass. 1991-92, 270, Pas. 1992, 230, JLMB 1992, 794, JT 1992, 117, JTT 1992,
73, RW 1991-92, 1391, Soc.Kron. 1992, 347 (“…het definitieve karakter van de opzegging ….”); I. VERREYT
en D. HEYLEN, Recht toegepast. Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 227. Zie ook: Cass. 2 juni 1966,
Pas. 1966, 1254 (de opzeggende partij kan niet achteraf de duur van de aangegeven opzeggingstermijn eenzijdig
verminderen). Een verkeerde vermelding van de begindatum of van de duur van de opzeggingstermijn kan niet
eenzijdig verbeterd worden gelet op het onherroepelijke karakter: D. VOTQUENNE, “Opzegging”, in ATO,
versie 2006, 0 102-200.
950
Cass. 27 februari 1989, Arr.Cass. 1988-89, 733, Pas. 1989, 658, JTT 1989, 297, RW 1988-89, 1299, noot; D.
VOTQUENNE, “Opzegging”, in ATO, versie 2006, 0 102-200.
951
T. BECKERS en G. DE MAESENEIRE, “Arbeidsprestaties na beëindiging arbeidsovereenkomst”, NJW
2005, 1011, nr. 3.
952
De wetgever heeft de uitwerking hier losgekoppeld van de datum van werkelijke ontvangst of kennisname.
953
Artikel 37, §1, vierde lid WAO; W. RAUWS, “De nietigheid van de opzegging, het ontslag en de afstand van
het recht het ontslag in te roepen: een vertrouwd geluid van het Hof van Cassatie” (noot onder Cass. 28 januari
2008), RW 2008-09, 186.
954
K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004,
37.
198
werknemer tot finaliteit hem toe te laten een andere gelijkwaardige dienstbetrekking te vinden955 of
toch een andere dienstbetrekking of een andere bron van inkomsten956. Het is deze invulling van de
opzeggingstermijn die men zeer vaak, ook in de cassatierechtspraak, terugvindt. Bepaalde doctrine en
rechtspraak is nochtans genuanceerder (infra nr. 831).
De WAO voorziet voor bepaalde categorieën van werknemers in duidelijke opzeggingstermijnen. Zo
geldt voor lagere bedienden, dat de opzeggingstermijn welke door de werkgever moet worden in acht
genomen, ten minste drie maanden bedraagt voor de bedienden die minder dan vijf jaar in dienst zijn.
Deze termijn wordt vermeerderd met drie maanden bij de aanvang van elke nieuwe periode van vijf
jaar dienst bij dezelfde werkgever. Indien de opzegging wordt gegeven door de bediende, worden de in
het eerste en tweede lid bedoelde termijnen van opzegging tot de helft teruggebracht zonder dat ze drie
maanden mogen te boven gaan (artikel 82, §2).
Ten aanzien van bepaalde werknemers heeft de wetgever meer ruimte gelaten voor een invulling door
partijen. Zo wordt de opzeggingstermijn in acht te nemen bij het ontslag van hogere bedienden
vastgesteld “hetzij bij overeenkomst, gesloten ten vroegste op het ogenblik waarop de opzegging wordt
gegeven, hetzij door de rechter” (artikel 82, §3 WAO). Op deze invulling wordt uitvoeriger ingegaan
in boek III (infra nr. 830 e.v.). Deze invulling van de opzeggingstermijn biedt immers inzichten en
levert bouwstenen voor het uitwerken van een algemene theorie inzake de gemeenrechtelijke
opzeggingstermijn.
319. GEVOLGEN VAN DE GELDIGE OPZEGGING. Tijdens de opzeggingstermijn wordt de overeenkomst
gewoon voortgezet957. In beginsel blijven alle rechten en verplichtingen die uit
arbeidsovereenkomst voortvloeien voor partijen, bestaan. Op dit punt wijken de gevolgen van
arbeidsrechtelijke opzegging niet af van de gemeenrechtelijke opzegging. De werkgever en
werknemer kunnen wel onderling tot een akkoord komen dat de werknemer tijdens
opzeggingstermijn niet langer prestaties dient te leveren.
de
de
de
de
De voortzetting van de overeenkomst brengt met zich mee dat een ontslag om dringende redenen ook
tijdens deze opzeggingstermijn nog kan plaatsvinden, indien hiertoe aanleiding bestaat.
320. VERGELIJKING MET DE GEMEENRECHTELIJKE OPZEGGING. De arbeidsrechtelijke “opzegging”
(zoals geregeld in artikel 37 WAO) is een vorm van ontslag (supra nr. 315), maar kan perfect ook als
een opzegging begrepen in een verbintenisrechtelijke zin, worden benaderd. De arbeidsrechtelijke
opzegging is, net als de gemeenrechtelijke opzegging, een mededelingsplichtige eenzijdige
rechtshandeling, waardoor een duurovereenkomst voor de toekomst wordt beëindigd, zonder dat een
foutmotief aan de beslissing ten gronde moet liggen. Het gemeenrechtelijke begrip “opzegging” kan
echter een ruimere werkelijkheid dekken. De gemeenrechtelijke opzegging dient immers niet
noodzakelijk aan strikte vereisten te voldoen om geldig te zijn. Zo blijft een vormvrije opzegging in
beginsel, naar gemeen recht, de naam opzegging waardig.
M. RIGAUX en P. HUMBLET, “Ontslagmacht, ontslagrecht en vastheid van betrekking: een systeem”, RW
1988-89, 741, nr. 32.
956
I. VERREYT en D. HEYLEN, Recht toegepast. Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 231.
957
Cass. 7 september 1981, Arr.Cass. 1981-82, 20, Pas. 1982, 20, JTT 1982, 30, RW 1981-82, 2742; Cass. 25
november 1991, Arr.Cass. 1991-92, 270, Pas. 1992, 230, JLMB 1992, 794, JT 1992, 117, JTT 1992, 73, RW
1991-92, 1391, Soc.Kron. 1992, 347; Cass. 6 maart 2000, Arr.Cass. 2000, 519, Pas. 2006, 512, JT 2001, 75, JTT
2000, 226, noot.
955
199
Afdeling 2. De ontslagmacht
§1. Het principe van ontslagmacht in het arbeidsrecht
321. BEGRIPSOMSCHRIJVING EN DRAAGWIJDTE. Elke partij in een arbeidsovereenkomst kan deze
beëindigen door een eenzijdige wilsuiting, i.e. door ontslag. Men heeft het in dit verband over
ontslagmacht958-959. De ontslagmacht duidt op de mogelijkheid voor de contractpartijen bij een
arbeidsovereenkomst om deze te allen tijde, om eender welke reden en op eender welke wijze
eenzijdig te beëindigen960.
De ontslagmacht houdt in dat een partij, die overeenkomstig de regels van het ontslagrecht de
overeenkomst niet of niet op de door de ontslaggevende partij gekozen manier mag beëindigen, dit in
principe toch kan. De sanctie bestaat immers niet in de ondoelmatigheid van de handeling961.
De (kortgeding)rechter kan een ontslag niet ongedaan maken of de schorsing van de gevolgen van het
ontslag bevelen, ook al “schort er iets”. Wanneer de wettelijke en conventionele modaliteiten van het
ontslagrecht bij de aanwending van de ontslagmacht niet werden nageleefd, is het ontslag duidelijk
onregelmatig, maar deze onregelmatigheid geeft in beginsel enkel aanleiding tot schadeplichtigheid962.
In principe treedt derhalve niet het herstel van de contractband963, maar enkel schadevergoeding als
remedie naar voor, voor de beteugeling van een onregelmatig ontslag964. Evenwel, wanneer de
958
Arbh. Antwerpen 7 maart 2002, JTT 2003, 180; Arbrb. Antwerpen 11 maart 2004, verkort aangehaald door
A. GIELEN et al., Kroniek Ontslagrecht. Overzicht van rechtspraak 2002-2005, Brussel, Larcier, 2006, 53, nr.
46.
959
In de doctrine: A. GIELEN et al., Kroniek Ontslagrecht. Overzicht van rechtspraak 2002-2005, Brussel,
Larcier, 2006, 52, nr. 46; W. RAUWS, “Enige knelpunten van het ontslagrecht”, in Actuele problemen van het
arbeidsrecht 6, 2001, 554, nr. 6 (“… elke partij steeds de bevoegdheid heeft de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst eenzijdig aan de andere partij op te dringen …”); M. RIGAUX en P. HUMBLET,
“Ontslagmacht, ontslagrecht en vastheid van betrekking: een systeem”, RW 1988-89, 730, nr. 4; K. SALOMEZ,
“De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 7, 2005, 321, nr. 1; N.
THOELEN, “Ontslagmacht aan banden: conventionele vastheid van betrekking. Recente ontwikkelingen van
bedongen werkzekerheid”, JTT 2006, 145, nr. 2.
960
K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 7, 2005,
321, nr. 1. De auteur heeft het in een andere bijdrage over: “dit subjectief recht door de rechtspraak vastgesteld
(gecreëerd) en onrechtstreeks door de wetgever bevestigd …” (K. SALOMEZ, “Ontslagmacht: een absoluut
recht?”, Soc.Kron. 1999, 211).
961
Zie vooral: K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het
arbeidsrecht 7, 2005, 321-324, nr. 1-2 en 329, nr. 7. En eerder: M. PAPIER-JAMOULLE, “Droit et pouvoir de
résiliation unilatérale dans le louage de services” (noot onder Cass. 16 oktober 1969), RCJB 1970, 540, nr. 14.
962
M. RIGAUX en P. HUMBLET, “Ontslagmacht, ontslagrecht en vastheid van betrekking: een systeem”, RW
1988-89, 731, nr. 6.
963
Arbh. Brussel 6 april 2007, JTT 2007, 348, noot K. SALOMEZ: “In het Belgische
arbeidsovereenkomstenrecht heeft elke partij steeds de mogelijkheid de beëindiging van de arbeidsovereenkomst
aan de andere partij op te dringen, zonder dat deze laatste het recht heeft de verdere uitvoering van de
overeenkomst te vorderen …. Wanneer een partij bij een arbeidsovereenkomst beslist de overeenkomst te
beëindigen, kan de rechter inderdaad de partijen niet verplichten de arbeidsovereenkomst verder uit te voeren”
en verder “Dit alles heeft te maken met de absolute ontslagmacht die de rechter de jurisdictie ontzegt om een
ontslag te schorsen of te vernietigen gezien het definitief en onherroepelijk karakter ervan …, zodat een
onrechtmatig ontslag alleen aanleiding kan
geven tot schadevergoeding, wat evenzo geldt voor andere beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst”.
964
Vz. Arbrb. Brussel 2 april 2002, Soc.Kron. 2003, 46, noot H.F. en noot J.J. (zij het dat de Voorzitter toegeeft:
“Le tribunal admet que les fondements théoriques du pouvoir absolu de licencier sont peu satisfaisants”); D.
CUYPERS, “Het injunctierecht staande de arbeidsovereenkomst”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 7,
2005, 24, nr. 12; A. GIELEN et al., Kroniek Ontslagrecht. Overzicht van rechtspraak 2002-2005, Brussel,
200
rechtshandeling die het ontslag uitmaakt, aangetast is door een gebrek dat tot nietigheid aanleiding kan
geven, bijvoorbeeld bij gebrek aan bekwaamheid van de ontslaggevende partij, is er geen (geldig)
ontslag965.
322. RATIO. De ontslagmacht brengt men in verband met de individuele vrijheid van partijen966 en het
verbod op levenslange binding (artikel 1780 B.W. en artikel 7 WAO)967. Deze grondslagen worden
ook in het gemeen recht naar voor geschoven om het opzeggingsrecht te allen tijde in overeenkomsten
van onbepaalde duur te rechtvaardigen (infra nr. 577-578). Specifiek wat de ontslagmacht van de
werkgever betreft, verwijst men naar diens discretionaire macht om zijn bedrijf naar eigen inzicht en
goeddunken te organiseren, wat teruggaat op de vrijheid van handel en nijverheid968 en het
eigendomsrecht van de werkgever969-970. Voor wat de ontslagmacht van de werknemer betreft, meent
SALOMEZ dat deze kan worden gestoeld op het verbod op gedwongen arbeid971. De (traditionele)
grondslagen voor de ontslagmacht van de werkgever blijken volgens deze auteur overigens minder
soliede te zijn: de ontslagmacht in zijn hoofde zou in feite neerkomen op een beleidskeuze972.
Larcier, 2006, 52-53, nr. 46; K. SALOMEZ, “Beperking aan de ontslagmacht of aan de objectivering van de
beëindigingswil” (noot onder Arbh. Brussel 6 april 2007), JTT 2007, 352 (“… verhindert naar Belgisch recht het
principe van de ontslagmacht, dat een ontslag waartoe wordt overgegaan door één der partijen, door de rechter
(en dus ook de kortgedingrechter) ongedaan gemaakt wordt”). Zie ook eerder: M. TAQUET en C. WANTIEZ,
Congé préavis indemnité, étude théorique et pratique, t.1, Brussel, Puvrez, 1975, 26.
965
M. RIGAUX en P. HUMBLET, “Ontslagmacht, ontslagrecht en vastheid van betrekking: een systeem”, RW
1988-89, 731, nr. 6. De auteurs hebben het over de gevallen waarin “de geschonden regel(s) rechtstreeks het
bestaan [van de ontslaghandeling] … in het gedrang brengen; bv. wanneer de wil om te beëindigen niet duidelijk
genoeg tot uiting komt of wanneer de ontslaggevende partij niet over de vereiste bekwaamheid beschikt”.
Overigens wordt door bepaalde doctrine aangetoond dat theoretisch meer ruimte bestaat voor een
nietigheidssanctie t.a.v. ontslag, waardoor deze handeling dus ondoelmatig zou zijn. Hiertoe blijkt evenwel
weinig bereidheid te bestaan in de rechtspraak: K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in
Actuele problemen van het arbeidsrecht 7, 2005, 349, nr. 15 en 353, nr. 16-17.
966
W. RAUWS, “De nietigheid in het arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht
2, 1987, 409, nr. 531; W. RAUWS, “Enige knelpunten van het ontslagrecht”, in Actuele problemen van het
arbeidsrecht 6, 2001, 563, nr. 16.
967
Vermelden de individuele vrijheid en artikel 1780 B.W.: M. PAPIER-JAMOULLE, “Droit et pouvoir de
résiliation unilatérale dans le louage de services” (noot onder Cass. 16 oktober 1969), RCJB 1970, 540, nr. 15;
K. SALOMEZ, “Ontslagmacht: een absoluut recht?”, Soc.Kron. 1999, 211. PAPIER-JAMOULLE meent dat de
afwezigheid van gedwongen uitvoering in natura tot de aanvaarding van de ontslagmacht heeft bijgedragen:
Ibid., 541, nr. 16.
968
Arbh. Antwerpen 7 maart 2002, JTT 2003, 180; N. THOELEN, “Ontslagmacht aan banden: conventionele
vastheid van betrekking. Recente ontwikkelingen van bedongen werkzekerheid”, JTT 2006, (145), nr. 2.
969
K. SALOMEZ, “Ontslagmacht: een absoluut recht?”, Soc.Kron. 1999, 211.
970
Zie ook over de grondslag van de ontslagmacht: Arbh. Brussel 6 april 2007, JTT 2007, (348), 351 (de ratio
van individuele vrijheid en vrijheid van handel en nijverheid worden aangehaald); (kritisch en genuanceerd) Vz.
Arbrb. Brussel 2 april 2002, Soc.Kron. 2003, 46, noot H.F. en noot J.J.; A. GIELEN et al., Kroniek Ontslagrecht.
Overzicht van rechtspraak 2002-2005, Brussel, Larcier, 2006, 52-53 en de aldaar weergegeven genuanceerde
rechtspraak; W. RAUWS, “De nietigheid in het arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele problemen van het
arbeidsrecht 2, 1987, 409, nr. 531 (wijst erop dat de ruime ontslagmacht historisch ontstaan is in de 19de eeuw,
toen de werkgevers zich de macht tot onmiddellijke beëindiging toe-eigenden); M. RIGAUX en P. HUMBLET,
“Ontslagmacht, ontslagrecht en vastheid van betrekking: een systeem”, RW 1988-89, 730, nr. 4; W. VAN
EECKHOUTTE, “De motivering van het ontslag”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 4, 1993, 240-241,
nr. 356. Zie verder ook: K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht,
Brugge, die Keure, 2004, 335-336 en 415 (de auteur wijst ook op de historische context en naar de
machtsverhoudingen in de 19de eeuw waar de ontslagmacht verband mee zou houden).
971
K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004,
414.
972
K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004,
337 en 415.
201
323. BIJZONDER PROBLEEM VAN ONTSLAGVERBODEN. Deze doelmatigheid geldt zelfs wanneer de
werkgever overgaat tot ontslag in strijd met de bijzondere ontslagverboden, zoals in het raam van de
wettelijke moederschapsbescherming. De wetgever heeft er vooral in een pecuniaire sanctie
voorzien973. Bij bepaalde gevallen waarin ontslagbescherming geldt, bijvoorbeeld in het kader van de
ontslagbescherming bij personeelsafgevaardigden of de “pestwet”974, lijkt meer ruimte voor een andere
dan een geldelijke sanctie. Evenwel wordt een werkelijk gedwongen voortzetting van het contract in
weerwil van de werkgever ook daar niet aanvaard975. De Voorzitter van de arbeidsrechtbank te Brussel
die de grondslagen voor de ontslagmacht onderzoekt, stelt vast: “De manière générale et sauf la
remarquable exception en matière d’emploi des langues, la Cour de cassation décide que la nullité du
préavis laisse subsister la rupture (Cass., 26 septembre 1973, (…); Cass., 23 mars 1981, …), même
lorsque la règle violée est d’ordre public (Cass., 28 avril 1980, (…), sur la protection des salariés
délégués aux organes de l’entreprise)”976. Zelfs wanneer de nietigheid van de rechtshandeling werd
opgelegd door de wetgever, men denkt in het bijzonder aan de voorschriften van de taaldecreten, zou
de werkgever uiteindelijk toch niet kunnen worden gedwongen de arbeidsovereenkomst werkelijk
verder uit te voeren977.
Hiermee samenhangend, dient opgemerkt dat weinig middelen bestaan om een bevel tot verdere
uitvoering van een arbeidsovereenkomst kracht bij te zetten. Een dwangsom kan immers niet worden
opgelegd in arbeidsrelaties (artikel 1385bis Ger.W.). SALOMEZ ziet in het ontbreken van de
mogelijkheid om een dwangsom op te leggen de belangrijkste juridische hinderpaal voor het
doorbreken van de ontslagmacht978
K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 7, 2005,
330, nr. 8. Zie ook: Vz.Rb. Brussel 30 januari 2001, JTT 2001, 136 (“que la loi a en effet prévu le refus par
l’employeur d’accéder à la demande de réintégration et sa sanction financière (art. 17) mais n’a prévu aucune
obligation de réintégrer”). Vgl. anders in Nederland, waar de vernietigbaarheid van het ontslag gedaan in strijd
met (bepaalde) ontslagverboden werd voorzien: K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar
Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 350-351 en 367. Ook anders in Frankrijk, waar (gedwongen)
reïntegratie principieel mogelijk is na de nietigheid van het ontslag: Ibid., 370-391. En zie bijv.: Cass.fr.soc. 20
mei 1992, Bull.civ. V, nr. 328 (waar zelfs blijkt dat het gegeven dat het ontslag van de beschermde werknemer
reeds van enkele jaren geleden dateert, een reïntegratie niet in de weg staat); Cass.fr.soc. 30 maart 1999, Bull.civ.
V, nr. 144, (hier werd een bevel gegeven de werknemers te reïntegreren in een gelijkaardige functie);
Cass.fr.soc. 30 april 2003, nr. 00-44811, www.lextenso.fr; Cass.fr.soc. 26 mei 2004, Cahiers sociaux du Barreau
de Paris 2004, 386, noot F.-J. PANSIER, www.lextenso.fr; Cass.fr.soc. 28 april 2006, nr. 03-45912,
www.lextenso.fr.
974
Wet van 11 juni 2002 betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op
het werk, B.S. 22 juni 2002. Een verzoek tot reïntegratie is mogelijk (ingevoegd in artikel 32 van de wet van 4
augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk).
975
K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 7, 2005,
331, nr. 8 (de werkgever is bij machte het verzoek tot reïntegratie naast zich neer te leggen).
976
Vz. Arbrb. Brussel 2 april 2002, Soc.Kron. 2003, 46, noot H.F. en noot J.J.
977
K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 7, 2005,
351-353, nr. 15 (er zijn uitwegen mogelijk) en nr. 16 (waar op het gebrek aan dwangmiddelen wordt gewezen).
Zie ook: K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure,
2004, i.h.b. 413. De auteur wijst erop dat de nietigheid van de geschreven of mondelinge mededeling van het
ontslag niet belet dat de beëindigingswil desgevallend uit andere feiten zou kunnen worden afgeleid.
978
K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004,
306-307.
973
202
§2. Een vergelijking met het gemeen recht
324. DE ONTSLAGMACHT SAMENGEVAT. Men kan als principe vooropstellen dat een partij in een
arbeidsovereenkomst steeds door ontslag eenzijdig een einde kan stellen aan de overeenkomst. De
ontslagmacht moet men, zoals gesuggereerd, in verband brengen met de remedies waarover de
(kortgeding)rechter beschikt979. De beëindigingsbeslissing van de ontslaggevende partij kan met name
niet op losse schroeven worden gezet door de rechter, die de gedwongen voortzetting van de
arbeidsovereenkomst niet kan bevelen980. De beëindigingsbeslissing zal dus hoe dan ook zijn doel, met
name de beëindiging van de contractuele relatie, bereiken.
325. VERGELIJKING MET GEMEEN RECHT OVEREENKOMST ONBEPAALDE DUUR. Men kan niet om de
gelijkenis heen die bestaat tussen het principe of de gevolgen van de ontslagmacht inzake een
arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur en de gevolgen van (de uitoefening van) het
gemeenrechtelijke opzeggingsrecht waarover elke partij beschikt in een overeenkomst met
opeenvolgende prestaties en voor een onbepaalde duur gesloten. Ook in het gemeen recht aanvaardt
men dat een herstel van de opgezegde overeenkomst van onbepaalde duur niet tot de mogelijkheden
van de (kortgeding)rechter behoort, zelfs niet indien de opzegging op een foutieve of abusieve wijze is
geschied (bijvoorbeeld omdat de bedongen opzeggingstermijn niet werd nageleefd). Ook in het
gemeen recht behoort derhalve enkel schadevergoeding tot de mogelijke remedies, in geval van een
onregelmatige of onrechtmatige opzegging van een overeenkomst van onbepaalde duur. Aldus kan
men terecht stellen dat ook naar gemeen recht de contractpartijen de overeenkomst van onbepaalde
duur steeds eenzijdig kunnen beëindigen, ook al gebeurt dit niet op een regelmatige of rechtmatige
wijze. De opzegging van een overeenkomst van onbepaalde duur zal ook naar gemeen recht immers
doelmatig zijn en tot het einde van de overeenkomst leiden. De opzeggende partij zal desgevallend wel
tot de betaling van schadevergoeding worden veroordeeld.
326. VERGELIJKING MET GEMEEN RECHT OVEREENKOMST BEPAALDE DUUR. De ontslagmacht bij
arbeidsovereenkomsten heeft evenwel een ruimere reikwijdte. De ontslagmacht geldt inderdaad ook
voor arbeidsovereenkomsten gesloten voor een bepaalde duur of voor een welomschreven werk 981.
Ook voor arbeidsovereenkomsten van bepaalde duur geldt dat een gegeven ontslag in principe steeds
doelmatig is, zodat desgevallend enkel schadeplichtigheid voor de ontslaggevende partij kan ontstaan.
Voor de opgezegde gemeenrechtelijke overeenkomsten van bepaalde duur is de situatie anders. Men
aanvaardt in het gemeen recht wel degelijk een mogelijkheid tot herstel van de contractband in geval
Zie ook: K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht
7, 2005, 321, nr. 1 en 329, nr. 7.
980
Arbh. Brussel 6 april 2007, JTT 2007, 348 en noot K. SALOMEZ onder dit arrest (het arrest vermeldt (mede)
het definitief en onherroepelijk karakter als belemmering voor een schorsing of vernietiging van het ontslag). Zie
ook: A. GIELEN et al., Kroniek ontslagrecht. Overzicht van rechtspraak 2002-2005, Brussel, Larcier, 2006, 52,
nr. 46 (“Hieruit wordt klassiek afgeleid dat een ontslagen werknemer geen recht op reïntegratie heeft”); B.
PATERNOSTRE, La rupture du contrat de travail, Brussel, De Boeck, 1989, 19-20 (De auteur koppelt de
onmogelijkheid voor de rechter om het herstel van de overeenkomst te bevelen aan het definitieve (en
onherroepelijke) karakter van de handeling); D. VOTQUENNE, “Opzegging”, in ATO, versie 2006, 0 102-30
(“De rechter zal niet tegen de wil van de partij die ontslag gaf, kunnen beslissen dat de arbeidsovereenkomst niet
beëindigd is of de hervatting van de arbeidsverhouding kunnen bevelen. Dit wordt de macht tot ontslag
genoemd”).
981
K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004,
335.
979
203
de opzegging op een onregelmatige of onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden (zie uitvoerig: infra
1127).
In een beschikking van de Voorzitter van de arbeidsrechtbank te Brussel van 2 april 2002 wordt het
voormelde verschil tussen het arbeidsrecht en het gemeen recht als volgt kernachtig weergegeven: “En
droit du travail, le pouvoir de résiliation unilatérale a une portée plus intense encore, puisqu’il existe
également dans les conventions à durée déterminée, et qu’il peut également être exercé à l’encontre
d’une disposition légale restreignant ou prohibant le droit de licencier”982.
Afdeling 3. De gevolgen van de nietigheid van de
opzegging
§1. Een nietige opzegging maakt het ontslag niet nietig
327. DUIDING VAN HET PROBLEEM. Het onderscheid tussen het begrip “ontslag” en het begrip
“opzegging” blijkt ook scherp uit de problematiek van de nietige opzegging. In artikel 37 WAO
worden bepaalde inhoudelijke en vormelijke voorwaarden voor de kennisgeving van de opzegging op
straffe van nietigheid voorgeschreven. Indien de opzeggende contractpartij deze voorschriften miskent
en de rechter de opzegging nietig verklaart, zou men, verder redenerend, kunnen menen dat de
arbeidsovereenkomst ook verder blijft lopen. Deze redenering is niet eens vergezocht. Een opzegging
werd hoger gekwalificeerd als een vorm van ontslag. Wanneer de opzegging als operatie of als
rechtshandeling nietig is, lijkt het ontslag op het eerste gezicht ook nietig te zijn983. Dit is nochtans niet
het standpunt dat het Hof van Cassatie inneemt984. Een nietige opzegging maakt het ontslag niet
nietig985. Bij gebrek aan een geldige tijdsbepaling is de overeenkomst in beginsel echter wel
onmiddellijk beëindigd986.
Deze stelling, die voor de beoefenaars van het arbeidsrecht in de praktijk inmiddels een evidentie
geworden is987, doet verbintenisrechtelijk nochtans de wenkbrauwen fronsen. Het ontslag is wel een
982
Vz. Arbrb. Brussel 2 april 2002, Soc.Kron. 2003, 46, noot H.F. en noot J.J.
K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004,
57. Zie voor een gelijkaardige bedenking: D. VOTQUENNE, “De gevolgen van de nietigheid van de opzegging
na de arresten van het Hof van Cassatie van 11 april, 25 april en 30 mei 2005: een keuze voor de ontslagen
partij”, JTT 2005, 374.
984
O.m.: Cass. 26 september 1973, Arr.Cass. 1974, 96, Pas. 1974, 87; Cass. 6 januari 1997, Arr.Cass. 1997, 25,
Pas. 1997, 26, JLMB 1997, 1612, JTT 1997, 119, noot, RW 1997-98, 542, noot, Soc.Kron. 1997, 566; Cass. 12
oktober 1998, Arr.Cass. 1998, 954, Pas. 1998, 1020, JLMB 1999, 753, noot, JT 1999, 167, JTT 1999, 79, noot,
RW 1998-99, 1351, noot, Soc.Kron. 1999, 540; Cass. 11 april 2005, Arr.Cass. 2005, 846, Pas. 2005, 840, JTT
2005, 382, NJW 2005, 1026, noot G. DE MAESENEIRE en T. BECKERS, Soc.Kron. 2005, 326, noot; Cass. 30
mei 2005, Arr.Cass. 2005, 1155, Pas. 2005, 1151, JTT 2005, 378, NJW 2005, 1027, noot G. DE MAESENEIRE
en T. BECKERS, RABG 2005, 1253, noot V. DOOMS; Cass. 28 januari 2008, Arr.Cass. 2008, 248, Pas. 2008,
266, JTT 2008, 239, noot, RW 2008-09, 185, noot W. RAUWS, Soc.Kron. 2008, 273; Arbh. Gent 23 februari
2001, RW 2001-02, 924; Arbh. Luik 15 januari 2008, JLMB 2008, 1825, JTT 2008, 160.
985
Het ontslag is geldig, zij het onregelmatig: W. RAUWS, “De nietigheid van de opzegging, het ontslag en de
afstand van het recht het ontslag in te roepen: een vertrouwd geluid van het Hof van Cassatie” (noot onder Cass.
28 januari 2008), RW 2008-09, 186-187; K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch
arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 60-61, 69 en 73.
986
Zie ook: A. GIELEN et al., Kroniek Ontslagrecht. Overzicht van rechtspraak 2002-2005, Brussel, Larcier,
2006, 60, nr. 53.
987
Hoewel de problematiek veel inkt heeft doen vloeien.
983
204
vormvrije rechtshandeling, zoals het Hof van Cassatie meermaals in herinnering brengt988, maar de
vraag blijft hoe men uit een nietige opzegging een geldig ontslag kan distilleren?989 Moet men dan
toch een dubbele handeling zien in het ontslag met opzeggingstermijn, zoals wel eens wordt
voorgestaan990? Dit standpunt wordt in ieder geval niet gedeeld door alle auteurs. Wanneer men de
opzegging als een (één) beëindigingshandeling ziet, met name als een vorm van ontslag (een ontslag
met tijdsbepaling)991 dient men een andere verklaring te zoeken voor de geldigheid van het ontslag,
niettegenstaande de nietigheid van de opzegging.
328. MOGELIJKE JURIDISCHE VERKLARING. Voornamelijk twee verklaringsmodellen worden naar voor
geschoven, met name dat van de gedeeltelijke nietigheid en dat van de gerechtelijke conversie992. Bij
een gedeeltelijke nietigheid blijft een deel van de rechtshandeling overeind. In dit geval zou de
tijdsbepaling gekoppeld aan het ontslag, waardoor het een opzegging had kunnen zijn, worden
vernietigd. Hierdoor zou een “zuiver” ontslag overblijven. De vraag is of dit verdedigbaar is. Bij een
gedeeltelijke nietigheid mag het nietige gedeelte geen onverbreekbaar geheel vormen met de rest van
de rechtshandeling993. Teneinde dit te bepalen, speelt de wil van partijen in beginsel een rol994,
waardoor het soms moeilijk vol te houden is dat het om een gedeeltelijke nietigheid kan gaan995.
Bovendien lijkt artikel 37 WAO de nietigheid wel degelijk te koppelen aan de gehele opzegging en
niet enkel aan de tijdsbepaling996.
988
O.m.: Cass. 6 januari 1997, Arr.Cass. 1997, 25, Pas. 1997, 26, JLMB 1997, 1612, JTT 1997, 119, noot, RW
1997-98, 542, noot, Soc.Kron. 1997, 566; Cass. 12 oktober 1998, Arr.Cass. 1998, 954, Pas. 1998, 1020, JLMB
1999, 753, noot, JT 1999, 167, JTT 1999, 79, noot, RW 1998-99, 1351, noot, Soc.Kron. 1999, 540; Cass. 11 april
2005, Arr.Cass. 2005, 846, Pas. 2005, 840, JTT 2005, 382, NJW 2005, 1026, noot G. DE MAESENEIRE en T.
BECKERS, Soc.Kron. 2005, 326, noot; Cass. 30 mei 2005, Arr.Cass. 2005, 1155, Pas. 2005, 1151, JTT 2005,
378, NJW 2005, 1027, noot G. DE MAESENEIRE en T. BECKERS, RABG 2005, 1253, noot V. DOOMS; Cass.
28 januari 2008, Arr.Cass. 2008, 248, Pas. 2008, 266, JTT 2008, 239, noot, RW 2008-09, 185, noot W. RAUWS,
Soc.Kron. 2008, 273.
989
Deze bedenking wordt geformuleerd door: K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar
Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 58.
990
Dit menen wij terug te vinden bij: M. TAQUET en C. WANTIEZ, Congé préavis indemnité, étude théorique
et pratique, t.1, Brussel, Puvrez, 1975, 183 en 199; B. PATERNOSTRE, Le droit de la rupture du contrat de
travail. 1. Modes, congé et préavis, Brussel, De Boeck, 1990, 131. Hierover ook: W. RAUWS en K.
SALOMEZ, “Wil en vertrouwen in het ontslagrecht”, TPR 2007, 2001, nr. 6. Deze stelling wordt bestreden in de
heersende rechtsleer, zie: Ibid., 2001-2002, nr. 7; K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar
Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 42-58.
991
W. RAUWS en K. SALOMEZ, “Wil en vertrouwen in het ontslagrecht”, TPR 2007, 2002, nr. 7; K.
SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 7, 2005, 332333, nr. 9.
992
W. RAUWS en K. SALOMEZ, “Wil en vertrouwen in het ontslagrecht”, TPR 2007, 2003, nr. 8.
993
(Voor overeenkomsten) S. STIJNS, “Nietigheid van het contract als sanctie bij zijn totstandkoming”, in
Totstandkoming van de overeenkomst, 2002, 242-243.
994
W. RAUWS en K. SALOMEZ, “Wil en vertrouwen in het ontslagrecht”, TPR 2007, 2003, nr. 8.
995
Zie verder genuanceerd: R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 603, nr. 303; W. RAUWS,
Civielrechtelijke beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst: nietigheid, ontbinding en overmacht,
Antwerpen, Kluwer, 1987, 83 e.v.; S. STIJNS, “Nietigheid van het contract als sanctie bij zijn totstandkoming”,
in Totstandkoming van de overeenkomst, 2002, 243; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 132-133, nr. 183. Inzake de
gedeeltelijke nietigheid bij overeenkomsten, geven de auteurs aan dat men een meer objectieve beoordeling ziet,
ook in cassatierechtspraak inzake koopovereenkomsten.
996
K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004,
59; K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 7, 2005,
333, voetnoot 31 aldaar.
205
Bij een gerechtelijke conversie wordt een nietige, gewilde rechtshandeling omgezet in een geldige,
niet gewilde rechtshandeling997. De nietige opzegging mag inderdaad worden geacht de bestanddelen
van een geldig (doch onregelmatig) ontslag te bevatten998. Het is echter maar de vraag of de
overgebleven rechtshandeling -het zgn. “zuivere” ontslag- beantwoordt aan de economische bedoeling
van de partij999 en of men redelijkerwijze kan aannemen dat de partij, zo zij zich bewust was geweest
van de nietigheid, zou hebben ingestemd met de nieuwe rechtshandeling1000. Dit laatste zal op zijn
minst moeilijk, zoniet onmogelijk, vast te stellen zijn1001. Men mag hierbij niet vergeten dat een
dergelijk ontslag gepaard zal gaan met de verplichting een vergoeding te betalen, daar de handeling
niet als een geldige opzegging in aanmerking kan worden genomen. Het ontslag wordt immers geacht
onregelmatig te zijn gegeven (ook: infra nr. 329)1002.
Men dient vast te stellen dat het Hof van Cassatie naar geen enkele van deze verklaringsmodellen
verwijst1003. Hoe dan ook, deze cassatierechtspraak werd recent nog maar eens bevestigd in een arrest
van 28 januari 2008. Het Hof overweegt dat de nietigheid van de opzegging de geldigheid van het
ontslag niet aantast. Er wordt geoordeeld dat geen enkele wetsbepaling de geldigheid van het ontslag
afhankelijk maakt van bepaalde vormen en “wanneer de opzegging nietig is, bevat het ontslag geen
geldige tijdsbepaling, zodat de arbeidsovereenkomst in beginsel onmiddellijk is beëindigd, ook al
vermeldt de ontslagbrief een latere datum” 1004.
J. RONSE, “Gerechtelijke conversie van nietige rechtshandelingen”, in Jan Ronse Instituut (ed.), Verspreide
geschriften Jan Ronse, Kalmthout, Biblo, 2009, 194; (inzake conversie bij nietige overeenkomsten) S. STIJNS,
“Nietigheid van het contract als sanctie bij zijn totstandkoming”, in Totstandkoming van de overeenkomst, 2002,
252.
998
In het algemeen over de voorwaarde dat de nietige rechtshandeling de bestanddelen van een andere geldige
rechtshandeling moet bevatten: J. RONSE, “Gerechtelijke conversie van nietige rechtshandelingen”, in Jan
Ronse Instituut (ed.), Verspreide geschriften Jan Ronse, Kalmthout, Biblo, 2009, 199-201.
999
Deze vereiste wordt traditioneel gesteld. Hierover: J. RONSE, “Gerechtelijke conversie van nietige
rechtshandelingen”, in Jan Ronse Instituut (ed.), Verspreide geschriften Jan Ronse, Kalmthout, Biblo, 2009, 198
en 201.
1000
Ook deze voorwaarde wordt immers gesteld: S. STIJNS, “Nietigheid van het contract als sanctie bij zijn
totstandkoming”, in Totstandkoming van de overeenkomst, 2002, 252. Zie en vgl.: K. SALOMEZ, De
rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 60 (geeft aan dat
omtrent deze voorwaarde enig voorbehoud wordt gemaakt in de doctrine). Zie inderdaad kritisch t.a.v. deze
vereiste: J. RONSE, “Gerechtelijke conversie van nietige rechtshandelingen”, in Jan Ronse Instituut (ed.),
Verspreide geschriften Jan Ronse, Kalmthout, Biblo, 2009, 201-204.
1001
In die zin: K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het
arbeidsrecht 7, 2005, 334-335, nr. 9.
1002
Bestempelen de beëindiging als een onregelmatige beëindiging: M. DE VOS, “De absoluut nietige
opzegging van de arbeidsovereenkomst: absoluut geen nietig probleem”, RW 1997-98, 317, nr. 13; W. RAUWS,
“De nietigheid van de opzegging, het ontslag en de afstand van het recht het ontslag in te roepen: een vertrouwd
geluid van het Hof van Cassatie” (noot onder Cass. 28 januari 2008), RW 2008-09, 186-187; K. SALOMEZ, De
rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 69; J. STEYAERT et
al., Arbeidsovereenkomst, in APR-reeks, Brussel, Story, 1990, 574, nr. 797.
1003
De wil van de beëindigende partij ter zake wordt niet nagegaan: W. RAUWS en K. SALOMEZ, “Wil en
vertrouwen in het ontslagrecht”, TPR 2007, 2003-2004, nr. 8 en 2032, nr. 31; K. SALOMEZ, “Beperking aan de
ontslagmacht of aan de objectivering van de beëindigingswil” (noot onder Arbh. Brussel 6 april 2007), JTT
2007, 353.
1004
Cass. 28 januari 2008, Arr.Cass. 2008, 248, Pas. 2008, 266, RW 2008-09, 185, noot W. RAUWS.
997
206
§2. Het ontslag is onregelmatig
329. ONREGELMATIGE DOCH DOELMATIGE BEËINDIGING. Het ontslag dat niet gemotiveerd is door een
dringende reden en waarbij de ontslaggevende partij de vereisten voor een geldige opzegging niet
heeft nageleefd, is niet nietig, maar wel onregelmatig1005.
Deze onregelmatigheid, die inhoudt dat het ontslag werd gegeven met miskenning van één of
meerdere wettelijke of conventionele bepalingen die betrekking hebben op de uitoefening van het
recht ontslag te geven, zet de beëindiging nochtans niet op de helling. Zoals reeds benadrukt, zal het
ontslag wel degelijk uitwerking hebben, maar tot schadeplichtigheid aanleiding geven1006.
330. TERMINOLOGISCHE OPMERKING. VAN EECKHOUTTE
maakt een onderscheid tussen de
regelmatigheid en de rechtmatigheid van het ontslag. Onder een regelmatig ontslag begrijpt hij een
ontslag dat beantwoordt aan alle daarvoor bij wet, overeenkomst of gebruik gestelde strikte
rechtsnormen. Een onrechtmatig ontslag is dan een ontslag dat beantwoordt aan de volgens de wet, de
overeenkomst of het gebruik geldende rechtsnormen maar niet aan normen die door een
waardeoordeel worden bepaald, zoals billijkheidsnormen die uitsluitend aan het oordeel van de rechter
worden overgelaten. De hypothese dat misbruik wordt gemaakt van het recht tot ontslag, wordt onder
de noemer van een onrechtmatig ontslag gebracht1007. Deze terminologie sluit aan bij de door ons
gehanteerde terminologie in boek IV, maar blijkt evenwel niet steeds consequent te worden gebruikt in
de doctrine, zodat men toch moet nagaan wat in concreto wordt bedoeld.
§3. Vraagstuk: een keuze tussen een opzeggingstermijn en een
vergoeding?
331. PROBLEEMSTELLING. De problematiek van de nietige opzegging, waaruit evenwel een geldig
doch onregelmatig ontslag wordt gedistilleerd, kan een andere vraag doen rijzen. Met name kan men
zich afvragen of een contractpartij die de arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur wenst te
beëindigen, buiten het geval dat er dringende redenen tot beëindiging voorhanden zijn, nu eigenlijk de
keuze heeft tussen het ontslag met naleving van de vereisten van artikel 37 WAO (of dus een
opzegging), dan wel een ontslag met betaling van een vergoeding. Artikel 39 WAO voorziet in de
vergoeding die de partij die beëindigt zonder dringende reden of zonder inachtneming van de vereiste
opzeggingstermijn dient te betalen.
Men lijkt ook vaak de term “onrechtmatig” aan te wenden, zie bijv.: K. RASSCHAERT, “Beperking van de
ontslagmacht van de werkgever door werkzekerheidsbedingen: afdwinging bij gebrek aan expliciete
sanctieregeling”, JTT 1996, 387; W. RAUWS, “Enige knelpunten van het ontslagrecht”, in Actuele problemen
van het arbeidsrecht 6, 2001, 581, nr. 37 en 583, nr. 41 (maar vgl. bijv.: Ibid., 585, nr. 43 en 587, nr. 46); K.
SALOMEZ, “Ontslagmacht: een absoluut recht?”, Soc.Kron. 1999, 211-212 (“Het al dan niet rechtmatig zijn
van het ontslag is immers afhankelijk van het feit of de regels van het ontslagrecht werden geëerbiedigd”).
1006
Vat het in die zin samen: Arbh. Brussel 6 april 2007, JTT 2007, (348), 351, noot K. SALOMEZ; K.
RASSCHAERT, “Beperking van de ontslagmacht van de werkgever door werkzekerheidsbedingen: afdwinging
bij gebrek aan expliciete sanctieregeling”, JTT 1996, 387. Gaat ook in die zin: B. PATERNOSTRE, La rupture
du contrat de travail, Brussel, De Boeck, 1989, 16.
1007
W. VAN EECKHOUTTE, “De motivering van het ontslag”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 4,
1993, 240, nr. 354 (verwijzend naar het Sociaalrechtelijk woordenboek).
1005
207
332. OPZEGGINGSTERMIJN
De
opzeggingstermijn
wordt
in
het
arbeidsovereenkomstenrecht als regel naar voor geschoven. De vergoeding waarin wordt voorzien,
lijkt met name te worden opgevat als een sanctie1008. Deze vergoeding bepaald in artikel 39 WAO,
moet dan de schade compenseren veroorzaakt door het “ontijdig karakter van het ontslag”1009.
ALS
REGEL.
Nochtans is voormelde vraag naar het bestaan van een daadwerkelijke keuze niet zo eenvoudig te
beantwoorden. Immers, gelet op de onmogelijkheid voor de rechter om de gedwongen uitvoering van
de arbeidsovereenkomst te bevelen, heeft de ontslaggevende partij in zekere zin steeds een keuze.
Hoewel deze partij schadeplichtig zal zijn indien de regels voor een geldige opzegging niet worden
gevolgd, is het niet uitgesloten dat deze partij bewust deze tweede weg inslaat. Wellicht moet men
besluiten dat het standpunt hieromtrent, afhangt van wat men onder “keuze” begrijpt.
1008
Zie duidelijk in die zin, met aandacht voor de uitzonderingen op deze regel: M. RIGAUX en P. HUMBLET,
“Ontslagmacht, ontslagrecht en vastheid van betrekking: een systeem”, RW 1988-89, 734, nr. 15. Geeft weer dat
men het vaak aldus ziet: B. PATERNOSTRE, La rupture du contrat de travail, Brussel, De Boeck, 1989, 47,
verwijzend naar JAMOULLE. Lijkt ook in die zin: K. SALOMEZ, “Opzeggingstermijnen en
opzeggingsvergoedingen”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001, 603, nr. 5 (“De
opzeggingsvergoeding die de onregelmatige verbreking van de overeenkomst voor onbepaalde duur sanctioneert
wordt in art. 39 … vastgelegd …”); K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele
problemen van het arbeidsrecht 7, 2005, 329-330, nr. 7 (“… de verplichting om een voldoende
opzeggingstermijn te respecteren … De miskenning van deze verplichting brengt naar Belgisch recht slechts met
zich mee dat de auteur van het ontslag gehouden is de tegenpartij een vergoeding te betalen”, waarbij in
voetnoot naar artikel 39 WAO wordt verwezen) en nr. 8 (“Zo wordt de ontijdige eenzijdige verbreking …
gesanctioneerd doordat de auteur van het ontslag gehouden is … een verbrekingsvergoeding te betalen”). Vgl.
anders (vóór de WAO): A. DE BERSAQUES, “La notion de licenciement abusif dans le contrat de travail” (noot
onder Arbh. Brussel 23 november 1971), RCJB 1972, 239-240, nr. 35. De auteur meent dat het de werkgever
toegelaten is een einde te stellen aan de overeenkomst zonder opzeggingstermijn, met betaling van een
overeenkomstige vergoeding. Evenwel zou de werkgever onder omstandigheden misbruik kunnen maken van
zijn ontslagrecht door zijn toevlucht te nemen tot de onmiddellijk beëindiging. Dit laatste impliceert o.i. dat de
auteur de beëindiging mét vergoeding als een werkelijk recht voor de werkgever beschouwt en niet als een
loutere mogelijkheid. Men kan immers geen misbruik maken van een recht dat men niet heeft.
1009
K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2004,
38-40. Ook: K. SALOMEZ, “De rechtspositie van de ontslagmacht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht
7, 2005, 330, nr. 8. Zie verder: Cass. 7 mei 2001, Arr.Cass. 2001, 819, Pas. 2001, 787, AJT 2001-02, 982, noot
L. MONSEREZ, JTT 2001, 410, noot C. WANTIEZ, R.Cass. 2001, 250, noot C. LEBON, RW 2001-02, 1080
(“Overwegende dat de opzeggingsvergoeding alle schade die uit de onrechtmatige beëindiging van de
arbeidsovereenkomst voortvloeit, zowel de materiële als de morele schade, op forfaitaire wijze dekt, …”).1010 Zie
bijv. bij de studie van de te vroege of de te late opzegging, waar uit het domein van de huurovereenkomsten
wordt geput.
208
DEEL V. DE OPZEGGING VAN DE
HUUROVEREENKOMST
333. INLEIDING. Als laatste bijzondere overeenkomst komt de huurovereenkomst in beeld. Hoewel de
wettelijke opzeggingsregeling voor huurovereenkomsten hier niet exhaustief wordt geanalyseerd, kan
deze wettelijke regeling niet over het hoofd worden gezien. In dit domein ontdekt men interessante
elementen en discussiepunten, die bijdragen tot een verbintenisrechtelijke theorievorming inzake
opzegging. In de rechtspraktijk zijn huurovereenkomsten ook alomtegenwoordig en de opzegging
ervan geeft aanleiding tot heel wat gepubliceerde rechtspraak. Er bestaat ter zake ook een omvangrijke
doctrine.
De opzegging van huurovereenkomsten vormt een ruim onderzoeksdomein. Naast de wettelijke
regeling van de opzegging van de gemeenrechtelijke huurovereenkomsten bestaan specifieke
wettelijke regelingen voor de woninghuur-, de handelshuur- en de pachtovereenkomsten. Een selectie
dringt zich ook hier op.
334. OVERZICHT. Wij hebben ervoor geopteerd om de aandacht voornamelijk toe te spitsen op de
wettelijke opzeggingsregeling voor de gemeenrechtelijke huurovereenkomsten. Na een inleidend
hoofdstuk over het begrip “huur” en de belangrijkste kenmerken van de huurovereenkomst (hoofdstuk
I), wordt dieper ingegaan op deze wettelijke opzeggingsregeling voor gemeenrechtelijke
huurovereenkomsten. Het is de bedoeling dat hierdoor een kader wordt gecreëerd, waarin de analyse
van bepaalde bijzonder topics (elders in het proefschrift) kan worden ingepast1010. De wettelijke
bepalingen inzake het gemeen huurrecht vindt men in het Burgerlijk Wetboek terug. Hoewel talrijke
huurcontracten aan bijzondere regels zijn onderworpen - ook wat betreft hun opzeggingsregime -, is
het nuttig het gemeen huurrecht te analyseren. Nog heel wat huurovereenkomsten vallen wel degelijk
onder de gemeenrechtelijke regels. Te denken valt aan de huur van garages, kantoorruimten en
onroerende goederen bestemd voor administratieve, industriële of professionele1011 doeleinden.
Daarnaast vallen ook de huur van roerende goederen, van de onroerende goederen bestemd voor
ontspanningsdoeleinden en van tweede verblijven onder de gemeenrechtelijke regeling1012. Een goed
begrip van het gemeen huurrecht is ook noodzakelijk voor het geval de bijzondere wetgeving op
bepaalde punten geen afwijkende regeling bevat1013. De studie van de opzeggingsregeling voor de
1010
Zie bijv. bij de studie van de te vroege of de te late opzegging, waar uit het domein van de
huurovereenkomsten wordt geput.
1011
Bijv.: de huur van een kantoor door een advocaat, tenzij de huurder-advocaat in het onroerend goed zijn
hoofdverblijfplaats heeft en de woonfunctie van het goed naar verhouding belangrijker is dan de professionele
functie.
1012
Hiervoor: B. HUBEAU, E. LANCKSWEERDT en J. VANDE LANOTTE, “Artikel 1736-1737 B.W.”, in
OBO, versie 1993, 5
1013
Zo zal het gemeen huurrecht (artikel 1736 B.W.) nog relevantie vertonen voor de opzegging van de
handelshuurovereenkomst die van onbepaalde duur is geworden (artikel 14, lid 3 Handelshuurwet): Rb.
Dendermonde 15 juni 2001, RW 2001-02, 536, noot A. VAN OEVELEN. Zie hiervoor: J. BYTTEBIER en A.
VERBEKE, “Knelpunten handelshuur”, in A. VERBEKE (ed.), Knelpunten Huur, Antwerpen, Intersentia, 2003,
111; D. MEULEMANS, “Het bijzonder geval van de handelshuur van onbepaalde duur: de opzegging door de
huurder na het arrest van het grondwettelijk hof van 10 mei 2007”, in D. MEULEMANS (ed.), Update wijziging
van de huurwetgeving: een stand van zaken, Gent, Story Publishers, 2009, 77-79 (en het daarin besproken arrest
van het Grondwettelijk Hof). Zie ook voor de relevantie van het gemeen huurrecht: B. LOUVEAUX, Le droit du
bail, 1993, 8, nr. 5 (“Il en est d’autant plus ainsi que les tribunaux interprètent généralement les dispositions
contractuelles dérogatoires au droit commun par référence à ce dernier”).
209
gemeenrechtelijke huurovereenkomsten, biedt ook een gelegenheid tot reflectie over de problematiek
van de duur van overeenkomsten en biedt inzicht in het mechanisme van de stilzwijgende voortzetting
van overeenkomsten van bepaalde duur. Deze aspecten worden in boek III van het proefschrift
uitvoerig geanalyseerd.
Daarnaast wordt de wettelijke opzeggingsregeling voor de woninghuurovereenkomsten kort geduid
(hoofdstuk III), daar de opzegging van deze overeenkomsten punctueel aan bod komt in het
proefschrift1014. De bijzondere wetgeving inzake de handelshuurovereenkomsten1015 en de
pachtovereenkomsten1016 wordt hier dus niet behandeld.
HOOFDSTUK I. DE BEGRIPSOMSCHRIJVING EN DE
ONDERSCHEIDENDE KENMERKEN
335. DEFINITIE VAN HUUR VAN GOEDEREN. Het Burgerlijk Wetboek geeft in artikel 1709 volgende
omschrijving van het contract van huur van goederen: “Huur van goederen is een contract waarbij de
ene partij zich verbindt om de andere het genot van een zaak te doen hebben gedurende een zekere
tijd, en tegen een bepaalde prijs, die de laatstgenoemde zich verbindt te betalen”. Huur van goederen
kan zowel roerende als onroerende goederen betreffen (artikel 1713 B.W.).
336. KENMERKEN. Een huurovereenkomst is een wederkerige overeenkomst, die ten bezwarende titel
wordt gesloten. Het is een tijdelijke overeenkomst (infra nr. 340). Voor de geldigheid ervan dienen in
beginsel geen vormvoorschriften te worden nageleefd1017.
Een kenmerk van de huurovereenkomst dat relevantie vertoont voor het proefschrift, is dat het een
duurovereenkomst betreft1018. Bij een duurovereenkomst stelt de vraag naar de
opzeggingsmogelijkheden zich scherp. In het hoofdstuk over duur in boek III wordt aangegeven dat
men duurovereenkomsten verder opdeelt in overeenkomsten van bepaalde duur en overeenkomsten
van onbepaalde duur. Dit onderscheid is in het gemeen recht uiterst relevant voor het toepasselijke
opzeggingsregime. Een onderscheid tussen overeenkomsten van bepaalde duur en van onbepaalde
duur vindt men ook inzake huurovereenkomsten terug en deze indeling is er ook bepalend voor het
opzeggingsregime. Nochtans is de situatie hier bijzonder en zelfs enigszins verwarrend. Bij de duur
van de huurovereenkomst moet dan ook worden stilgestaan.
1014
Bijv. bij de analyse van een motiveringsverplichting bij opzegging (infra nr. 724 e.v.).
Zie: Regels betreffende de handelshuur in het bijzonder, ingevoegd in het B.W. door de Wet van 30 april
1951.
1016
Zie: Regels betreffende de pacht in het bijzonder, ingevoegd in het B.W. in vervanging van de oude regeling,
bij Wet van 4 november 1969.
1017
Voor de kenmerken: W. GOOSSENS, “Definiëring”, in Handboek Algemeen Huurrecht, 2006, 1-4, nr. 2-8.
Dit betekent niet dat er nooit formaliteiten moeten worden vervuld. Dit is bijv. soms noodzakelijk voor de
tegenwerpbaarheid aan derden: Y. MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 157, nr. 123 en 292-293, nr. 482. Zie
verder: artikel 1 Hypotheekwet.
1018
B. HUBEAU en W. RAUWS, “De toepassing van de leer van het rechtsmisbruik in het huurrecht”, TBBR
1988, 39, nr. 40; M. LA HAYE en J. VANKERCKHOVE, Les baux en général, 2000, 175, nr. 286; Y.
MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 109, nr. 9.
1015
210
Als uitgangspunt neemt men aan dat de huurovereenkomst geen intuitu personae karakter heeft1019.
Een huurovereenkomst kan in bepaalde omstandigheden wel een intuitu personae karakter vertonen.
Voor bepaalde categorieën van huurovereenkomsten neemt men het persoonlijke karakter
gemakkelijker aan. Zo worden huurovereenkomsten gesloten in een familiale context of in het geval
een element van uitbating deel uitmaakt van de huurovereenkomst, wel vaker intuitu personae
gesloten1020.
HOOFDSTUK II. DE OPZEGGING VAN DE
GEMEENRECHTELIJKE HUUROVEREENKOMST
337. VINDPLAATS
De wettelijke regeling inzake de gemene
huurovereenkomsten vindt men terug onder “Afdeling 1. Algemene bepalingen betreffende de huur
van onroerende goederen” in de artikelen 1714 tot 1762bis van het Burgerlijk Wetboek. Hoewel deze
bepalingen volgens de voormelde titel van de afdeling enkel de onroerende goederen betreffen, neemt
men aan dat de regels in beginsel eveneens op roerende goederen van toepassing zijn1021.
EN
TOEPASSINGSGEBIED.
338. RELEVANTE ONDERSCHEIDINGEN. Net zoals in het gemeen verbintenissenrecht zal de duur van de
huurovereenkomst van belang zijn voor het toepasselijke opzeggingsregime. Zoals aangekondigd,
verhindert deze parallel niet dat verschilpunten kunnen worden aangeduid tussen de regels inzake duur
en opzegging van gemene huurovereenkomsten en de regels inzake duur en opzegging van de
overeenkomsten beheerst door het gemeen verbintenissenrecht. Gelet op het belang van de duur van de
betrokken huurovereenkomst voor de bepaling van het opzeggingsregime, een regime dat in afdeling 2
aan bod komt, wordt de duur van de huurovereenkomst in afdeling 1 nader beschouwd. Bij de
gemeenrechtelijke huurovereenkomsten maakt men bovendien een onderscheid tussen geschreven
huurovereenkomsten en mondelinge huurovereenkomsten1022, zodat ook dat onderscheid mee in de
bespreking wordt betrokken.
Afdeling 1. De duur van de huurovereenkomst
339. OVERZICHT. Voor de bepaling van de duur van de gemeenrechtelijke huurovereenkomst heerst
een grote mate van contractuele vrijheid voor de contractpartijen. Deze contractvrijheid is evenwel
niet onbeperkt, er geldt met name een duidelijke maximumgrens (§1). In §2 wordt ingegaan op de
1019
Vred. Leuven 30 mei 2000, RW 2002-03, 271; Y. MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 109, nr. 11.
W. GOOSSENS, “Definiëring”, in Handboek Algemeen Huurrecht, 2006, 4, nr. 7. Men denkt verder aan
sociale huurcontracten, hoewel daar betwisting over bestaat. Zie en vgl. bijv.: Vred. Leuven 30 mei 2000, RW
2002-03, 271 (waar het intuitu personae karakter voor sociale huurcontracten wordt aanvaard) en B. HUBEAU,
“De sociale huurovereenkomst is geen overeenkomst intuitu personae” (noot onder Vred. Gent 24 juni 1985),
RW 1988-89, 1094-1095.
1021
Zie bijv.: Gent 9 september 2004, T.Huur 2005, 52; B. HUBEAU, E. LANCKSWEERDT en J. VANDE
LANOTTE, “Artikel 1736-1737 B.W.”, in OBO, versie 1993, 5; B. LOUVEAUX, Le droit du bail, 1993, 7-8,
nr. 2 (“en cas de silence de la convention”). Zie en vgl.: S. STIJNS, “De uitstelbevoegdheid van de rechter bij de
ontbinding van een huurcontract” (noot onder Vred. Fontaine-l’Evêque 21 augustus 2003), T.Vred. 2006, 308309, nr. 16 (kritisch t.a.v. de toepasselijkheid van artikel 1762bis B.W. op de huur van roerende goederen).
1022
W. GOOSSENS, “Duur, opzegging en verlenging van de huurovereenkomst”, in Handboek Algemeen
Huurrecht, 2006, 517, nr. 1240; L. HERVE, “La durée du bail”, in G. BENOIT et al., Le droit commun du bail,
Brussel, la Charte, 2006, 379, nr. 2; Y. MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 257, nr. 383.
1020
211
kwalificatie van de gemeenrechtelijke huurovereenkomst volgens de duur ervan. Voornamelijk de
huurovereenkomsten met een impliciete duur en de mondelinge huurovereenkomsten zorgen, vanuit
een verbintenisrechtelijk perspectief, voor verrassingen. Ten slotte wordt in §3 ingegaan op het
mechanisme van de stilzwijgende wederinhuring. De voortzetting van de geschreven
huurovereenkomst van bepaalde duur na de vervaldag is wettelijk geregeld, ook wat de duur van de
voorgezette overeenkomst betreft.
§1. Keuzevrijheid met bovengrens
340. MAXIMUM DUUR. Inzake huurovereenkomsten geldt een maximumduur. Deze begrenzing vindt
men niet terug in het Burgerlijk Wetboek. Hiervoor moet men teruggaan naar het Decreet van 18-29
december 17901023, dat nog steeds van toepassing is1024. De duur van huurovereenkomsten mag met
name negenennegentig jaar niet overschrijden1025. Huurovereenkomsten die de maximale duur
overschrijden zijn (absoluut) nietig1026. Een huurovereenkomst is derhalve steeds een tijdelijke
overeenkomst.
Ook artikel 1709 B.W. refereert aan het tijdelijke karakter van de huurovereenkomst. Voormeld artikel
1709 wordt in verband gebracht met het verbod op eeuwigdurende verbintenissen (infra nr. 583). Met
name zou hieruit een verbod op eeuwigdurende huur volgen. In de doctrine wordt ter zake verduidelijkt
dat artikel 1709 B.W., dat bepaalt dat huur van goederen een contract is waarbij de ene partij zich
verbindt om de andere het genot van een zaak te doen hebben gedurende een zekere tijd, en tegen een
bepaalde prijs, die de laatstgenoemde zich verbindt te betalen, in het licht van voormeld Decreet uit
1790 dient te worden geïnterpreteerd1027.
341. GEEN MINIMUMDUUR. Voor gemeenrechtelijke huurovereenkomsten bestaat geen wettelijk
bepaalde minimumduur. Deze contractvrijheid op het vlak van de duur van de gemeenrechtelijke
huurovereenkomst contrasteert met de striktere regeling inzake de duur van de huurovereenkomsten
die onderworpen zijn aan bijzondere regelgeving. Daar heeft de wetgever een zekere stabiliteit willen
garanderen ten voordele van de huurder of de pachter.
1023
H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 506, nr. 492; Y. MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 109, nr. 10 en 257,
nr. 385; W. GOOSSENS, “Definiëring”, in Handboek Algemeen Huurrecht, 2006, 3, nr. 5; I. CLAEYS en L.
PHANG, “Van bepaalde duur naar onbepaalde duur en terug”, TPR 2008, 405, nr. 34.
1024
Ook (Frankrijk): J. AZEMA, La durée des contrats successifs, 1969, 17-18, nr. 23; J. GHESTIN et al., Les
effets du contrat, 2001, 234, nr. 191 (“toujours applicable en principe”). Vgl. de strekking weergegeven bij: I.
PETEL-TEYSSIE, “Art. 1780 - Prohibition de l’engagement perpétuel”, Jur.Cl. Civil Code, 2008, nr. 40 (“…
alors qu’on invoquait son abrogation tacite”).
1025
Décret 18-29 décembre 1790 relatif au rachat des rentes foncières, Pasin. 1790-91, 105. Nog overeenkomstig
het decreet mogen huurovereenkomsten gesloten voor het leven ten aanzien van verschillende personen, niet
langer dan drie generaties gelden. Hier wordt niet op ingegaan. Zie over deze vorm van “overerfbare” huur: M.
LA HAYE en J. VANKERCKHOVE, Les baux en général, 2000, 178, nr. 291 en (over de maximale duur van
99 jaar) 178-179, nr. 292-296.
1026
L. HERVE, “La durée du bail”, in G. BENOIT et al., Le droit commun du bail, Brussel, la Charte, 2006,
379-380, nr. 3; B. LOUVEAUX, Le droit du bail, 1993, 15, nr. 20; Y. MERCHIERS, Le bail en général, 1997,
257, nr. 385. Voor nuanceringen: M. LA HAYE en J. VANKERCKHOVE, Les baux en général, 2000, 179, nr.
295.
1027
M. LA HAYE en J. VANKERCKHOVE, Les baux en général, 2000, 177, nr. 288.
212
§2. De kwalificatie van de huurovereenkomst volgens de duur
342. GEMEENRECHTELIJK ONDERSCHEIDINGSCRITERIUM. Een overeenkomst van bepaalde duur
veronderstelt de aanwezigheid van een uitdovende tijdsbepaling, die ertoe leidt dat de overeenkomst
een einde neemt bij het intreden van de zekere, toekomstige gebeurtenis die de tijdsbepaling uitmaakt
(infra nr. 523). De aan- of afwezigheid van een uitdovende tijdsbepaling kan als
onderscheidingscriterium naar voor worden geschoven, voor de indeling van een overeenkomst in de
categorie van de overeenkomsten van bepaalde dan wel van onbepaalde duur. Inzake
huurovereenkomsten blijkt deze regel niet steeds consequent te worden toegepast. Deze onzekere
indeling van de huurovereenkomsten volgens de duur ervan, hangt samen met de toepasselijke
opzeggingsregels, die ruimte laten voor twijfel en aanleiding kunnen geven tot discussie.
343. SCHRIFTELIJKE OVEREENKOMST VAN BEPAALDE DUUR. Er bestaat geen twijfel over dat een
geschreven huurovereenkomst die uitdrukkelijk voor een bepaalde duur is aangegaan, een
huurovereenkomst van bepaalde duur is. Deze overeenkomsten vallen onder het toepassingsgebied van
artikel 1737 B.W. en eindigen aldus van rechtswege bij het bereiken van de vervaldag (infra nr. 351).
Op dit punt wijken de huurovereenkomsten in ieder geval niet af van het gemeen recht. Ook naar
gemeen recht eindigt een overeenkomst van bepaalde duur automatisch op de vervaldag, behoudens
contractuele of wettelijke afwijking.
Nog overeenkomstig het gemeen verbintenissenrecht moet ook als een overeenkomst van bepaalde
duur worden gekwalificeerd, de overeenkomst waarin de uitdovende tijdsbepaling impliciet aanwezig
is. Welnu, bij huurovereenkomsten kan de duur ook impliciet uit de overeenkomst blijken. Men denkt
aan de overeenkomst voor de huur van een graafmachine voor het uitvoeren van een welbepaald en
duidelijk omschreven werk. Een dergelijke overeenkomst is zeker niet van onbepaalde duur.
Integendeel, kan de duur mogelijk met zekerheid uit de contractuele bepalingen worden afgeleid. Men
zou kunnen menen dat deze huurovereenkomst automatisch eindigt op de voorziene vervaldag. In het
kader van huurovereenkomsten treft men hier evenwel een dubbelzinnigheid aan. Bepaalde doctrine
stelt dat voor een schriftelijke huurovereenkomst, waarin de duur impliciet is bepaald, een opzegging
is vereist1028. Dit is ons inziens een inconsistentie. Een dergelijke overeenkomst is van bepaalde
duur1029. Daar het, per hypothese, een geschreven huurovereenkomst van bepaalde duur betreft, zou
deze eigenlijk onder het toepassingsgebied van artikel 1737 B.W. moeten vallen1030, waardoor de
overeenkomst automatisch zou moeten eindigen op de vervaldag (infra nr. 351).
1028
H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 575-577, nr. 563 en 586, nr. 568. Zie ook: (maar eerder vanuit
voorzichtigheidsoverwegingen): B. LOUVEAUX, Le droit du bail, 1993, 336, nr. 540.
1029
Geven aan dat de bedoeling van partijen moet worden nagegaan: W. GOOSSENS, “Duur, opzegging en
verlenging van de huurovereenkomst”, in Handboek Algemeen Huurrecht, 2006, 518, nr. 1242; L. HERVE, “La
durée du bail”, in G. BENOIT et al., Le droit commun du bail, Brussel, la Charte, 2006, 382, nr. 5; Y.
MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 259, nr. 391.
1030
Dit wetsartikel maakt geen onderscheid naar gelang de geschreven huurovereenkomst al dan niet expliciet
van bepaalde duur is. En zelfs indien deze bepaling niet bedoeld zou zijn voor geschreven huurovereenkomsten
met een impliciete duur, zou voor deze huurovereenkomsten de gemeenrechtelijke regel moeten gelden, die
inhoudt dat een overeenkomst van bepaalde duur “van rechtswege” op de vervaldag eindigt. De bewoordingen
van artikel 1736 B.W. maken het in ieder geval moeilijk de huurovereenkomsten met een impliciet bepaalde
duur onder het toepassingsgebied ervan te brengen (infra nr. 351).
213
344. MONDELINGE HUUROVEREENKOMST. Het meest in het oog springend is de onzekere kwalificatie
van de mondelinge huurovereenkomsten. Bepaalde doctrine kwalificeert deze consequent als
overeenkomsten van onbepaalde duur1031. Men kan evenwel vaststellen dat andere doctrine, onder
omstandigheden, de kwalificatie van bepaalde duur niet uitsluit1032. Hoewel de bewijsproblemen niet
kunnen worden genegeerd, is het laatste standpunt ons inziens het meest correct. Een mondelinge
huurovereenkomst kan wel degelijk voor een bepaalde duur worden gesloten1033.
345. OVERIGE BEPALINGEN. Voor de huur van meubelen om een geheel huis, een gehele woning, een
winkel of “enig ander” appartement mee te stofferen, voorziet het Burgerlijk Wetboek in een
afwijkende regeling. Deze overeenkomsten worden geacht te zijn aangegaan voor zolang als de
huizen, woningen, winkels en andere appartementen volgens plaatselijk gebruik doorgaans verhuurd
worden (artikel 1757 B.W.). Volgens artikel 1758 B.W. wordt de huur van een gemeubileerd
appartement geacht te zijn aangegaan bij het jaar, wanneer zij is aangegaan tegen zoveel per jaar, bij
de maand wanneer zij is aangegaan tegen zoveel per maand en bij de dag wanneer zij is aangegaan
tegen zoveel per dag. Deze meer specifieke bepalingen komen verder niet aan bod.
§3. De stilzwijgende wederinhuring
A. De wettelijke bepalingen inzake de stilzwijgende wederinhuring
346. EEN WETTELIJKE REGELING VAN DE STILZWIJGENDE VOORTZETTING. Overeenkomstig artikel
1738 B.W. vindt er wederinhuring plaats tegen dezelfde voorwaarden1034, ook wat de duur betreft,
indien de huurder na beëindiging van een voor bepaalde duur bij geschrift gesloten huurovereenkomst,
het goed zonder verzet van de verhuurder verder blijft bewonen1035. Deze bepaling betreft derhalve de
problematiek van de voortzetting van de overeenkomst van bepaalde duur na de vervaldag, zonder
uitdrukkelijk (nieuw) akkoord hiertoe tussen partijen.
347. VOORWAARDEN EN DUUR VAN DE VOORTZETTING. De stilzwijgende wederinhuring geschiedt,
behoudens afwijkende conventionele regeling, tegen dezelfde voorwaarden als het oorspronkelijke
huurcontract, ook wat de duur betreft. Op dit laatste punt wijkt de wettelijke regeling inzake huur af
van de “gemeenrechtelijke” voortzetting, waar de voortgezette overeenkomst veelal van onbepaalde
I.h.b.: B. HUBEAU, E. LANCKSWEERDT en J. VANDE LANOTTE, “Artikel 1736-1737 B.W.”, in OBO,
versie 1993, 9. Zie ook: “Si, par définition, la location verbale est conclue pour une durée non exprimée, et dès
lors indéterminée, il est, selon le texte actuel de l’article 1736, censé fait au mois, …” (M. LA HAYE en J.
VANKERCKHOVE, Les baux en général, 2000, 203, nr. 329).
1032
Zo begrijpen wij: W. GOOSSENS, “Duur, opzegging en verlenging van de huurovereenkomst”, in
Handboek Algemeen Huurrecht, 2006, 520, nr. 1246; L. HERVE, “La durée du bail”, in G. BENOIT et al., Le
droit commun du bail, Brussel, la Charte, 2006, 382, nr. 6; B. LOUVEAUX, Le droit du bail, 1993, 337, nr. 541;
Y. MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 260, nr. 396/397. Zie in de rechtspraak: Vred. Torhout 20 januari
2004, T.Vred. 2006, 274 (waar tot een onbepaalde duur wordt besloten, maar een bepaalde duur niet per definitie
wordt uitgesloten: “Partijen voeren niet aan dat de huurovereenkomst werd aangegaan voor een welbepaalde
duur. Het betreft aldus een mondelinge huurovereenkomst van onbepaalde duur”).
1033
Zie in het algemeen voor mondelinge overeenkomsten: M. FABRE-MAGNAN, Droit des obligations, 1,
Contrat et engagement unilatéral, Parijs, PUF, 2010, 568 (een mondelinge overeenkomst is niet per definitie een
overeenkomst van onbepaalde duur). Inzake arbeidsovereenkomsten: Cass.fr.civ. 11 juni 2009, Bull.civ. II, nr.
152, RTDciv. 2010, 106, noot B. FAGES.
1034
Het gaat om een nieuwe huur: B. LOUVEAUX, Le droit du bail, 1993, 358, nr. 579.
1035
Voor de voorwaarden van de inwerkingtreding van de stilzwijgende wederinhuring: Y. MERCHIERS, Le
bail en général, 1997, 269-271, nr. 422-430.
1031
214
duur wordt geacht (infra nr. 550). Artikel 1740 B.W. voorziet verder in een afwijking van het
uitgangspunt voor de verplichtingen van de borgsteller. Er is onenigheid over of deze afwijking dient
te worden uitgebreid naar alle zekerheden1036.
348. VERZET TEGEN DE VOORTZETTING. Er is sprake van verzet van de verhuurder wanneer hij, door
een opzegging of door welke andere handeling ook, aan de huurder ondubbelzinnig te kennen geeft dat
hij hem na het verstrijken van de voorziene huurtermijn geen nieuwe huur wil toestaan1037. In artikel
1739 B.W. wordt gepreciseerd dat de huurder, hoewel hij in het genot is gebleven, zich niet kan
beroepen op een stilzwijgende wederinhuring wanneer een opzegging is betekend. Deze wettelijke
bepaling doet inzien dat de verhuurder er in een geschreven huurovereenkomst van bepaalde duur toch
vaak goed aan doet een “aanzeg” of “opzeg” te richten aan de huurder, indien hij wenst dat de
contractuele relatie op de vervaldag effectief een einde neemt. Hoewel een dergelijke handelswijze
geenszins noodzakelijk is opdat de overeenkomst zou eindigen, kan men hiermee de inwerkingstelling
van het mechanisme van de stilzwijgende wederinhuring verhinderen1038.
De “aanzeg” of de “opzeg” betreft niet zozeer een opzegging in de zin van een eenzijdige
rechtshandeling, die de (vroegtijdige) beëindiging van de overeenkomst beoogt. Het gaat om een
wilsuiting waardoor op voorhand het vermoeden van voortzetting voor het geval de huurder in het
materiële bezit van het goed zou blijven, wordt verhinderd1039. De huurder wordt aldus aan de nakende
vervaldag herinnerd1040. Deze “opzeg” is in beginsel niet aan de naleving van een bepaalde termijn
onderworpen. De verhuurder zou derhalve vrij kort voor de vervaldag nog een dergelijke kennisgeving
aan de huurder kunnen richten. Hij doet er wel goed aan deze “opzeg” niet té kort voor het voorziene
einde van de huur te laten toekomen, om de huurder voldoende tijd te geven het goed te verlaten1041.
B. De contractuele bedingen inzake de stilzwijgende voortzetting
349. UITSLUITING VAN DE REGELING. De contractpartijen kunnen in hun overeenkomst afwijken van
de regeling bepaald in artikel 1738 B.W., dat noch van openbare orde, noch van dwingend recht is1042.
Zo kunnen partijen de stilzwijgende wederinhuring contractueel uitsluiten. Evenwel zou,
niettegenstaande deze clausule, toch uitzonderlijk sprake kunnen zijn van stilzwijgende
wederinhuring. Men denkt bijvoorbeeld aan de situatie, waarin de verhuurder gedurende een lange tijd
na het einde van de huur tolereert dat de huurder in het goed blijft en de verhuurder ook verder de
huurgelden ontvangt zonder enig voorbehoud. Kortom, er kan alsnog sprake zijn van een voortzetting,
Hierover: W. GOOSSENS, “Duur, opzegging en verlenging van de huurovereenkomst”, in Handboek
Algemeen Huurrecht, 2006, 528, nr. 1265; B. LOUVEAUX, Le droit du bail, 1993, 360-361, nr. 585; Y.
MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 272, nr. 434 en (over het lot van de accessoire contracten) 273, nr. 435.
1037
Cass. 30 november 1990, Arr.Cass. 1990-91, 358, Pas. 1991, 323.
1038
Zie hiervoor ook: H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 574, nr. 562; L. HERVE, “Les causes de fin de bail en
droit commun: approche théorique”, in P.A. FORIERS (dir.), La fin du bail et son contentieux, Brussel, Ed.
Jeune Barreau, 1998, 15, nr. 15; L. HERVE, “La durée du bail”, in G. BENOIT et al., Le droit commun du bail,
Brussel, la Charte, 2006, 385, nr. 10; B. LOUVEAUX, Le droit du bail, 1993, 347, nr. 557.
1039
W. GOOSSENS, “Duur, opzegging en verlenging van de huurovereenkomst”, in Handboek Algemeen
Huurrecht, 2006, 519, nr. 1244.
1040
L. HERVE, “La durée du bail”, in G. BENOIT et al., Le droit commun du bail, Brussel, la Charte, 2006, 385,
nr. 10.
1041
M. LA HAYE en J. VANKERCKHOVE, Les baux en général, 2000, 182, nr. 301.
1042
W. GOOSSENS, “Duur, opzegging en verlenging van de huurovereenkomst”, in Handboek Algemeen
Huurrecht, 2006, 527, nr. 1263.
1036
215
wanneer de houding van partijen slechts kan worden gezien als een aanvaarding van de voortzetting
van de huur en als een verzaking aan het inroepen van de contractuele clausule, welke precies het
mechanisme van stilzwijgende wederinhuring uitsloot1043.
350. MODALISERING VAN DE REGELING. Partijen kunnen zich contractueel wapenen tegen eventuele
ongewenste gevolgen van de inwerkingtreding van het mechanisme van de stilzwijgende
wederinhuring. Zij kunnen in de oorspronkelijke huurovereenkomst de gevolgen van een eventuele
wederinhuring modaliseren, bijvoorbeeld door een kortere duur voor de voortgezette overeenkomst te
bepalen. Zij kunnen ook een vroegtijdige opzeggingsmogelijkheid bedingen ten voordele van één of
beide partijen, voor het geval de overeenkomst stilzwijgend zal worden voortgezet.
Afdeling 2. Het opzeggingsregime
351. RELEVANTE BEPALINGEN. De artikelen 1736 en 1737 B.W. worden hierna geanalyseerd. Hoewel
enkel in de eerste wettelijke bepaling sprake is van een opzeggingsbevoegdheid, vertonen beide
wetsartikelen relevantie voor een goed begrip van het opzeggingsregime in gemeenrechtelijke
huurovereenkomsten.
Artikel 1736 B.W. betreft huurovereenkomsten “voor onbepaalde duur gesloten”. Deze worden,
overeenkomstig voormelde bepaling, geacht te zijn aangegaan per maand. De huurovereenkomst “van
onbepaalde duur” kan worden beëindigd met inachtname van een opzeggingstermijn van een maand.
Artikel 1737 B.W. heeft betrekking op huurovereenkomsten gesloten voor een bepaalde duur, en meer
in het bijzonder op geschreven huurovereenkomsten van bepaalde duur. Deze overeenkomsten
eindigen van rechtswege wanneer de bepaalde tijd is verstreken, “zonder dat een opzegging is vereist”.
352. KNELPUNTEN. Een eerste lezing van voormelde wettelijke bepalingen doet een aantal vragen
rijzen. Zo is het lot van mondelinge huurovereenkomsten niet duidelijk. Hoger werd aangegeven dat
ook mondelinge huurovereenkomsten ons inziens voor een bepaalde duur kunnen worden gesloten,
maar het is onduidelijk welk opzeggingsregime hier dan van toepassing is. Deze vraag wordt verder
behandeld.
Ook kan men zich terecht de vraag stellen of, gelet op artikel 1736 B.W., huurovereenkomsten van
onbepaalde duur nog wel bestaan. Bepaalde doctrine stelt inderdaad dat gemene huurovereenkomsten,
ofwel krachtens de overeenkomst tussen partijen, ofwel krachtens het Burgerlijk Wetboek een
bepaalde duur hebben1044. Andere doctrine sluit het bestaan van huurovereenkomsten van onbepaalde
duur niet uit: partijen zouden een onbepaalde duur kunnen overeenkomen1045.
1043
B. LOUVEAUX, Le droit du bail, 1993, 357, nr. 577 en verwijzing naar rechtspraak aldaar.
L. HERVE, “Les causes de fin de bail en droit commun: approche théorique”, in P.A. FORIERS (dir.), La fin
du bail et son contentieux, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1998, 21, nr. 22; Y. MERCHIERS, Le bail en général,
1997, 320, nr. 542; Y. MERCHIERS, “Het contentieux bij het einde van de huur”, in PUC Willy Delva.
Overeenkomstenrecht, Antwerpen, Kluwer, 2000, 21, nr. 33; J. VANKERCKHOVE en G. ROMMEL, “Lois des
20 février et 1er mars 1991 modifiant et complétant les dispositions du Code civil relatives aux baux à loyer”, JT
1991, 323, nr. 8.
1045
L. SIMONT et al., “Examen”, RCJB 1996, 327, nr. 117. Dit standpunt wordt ook aangehaald in: W.
GOOSSENS, “Duur, opzegging en verlenging van de huurovereenkomst”, in Handboek Algemeen Huurrecht,
2006, 518, nr. 1243.
1044
216
353. PLAN. Hierna wordt artikel 1736 B.W. onder de loep genomen (§1). Na het toepassingsgebied te
hebben onderzocht, worden de voorwaarden, modaliteiten en de gevolgen van de opzegging
geanalyseerd. Daarna komt artikel 1737 B.W. aan bod (§2).
§1. Een analyse van artikel 1736 B.W.
354. ALGEMEEN. Overeenkomstig de bedoeling van de wetgever van 19911046, is de verwijzing naar de
plaatselijke gebruiken in artikel 1736 B.W. volledig verdwenen. De huurovereenkomst “voor
onbepaalde duur gesloten” wordt, krachtens het huidige artikel 1736 B.W., geacht per maand te zijn
aangegaan. De opzeggingstermijn wordt er op één maand vastgelegd. Deze opzeggingstermijn van een
maand betreft een vrije termijn1047.
Het mag duidelijk zijn dat contractpartijen die een gemeenrechtelijke huurovereenkomst “van
onbepaalde duur” sluiten, zich blootstellen aan een weinig stabiele situatie. Partijen kunnen wel
contractueel een andere regeling stipuleren in hun overeenkomst en bijvoorbeeld een langere
opzeggingstermijn bedingen. Artikel 1736 B.W. is immers noch van openbare orde, noch van
dwingend recht1048.
A. Het toepassingsgebied
355. REIKWIJDTE. De wetgever heeft het in artikel 1736 B.W. letterlijk over “de voor onbepaalde duur
gesloten huurovereenkomst”. Er bestaat enige onduidelijkheid over het precieze toepassingsgebied of
de reikwijdte van deze bepaling.
Wanneer partijen niets bepaald hebben over de duur van de betrokken huurovereenkomst en er
evenmin een impliciete duur is, is voormelde wetsbepaling in ieder geval van toepassing. De vraag
rijst evenwel of de wettelijke bepaling eveneens geldt voor (alle) mondelinge huurovereenkomsten en
voor overeenkomsten die uitdrukkelijk voor een onbepaalde duur werden gesloten.
356. MONDELINGE HUUROVEREENKOMSTEN. Hoewel dit voor bewijsdoeleinden veelal af te raden is,
kunnen huurovereenkomsten in beginsel op een geldige wijze mondeling worden gesloten1049. In de
mate partijen geen enkele duurtijd zijn overeengekomen, vallen deze overeenkomsten onder het
toepassingsgebied van artikel 1736 B.W.
Hoger werd verdedigd dat mondelinge huurovereenkomsten ook een bepaalde duur kunnen hebben
(supra nr. 344). De vraag rijst wat het opzeggingsregime of het beëindigingsregime is voor deze
mondelinge huurovereenkomsten. Indien men zich vasthoudt aan de letter van de wet, kunnen deze
1046
De wet van 20 februari 1991 heeft verschillende bepalingen gewijzigd. Zie ook: Memorie van toelichting bij
het wetsontwerp tot uitbreiding van de bescherming van de gezinswoning, Parl.St. Kamer 1990-91, nr. 1357/1, 6
(“Zo wordt de archaïsche en achterhaalde verwijzing naar de lokale gebruiken, die een bron van juridische
onzekerheid vormde, definitief afgeschaft”).
1047
Vred. Torhout 20 januari 2004, T. Vred. 2006, 274.
1048
B. HUBEAU, E. LANCKSWEERDT en J. VANDE LANOTTE, “Artikel 1736-1737 B.W.”, in OBO, versie
1993, 6.
1049
Voor een voorbeeld in de rechtspraak: Vred. Torhout 20 januari 2004, T. Vred. 2006, 274.
217
mondelinge overeenkomsten van bepaalde duur maar moeilijk onder het toepassingsgebied van artikel
1736 B.W. worden gebracht. Zij kunnen echter evenmin onder artikel 1737 B.W. worden begrepen,
daar in dit wetsartikel enkel sprake is van bij geschrift aangegane huurovereenkomsten. Men zou
geneigd kunnen zijn naar het gemeen verbintenissenrecht terug te grijpen. Een mondelinge
huurovereenkomst van bepaalde duur zou dan, overeenkomstig het gemeen recht, automatisch een
einde nemen bij het zich realiseren van de toekomstige zekere gebeurtenis, die de uitdovende
tijdsbepaling uitmaakt. Het beëindigingsregime zou dan ook sterk gelijken op de regeling die artikel
1737 B.W. voorbehoudt voor schriftelijke huurovereenkomsten. Dit standpunt blijkt evenwel niet te
worden weerhouden in de rechtsleer.
Een mondelinge huurovereenkomst zou immers niet van rechtswege eindigen1050. Er wordt in de
doctrine op gewezen dat het de bedoeling van de wetgever was om alle mondelinge
huurovereenkomsten onder artikel 1736 B.W. te brengen1051. Bepaalde auteurs zijn zelfs van oordeel
dat alle mondelinge huurovereenkomsten worden geacht van onbepaalde duur te zijn (supra nr. 344).
Er wordt in ieder geval ruimer aanvaard dat mondelinge huurcontracten onder artikel 1736 B.W.
vallen1052-1053. Dit betekent concreet dat zij worden geacht per maand te zijn aangegaan en dat zij
opzegbaar zijn met een opzeggingstermijn van één maand. Er kan op worden gewezen dat ook vóór de
wetswijziging van 1991 onduidelijkheid bestond ter zake1054.
357. OVEREENKOMSTEN VOOR EEN ONBEPAALDE DUUR GESLOTEN. Daarnaast bestaat geen
eensgezindheid over de toepasselijkheid van artikel 1736 B.W. ten aanzien van overeenkomsten die
uitdrukkelijk voor een onbepaalde duur werden gesloten. Volgens een gedeelte van de rechtsleer is
artikel 1736 B.W. wel degelijk van toepassing1055. Ook voor dergelijke overeenkomsten zou derhalve
een opzeggingstermijn van een maand moeten worden gerespecteerd. Andere rechtsleer stelt dat ten
aanzien van (geschreven) huurovereenkomsten die uitdrukkelijk voor een onbepaalde duur werden
gesloten, de gemeenrechtelijke opzeggingsregel voor overeenkomsten van onbepaalde duur toepassing
vindt. Partijen zouden deze huurovereenkomst van onbepaalde duur dan ook steeds mogen opzeggen,
1050
(Verwijzen ter zake naar vaste (oudere) rechtspraak) B. HUBEAU, E. LANCKSWEERDT en J. VANDE
LANOTTE, “Artikel 1736-1737 B.W.”, in OBO, versie 1991-93, 9 en voetnoot 2 aldaar; L. HERVE, “La durée
du bail”, in G. BENOIT et al., Le droit commun du bail, Brussel, la Charte, 2006, 386, nr. 10; Y. MERCHIERS,
Le bail en général, 1997, 262, nr. 400.
1051
B. HUBEAU, E. LANCKSWEERDT en J. VANDE LANOTTE, “Artikel 1736-1737 B.W.”, in OBO, versie
1991-93, 8-9. Zie ook: Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot uitbreiding van de bescherming van de
gezinswoning, Parl.St. Kamer 1990-91, nr. 1357/1, p. 31. Hierin wordt verwezen naar het oude artikel 1736
B.W., dat betrekking had op overeenkomsten zonder geschrift aangegaan. Bij de opzegging moesten de door het
plaatselijk gebruik bepaalde termijnen worden nageleefd. De termen “zonder geschrift” worden echter niet
herhaald in het nieuwe artikel 1736 B.W., waar het enkel over de overeenkomsten “voor onbepaalde duur
gesloten” gaat.
1052
Ook: L. SIMONT et al., “Examen”, RCJB 1996, 326-327, nr. 117; A. VAN OEVELEN, “Het nieuwe
huurrecht anno 1991”, RW 1990-91, 1463-1464, nr. 12-13. Lijkt tevens in die zin: X., Het nieuwe huurboek,
Berchem, Huurdersbonden en uitgeverij EPO, 2002, 117-118.
1053
Artikel 1758 B.W. is van toepassing indien het een gemeubileerd appartement betreft: L. HERVE, “La durée
du bail”, in G. BENOIT et al., Le droit commun du bail, Brussel, la Charte, 2006, 382, nr. 6.
1054
Zie inzake de mondelinge huurovereenkomsten vóór de wetswijziging van 1991, met aandacht voor de wil
van de wetgever ter zake: H. DE PAGE, Traité, t.4, 1972, 565-568, nr. 553 en 570-582, i.h.b. nr. 560.C. en nr.
563.B tot C.
1055
M. LA HAYE en J. VANKERCKHOVE, Les baux en général, 2000, 183-184, nr. 304; B. LOUVEAUX, Le
droit du bail, 1993, 335, nr. 538.
218
mits naleving van een redelijke opzeggingstermijn1056. Volgens deze strekking zou artikel 1736 B.W.
derhalve enkel overeenkomsten viseren, waarvan de duur niet werd bepaald.
B. De voorwaarden, modaliteiten en gevolgen
358. EEN GELDIGE OPZEGGING VERONDERSTELT EEN KENNISGEVING. De wetgever heeft, met
uitzondering van de naleving van een opzeggingstermijn, geen voorwaarden of modaliteiten
gestipuleerd voor de opzegging van de gemeenrechtelijke huurovereenkomsten “van onbepaalde
duur”. Een opzegging is evenmin aan wettelijke vormvoorschriften onderworpen, maar de wil om op
te zeggen moet wel duidelijk en ondubbelzinnig blijken1057. Zo kan de vrederechter weigeren om een
opzegging geldig te verklaren, indien de opzeggingsbrief tegenstrijdige bewoordingen bevat1058.
Partijen kunnen vormvoorschriften stipuleren in hun overeenkomst. Als contractuele bepalingen
dienen deze vormvoorschriften te worden gerespecteerd1059. Dat de opzegging principieel vormvrij kan
geschieden, mag niet doen vergeten dat voor een geldige opzegging een kennisgeving is vereist1060.
359. MOTIVERING. Behoudens wanneer contractpartijen in een motiveringsverplichting hebben
voorzien, is een motivering niet vereist voor de opzegging van de gemeenrechtelijke
huurovereenkomst. HERVE verduidelijkt dat het motief ook niet wordt gecontroleerd in rechte (in het
kader van een vordering in geldigverklaring)1061. De motivering (of de afwezigheid ervan) zou
mogelijk wel een element kunnen zijn dat in aanmerking wordt genomen in het kader van een latere
rechtsmisbruikcontrole1062.
360. OPZEGGINGSTERMIJN. Overeenkomstig artikel 1736 B.W. dient bij de opzegging van een
huurovereenkomst voor een onbepaalde duur gesloten, een opzeggingstermijn van een maand in acht
te worden genomen. Partijen kunnen contractueel afwijken van deze wettelijke regeling. Wanneer zij
meer stabiliteit wensen, kunnen zij bijvoorbeeld in de naleving van een langere opzeggingstermijn
voorzien. Tijdens de opzeggingstermijn loopt de huurovereenkomst gewoon verder.
361. OPZEGGINGSVERGOEDING. De gemeenrechtelijke huurregels schrijven de betaling van een
opzeggingsvergoeding niet voor. Opnieuw geldt dat een afwijkende contractuele regeling mogelijk is.
1056
P.A. FORIERS en F. GLANSDORFF, Contrats spéciaux, t.2, 2000, 318, nr. 377; L. SIMONT et al.,
“Examen”, RCJB 1996, 327, nr. 117.
1057
Y. MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 262, nr. 401.
1058
Vred. Asse 29 januari 1991, T.Vred. 1992, 234. De wil(suiting) tot opzegging werd in dezelfde
“opzeggings”brief tegengesproken door de stelling dat het absoluut niet de bedoeling is te verhuizen, maar enkel
om tot een nieuwe huurovereenkomst te komen.
1059
Hierover: L. HERVE, “Les causes de fin de bail en droit commun: approche théorique”, in P.A. FORIERS
(dir.), La fin du bail et son contentieux, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1998, 27, nr. 27.
1060
W. GOOSSENS, “Duur, opzegging en verlenging van de huurovereenkomst”, in Handboek Algemeen
Huurrecht, 2006, 522, nr. 1250; L. HERVE, “Les causes de fin de bail en droit commun: approche théorique”, in
P.A. FORIERS (dir.), La fin du bail et son contentieux, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1998, 26, nr. 27; M. LA
HAYE en J. VANKERCKHOVE, Les baux en général, 2000, 192, nr. 313. In die zin inzake de opzegging in
woninghuurovereenkomsten: Vred. Lennik 10 juni 2002, T.Huur 2003, 63.
1061
L. HERVE, “La durée du bail”, in G. BENOIT et al., Le droit commun du bail, Brussel, la Charte, 2006, 388,
nr. 12. Ook in die zin: M. LA HAYE en J. VANKERCKHOVE, Les baux en général, 2000, 194, nr. 317.
1062
W. GOOSSENS, “Duur, opzegging en verlenging van de huurovereenkomst”, in Handboek Algemeen
Huurrecht, 2006, 523, nr. 1253.
219
De contractpartijen kunnen in hun overeenkomst de betaling van een opzeggingsvergoeding bij
opzegging, in het vooruitzicht stellen. Een beding waarin de betaling van een opzeggingsvergoeding
wordt gestipuleerd, kan niet worden gekwalificeerd als een strafbeding1063 (zie ook: infra nr. 970 e.v.)
362. UITVOERING TE GOEDER TROUW. Ook bij de opzegging van huurovereenkomsten dient een
opzeggende partij zich ervan te weerhouden, het opzeggingsrecht op een abusieve wijze uit te
oefenen1064-1065. Tot de schending van het verbod op rechtsmisbruik moet evenwel niet te snel worden
besloten. Er werd bijvoorbeeld geoordeeld dat een verhuurder, die de huurovereenkomst voor een
appartement opzegt met naleving van de wettelijke opzeggingstermijn, zijn recht niet misbruikt door
de opzegging te koppelen aan de optie om, tegen andere voorwaarden, een nieuwe huurovereenkomst
te sluiten1066.
363. GEVOLGEN EN RECHTERLIJKE CONTROLE. De opzegging van een huurovereenkomst heeft
gevolgen voor de toekomst1067.
Een partij die over een opzeggingsbevoegdheid beschikt, kan de huurovereenkomst eigenmachtig
beëindigen. Een voorafgaande rechterlijke machtiging is hiertoe niet noodzakelijk. Evenmin dient de
rechter a posteriori deze opzegging te bevestigen, opdat de opzegging geldig zou zijn. Dit laatste dient
nochtans te worden genuanceerd. Een verhuurder zal zich er soms toe genoodzaakt zien een vordering
tot geldigverklaring in te stellen1068. De verhuurder die na opzegging de huurder wenst uit te zetten, zal
immers over een uitvoerbare titel moeten beschikken.
§2. Een analyse van artikel 1737 B.W.
364. NORMALE WIJZE VAN BEËINDIGING. Voor geschreven huurovereenkomsten van bepaalde duur
heeft de wetgever in artikel 1737 B.W. aangegeven dat deze van rechtswege eindigen wanneer de
bepaalde tijd is verstreken, “zonder dat een opzegging is vereist”1069. Dit betekent niet dat een
“opzeg(ging)” niet nuttig kan zijn. De verhuurder kan op die manier immers vermijden dat het
mechanisme van de stilzwijgende wederinhuring in werking wordt gesteld (supra nr. 348). Daar
artikel 1737 B.W. van aanvullend recht is1070, kunnen de contractpartijen ook anders overeenkomen.
1063
Y. MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 321, nr. 543.
B. HUBEAU en W. RAUWS, “De toepassing van de leer van het rechtsmisbruik in het huurrecht”, TBBR
1988, 40-41, nr. 43.
1065
Zie reeds: Rb. Antwerpen 10 november 1948, RGAR 1949, nr. 4395.
1066
Rb. Antwerpen 30 mei 1989, RW 1990-91, 162, noot. Ook in die zin: Vred. Deurne 26 september 1986, RW
1987-88, 1343. Vgl. in een andere zin (vonnis a quo): Vred. Merksem 8 juni 1988, RW 1988-89, 1175, noot (had
besloten tot een schending van het principe van de uitvoering te goeder trouw en het verbod van rechtsmisbruik).
1067
W. GOOSSENS, “Duur, opzegging en verlenging van de huurovereenkomst”, in Handboek Algemeen
Huurrecht, 2006, 525, nr. 1258.
1068
M. LA HAYE en J. VANKERCKHOVE, Les baux en général, 2000, 205, nr. 334. Zie bijv. in de
rechtspraak: Vred. Sint-Truiden 22 april 2003, RW 2004-05, 835, noot.
1069
Zie ook: Cass. 14 september 1962, Pas. 1963, 58, RW 1962-63, 2241; Cass. 7 maart 1979, Arr.Cass. 197879, 799, Pas. 1979, 806, JT 1980, 131, RW 1979-80, 306, T.Not. 1980, 88; Cass. 11 september 1987, Arr.Cass.
1987-88, 45, Pas. 1988, 41, RW 1988-89, 1322, noot A. VAN OEVELEN.
1070
B. HUBEAU, E. LANCKSWEERDT en J. VANDE LANOTTE, “Artikel 1736- 1737 B.W.”, in OBO, versie
1993, 6.
1064
220
Zij kunnen bijvoorbeeld bepalen dat alsnog een opzegging vereist is, bij gebreke waaraan de
overeenkomst wordt voortgezet voor een al dan niet bepaalde tijd1071.
Vanuit een verbintenisrechtelijk oogpunt beschouwd, is het voorschrift van artikel 1737 B.W. weinig
verrassend. Ook in het gemeen verbintenissenrecht geldt dat een overeenkomst van bepaalde duur
automatisch een einde neemt wanneer de zekere en toekomstige gebeurtenis die de uitdovende
tijdsbepaling uitmaakt, zich realiseert. In beginsel geldt ook daar dat geen enkele wilsuiting of
kennisgeving vereist is, om het einde van de overeenkomst op de vervaldag effectief te bewerkstellen.
365. GEEN VROEGTIJDIGE BEËINDIGING. In artikel 1737 B.W. wordt niet voorzien in de mogelijkheid
om de schriftelijke huurovereenkomst van bepaalde duur vroegtijdig te beëindigen door opzegging. In
overeenstemming met het gemeen verbintenissenrecht is een overeenkomst van bepaalde duur in
beginsel niet vroegtijdig opzegbaar1072. Partijen kunnen wel anders overeenkomen en in hun
overeenkomst aan één of beide partijen een opzeggingsrecht toekennen, dat toelaat de overeenkomst
vóór de vervaldag te beëindigen.
HOOFDSTUK III. DE OPZEGGING VAN DE
WONINGHUUROVEREENKOMST
366. OVERZICHT. De Woninghuurwet1073, terug te vinden in het Burgerlijk Wetboek na de regels over
de gemeenrechtelijke huurovereenkomst, wordt niet exhaustief bestudeerd. Hierna wordt enkel kort
ingegaan op twee aspecten die ook bij de bespreking van de gemeenrechtelijke huurovereenkomsten
aan bod kwamen. Met name wordt in afdeling 1 stilgestaan bij de duur van de
woninghuurovereenkomsten en in afdeling 2 wordt ingegaan op hun opzeggingsregime1074. Deze
bespreking moet toelaten om de behandeling van bepaalde topics betreffende
woninghuurovereenkomsten in boek III, zoals de motiveringsverplichting bij opzegging, te plaatsen in
het grotere geheel.
Afdeling 1. De duur van de woninghuurovereenkomst
367. STRIKTERE
REGELING.
In tegenstelling tot wat geldt voor de gemeenrechtelijke
huurovereenkomst, waar enkel een maximumduur bestaat, zijn contractpartijen die een
woninghuurovereenkomst sluiten, minder vrij. Immers, overeenkomstig artikel 3, §1, eerste lid
Woninghuurwet wordt elke woninghuurovereenkomst geacht te zijn aangegaan voor een duur van
W. GOOSSENS, “Duur, opzegging en verlenging van de huurovereenkomst”, in Handboek Algemeen
Huurrecht, 2006, 519, nr. 1244.
1072
Zie ook: Y. MERCHIERS, Le bail en général, 1997, 260, nr. 393.
1073
Wet van 20 februari 1991: Regels betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de
hoofdverblijfplaats van de huurder in het bijzonder, B.S. 22 februari 1991. In het proefschrift wordt veelal de
afkorting “Woninghuurwet” aangewend. Hier wordt vaak enkel het artikelnummer opgegeven: dit verwijst
steeds naar voormelde wet.
1074
De Woninghuurwet is van dwingend recht, tenzij anders is bepaald. Dit blijkt duidelijk uit artikel 12
Woninghuurwet. De wettelijke bepalingen zijn evenwel niet van openbare orde (A. VAN OEVELEN, “Het
nieuwe huurrecht anno 1991”, RW 1990-91, 1469, nr. 30; J.-L. RENS en L. RENS, “De Woninghuurwet.
Ontleding van rechtspraak 1991-1997”, T.Not. 1999, 177).
1071
221
negen jaar1075. De wetgever wenste stabiliteit en woonzekerheid voor de huurder te waarborgen en de
termijn van negen jaar moet daarvoor zorgen1076.
Dit betekent echter niet dat enkel woninghuurovereenkomsten van negen jaar zouden kunnen bestaan.
De wetgever staat toe dat de woninghuurovereenkomst schriftelijk wordt gesloten voor een duur die
korter is dan of gelijk aan drie jaar (artikel 3, §6, eerste lid). Ook kan de huurovereenkomst, bij
geschrift, worden gesloten voor een termijn die een duur van negen jaar te boven gaat (artikel 3, §7,
eerste lid). Ten slotte kan, eveneens schriftelijk, een huurovereenkomst voor het leven van de huurder
worden gesloten (artikel 3, §8). Er kan overigens worden aangegeven dat een levenslange huur als een
huur van bepaalde duur dient te worden beschouwd. De cassatierechtspraak is duidelijk in die zin
gevestigd1077.
Afdeling 2. Het opzeggingsregime
§1. De huurovereenkomst aangegaan voor een duur van negen jaar
368. DE BEËINDIGING OP DE VERVALDAG. De huurovereenkomst die wordt geacht voor negen jaar te
zijn gesloten, eindigt na het verstrijken van een periode van negen jaar, indien ten minste zes maanden
vóór de vervaldag door één van beide partijen een opzegging wordt betekend (artikel 3, §1, tweede
lid). Voor de effectieve beëindiging van de contractuele relatie is een actief ingrijpen van een
contractpartij vereist, wat een afwijking vormt van het gemeen recht inzake de beëindiging van
overeenkomsten van bepaalde duur op hun vervaldag. Bij gebreke van opzegging wordt de
overeenkomst telkens onder dezelfde voorwaarden voor een duur van drie jaar voortgezet (artikel 3,
§1, derde lid).
369. VROEGTIJDIGE OPZEGGING DOOR DE VERHUURDER. Een woninghuurovereenkomst aangegaan
voor een duur van negen jaar is, krachtens de wet, onder bepaalde omstandigheden vroegtijdig
opzegbaar. Deze opzeggingsbevoegdheden zijn vrij strikt geregeld, zeker wat de
opzeggingsbevoegdheden van de verhuurder betreft. De verhuurder kan vooreerst te allen tijde 1078
opzeggen, met inachtname van een opzeggingstermijn van zes maanden, indien hij voornemens is het
goed persoonlijk en werkelijk te betrekken of te laten betrekken door bepaalde in de wet beschreven
1075
Zie bijv.: Vred. Leuven 16 augustus 2000, T.Huur 2002, 47, noot R. VAN RANSBEECK (de
woninghuurovereenkomst, die voor een beperkte duur maar voor meer dan drie jaar werd aangegaan, wordt als
een overeenkomst van negen jaar beschouwd).
1076
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot uitbreiding van de bescherming van de gezinswoning,
Parl.St. Kamer 1990-91, nr. 1357/1, p. 4 en 12; A. VAN OEVELEN, “De duur en de beëindiging door
opzegging van de woninghuurovereenkomst, de verlenging van de woninghuurovereenkomst wegens
buitengewone omstandigheden en de gevolgen van de vervreemding van de verhuurde woning op de lopende
huurovereenkomst na de Wet van 13 april 1997”, in M. DAMBRE en B. HUBEAU (eds.), Bijzondere
overeenkomsten. Grondige studies, 1, Het gewijzigde woninghuurrecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, 92, nr. 2.
1077
Cass. 29 mei 1998, Arr.Cass. 1998, 622, Pas. 1998, 658, Act.jur.baux 1998, 135, noot B. LOUVEAUX, AJT
1999-2000, 742, noot P. DE SMEDT, Rev.not.b. 2000, 149, noot, TBBR 2000, 95, noot Y. MERCHIERS, T.Not.
2000, 544; Cass. 17 december 1999, Arr.Cass. 1999, 1634, Pas. 1999, 1705, Act.jur.baux 2000, 84, JLMB 2000,
894, noot I.D., Rev.not.b. 2000, 146, noot D.S., RW 2001-02, 275, TBBR 2001, 600, noot D. LYBAERT, T.Huur
2001, 32, T.Not. 2000, 547, noot F. BLONTROCK, T.Vred. 2001, 41, noot M. VLIES.
1078
Voor de opzegging gegeven opdat bloedverwanten in de derde graad het goed kunnen betrekken, kan de
opzeggingstermijn niet verstrijken voor het einde van de eerste driejarige periode vanaf de inwerkingtreding van
de huurovereenkomst (artikel 3, §2, eerste lid, laatste zin).
222
verwanten (artikel 3, §2, lid 1 B.W.). Dit voornemen moet ook worden gerealiseerd. Indien de
verhuurder binnen de gestelde wettelijke termijn en voorwaarden de betrekking van het goed niet
verwezenlijkt, zonder het bewijs te leveren van buitengewone omstandigheden1079, heeft de huurder
recht op een vergoeding die gelijk is aan achttien maanden huur (artikel 3, §2, derde en vierde lid).
Ook kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen bij het verstrijken van de eerste en de tweede
driejarige periode met inachtname van een opzeggingstermijn van zes maanden, indien hij voornemens
is het onroerend goed of een gedeelte ervan weder op te bouwen, te verbouwen of te renoveren (artikel
3, §3). Deze werkzaamheden moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen. Opnieuw dient het
voornemen te worden gerealiseerd. Deze twee opzeggingsbevoegdheden voor de verhuurder zijn aan
een motief gebonden. De gemotiveerde opzeggingsbevoegdheid in woninghuurovereenkomsten wordt
ook in boek III geanalyseerd (infra nr. 724-725), omdat deze analyse elementen kan aanbrengen voor
de uitwerking van een algemene theorie inzake de motivering van opzeggingen. Daarnaast kan de
verhuurder bij het verstrijken van de eerste en de tweede driejarige periode de huurovereenkomst
beëindigen met een opzeggingstermijn van zes maanden, zonder motivering maar met betaling van een
in de wet bepaalde vergoeding (artikel 3, § 4).
370. VROEGTIJDIGE OPZEGGING DOOR DE HUURDER. De huurder beschikt over een ruimere
opzeggingsbevoegdheid. De huurder kan immers op ieder tijdstip beëindigen, met inachtname van een
opzeggingstermijn van drie maanden (artikel 3, §5, eerste lid). Afhankelijk van het ogenblik dient hij
al dan niet een wettelijk bepaalde opzeggingsvergoeding te betalen aan de verhuurder (artikel 3, §5,
tweede lid). Indien de huurovereenkomst niet geregistreerd is, zijn noch de opzeggingstermijn, noch
de opzeggingsvergoeding van toepassing. Ten slotte heeft de wetgever erin voorzien dat de huurder
een tegenopzeg kan doen, indien de verhuurder heeft opgezegd overeenkomstig artikel 3, §2 tot 4, in
welk geval de opzeggingstermijn slechts één maand bedraagt (artikel 3, §5, vierde lid). De tegenopzeg
wordt verder uitvoeriger geanalyseerd (infra nr. 870).
§2. De overige woninghuurovereenkomsten in kort bestek
371. KORTE
DUUR.
Er heerst voornamelijk onduidelijkheid over de vroegtijdige
opzeggingsmogelijkheden in een woninghuurovereenkomst van korte duur. De wetgever heeft
dienaangaande niets bepaald. De vraag spitst zich derhalve toe op de mogelijkheid voor
contractpartijen om opzeggingsbedingen op te nemen in hun overeenkomst. Verschillende standpunten
bestaan naast elkaar. Een bepaalde strekking meent dat dergelijke overeenkomsten niet vroegtijdig
kunnen worden opgezegd krachtens een contractueel beding hiertoe. Een andere strekking neemt dan
weer aan dat contractuele opzeggingsbedingen wel degelijk kunnen worden opgenomen 1080. Een
tussenpositie wordt bekleed door de strekking die meent dat aan de huurder desgevallend wel een
vroegtijdige opzeggingsmogelijkheid kan worden verleend via een contractueel beding, maar niet aan
de verhuurder1081.
1079
Voor een voorbeeld in de rechtspraak, waar het bestaan van buitengewone omstandigheden niet werd
aanvaard: Vred. Lennik 10 juni 2002, T.Huur 2003, 61 (De dochter die de woning zou betrekken, was thuis
blijven wonen wegens het afspringen van een relatie. Dit zijn geen buitengewone omstandigheden).
1080
Vred. Westerlo 10 september 1999, T.Huur 2002, 50; Vred. Torhout 2 december 2003, T.Vred. 2006, 235; P.
DE SMEDT, “De sanctie voor de ontrouwe huurder: Opzegvergoedingen bij voortijdige beëindiging van
woninghuurovereenkomsten” (noot onder Vred. Sint-Kwintens-Lennik 28 oktober 1996), AJT 1997-98, 309.
1081
Rb. Hoei 3 februari 1999, T.Vred. 2000, 68, kritische noot B. LALOUX. Voorzichtig: A. VAN OEVELEN,
“Kroniek van het woninghuurrecht (1998-2005)”, RW 2005-06, 1531, nr. 26. Zie ook de bespreking van de
223
372. LEVENSLANGE HUUR. Een levenslange huurovereenkomst eindigt van rechtswege bij het
overlijden van de huurder. Die huurovereenkomst is niet onderworpen aan de bepalingen van artikel 3,
§2 tot 4, tenzij de contractpartijen anders overeenkomen (artikel 3, §8). Een opzegging door de
huurder blijft wel mogelijk1082.
diverse strekkingen, met verwijzingen naar rechtspraak: B. VAN BAEVEGHEM, “Struikelen over een ontijdige
opzegging: enkele wolfijzers en schietgeweren van de Woninghuurwet” (noot onder Cass. 22 april 2005), RABG
2006, 34-35, nr. 4; (heeft het over ten minste vier tendensen) I. DURANT, “Les exceptions au bail de neuf ans”,
in G. BENOIT, I. DURANT, P. JADOUL en M. VANWIJCK-ALEXANDRE (dir.), Le bail de résidence
principale, Brussel, la Charte, 2006, 211-217, nr. 16-22. Geven ook een goed overzicht: M. DAMBRE en B.
HUBEAU, Woninghuur, in APR-reeks, Antwerpen, Story, 2002, 356-358, nr. 945-948 (lijken zelf eerder een
negatief antwoord genegen); (met bespreking van rechtspraak) J. HERBOTS et al., “Bijzondere
overeenkomsten”, TPR 2002, 328-333, nr. 308-315.
1082
Ook: J. HERBOTS et al., “Bijzondere overeenkomsten”, TPR 2002, 339 (zonder nummer).
224
BOEK III. ALGEMENE THEORIE VAN DE
OPZEGGING
DEEL I. HET VERBINTENISRECHTELIJKE KADER
373. OVERZICHT. In Deel I wordt de figuur van opzegging verbintenisrechtelijk ontleed. Hierbij gaat
aandacht uit naar de kwalificatie van de opzegging als eenzijdige rechtshandeling (hoofdstuk I).
Daarna komt de kwalificatie van de opzeggingsbevoegdheid als bevoegdheid tot het nemen van een
partijbeslissing aan bod (hoofdstuk II). Beide kwalificaties bieden een juridisch kader voor de figuur
van opzegging. Zij laten ook toe om bepaalde vragen omtrent de opzegging op een juridisch
onderbouwde manier te beantwoorden.
Alvorens tot deze verbintenisrechtelijke analyse van de opzegging over te gaan, wordt stilgestaan bij
het unilaterale karakter van de opzeggingshandeling. Dit eenzijdige karakter kleurt de figuur van
opzegging en vormt een aandachtspunt.
374. ARGWAAN BIJ EENZIJDIG PARTIJ-OPTREDEN. Het komt als evident over dat partijen door hun
wilsovereenstemming kunnen beëindigen wat zij eerder door hun wilsovereenstemming tot stand
hebben gebracht (supra nr. 14). Hiertegen kunnen maar weinig principiële bezwaren worden
geformuleerd in een rechtssysteem dat doordrongen is van de idee van contractvrijheid en
consensualisme. Maar de aanvaarding van een bevoegdheid om de overeenkomst via een eenzijdige
wilsuiting voor de toekomst te beëindigen, is minder vanzelfsprekend.
De opzegging, als eenzijdige rechtshandeling, deelt in de achterdocht die blijkt te bestaan ten aanzien
van eenzijdige rechtshandelingen in het algemeen1083. Een eenzijdige rechtshandeling, waardoor één
van de contractpartijen haar wil oplegt aan de wederpartij, blijkt immers heel wat argwaan te
genereren1084. Nochtans dient men vast te stellen dat eenzijdige rechtshandelingen waardoor geldig tot
stand gekomen overeenkomsten beëindigd worden, niet weg te denken zijn uit de praktijk van het
verbintenissen- en contractenrecht. Zo kent men, naast de opzegging, ook de eenzijdige ontbinding
van een overeenkomst wegens wanprestatie (supra nr. 52 e.v.). In het consumentenrecht kan men
wijzen op het bestaan van wettelijke bedenktermijnen (supra nr. 69).
Het unilaterale karakter van de opzegging vormt derhalve een aandachtspunt. Bij de constructie van
een algemeen leerstuk over opzegging moeten de belangen van alle contractpartijen in overweging
worden genomen. Het rekening houden met de belangen van de opgezegde partij doet nochtans niet
ipso facto afbreuk aan de kwalificatie van eenzijdige rechtshandeling1085. Voldoende aandacht voor de
1083
ENCINAS DE MUNAGORRI toont in zijn thesis aan dat men het unilaterale karakter van eenzijdige
rechtshandelingen, die plaatsvinden in contractuele verhoudingen, soms zelfs “vermomt” en poogt op te nemen
in de contractuele logica. Minstens erkent men vaak de eigenheid er niet van, i.h.b. door te focussen op de
(conventionele) bron die een partij toelaat de eenzijdige rechtshandeling te stellen, in plaats van de nadruk te
leggen op de eenzijdige handeling zelf. Zie hiervoor: R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996,
i.h.b. 10-11, nr. 5, 23, nr. 10 (althans in het privaatrecht), 39-44, nr. 21-28, 49-51, nr. 35-37 en 62-63, nr. 49. Zie
hierover ook: B. HOUIN, La rupture unilatérale des contrats synallagmatiques, 1973, I-35 en I-49.
1084
C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du contrat”, in La fin du contrat, 2001, 83-84, nr. 2-4. Frankrijk:
L. AYNES, “Rapport introductif”, in L’unilatéralisme et le droit des obligations, 1999, 3-4, nr. 1-5.
1085
Zie ook: C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 195, nr. 172 e.v. Vgl. met de stelling van MARTIN DE
LA MOUTTE (die ook door RUET wordt besproken) dat de eenzijdige rechtshandeling “… ne traduit jamais, à
225
belangen van de opgezegde partij in een figuur die essentieel een eenzijdig optreden van de
opzeggende partij uitmaakt, zal evenwel een deel van voormelde argwaan kunnen wegnemen. Deze
bekommernis verklaart ook gedeeltelijk de aantrekkelijkheid van de kwalificatie van de
opzeggingsbevoegdheid als een bevoegdheid tot het nemen van een partijbeslissing. Men aanvaardt
reeds langer dat partijbeslissingen kunnen worden getoetst in het licht van de redelijkheid en de
billijkheid. Deze toetsingsmogelijkheid zet in de verf dat de opzeggende partij rekening moet houden
met de belangen van de contractpartij die wordt gebonden door de partijbeslissing, in casu de
opgezegde partij.
HOOFDSTUK I. DE OPZEGGING ALS EENZIJDIGE
RECHTSHANDELING
Afdeling 1. De opzegging als eenzijdige
mededelingsplichtige rechtshandeling
§1. De opzegging is een eenzijdige rechtshandeling
375. WILSUITING GERICHT OP BEËINDIGING. De opzegging wordt in de doctrine eensgezind
gekwalificeerd als een eenzijdige rechtshandeling1086. Er is slechts een wilsuiting van één van de
contractpartijen vereist om de beëindiging van het contract te bewerkstelligen1087.
l’inverse de la convention, une conciliation entre des intérêts contradictoires. Il exprime toujours l’intérêt d’une
partie unique” (J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 44, nr. 34 en 47, nr. 39). Deze
laatste stelling moet vandaag in ieder geval worden genuanceerd.
1086
L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 806, nr. 624; T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 124,
nr. 103; L. DEMEYERE, “Rechtshandelingen ter beëindiging van overeenkomsten”, in De behoorlijke
beëindiging van overeenkomsten, 1993, 13, nr. 5; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 256-257, nr. 355; W. VAN
GERVEN, Algemeen deel, 1987, 282, nr. 97 (geeft als voorbeeld van een eenzijdige rechtshandeling o.m. het
opzeggen van een huur-, maatschaps- of arbeidsovereenkomst); W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006,
261; A. VAN OEVELEN, “Kroniek van het huurrecht (1990-1995): gemeenrechtelijke huur, woninghuur en
handelshuur”, RW 1996-97, 1113, nr. 20; R. VAN RANSBEECK, “De opzegging”, RW 1995-96, 347, nr. 14-16
(“eenzijdige wilsuiting”) en 354, nr. 67 (“eenzijdige rechtshandeling”); P. WERY, “Vue d’ensemble ...”, in La
fin du contrat, 2001, 26, nr. 18; P. WERY, “Les vices de consentement et l’acte juridique unilatéral” (noot onder
Kh. Bergen 8 juli 2003), TBBR 2004, 214, nr. 1. Nederland: C. ASSER-HARTKAMP, Verbintenissenrecht, II,
2005, 4, nr. 2; A. HAMMERSTEIN, “De opzegging als juridisch precisie-instrument”, in Op Recht, Bundel
opstellen, aangeboden aan A.V.M. STRUYCKEN, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, 103, nr. 2; J. HIJMA et
al., Rechtshandeling en Overeenkomst, 2004, 3-6, nr. 4-5; E.M. MEIJERS, Algemene leer van het burgerlijk
recht, I, De algemene begrippen van het burgerlijk recht, Leiden, Universitaire Pers, 1958, 293; J.F.M.
STRIJBOS, Opzegging van duurovereenkomsten, 1985, 17 (“eenzijdige … wilsverklaring”); A.J. VERDAAS,
“De opzegbaarheid van duurovereenkomsten: een pleidooi voor de contractsvrijheid”, WPNR 2002, 601.
Frankrijk: L. AYNES, “Rapport introductif”, in L’unilatéralisme et le droit des obligations, 1999, 5, nr. 8; G.
BAUDRY-LACANTINERIE en A. WAHL, Traité théorique et pratique de droit civil, t.2, Du contrat de louage,
Parijs, Larose et Tenin, 1907, 594, nr. 2920; H. CAPITANT, Introduction à l’étude du droit civil. Notions
générales, Parijs, A. Pedone, 1927, 280, nr. 233; C. CORGAS-BERNARD, La résiliation unilatérale du contrat
à durée déterminée, 2004, 449, nr. 872; R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 8-9, nr. 4 en
77-80, nr. 66-68; J. GHESTIN et al., Les effets du contrat, 2001, 317, nr. 262; J. MARTIN DE LA MOUTTE,
L’acte juridique unilatéral, 1951, 28, nr. 18 en 55-56, nr. 49; C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 192, nr.
170; A. SONET, Le préavis, 2003, 149, nr. 300.
1087
De termen “eenzijdige wilsuiting” en “eenzijdige rechtshandeling” lijken wel vaker als synoniemen te
worden gebruikt, hierover ook: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 36, nr. 54 (de auteur
gaat in op het in Duitsland gemaakte onderscheid tussen Willenserklärung en Rechtsgeschäft).
226
Eigen aan rechtshandelingen is dat zij menselijke handelingen betreffen die rechtsgevolgen beogen1088.
Met een eenzijdige rechtshandeling kan één partij ook het einde van de overeenkomst beogen.
Het begrip “(eenzijdige) rechtshandeling” wordt in het Belgisch Burgerlijk Wetboek niet gedefinieerd.
Volgens De Valks juridisch woordenboek is een rechtshandeling “een handeling waaraan het recht de
door het handelend rechtssubject beoogde rechtsgevolgen verbindt”1089. VAN GERVEN omschrijft
rechtshandelingen als “feiten die het gevolg zijn van een menselijk handelen, waarmee het in het leven
roepen van rechtsgevolgen …. wordt beoogd”1090. FORIERS definieert een rechtshandeling als “une
manifestation de volonté en vue de produire des effets en droit”1091. In het Nederlands Burgerlijk
Wetboek vindt men in artikel 3:33 een omschrijving met dezelfde elementen terug: “Een
rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft
geopenbaard”.
Een opzegging beantwoordt aan voormelde omschrijvingen. Met een opzegging beoogt de auteur van
de handeling inderdaad rechtsgevolgen tot stand te brengen, in essentie het tenietgaan van de
overeenkomst. Of de concrete handeling van de auteur deze rechtsgevolgen tot stand zal brengen,
hangt af van het bestaan van de bevoegdheid hiertoe1092.
§2. De opzegging is een mededelingsplichtige rechtshandeling
376. VERDERE OPDELING DRINGT ZICH OP. De groep van eenzijdige rechtshandelingen is vrij ruim,
zodat bij de analyse van de opzegging een precisering zich opdringt. De Nederlandse auteur
HARTKAMP spreekt in dit verband van een rechtsvernietigende handeling, daar het om een eenzijdige
rechtshandeling gaat die subjectieve rechten doet tenietgaan1093. Het vernietigende of uitdovende
karakter wordt ook in de Franse rechtsleer benadrukt1094.
L. DEMEYERE, “Rechtshandelingen ter beëindiging van overeenkomsten”, in De behoorlijke beëindiging
van overeenkomsten, 1993, 12, nr. 5; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 5, nr. 7 en 256, nr. 353. Nederland: C.
ASSER-HARTKAMP, Verbintenissenrecht, II, 2005, 3, nr. 2; J. HIJMA et al., Rechtshandeling en
Overeenkomst, 2004, 3-4, nr. 4. Frankrijk: Y. BUFFELAN-LANORE, Droit civil, Parijs, Dalloz, 2006, 9, nr.
29; R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 14, nr. 7 en 66-76, nr. 52-64; J. FLOUR et al.,
L’acte juridique, 2008, 38, nr. 60; P. MALINVAUD, Droit des obligations, Parijs, Litec, 2007, 13, nr. 26.
1089
E. DIRIX, B. TILLEMAN en P. VAN ORSHOVEN (red.), De Valks juridisch woordenboek, Antwerpen,
Intersentia, 2004, 288.
1090
W. VAN GERVEN, Algemeen deel, 1987, 281-282, nr. 97.
1091
P.A. FORIERS, “Exposé introductif: acte unilatéral et contrat, constatations et réflexions”, in La volonté
unilatérale, 2008, 11, nr. 5.
1092
Zie: B. HOUIN, La rupture unilatérale des contrats synallagmatiques, 1973, V, nr. 4 en I-2 (“Le critère de
la rupture unilatérale réside donc dans la reconnaissance d’un droit de rompre”). Verder ook: I. ARIBI, Notion
et rôle de la résiliation, 1994, i.h.b. 142, nr. 239; C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 14, nr. 24, 210, nr.
178, 261, nr. 217 en 300, nr. 238.
1093
C. ASSER-HARTKAMP, Verbintenissenrecht, II, 2005, 75, nr. 80; C. ASSER-HARTKAMP-SIEBURGH,
Verbintenissenrecht, III, 2010, 75, nr. 98. Ook andere preciseringen zijn mogelijk. Zo zou men kunnen stellen
dat de opzegging een voortbouwende rechtshandeling is (Nederland): E.M. MEIJERS, Algemene leer van het
burgerlijk recht, I, De algemene begrippen van het burgerlijk recht, Leiden, Universitaire Pers, 1958, 290; C.
ASSER-HARTKAMP-SIEBURGH, Verbintenissenrecht, III, 2010, 76, nr. 98. Zie verder ook de genuanceerde
indeling bij (Duitsland): H. OETKER, Das Dauerschuldverhältnis und seine Beendigung, Tübingen, Mohr
Siebeck, 1994, 284-287.
1094
J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 236-243, nr. 252-258; R. ENCINAS DE
MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 99, nr. 91 (“actes unilatéraux extinctifs”); J. FLOUR et al., L’acte
juridique, 2008, 443, nr. 496 (“l’effet extinctif ”).
1088
227
Bovendien noemt HARTKAMP de opzegging een “gerichte” rechtshandeling. Dat zijn
rechtshandelingen waarbij “de wilsverklaring tot een andere persoon wordt gericht”1095. Ook in het
Duitse recht brengt men de opzegging of toch de wilsverklaring tot opzegging onder in de categorie
van de “einseitige empfangsbedürftige Willenserklärung”1096. Deze laatste onderverdeling lijkt ons
bijzonder verhelderend voor de figuur van opzegging.
In Nederland en Duitsland vindt men voor de kwalificatie van (eenzijdige) gerichte of
mededelingsplichtige rechtshandelingen aanknopingspunten in de wet1097. Voor Nederland kan gewezen
worden op artikel 3:321098 en 3:37 NBW (infra nr. 673). In Duitsland heeft §130 BGB het over een
wilsverklaring die “einem anderen gegenüber abzugeben ist”.
377. DE OPZEGGING ALS MEDEDELINGSPLICHTIGE RECHTSHANDELING. Ook in België en Frankrijk
aanvaardt men ruim dat de opzegging een “gerichte” handeling is, zij het dat men het doorgaans heeft
over een “mededelingsplichtige rechtshandeling” of een “acte (juridique) (unilatéral) réceptice”1099.
De uitdrukking “mededelingsplichtige rechtshandeling” wijst erop dat de kennisgeving aan de
bestemmeling de rechtshandeling kenmerkt. FORIERS onderscheidt dan ook binnen de categorie van de
eenzijdige rechtshandelingen de niet-mededelingsplichtige rechtshandelingen “qui ont vocation à
sortir leurs effets à l’égard de tous - par exemple, l’offre au public” van de mededelingsplichtige
rechtshandelingen “qui sont appelés à sortir leurs effets à l’égard d’une ou de plusieurs personnes
déterminées - par exemple, … la résiliation unilatérale d’une convention … (les actes réceptices)
produisent leurs effets lorsqu’ils sont parvenus à leurs destinataires, qui ont donc pu raisonnablement
en prendre connaissance”1100. Het belangrijkste gevolg van de kwalificatie van de opzegging als
mededelingsplichtige rechtshandeling is dat de kennisgeving een conditio sine qua non uitmaakt voor
de vervolmaking van de rechtshandeling (infra nr. 656).
1095
C. ASSER-HARTKAMP, Verbintenissenrecht, II, 2005, 76, nr. 81. Ook: J. HIJMA et al., Rechtshandeling
en Overeenkomst, 2004, 6, nr. 5; J. HIJMA en M.M. OLTHOF, Compendium van het Nederlands
vermogensrecht, Deventer, Kluwer, 2005, 333, nr. 493a. Heeft het over “het gerichtheidskarakter van de
opzegging”, dewelke vereist dat de mededeling de wederpartij bereikt: J.F.M. STRIJBOS, Opzegging van
duurovereenkomsten, 1985, 119.
1096
W. FIKENTSCHER en A. HEINEMANN, Schuldrecht, Berlijn, De Gruyter Recht, 2006, §34, nr. 275.
1097
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 486, nr. 755.
1098
Lid 2: “Een rechtshandeling van een onbekwame is vernietigbaar. Een eenzijdige rechtshandeling van een
onbekwame, die niet tot een of meer bepaalde personen gericht was, is echter nietig”.
1099
T. DELAHAYE, Résiliation et résolution, 1984, 18, nr. 9; C. DELFORGE, “L’unilatéralisme et la fin du
contrat”, in La fin du contrat, 2001, 111, nr. 73; W. GOOSSENS, “Duur, opzegging en verlenging van de
huurovereenkomst”, in Handboek Algemeen Huurrecht, 2006, 521, nr. 1249; L. HERVE, “Les causes de fin de
bail en droit commun: approche théorique”, in P.A. FORIERS (dir.), La fin du bail et son contentieux, Brussel,
Ed. Jeune Barreau, 1998, 23, nr. 24; B. LOUVEAUX, Le droit du bail, 1993, 339, nr. 543 en 367, nr. 591; S.
STIJNS, “La dissolution du contrat par un acte unilatéral en cas de faute dans l’exécution ou de vice de
formation”, in La volonté unilatérale, 2008, 356, nr. 24; B. VAN DEN BERGH, “Omtrent de ontijdige opzeg:
tijdig reageren is de boodschap” (noot onder Brussel 27 februari 2008), RW 2008-09, 1566, nr. 3; P. VAN
OMMESLAGHE, Droit des obligations, 2010, 980, nr. 653; P. WERY, “L’acte unilatéral …”, in La volonté
unilatérale, 2008, 275, nr. 16. Frankrijk: M. BEHAR-TOUCHAIS, “Extinction du contrat - Les causes”,
Jur.Cl. Contrats-Distribution, 1998, nr. 134; R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 228, nr.
267; J. FLOUR et al., L’acte juridique, 2008, 441, nr. 494 (geven als reden o.m. de bescherming van de
bestemmeling); J. GHESTIN et al., Les effets du contrat, 2001, 323, nr. 269; J. MARTIN DE LA MOUTTE,
L’acte juridique unilatéral, 1951, 175-176, nr. 181, 179, nr. 185 en 181, nr. 187; A. ROBERT, “La protection
contre la rupture dans les contrats à durée indéterminée par la théorie du congé et du préavis”, in La tendance à
la stabilité du rapport contractuel, 1960, 47-50, nr. 11 en nr. 14; A. SONET, Le préavis, 2003, 211, nr. 469 en
213.
1100
P.A. FORIERS, “Exposé introductif: acte unilatéral et contrat, constatations et réflexions”, in La volonté
unilatérale, 2008, 12-13, nr. 6
228
Teneinde te bepalen of een rechtshandeling moet worden meegedeeld om uitwerking te krijgen, is het
criterium dat MARTIN DE LA MOUTTE formuleert ons inziens pertinent: “Il y aura acte réceptice toutes
les fois que l’acte aura pour fonction directe soit une information ou un ordre juridique, soit une
atteinte aux droits d’autrui”1101. Welnu, door de opzegging wordt ingegrepen in andermans
rechtssfeer, zodat de opzegging inderdaad als een mededelingsplichtige rechtshandeling kan worden
beschouwd.
Men zou de opzegging ook als mededelingsplichtig kunnen beschouwen louter omdat de
rechtshandeling tot één of meer bepaalde personen is gericht1102. CAUFFMAN toont aan dat het criterium
voor de indeling van een rechtshandeling (of wilsverklaring) 1103 in de categorie van de
mededelingsplichtige dan wel van de niet-mededelingsplichtige rechtshandelingen (of wilsverklaringen)
onzeker is in de binnen- en buitenlandse rechtsleer. Het eindoordeel over de mogelijke criteria dient te
gebeuren met het doel voor ogen dat men met de classificatie wenst te bereiken1104.
378. PARALLEL MET DE EENZIJDIGE ONTBINDING OP GROND VAN EEN UITDRUKKELIJK ONTBINDEND
BEDING.
De eenzijdige ontbinding op grond van een uitdrukkelijk ontbindend beding is eveneens te
kwalificeren als een eenzijdige mededelingsplichtige rechtshandeling1105. De deels gelijklopende
kwalificatie, evenals het gegeven dat ook de figuur van de ontbinding wegens wanprestatie zich in de
beëindigingsfase van een geldig gesloten overeenkomst situeert, noopt ertoe ook verder in het
proefschrift de parallel tussen beide figuren herhaaldelijk te trekken.
§3. Een eventuele verdere opdeling
379. DE STELLING VAN RUET WORDT NIET WEERHOUDEN. De Franse auteur RUET kwalificeert de
“werkelijke” opzegging als een “acte constitutif”, in tegenstelling tot de eenzijdige ontbinding die
neerkomt op een “acte déclaratif”. Deze laatste categorie ziet RUET evenwel ruimer dan de ontbinding
wegens wanprestatie. Het onderscheid tussen beide categorieën zou de volgende zijn: “Alors que
l’acte déclaratif vise à consolider une rupture déjà née, à rendre efficace un droit préexistant, l’acte
constitutif vise à mettre fin pour l’avenir à la convention”1106; “… l’acte de résiliation … ne vise pas
pour autant à révéler et rendre efficace une rupture latente, en germe ou déjà née, antérieurement à la
manifestation de volonté. La présence d’un droit de résiliation unilatérale rend le contractant qui en
est titulaire maître de créer pour l’avenir la rupture …”1107. Een opzeggingsrecht laat de contractant,
die titularis is van het recht, toe om de duur van de (uitvoering van de) overeenkomst eenzijdig te
J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 181-182, nr. 187. Vertaald aangehaald in:
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 492, nr. 767 (de auteur staat ook positief tegenover
dit criterium). Zie hierover ook (Frankrijk): A. SONET, Le préavis, 2003, 213.
1102
Dit criterium vindt men terug bij: P. VAN OMMESLAGHE, “L’engagement par volonté unilatérale en droit
belge”, JT 1982, 145, nr. 3. Verder hierover, met meer verwijzingen: C. CAUFFMAN, De verbindende
eenzijdige belofte, 2005, 490-491, nr. 765.
1103
Zie de terminologische opmerking, die i.h.b. door bepaalde Duitse auteurs wordt opgeworpen, met name dat
enkel een wilsverklaring (“Willenserklärung”) (niet-)mededelingsplichtig (“(nicht) empfangsbedürftig”) en enkel
een rechtshandeling (“Rechtsgeschäft”) eenzijdig (“einseitig”) kan zijn: C. CAUFFMAN, De verbindende
eenzijdige belofte, 2005, 485, voetnoot 2397 aldaar.
1104
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 485-491, nr. 753-766.
1105
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, 1994, 482-483, nr. 350; P. WERY,
“L’acte unilatéral …”, in La volonté unilatérale, 2008, 297, nr. 39. Zie ook in de rechtspraak: Luik 15 februari
2008, JLMB 2008, 1191.
1106
C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 335, nr. 266.
1107
C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 335, nr. 265 en 513, nr. 385.
1101
229
beheersen. RUET noemt het een “acte constitutif d’une délimitation de la durée d’exécution de la
convention”. Een “acte déclaratif de rupture” beoogt daarentegen de gevolgen te verbinden aan een
gebeurtenis, die de bron van de beëindiging kan worden genoemd en die zich situeert voorafgaandelijk
aan de wilsuiting1108.
Dit in haar proefschrift gehanteerde onderscheid tussen de “acte constitutif” en de “acte déclaratif” is
interessant, omdat het bijkomende inzichten kan verschaffen in de werking van de opzegging.
Nochtans wordt deze indeling niet weerhouden omdat het ons inziens tot ongewenste en/of onnodige
opdelingen leidt. Ongewenst, omdat de auteur er ten onrechte lijkt van uit te gaan dat de wanprestatie
zelf de ontbinding bewerkstelligt (die nadien als het ware enkel bevestigd wordt). Deze redenering
miskent het bestaan van het keuzerecht in hoofde van de schuldeiser en onderschat vooral het
constitutieve karakter van de wilsuiting bij een eenzijdige ontbinding wegens wanprestatie. Onnodig,
omdat een opzegging gekoppeld aan de intrede van objectieve omstandigheden dan immers een
verschillende kwalificatie zou krijgen en aan een ander regime zou worden onderworpen dan de
opzegging die enkel een wilsuiting vergt1109.
Afdeling 2. De gevolgen van deze kwalificatie
380. JURIDISCH KADER. De kwalificatie van de opzegging als eenzijdige, mededelingsplichtige
rechtshandeling biedt meteen een juridisch kader, dat kan bijdragen tot een beter begrip van de
opzegging als verbintenisrechtelijke figuur.
Hierna wordt ingegaan op twee aspecten die gevolgen van de kwalificatie kunnen worden genoemd.
Ten eerste moet de opzegging als eenzijdige rechtshandeling niet aanvaard worden door de
bestemmeling ervan (§1). Ten tweede dient te worden benadrukt dat de opzegging als (eenzijdige)
rechtshandeling moet voldoen aan de geldigheidsvereisten hiervoor (§2).
§1. Geen aanvaarding vereist door de bestemmeling
381. GEEN MEDEWERKING VAN DE OPGEZEGDE PARTIJ VEREIST. Het eenzijdige karakter verklaart
waarom de opzeggingsbeslissing niet hoeft te worden aanvaard door de wederpartij1110. De opgezegde
1108
C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 364, nr. 281.
Zie: C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 336-337, nr. 266 (“La définition de l’acte de résolution
unilatérale comme acte déclaratif permet cependant d’opposer, d’une manière plus globale, les actes de rupture
dont le but est seulement de rendre efficace ou de consolider une rupture déjà née d’un événement, qu’il s’agisse
d’une inexécution ou d’un événement objectif et incertain, aux actes de résiliation unilatérale dont le but est de
donner naissance à la rupture”) en verder 352-353, nr. 275-276 en 364-365, nr. 281. Maakt ook een onderscheid
tussen een “werkelijk” opzeggingsrecht en de mogelijkheid tot beëindiging op grond van precieze, objectieve en
vooraf bepaalde gebeurtenissen: J. MOULY, “La faculté de ‘rachat’ de son contrat par un sportif professionnel”
(noot onder Cass.fr.soc. 18 maart 1992), JCP.E 1992, II 227, nr. 5.
1110
A. ROBERT, “La protection contre la rupture dans les contrats à durée indéterminée par la théorie du congé
et du préavis”, in La tendance à la stabilité du rapport contractuel, 1960, 49, nr. 14; C. RUET, La résiliation
unilatérale, 1995, 194, nr. 171. Ook in de zin dat de eenzijdige beëindigingshandeling niet moet worden
aanvaard: P. DEJEAN, “La position de la Cour de Cassation sur la date d’effet de la lettre de rupture de la
période d’essai” (noot onder Cass.fr.soc. 20 november 1996), Petites Affiches 1997, afl. 111, (9). Inzake
eenzijdige rechtshandelingen in het algemeen: (België) J.M. NELISSEN, “Het vrijwillig ontslag van de
1109
230
partij moet evenmin enige medewerking verlenen aan een geldige opzegging. Het
mededelingsplichtige karakter van de opzegging doet hieraan geen afbreuk: de opgezegde partij
fungeert louter als ontvangende bestemmeling. De Nederlandse auteur HIJMA licht dit toe: “Voor de
geldigheid van vele van deze eenzijdige rechtshandelingen is vereist dat de bewuste handeling tot een
bepaalde andere persoon wordt gericht. Die andere persoon brengt de handeling niet zelf mede tot
stand … maar hij fungeert als ontvanger van de verklaring, als geadresseerde. Men denke bij
voorbeeld aan … de opzegging van een huur-of arbeidscontract; deze rechtshandelingen moeten
worden gericht tot de contractuele wederpartij …, maar zij zijn niettemin eenzijdig, omdat die ander
er niet mee behoeft in te stemmen maar uitsluitend als geadresseerde van de verklaring fungeert”1111.
De aanvaarding van de opzegging door de wederpartij is dus geenszins vereist voor de geldigheid
ervan, maar heeft wel praktische voordelen. Zo kan de (formele) aanvaarding bijdragen tot een
eenvoudiger bewijs van het tijdige ogenblik van de opzegging1112.
§2. Geldigheidsvereisten van de opzegging als rechtshandeling
382. GEEN ALGEMENE WETTELIJKE REGELING VAN DE EENZIJDIGE RECHTSHANDELING. Noch de
Belgische noch de Franse wetgever hebben een algemene regeling uitgewerkt voor de
rechtshandelingen in het algemeen of voor de eenzijdige rechtshandeling in het bijzonder1113. Ook in
de doctrine was tot voor kort eerder weinig interesse voor de theorie van de eenzijdige
rechtshandeling, maar legde men zich toe op het overeenkomstenrecht1114. De aandacht die recenter
uitgaat naar eenzijdige rechtshandelingen lijkt in belangrijke mate de mogelijkheid te betreffen om
zich via een eenzijdige rechtshandeling te verbinden1115. Het proefschrift van CAUFFMAN over de
verbindende eenzijdige belofte is in dit domein meer dan vermeldenswaardig. Hoewel het werk zich
toespitst op de bindende eenzijdige rechtshandeling, kan men ook voor de opzegging in belangrijke
mate terugvallen op de grondige (rechtsvergelijkende) analyse en de proeve van model die de auteur
ter zake uitwerkt1116. De regels die gelden voor eenzijdige rechtshandelingen in het algemeen komen er
naar voor en de regels die de auteur uitwerkt voor de verbindende eenzijdige belofte zijn op zijn minst
inspirerend voor de analyse van de opzegging als eenzijdige rechtshandeling.
383. OVEREENKOMSTEN ALS MODEL. Als eenzijdige rechtshandeling moet de opzegging aan een
aantal geldigheidsvereisten voldoen. Als vertrekpunt stelt men dat de geldigheidsvereisten uit het
zaakvoerder in de P.V.B.” (noot onder Cass. 27 juni 1969), RW 1970-71, k. 471, nr. 13; (Frankrijk) R.
ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 93-94, nr. 86 en verwijzingen aldaar.
1111
J. HIJMA et al., Rechtshandeling en Overeenkomst, 2004, 5, nr. 5. Zie ook reeds in die zin: E.M. MEIJERS,
Algemene leer van het burgerlijk recht, I, De algemene begrippen van het burgerlijk recht, Leiden, Universitaire
Pers, 1958, 295.
1112
J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 151, nr. 157. Voor de voordelen van de
aanvaarding in de Belgische doctrine: B. TILLEMAN, Lastgeving, 1997, 282, nr. 503.
1113
Zie ook: R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 161, nr. 169.
1114
Zie ook voor deze vaststelling: J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 11-15, nr.
1-5; R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 1, nr. 1.
1115
Besteedt recent wel meer aandacht aan de eenzijdige rechtshandeling in het algemeen: P.A. FORIERS,
“Exposé introductif: acte unilatéral et contrat, constatations et réflexions”, in La volonté unilatérale, 2008, 5-38;
P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, 2010, 1034, nr. 704 e.v.
1116
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 952p.
231
overeenkomstenrecht naar analogie worden toegepast op de eenzijdige rechtshandelingen, behoudens
wettelijke afwijkingen1117.
A. Een opzegging veronderstelt een wil(s-uiting) en dient vrij te zijn van
wilsgebreken
384. EEN WIL ZONDER WILSGEBREKEN. De transponering van de geldigheidsvereisten van
overeenkomsten (artikel 1108 B.W.) naar eenzijdige rechtshandelingen maakt dat de opzegging hoe
dan ook een wil(sverklaring) veronderstelt. De hiertoe bekwame1118 partij moet de (interne) wil, de
intentie, hebben om op te zeggen en moet deze intentie ook openbaren1119. Deze dient vrij te zijn van
wilsgebreken. Naar analogie van de geldigheidsvereisten voor overeenkomsten, kan men stellen dat
deze vereisten ook voor eenzijdige rechtshandelingen vervuld moeten zijn op het ogenblik van de
totstandkoming1120.
1. Een werkelijke wil tot opzegging
385. WERKELIJKE
In het Belgische
overeenkomstenrecht wordt de wilsleer, die de werkelijke wil van de partijen als beslissend
vooropstelt, niet meer in zuivere vorm toegepast1121. De vertrouwensleer treedt als
WIL
MET
VERTROUWENSLEER
1117
ALS
CORRECTIE.
In die zin: Cass. 13 juni 1985, Arr.Cass. 1984-85, 1416, Pas. 1985, 1300, RCJB 1987, 542, noot J
NELISSEN GRADE, RW 1985-86, 1386; C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, i.h.b. 483484, nr. 751, 572, nr. 889 en 598, nr. 930; J.P. DIEPENDAELE, “De nietige opzegging van de
arbeidsovereenkomst - wie wordt er beter van?”, RW 1996-97, 833, nr. 3; A. GIELEN et al., Kroniek
Ontslagrecht. Overzicht van rechtspraak 2002-2005, Brussel, Larcier, 2006, 44, nr. 40; R. KRUITHOF et al.,
“Verbintenissen”, TPR 1994, 328, nr. 112; W. RAUWS, “De nietigheid in het arbeidsovereenkomstenrecht”, in
Actuele problemen van het arbeidsrecht 2, 1987, 405, nr. 527; W. RAUWS en K. SALOMEZ, “Wil en
vertrouwen in het ontslagrecht”, TPR 2007, 2004, nr. 9; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 74, nr. 95; P. VAN
OMMESLAGHE, “Examen”, RCJB 1986, 55-56, nr. 11; P. WERY, “Les vices de consentement et l’acte
juridique unilatéral” (noot onder Kh. Bergen 8 juli 2003), TBBR 2004, 214, nr. 1. Frankrijk: I. ARIBI, Notion et
rôle de la résiliation, 1994, 164, nr. 275; C. CORGAS-BERNARD, La résiliation unilatérale du contrat à durée
déterminée, 2004, 377, nr. 744-745. Zie ook: (over de uitwerking van het regime van de eenzijdige
rechtshandeling aan de hand van de regels van het overeenkomstenrecht) J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte
juridique unilatéral, 1951, 155, nr. 160 e.v. en 198-223, nr. 209-237; (voor een genuanceerde analyse van de
principiële mogelijkheid om de geldigheidsvereisten voor overeenkomsten over te planten op eenzijdige
rechtshandelingen) R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 20, nr. 10, 161-163, nr. 169-171,
165, nr. 174 e.v. en 230-231, nr. 270.
1118
C. CORGAS-BERNARD, La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée, 2004, 378, nr. 747. Bij
de handelingsbekwaamheid wordt niet uitgebreid stilgestaan, zie beknopt: infra nr. 411.
1119
(Frankrijk) R. DEMOGUE, Traité des obligations en général, t.1/2, Sources des obligations, 1923, 130-132,
nr. 539-540; C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, i.h.b. 500-502, nr. 778; (inzake ontslag)
W. VAN EECKHOUTTE, “De vermoedelijke wil tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst”, in Actuele
problemen van het arbeidsrecht 6, 2001, 736, nr. 9. Over de veruitwendiging van de wil bij een eenzijdige
rechtshandeling ook (Frankrijk): J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 156, nr. 161;
R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 218-223, nr. 257-261.
1120
R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 317, nr. 102.
1121
Over de rol van de werkelijke wil: (rechtsvergelijkend) C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte,
2005, 498-503, nr. 777-781, i.h.b. nr. 778 (“Traditioneel vereisen de gezaghebbende Belgische en de Franse
doctrine, evenals de Hoven van Cassatie, inderdaad dat bij de belover een werkelijke wil voorzat.… Een
verklaring is weliswaar vereist om de wil kenbaar te maken en hem in de rechtsorde te doen binnentreden. Aan
een niet-geuite wil kent het recht geen rechtsgevolgen toe. De functie van de verklaring is in beginsel echter
beperkt tot het ‘openbaren’ …, het kenbaar maken van de werkelijke, interne wil; de verklaring is in beginsel
232
correctiemechanisme naar voor1122, in het bijzonder wanneer een discrepantie bestaat tussen de
werkelijke en de verklaarde wil. Men mag aannemen dat dit ook het geval is voor de eenzijdige
rechtshandeling1123.
Een probleem van discrepantie komt bijvoorbeeld in beeld, indien een opzeggende partij verklaart een
contract x op te zeggen, hoewel zij eigenlijk bedoelde het contract y op te zeggen. De werkelijke wil
om contract x op te zeggen, ontbreekt in deze hypothese, zodat men strikt redenerend vanuit de
wilsleer zou moeten besluiten dat de opzegging nietig is1124. Een dergelijke oplossing zal soms
onrechtvaardig zijn. Indien de partijen bijvoorbeeld meerdere contracten met elkaar hebben gesloten,
kan de opgezegde partij er mogelijk van uitgaan dat het werkelijk de bedoeling was om contract x op
te zeggen en zij kan eventueel reeds in navolging hiervan hebben gehandeld. Moet men dan dit
rechtmatige vertrouwen van de opgezegde partij opofferen voor de bescherming van de werkelijke wil
van de opzeggende partij? Men kan aannemen dat, net zoals bij een discrepantie tussen de werkelijke
en de verklaarde wil bij overeenkomsten het geval is, de vertrouwensleer hier een correctie kan
bieden1125. Dit zou betekenen dat in het gegeven voorbeeld het contract toch opgezegd is, indien de
derhalve ondergeschikt aan de wil”); R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 317, nr. 103 (geven aan
dat voor de rechtsgeldigheid van “rechtshandelingen in het algemeen” ook een werkelijke wil vereist is).
1122
A. DE BOECK, Informatierechten en -plichten bij de totstandkoming en uitvoering van overeenkomsten,
Antwerpen, Intersentia, 2000, 136-137, nr. 296; R. KRUITHOF, “Leven en dood van het contract”, RW 1985-86,
k. 2757-2758, nr. 16; W. RAUWS en K. SALOMEZ, “Wil en vertrouwen in het ontslagrecht”, TPR 2007, 19951997, nr. 1-2 en 1999, nr. 4; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 50-51, nr. 68; A. VAN OEVELEN, “Hoofdlijnen in
de ontwikkeling van het algemene verbintenissen- en overeenkomstenrecht 1964-2000”, TPR 2001, 319, nr. 6.
Zie ook: R. KRUITHOF, “Verbintenissen”, TPR 1983, 552, nr. 46 (“Het moderne rechtsverkeer - dat snel en
veilig moet verlopen - eist een correctie van de wilsleer door de vertrouwensleer”).
1123
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, i.h.b. 523-525, nr. 807-809 (“Ter beoordeling
van de geldigheid van mededelingsplichtige verbindende eenzijdige beloften is in beginsel in gelijke mate
rekening te houden met de aanwezigheid van een werkelijke verbindingswil bij de belover en met het
gerechtvaardigde vertrouwen, gewekt bij de personen tot wie de verbindende eenzijdige belofte is gericht”). Zie
in Nederland: artikel 3:35 NBW (“Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin
die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door
die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het
ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil”) en artikel 3:36 NBW (“Tegen hem die als derde
op grond van een verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven
omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde
rechtsbetrekking heeft aangenomen en in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft
gehandeld, kan door degene om wiens verklaring of gedraging het gaat, met betrekking tot deze handeling op de
onjuistheid van die veronderstelling geen beroep worden gedaan”).
1124
Naar analogie van wat geldt voor overeenkomsten zou men hier, afhankelijk van de concrete
omstandigheden, mogelijk kunnen spreken van een wilsverhinderende dwaling. Er zou immers ook sprake
kunnen zijn van een error in corpore. Over de wilsverhinderende dwaling: C. CAUFFMAN, De verbindende
eenzijdige belofte, 2005, 530-534, nr. 816-819 (algemeen) en nr. 821-822 (voor de eenzijdige rechtshandeling en
de verbindende eenzijdige belofte); A. DE BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag.
Responsabilisering en ankerplaats voor de precontractuele informatieverplichting”, in R. VAN RANSBEECK
(ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, 40-41; R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 325327, nr. 109-111; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 82, nr. 106; S. STIJNS et al., “Bijzondere overeenkomsten”,
TPR 2008, 1462-1463, nr. 50. Voor een toepassing in Frankrijk van “erreurs-obstacles”, en meer bepaald een
“erreur sur l’identité de l’objet”: M. DAGOT en P. SPITERI, noot onder Cass.fr.civ. 9 februari 1970, JCP 1971,
II 16806. De auteurs geven het voorbeeld van een gehuwde man die in zijn testament verklaart de intentie te
hebben ervoor te zorgen dat zijn partner in de gezinswoning kan blijven wonen, maar per vergissing een ander
goed nalaat.
1125
Inzake overeenkomsten: R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 325, nr. 108; S. STIJNS,
Leerboek 1, 2005, 79-80, nr. 102.
233
opgezegde partij er rechtmatig op mocht vertrouwen dat de verklaarde wil overeenstemt met de
werkelijke wil1126.
De hypothese dat de opzeggende partij een innerlijk voorbehoud maakt of in werkelijkheid schertst
maar deze scherts niet kenbaar is voor de opgezegde partij, kan op een analoge wijze worden opgelost:
indien de opgezegde partij op de verklaring mocht vertrouwen, komt de rechtshandeling, in casu de
opzegging, geldig tot stand1127.
386. SIMULATIE. Of simulatie of veinzing mogelijk is bij opzegging en, bij uitbreiding, bij eenzijdige
rechtshandelingen is betwist1128. Bij simulatie bij overeenkomsten spannen partijen samen en stellen
zij een bepaalde naar de buitenwereld toe bekende rechtshandeling, maar spreken zij die tegen in een
geheime handeling, die dan uiting geeft aan hun werkelijke wil1129. Een veinzing is niet per definitie
verboden of ongeoorloofd1130. Tussen partijen geldt in beginsel de werkelijke rechtshandeling, terwijl
derden dan kunnen kiezen op welke van de rechtshandelingen zij zich beroepen1131.
Bij eenzijdige mededelingsplichtige rechtshandelingen kan zich een bepaalde situatie voordoen, die
aanleunt bij de situatie van veinzing in overeenkomsten. MARTIN DE LA MOUTTE geeft het voorbeeld
van de eigenaar-verhuurder die een kennisgeving van opzegging doet aan de huurder, maar hem
tegelijkertijd laat weten dat het niet zijn werkelijke bedoeling is om een einde te stellen aan de
huurovereenkomst. Hij wil deze schijn tot stand brengen ten aanzien van derden, in het bijzonder de
fiscus. De auteur zelf meent dat hier geen echte veinzing voorhanden is, nu de zgn. geveinsde
rechtshandeling eigenlijk niet tot stand gekomen is. Men kan niet tegelijkertijd willen en niet
willen1132. Hij besluit dat veinzing geen toepassing kan vinden bij eenzijdige rechtshandelingen1133.
Men kan stellen dat niet kan worden gesproken over een opzegging, indien de eenzijdige
rechtshandeling niet beoogt de beëindiging te bewerkstelligen en men dit ook zo verklaart aan de
wederpartij.
1126
Ook inzake overeenkomsten: W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 115, die uitdrukkelijk
toevoegt: “… en [de wederpartij] dienovereenkomstig heeft gehandeld”.
1127
Mutatis mutandis: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 510-511, nr. 787.
1128
Zie uitvoerig: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 511, nr. 788 e.v.
1129
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 511, nr. 788. Een gelijkaardige omschrijving
vindt men bij: H. DE PAGE, Traité, t.2, 1964, 618, nr. 618; R. KRUITHOF, “Verbintenissen”, TPR 1983, 545,
nr. 41; -, TPR 1994, 319, nr. 104.
1130
R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 320-323, nr. 105.
1131
R. KRUITHOF, “Verbintenissen”, TPR 1983, 546, nr. 41; -, TPR 1994, 319, nr. 104 en 323-324, nr. 106; I.
SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst
van naamlening”, in Inhoud en werking van de overeenkomst, 2005, 254.
1132
Vgl. de kritische bemerking van: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 514, nr. 793
e.v., die ook wijst op andere standpunten in binnen- en buitenland.
1133
J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 230, nr. 246. Zie ook voor de problematiek
van de simulatie en de eenzijdige rechtshandeling: (uitgebreid) P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en
droit des obligations”, in Les obligations contractuelles, 2000, 156-160, nr. 13; P. WERY, “Les vices de
consentement et l’acte juridique unilatéral” (noot onder Kh. Bergen 8 juli 2003), TBBR 2004, 214, voetnoot 15
aldaar.
234
2. Een opzegging zonder wilsgebreken
387. EEN AANGEPASTE LEER VAN DE WILSGEBREKEN. Niettegenstaande een wettelijke regeling van de
wilsgebreken bij eenzijdige rechtshandelingen ontbreekt, neemt men aan dat de regeling die bestaat
voor overeenkomsten ook voor de eenzijdige rechtshandelingen gelding kan hebben1134. Een logisch
gevolg van die transponering is dat de opzegging nietig kan worden verklaard, indien een probleem is
gerezen bij de totstandkoming van de rechtshandeling.
De toepassing naar analogie van de regeling die geldt inzake overeenkomsten op eenzijdige
rechtshandelingen, kent evenwel grenzen. Hierna blijkt dat bepaalde aanpassingen zich opdringen.
a. Dwaling
i. Dwaling in overeenkomsten
388. VERKEERDE VOORSTELLING WERKELIJKHEID.
Een dwaling veronderstelt een verkeerde
voorstelling van de werkelijkheid . Hoewel de verkeerde voorstelling op zich zowel betrekking kan
hebben op de feiten als op het recht1136, wordt de rechtsdwaling doorgaans niet verschoonbaar geacht
(de regel dat iedereen wordt geacht de wet te kennen is daar niet vreemd aan)1137. Men weet dat
1135
1134
Voor de toepassing van de leer van de wilsgebreken inzake eenzijdige rechtshandelingen: Cass. 13 juni 1985,
Arr.Cass. 1984-85, 1416, Pas. 1985, 1300, RCJB 1987, 542, noot J. NELISSEN GRADE, RW 1985-86, 1386; C.
CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 525-727; R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR
1994, 328, nr. 112; E. SWAENEPOEL, “Geweld, benadeling en gekwalificeerde benadeling: een stand van
zaken naar Belgisch recht”, in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, 104, nr. 3
en voetnoot 5 aldaar; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 264-265; G. VAN MALDEREN et al.,
“Toestemming”, in Bestendig handboek verbintenissenrecht, losbl., versie 2009, II.4-53, nr. 1461. Frankrijk:
Cass.fr.civ. 24 mei 1948, D. 1948, jur. 517, noot R. LENOAN, JCP 1948, II 4569, noot C.B, RTDciv. 1949, 107
en noot R. SAVATIER; Cass.fr.civ. 9 februari 1970, Bull.civ. I, nr. 47, JCP 1971, II 16806, noot M. DAGOT en
P. SPITERI, RTDciv. 1970, 752 en noot Y. LOUSSOUARN; R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte
unilatéral, 1996, 193-213, nr. 218-250 ; J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, i.h.b.
197-223, nr. 206-237; G. MARTY en P. RAYNAUD, Droit civil, Les obligations, t.1, Les sources, Parijs, Sirey,
1988, 374-375, nr. 363. Specifiek inzake opzegging (Frankrijk): I. ARIBI, Notion et rôle de la résiliation, 1994,
171-172, nr. 289; C. CORGAS-BERNARD, La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée, 2004, 378,
nr. 748 e.v. en 449, nr. 872; C. RUET, La résiliation unilatérale, 1995, 446, nr. 336. Inzake (het ontslag in)
arbeidsovereenkomsten: Cass. 28 april 1980, Arr.Cass. 1979-80, 1075, Pas. 1980, 1067, RW 1980-81, 2699;
Cass. 23 maart 1998, Arr.Cass. 1998, 359, Pas. 1998, 382, JTT 1998, 378; Arbh. Brussel 6 april 2007, JTT 2007,
(348), 352, noot K. SALOMEZ; W. RAUWS, “De nietigheid in het arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele
problemen van het arbeidsrecht 2, 1987, 406, nr. 528; W. VAN EECKHOUTTE, “De vermoedelijke wil tot
beëindiging van de arbeidsovereenkomst”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001, 735, nr. 7; I.
VERREYT en D. HEYLEN, Recht toegepast. Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 219-220. Anders:
Arbh. Luik 22 mei 1985, JL 1985, 576, noot J.C.
1135
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 547, nr. 840; A. DE BOECK, “De wilsgebreken
dwaling en bedrog vandaag. Responsabilisering en ankerplaats voor de precontractuele informatieverplichting”,
in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, 40; R. KRUITHOF et al.,
“Verbintenissen”, TPR 1994, 329, nr. 113; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 80, nr. 103; P. WERY, Droit des
obligations, t.1, 2010, 214, nr. 228.
1136
In de Franse rechtspraak: Cass.fr.civ. 29 mei 1980, JCP 1980, IV 297 (“L’erreur de droit, notamment celle
portant sur la validité d’un congé, est, comme l’erreur de fait, une cause de nullité des obligations”).
1137
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 83, nr. 107; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 120. Vgl.
genuanceerd: G. VAN MALDEREN et al., “Toestemming”, in Bestendig handboek verbintenissenrecht, losbl.,
versie 2009, II.4-56, nr. 1471. Vgl. inzake dit adagium: P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, 2010,
243, nr. 144.
235
dwaling slechts een oorzaak van nietigheid van de overeenkomst kan zijn, wanneer zij de
zelfstandigheid van de zaak betreft die het voorwerp van de overeenkomst uitmaakt of wanneer zij de
persoon betreft met wie men bedoelde te handelen in een overeenkomst intuitu personae (artikel 1110
B.W.). De dwaling moet determinerend zijn1138.
Onder zelfstandigheid van de zaak wordt verstaan “ieder element dat doorslaggevend is geweest voor
de partij om het contract aan te gaan, zodat het contract zonder dat element niet zou zijn gesloten”1139.
Dit bepalende element moet wel in de contractuele sfeer zijn getreden, wat inhoudt dat de
medecontractant op de hoogte is of behoort te zijn van het determinerende belang dat de partij aan het
element hecht1140.
389. VERSCHOONBAARHEID. Het vereiste dat de dwaling verschoonbaar moet zijn in hoofde van de
dwalende partij, vindt men niet terug in de wettelijke regels van het Burgerlijk Wetboek omtrent
wilsgebreken, maar wordt opgelegd door een vrijwel unanieme rechtsleer en rechtspraak. Deze houdt
in dat de dwalende persoon slechts de vernietiging kan bekomen indien ook een redelijke persoon, in
vergelijkbare omstandigheden geplaatst, zou hebben gedwaald1141.
1138
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 549-550, nr. 845.
Cass. 27 oktober 1995, Arr.Cass. 1995, 920, Pas. 1995, 950, JT 1996, 61, RW 1996-97, 298. Ook: Cass. 31
oktober 1966, Arr.Cass. 1967, 301, Pas. 1967, 294, RW 1967-68, 1117, noot; Cass. 3 maart 1967 Arr.Cass.
1967, 829, Pas. 1967, 811, JT 1967, 740, RW 1966-67, 1907; Cass. 24 september 2007, Pas. 2007, 1602, JLMB
2008, 1171, RW 2009-10, 1735, TBBR 2009, 216, noot D. PHILIPPE.
1140
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 565-566, nr. 877; H. DE PAGE, Traité, t.1, 1962,
55, nr. 43; C. GOUX, “L’erreur, le dol et la lésion qualifiée: analyse et comparaisons”, in P. WERY (ed.), La
théorie générale des obligations, Luik, CUP, 1998, 27, nr. 11; R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR
1994, 329-330, nr. 114; J. MATTHYS en G. BAETEMAN, “Verbintenissen”, TPR 1966, 107, nr. 51; W.
RAUWS, Civielrechtelijke beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst: nietigheid, ontbinding en
overmacht, Antwerpen, Kluwer, 1987, 104; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 80-81, nr. 105; P. VAN
OMMESLAGHE, “Examen”, RCJB 1986, 58, nr. 13; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 217, nr. 233.
Frankrijk: J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 220-221, nr. 235.
1141
Over de verschoonbaarheid van de dwaling en de (betwisting omtrent de) invulling van het criterium, o.m.:
Cass. 6 januari 1944, Arr.Cass. 1944, 66, Pas. 1944, 133, noot R.H.; Cass. 28 juni 1968, Arr.Cass. 1968, 1321,
Pas. 1968, 1236; Cass. 10 april 1975, Arr.Cass. 1975, 871, Pas. 1975, 785, RCJB 1978, 198, noot M. COIPEL;
Cass. 13 februari 1978, Arr.Cass. 1978, 705, Pas. 1978, 686, RW 1978-79, 213; Cass. 20 april 1978, Arr.Cass.
1978, 960, Pas. 1978, 950, JT 1978, 578, RABG 1978, 631, noot M. COIPEL, RCJB 1980, 210, noot M.
FONTAINE, RGAR 1979, nr. 10.071, noot J. FAGNART, RW 1978-79, 489; Cass. 28 juni 1996, Arr.Cass.
1996, 664, Pas. 1996, 714, JLMB 1997, 12; E. DIRIX en A. VAN OEVELEN, “Kroniek”, RW 1992-93, 12161217, nr. 20; R. KRUITHOF, “Verbintenissen”, TPR 1983, 551-554, nr. 46-48; -, TPR 1994, 335-340, nr. 116; J.
MATTHYS en G. BAETEMAN, “Verbintenissen”, TPR 1966, 112-113, nr. 56-57; S. STIJNS, Leerboek 1,
2005, 82, nr. 107 en de in voetnoot aangehaalde discussiepunten; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht,
2006, 120; P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, 2010, 237-240, nr. 141. Verder ook: A. DE
BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag. Responsabilisering en ankerplaats voor de
precontractuele informatieverplichting”, in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure,
2006, 54-65. Men stelt in de doctrine ook de voorwaarde dat de dwaling niet voor rekening van de dwalende
mag komen. Hierover: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 557, nr. 861 en 562-563, nr.
873; C. GOUX, “L’erreur, le dol et la lésion qualifiée: analyse et comparaisons”, in P. WERY (ed.), La théorie
générale des obligations, Luik, CUP, 1998, 27, nr. 10; R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1975, 469,
nr. 31; -, TPR 1983, 555-556, nr. 50-51; -, TPR 1994, 329, nr. 113 en 340, nr. 117; P. VAN OMMESLAGHE,
“Examen”, RCJB 1986, 62-63, nr. 15.
1139
236
ii. Dwaling en opzegging
390. TRANSPONERING IS MOGELIJK. Dwaling als wilsgebrek zou bij eenzijdige rechtshandelingen en
derhalve ook bij opzegging aan bod kunnen komen1142. Het is echter niet vanzelfsprekend de theorie
rond het wilsgebrek dwaling, zoals het uitgewerkt is voor overeenkomsten, zonder meer te
transponeren naar eenzijdige rechtshandelingen. Hoewel men zich kan voorstellen dat een opzeggende
partij zich een verkeerde voorstelling van de werkelijkheid maakt en derhalve “dwaalt” (materieel
element)1143, zal een succesvolle toepassing van de theorie van de dwaling op een concrete
rechtshandeling van opzegging vaak moeilijker liggen.
391. HET MATERIEEL ELEMENT IS SOMS AANWEZIG. Het is mogelijk dat een contractpartij zich een
verkeerde voorstelling van de werkelijkheid maakt en vervolgens de overeenkomst op grond hiervan
opzegt. Deze verkeerde voorstelling van de werkelijkheid betreft wellicht veelal de redenen die haar
tot opzegging hebben bewogen. Zo kan een contractpartij een huurovereenkomst opzeggen in de
verkeerde veronderstelling dat zij een job in het buitenland kan uitoefenen of omdat zij verkeerdelijk
meent een onroerend goed te kunnen aankopen. Men denke ook aan een contractpartij die een
overeenkomst opzegt in de veronderstelling dat zij een lucratievere overeenkomst kan sluiten met een
andere speler op de markt. Een laatste voorbeeld is deze van de verhuurder die de overeenkomst met
een huurder voor de huur van een loods opzegt, omdat hij ten onrechte meent dat zijn eigen zoon over
het goed wenst te beschikken. In voormelde gevallen is het motief dat tot opzegging heeft geleid per
hypothese doorslaggevend. Dit houdt in dat de dwalende partij de overeenkomst niet had opgezegd,
indien zij niet had gedwaald.
392. ESSENTIËLE DWALING. De aanwezigheid van het materiële element is onvoldoende om met
succes een vordering in te stellen tot nietigverklaring van de rechtshandeling wegens dwaling. De
contractpartij die de nietigheid vordert moet zich niet enkel een verkeerde voorstelling van de
werkelijkheid hebben gemaakt, het moet ook gaan om een essentiële dwaling.
Zoals hiervoor aangegeven, krijgt “de zelfstandigheid van de zaak” een ruime invulling in de
rechtspraak van het Hof van Cassatie. Vertaald naar opzegging zou een essentiële dwaling dan
neerkomen op een dwaling omtrent een element dat doorslaggevend is geweest voor de partij om de
opzeggingshandeling te stellen, zodat deze rechtshandeling zonder dat element niet zou zijn gesteld.
Dit doorslaggevend element zal, zoals gezegd, bij opzegging vaak betrekking hebben op de (loutere)
motieven, de beweegredenen die de opzeggende partij tot opzegging hebben bewogen.
Het verband met de dwaling omtrent de oorzaak is vlug gelegd (voor het oorzaaksbegrip, infra nr.
410). MARTIN DE LA MOUTTE legt het verband tussen een dwaling omtrent de zelfstandigheid van de
zaak en de dwaling omtrent de oorzaak zeer expliciet: “Nous pouvons donc affirmer que l’erreur sur
la substance dans l’acte unilatéral, n’est en réalité qu’une erreur sur le motif déterminant, c’est-à-dire
1142
Inzake de toepassing van het wilsgebrek dwaling op eenzijdige rechtshandelingen: C. CAUFFMAN, De
verbindende eenzijdige belofte, 2005, 534, nr. 823; H. DE PAGE, Traité, t.1, 1962, 54-55, nr. 43; P. WERY,
“Les vices de consentement et l’acte juridique unilatéral” (noot onder Kh. Bergen 8 juli 2003), TBBR 2004, 214215, nr. 2-3. Zie ook inzake de mogelijke nietigheid van een ontslag gegeven om dringende reden: W. RAUWS,
“De nietigheid in het arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 2, 1987, 406-407,
nr. 528.
1143
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 547, nr. 840.
237
une erreur sur la cause”1144. Ook bij CAUFFMAN leest men in dezelfde zin: “dit heeft tot gevolg dat de
dwaling omtrent de zelfstandigheid van de zaak in feite een dwaling is omtrent de doorslaggevende
beweegreden en samenvalt met de dwaling omtrent de oorzaak”1145.
Zij preciseert evenwel, net zoals overigens eerder MARTIN DE LA MOUTTE, dat niet elke dwaling
omtrent om het even welk motief tot de nietigheid van de rechtshandeling kan leiden. Er zou een
minimum aan objectiviteit vereist zijn1146. MARTIN DE LA MOUTTE geeft aan hoe het vereiste van
objectiviteit zich kan vertalen naar eenzijdige rechtshandelingen. Volgens de auteur is een verband
vereist met het voorwerp van de eenzijdige rechtshandeling: “Il est alors possible de dire en adaptant
les formules du doyen Maury, que dans l’acte unilatéral, l’erreur sur la substance est une croyance
inexacte et déterminante, chez l’auteur de l’acte, en une qualité de l’objet même de cet acte”1147.
MARTIN DE LA MOUTTE zet de volgende twee voorbeelden tegenover elkaar. Vooreerst geeft hij het
voorbeeld van een huurder die afstand doet van zijn recht de huur in te roepen omdat hij, ten onrechte,
ervan uitgaat dat hij om gezondheidsredenen naar een andere stad moet verhuizen. In een tweede
voorbeeld doet een huurder afstand van het recht de huur in te roepen omdat hij ten onrechte meent dat
de huur nietig is. Hoewel de huurder in beide gevallen dwaalt en het in beide gevallen een voor de
huurder doorslaggevende reden betreft, zal volgens de auteur enkel in het tweede geval een essentiële
dwaling voorhanden zijn. In het eerste geval staat het motief niet in verband met het voorwerp van de
afstand van recht1148, terwijl dat in het tweede geval wel zo is: “le motif déterminant est en liaison
étroite avec la nature du droit abdiqué et s’incorpore ainsi dans l’objet de la renonciation”1149.
Een toepassing hiervan op opzegging is niet voor de hand liggend. Het voorwerp van de opzegging is
immers moeilijk te vatten en laat zich vooral omschrijven op grond van de gevolgen die men met de
rechtshandeling beoogt, met name het tenietgaan van de overeenkomst 1150. Indien de dwaling
werkelijk betrekking zou moeten hebben op een kwaliteit van het voorwerp van de rechtshandeling die
J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 218, nr. 233.
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 550, nr. 845. Zie ook inzake de dwaling
betreffende de beweegredenen: C. GOUX, “L’erreur, le dol et la lésion qualifiée: analyse et comparaisons”, in P.
WERY (ed.), La théorie générale des obligations, Luik, CUP, 1998, 25-27, nr. 10.
1146
MARTIN DE LA MOUTTE, en in navolging hiervan CAUFFMAN, geeft aan dat een criterium vereist is dat
moet toelaten om het doorslaggevende motief te bepalen dat werkelijk wezenlijk is. Beide auteurs verwijzen
hiervoor naar het werk van MAURY. Zie: J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951,
219, nr. 234; C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 550-551, nr. 845 (CAUFFMAN geeft
aan dat “sedert het werk van MAURY … veelal [wordt] aangenomen dat bij overeenkomsten onder bezwarende
titel het doorslaggevende motief verwordt tot de zelfstandigheid van de zaak wanneer het een minimum van
objectiviteit heeft en zich incorporeert hetzij in de ontvangen tegenprestatie, hetzij in de eigen prestatie van de
dwalende partij. Het ‘substantiële motief’ is bijgevolg steeds op een min of meer enge manier verbonden met de
aard van het contract en de aangegane verbintenissen”).
1147
J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 220, nr. 234. Ook: C. CORGASBERNARD, La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée, 2004, 381, nr. 753 (“La Cour de cassation
juge ainsi que l’erreur sur un motif du contrat extérieur à l’objet de celui-ci n’est pas une cause de nullité de la
convention, quand bien même ce motif aurait été déterminant”), met verwijzing naar Cass.fr.civ. 13 februari
2001, Bull.civ. I, nr. 31 (“faute d’une stipulation expresse qui aurait fait entrer ce motif dans le champ
contractuel en l’érigeant en condition de ce contrat”); Cass.fr.civ. 24 april 2003, Bull.civ. III, nr. 82 (“faute de
stipulation expresse”). Zie verder voor België: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 550551, nr. 845 (stelt dat deze regels kunnen worden getransponeerd naar verbindende eenzijdige beloften:
“Dwaling omtrent de zelfstandigheid van de zaak is bij een verbindende eenzijdige belofte een onjuiste en
doorslaggevende dwaling van de belover omtrent het voorwerp zelf van deze belofte”).
1148
“La renonciation constitue une abdication dont l’objet est le droit d’invoquer le bail”: J. MARTIN DE LA
MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 218, nr. 233.
1149
J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 219-220, nr. 234.
1150
Infra nr. 409. Zie ook: C. CORGAS-BERNARD, La résiliation unilatérale du contrat à durée déterminée,
2004, 381-382, nr. 753 (“… l’objet de la résiliation est difficilement identifiable, sauf à le réduire à son effet”)
en nr. 755 (“… dans la mesure où l’objet de celle-ci se s’identifie à son effet extinctif”).
1144
1145
238
opzegging is, kan de dwaling in ieder geval geen ruime toepassing kennen. In de voormelde illustraties
ligt het doorslaggevende element, het motief waarover wordt gedwaald, precies buiten het eigenlijke
voorwerp van de rechtshandeling. Het betrokken motief betreft veelal een louter subjectieve
beweegreden, zoals de foute veronderstelling van de huurder die de huurovereenkomst opzegt dat hij
een bepaald onroerend goed kan kopen of dat hij een vacante betrekking in het buitenland kan
invullen.
Een praktische draagwijdte toekennen aan het wilsgebrek dwaling bij opzegging, vereist derhalve dat
deze beperking wordt losgelaten. Hiervoor vindt men naar onze mening ook steun in de
gezaghebbende doctrine die de oorzaak bestudeert. VAN OMMESLAGHE gaf reeds in 1970 aan dat de
determinerende beweegredenen die invulling kunnen geven aan de oorzaak, geen objectieve band met
de prestaties van de contractpartijen moeten vertonen. Een dergelijke beperking zou zich niet
opdringen: “… la fausse cause ou l’erreur sur la cause sont des sources de nullité d’une convention
sans que le Code civil ait jamais entendu lier indivisiblement la cause à l’objet de la prestation”11511152
. In een latere publicatie verduidelijkt de auteur dat het voor de toepassing van de theorie inzake de
oorzaak volstaat dat de zelfs louter subjectieve motieven determinerend zijn om in aanmerking te
worden genomen1153.
Het bestaan van de mogelijkheid dat tot nietigverklaring van de opzegging wordt besloten, op grond
van een dwaling omtrent om het even welke doorslaggevend motief dat tot opzegging heeft aangezet,
kan als ongewenst overkomen. Men zou kunnen vrezen dat de nietigheid van deze rechtshandeling al
te vaak zou worden gevorderd door een opzeggende partij, wanneer achteraf blijkt dat zij dwaalde
omtrent deze determinerende beweegreden. Nochtans zullen de andere voorwaarden voor de
toepassing van de theorie van dwaling een belangrijke correctie kunnen bieden. Men denke hierbij in
het bijzonder aan de voorwaarde dat de dwaling verschoonbaar dient te zijn. Het kenbaarheidsvereiste
dringt zich immers niet op inzake eenzijdige rechtshandelingen.
393. KENBAARHEIDSVEREISTE. De vraag naar het kenbaarheidsvereiste komt neer op de vraag of het
vereist is dat de opgezegde partij weet of behoort te weten dat de opzeggende partij een
doorslaggevend belang hecht aan het element waarover deze laatste heeft gedwaald. Het antwoord kan
naar onze mening ontkennend zijn, daar er bij eenzijdige rechtshandelingen, zoals de opzegging, geen
medecontractant is. Ook al is de rechtshandeling mededelingsplichtig, zij komt volledig eenzijdig tot
stand1154. In ieder geval is niet vereist dat de opgezegde partij wist dat de opzeggende partij
dwaalde1155.
P. VAN OMMESLAGHE, “Observations sur la théorie de la cause dans la jurisprudence et dans la doctrine
moderne” (noot onder Cass. 13 november 1969), RCJB 1970, 356, nr. 18.
1152
Het is niet geheel duidelijk of de dwaling omtrent de oorzaak een autonome rechtsfiguur uitmaakt. Zie
hierover: S. RUTTEN, “Dwaling m.b.t. de oorzaak: zelfstandige rechtsfiguur of fata morgana?” (noot onder
Brussel 30 januari 2001), RW 2001-02, 28-32. De auteur wijst erop dat de dwaling m.b.t. de oorzaak aan drie
leerstukken zou kunnen worden vastgeknoopt: de verhinderende dwaling, de essentiële dwaling (art. 1110 B.W.)
en de valse oorzaak of het ontbreken van een oorzaak (art. 1131 B.W.): Ibid., 29, nr. 4. De auteur verdedigt een
benadering als autonome figuur, vallende onder het begrip “valse oorzaak” in de zin van artikel 1131 B.W.
1153
P. VAN OMMESLAGHE, “Actualités du droit des obligations. L’objet et la cause des contrats”, in P.A.
FORIERS (coord.), Actualité du droit des obligations, Brussel, Bruylant, 2005, 66, nr. 20.
1154
Zo leest men in de doctrine dat het kenbaarheidsvereiste niet geldt bij eenzijdige rechtshandelingen: P. VAN
OMMESLAGHE, Droit des obligations, 2010, 1048, nr. 717 (“… il suffit que l’erreur ait un caractère
substantiel dans l’intention du seul auteur de l’acte”). Ook in die zin: W. RAUWS, “De nietigheid in het
arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 2, 1987, 406, nr. 528. Frankrijk: J.
1151
239
394. VERSCHOONBAARHEIDSVEREISTE. Het verschoonbaarheidsvereiste, als voorwaarde voor een
eventuele nietigheid wegens dwaling, kan worden getransponeerd naar eenzijdige
rechtshandelingen1156. Zo zal ook de opzegging niet kunnen worden vernietigd wegens dwaling indien
deze dwaling onverschoonbaar is. De rechter zou mogelijk tot een onverschoonbare dwaling kunnen
besluiten, indien de dwalende, opzeggende partij geen enkel onderzoek heeft gevoerd omtrent het
element waarover zij heeft gedwaald1157. Men denke aan een handelaar die een overeenkomst opzegt
wegens vermeende strafrechtelijke gedragingen van de medecontractant, terwijl hij zich slechts steunt
op vage geruchten en dit element geenszins heeft onderzocht. Een dergelijke handelaar is slecht
gekomen indien hij nadien de vernietiging van de rechtshandeling vordert wegens dwaling. Wellicht
raakt men hier een belangrijk knelpunt voor de toepassing van het wilsgebrek dwaling op de
opzegging van overeenkomsten: vaak zal de dwaling niet verschoonbaar zijn.
395. ZELFSTANDIG KARAKTER KAN WORDEN WEERHOUDEN. Een andere moeilijkheid stelt zich inzake
de dwaling omtrent de persoon. Bij overeenkomsten intuitu personae gesloten, aanvaardt men dat
dwaling omtrent de persoon een grond van nietigheid kan zijn. De dwaling kan betrekking hebben op
de identiteit van de wederpartij, maar kan ook de persoonlijkheid, de talenten, de
beroepsbekwaamheid of de financiële draagkracht betreffen, althans voor zover deze hoedanigheden
essentieel waren voor de toestemming1158.
MARTIN DE LA MOUTTE is er niet van overtuigd dat dwaling omtrent de persoon bij
mededelingsplichtige eenzijdige rechtshandelingen een autonome invulling kan krijgen: “… l’erreur
sur la personne se confond avec l’absence totale d’acte …”. De redenering is dat de auteur van de
rechtshandeling in voorkomend geval de kennisgevingsplicht, die de rechtshandeling moet
vervolmaken, niet zal hebben nageleefd. Immers, indien de opzeggende partij dwaalt omtrent de
persoon en bijgevolg kennis geeft aan een andere persoon dan de bestemmeling, zal er geen
kennisgeving aan de juiste persoon hebben plaatsgevonden. Bij gebrek aan een kennisgeving zal de
handeling geen juridisch bestaan kennen1159. Men treft er het voorbeeld aan van een opzegging door de
huurder gedaan aan een persoon waarvan hij dacht dat deze de belangen van de verhuurder behartigt,
MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 220-221, nr. 235; R. ENCINAS DE
MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 201, nr. 231; J. FLOUR et al., L’acte juridique, 2008, 440, nr. 492.
1155
Vgl. de zienswijze van CAUFFMAN t.a.v. de mededelingsplichtige verbindende eenzijdige belofte, gericht
tot een bepaalde persoon: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 569-570, nr. 884. In haar
besluit lijkt zij verder te gaan: “Indien zij tot een bepaalde persoon is gericht, is zij vernietigbaar indien die
persoon op het moment van de totstandkoming van de belofte op de hoogte is of dient te zijn van de dwaling
omtrent een essentieel element. Indien dat het geval is, is er immers geen reden om een gebondenheid aan te
nemen: de wil van de belover is aangetast door een gebrek en er is geen sprake van een gerechtvaardigd
vertrouwen bij de begunstigde” (eigen onderlijning).
1156
Zie i.h.b. over het verschoonbaarheidsvereiste (en het kenbaarheidsvereiste) bij eenzijdige
rechtshandelingen: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 558-571, nr. 863-885. Ook indien
de dwaling omtrent de oorzaak wordt gesanctioneerd op grond van artikel 1131 B.W., zou de
verschoonbaarheidsvereiste kunnen gelden: S. RUTTEN, “Dwaling m.b.t. de oorzaak: zelfstandige rechtsfiguur
of fata morgana?” (noot onder Brussel 30 januari 2001), RW 2001-02, 31, nr. 6.
1157
Voor de link tussen het verschoonbaarheidsvereiste en de onderzoeksplicht of de plicht zichzelf te
informeren in de mate dat een voorzichtig en redelijk persoon dat zou doen: R. KRUITHOF et al.,
“Verbintenissen”, TPR 1994, 338-340, nr. 116; A. DE BOECK, Informatierechten en -plichten bij de
totstandkoming en uitvoering van overeenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2000, 236, nr. 549 en 240-244, nr.
560-568.
1158
A. DE BOECK, Informatierechten en -plichten bij de totstandkoming en uitvoering van overeenkomsten,
Antwerpen, Intersentia, 2000, 233, nr. 541; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 81, nr. 105; W. VAN GERVEN,
Verbintenissenrecht, 2006, 119.
1159
Zie hiervoor: J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 215, nr. 230.
240
wat niet het geval blijkt te zijn. CAUFFMAN bestrijdt deze visie en aanvaardt, althans bij verbindende
eenzijdige beloften (tot een bepaalde persoon gericht), dat nog plaats is voor dwaling omtrent de
persoon wanneer het gaat om een rechtshandeling intuitu personae gesteld1160.
Er is naar onze mening ook enige ruimte voor dwaling omtrent de persoon bij opzegging, wanneer
men deze dwaling begrijpt als een dwaling omtrent de aanwezigheid van een als essentieel erkende
eigenschap of hoedanigheid. Indien bijvoorbeeld een kredietovereenkomst wordt opgezegd wegens het
vermeende ontbreken of het wegvallen van financiële draagkracht van een kredietnemer, is geen reden
voorhanden om de dwaling omtrent de persoon per definitie uit te sluiten. Hetzelfde geldt indien een
overeenkomst wordt opgezegd wegens een vermeend gebrek aan professionele vaardigheden en
nadien zou blijken dat de opzeggende partij hieromtrent heeft gedwaald. De dwaling in voormelde
hypotheses zal wellicht zelden tot nietigheid van de opzegging aanleiding geven, omdat het
verschoonbaarheidsvereiste vaak niet vervuld zal zijn.
b. Bedrog
396. BEDROG IN OVEREENKOMSTEN. Overeenkomstig artikel 1116 B.W. is bedrog een oorzaak van
nietigheid van de overeenkomst, wanneer de kunstgrepen, door één van de partijen gebezigd, van die
aard zijn dat de andere partij zonder die kunstgrepen het contract niet zou hebben aangegaan. De
vervulling van vier voorwaarden is vereist opdat het bedrog als vernietigingsgrond in aanmerking zou
komen1161. Bedrog veronderstelt vooreerst een materieel element (de kunstgrepen) en een
psychologisch element (het opzettelijk doen dwalen van de wederpartij om haar tot de rechtshandeling
te bewegen en om er zo een voordeel voor zichzelf uit te halen)1162. Verder volgt uit artikel 1116 B.W.
dat het bedrog moet uitgaan van de medecontractant en dat het bedrog doorslaggevend moet zijn
geweest voor het sluiten van de overeenkomst.
397. BEDROG EN OPZEGGING. Het wilsgebrek bedrog kan toepassing vinden bij eenzijdige
rechtshandelingen en is eveneens toepasbaar bij opzegging1163. Het transponeren van het wilsgebrek
bedrog naar eenzijdige rechtshandelingen stelt nochtans een probleem met betrekking tot het vereiste
dat het bedrog moet uitgaan van de medecontractant.
1160
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 555, nr. 858. Het door MARTIN DE LA
MOUTTE weergegeven voorbeeld zou een geval van “afdwaling” betreffen. Over afdwaling: (Nederland) C.
ASSER-HARTKAMP-SIEBURGH, Verbintenissenrecht, III, 2010, 124, nr. 152.
1161
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 84, nr. 109.
1162
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 573-579, nr. 892-897; A. DE BOECK, “De
wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag. Responsabilisering en ankerplaats voor de precontractuele
informatieverplichting”, in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, 73-85; C.
GOUX, “L’erreur, le dol et la lésion qualifiée: analyse et comparaisons”, in P. WERY (ed.), La théorie générale
des obligations, Luik, CUP, 1998, 32-33, nr. 14; R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1975, 471, nr. 33;
-, TPR 1983, 557-559, nr. 54-56; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 84-86, nr. 110 en nr. 112; R. VAN
RANSBEECK, “Misbruik van omstandigheden, bedrog en geweld in het Belgische recht en de Principles of
European Contract Law”, in Totstandkoming van de overeenkomst, 2002, 126-129.
1163
Over bedrog bij eenzijdige rechtshandelingen: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005,
572-597, nr. 888-927; (Frankrijk) R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 203-207, nr. 235240. In de rechtspraak komt het wilsgebrek bedrog bijv. aan bod bij de eenzijdige beëindiging van een
arbeidsovereenkomst, zie o.m.: Cass. 10 november 2008, Arr.Cass. 2008, 2570, Pas. 2008, 2513, JLMB 2008,
1782, JT 2009, 13, JTT 2009, 17; Arbh. Bergen 10 januari 1985, JTT 1985, 257; Arbh. Bergen 21 februari 1991,
JTT 1991, 448, noot; Arbh. Bergen 23 december 1991, JLMB 1992, 1200 (zie ook bij geweld en oorzaak); Arbh.
Luik (sectie Namen) 8 november 2007, RRD 2007, 169.
241
i. Het bedrog kan uitgaan van om het even wie
398. AANPASSING VOOR EENZIJDIGE RECHTSHANDELINGEN. Bij gebreke van een medecontractant kan
het vereiste dat de kunstgrepen uitgaan van de wederpartij, niet als zodanig toepassing vinden bij
eenzijdige rechtshandelingen. Men neemt dan ook vaak aan dat het vereiste niet van toepassing is ten
aanzien van eenzijdige rechtshandelingen1164.
Dit kan ook gelden voor opzegging: het bedrog dat tot nietigheid van de opzegging kan leiden, mag
uitgaan van om het even wie. Deze stelling dringt zich op in de huidige stand van het recht1165. Dat de
opzegging gericht is tot een bepaalde persoon en bovendien inwerkt op een bestaande contractuele
relatie, waar wel degelijk sprake is van een medecontractant, wordt doorgaans niet in rekening
gebracht1166.
Niets verhindert de wetgever om voor een andere regel te opteren, indien hij algemene regels uitwerkt
voor de wilsgebreken in eenzijdige rechtshandelingen. De wetgever zou bijvoorbeeld kunnen bepalen
dat bij mededelingsplichtige (in de zin van tot bepaalde personen gerichte) rechtshandelingen het
bedrog moet uitgaan van de bestemmeling van die handeling1167. Een dergelijke beperking is
aantrekkelijk voor de figuur van opzegging. Op die manier wordt zoveel als mogelijk de
nietigverklaring van de opzegging vermeden, tenzij het bedrog uitgaat van de bestemmeling of, met
andere woorden, van de medecontractant in de overeenkomst waarop de opzegging inwerkt. Wanneer
het bedrog uitgaat van die bestemmeling, verdient deze uiteraard geen enkele bescherming. Wanneer
het bedrog niet uitgaat van die bestemmeling, maar van een derde, kan gesteld worden dat de
bestemmeling in beginsel wel bescherming verdient tegen een eventuele nietigverklaring. De
bestemmeling heeft mogelijk reeds voortgebouwd op die opzegging, bijvoorbeeld door een andere job
te aanvaarden in geval van ontslag1168.
H. DE PAGE, Traité, t.1, 1962, 69-70, nr. 52; C. GOUX, “L’erreur, le dol et la lésion qualifiée: analyse et
comparaisons”, in P. WERY (ed.), La théorie générale des obligations, Luik, CUP, 1998, 34, nr. 15; R.
KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 353, nr. 127; W. RAUWS, “De nietigheid in het
arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 2, 1987, 407, nr. 528; P. VAN
OMMESLAGHE, Droit des obligations, 2010, 1049, nr. 717. Frankrijk: M. DAGOT en P. SPITERI, noot
onder Cass.fr.civ. 9 februari 1970, JCP 1971, II 16806; J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique
unilatéral, 1951, 204-205, nr. 217.
1165
Dit is het meerderheidsstandpunt inzake eenzijdige rechtshandelingen. Hierover: C. CAUFFMAN, De
verbindende eenzijdige belofte, 2005, 593, nr. 921 en talrijke verwijzingen aldaar. De auteur onderzoekt en
weegt de mogelijke standpunten t.a.v. dit probleem: Ibid., 592-597, nr. 918-927.
1166
Zie ook het onderbouwde standpunt in die zin van: R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral,
1996, 206-207, nr. 239-240. Vgl. het standpunt van SALEILLES, weergegeven door: R. ENCINAS DE
MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 206, nr. 238 (en door C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige
belofte, 2005, 595, nr. 925).
1167
Dit lijkt ook het standpunt van: W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 264-265.
1168
Deze redenering steunt deels op de uiteenzetting van ENCINAS DE MUNAGORRI, die zelf evenwel tot een
andere conclusie komt. Zie: R. ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 206-207, nr. 238-240. De
auteur besluit meer in het algemeen: “l’idée de protéger une personne en voulant la prémunir de l’annulation
d’un acte dont elle ne peut prévoir l’existence, et qui s’impose à elle indépendamment de son consentement,
reste bien obscure” (Ibid., 207, nr. 239).
1164
242
ii. De andere voorwaarden kunnen worden behouden
399. HET WILSGEBREK KAN VOOR HET OVERIGE WORDEN GETRANSPONEERD. De overige vereisten
voor het met succes inroepen van het wilsgebrek bedrog kunnen eenvoudig naar de eenzijdige
rechtshandeling worden overgebracht. Het materiële en het psychologische element moeten aanwezig
zijn. Bovendien moet het ook bij eenzijdige rechtshandelingen om hoofdbedrog gaan, wil men een
geslaagde vordering tot nietigverklaring instellen. De kunstgrepen moeten derhalve een beslissende
invloed hebben gehad op de wil(s-uiting) van de bedrogene1169. Net zoals voor overeenkomsten dient
de dwaling in hoofde van de bedrogene niet verschoonbaar te zijn1170.
c. Geweld
400. GEWELD IN OVEREENKOMSTEN. Geweld is volgens de artikelen 1111 en 1112 B.W. bij
overeenkomsten een oorzaak van nietigheid, zelfs al werd het gepleegd door een derde, als het van die
aard is dat het op een redelijk mens indruk maakt en hem kan doen vrezen dat hij zelf of zijn
vermogen aan een aanzienlijk en dadelijk kwaad is blootgesteld. Het vereiste van een vrees voor een
“aanzienlijk en dadelijk kwaad” dient men te begrijpen als een dadelijke vrees voor een aanzienlijk
kwaad1171.
Het geweld kan betrekking hebben op de medecontractant of, overeenkomstig artikel 1113 B.W., op
zijn echtgeno(o)t(e) en bloedverwanten in neerdalende of opgaande lijn. Het geweld moet niet
noodzakelijk de persoon zelf betreffen maar kan ook diens eer of vermogen aangaan (artikel 1112
B.W.). Bij uitbreiding wordt aanvaard dat het geweld gericht kan zijn tegen personen (of hun
vermogen of hun eer) waarmee de betrokkene een affectieve band heeft1172. Het geweld of de dwang
1169
Over hoofdbedrog bij overeenkomsten en de kritiek op het onderscheid tussen hoofdbedrog en incidenteel
bedrog: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 579-581, nr. 899; A. DE BOECK,
Informatierechten en -plichten bij de totstandkoming en uitvoering van overeenkomsten, Antwerpen, Intersentia,
2000, 276-280, nr. 642-644 en (voor de mogelijkheid om schadevergoeding toe te kennen bij hoofdbedrog) nr.
646; A. DE BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag. Responsabilisering en ankerplaats voor de
precontractuele informatieverplichting”, in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure,
2006, 86-87; R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 351-352, nr. 126; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005,
86, nr. 113.
1170
Wat betreft de afwezigheid van het vereiste van verschoonbaarheid bij bedrog in overeenkomsten: Cass. 23
september 1977, Arr.Cass. 1978, 107, Pas. 1978, 100, JT 1978, 362, RCJB 1980, 32, noot J. MATTHIJS, RW
1978-79, 933; Cass. 6 oktober 1977, Arr.Cass. 1978, 168, Pas. 1978, 157; Cass. 29 mei 1980, Arr.Cass. 197980, 1201, Pas. 1980, 1190, JT 1980, 653; A. DE BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag.
Responsabilisering en ankerplaats voor de precontractuele informatieverplichting”, in R. VAN RANSBEECK
(ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, 89-96; C. GOUX, “L’erreur, le dol et la lésion qualifiée: analyse
et comparaisons”, in P. WERY (ed.), La théorie générale des obligations, Luik, CUP, 1998, 35-37, nr. 17; R.
KRUITHOF, “Verbintenissen”, TPR 1983, 559-562, nr. 57-58; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 86, nr. 114; W.
VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 122; R. VAN RANSBEECK, “Misbruik van omstandigheden,
bedrog en geweld in het Belgische recht en de Principles of European Contract Law”, in Totstandkoming van de
overeenkomst, 2002, 129-130.
1171
R. KRUITHOF, “Verbintenissen”, TPR 1983, 564, nr. 62; -, TPR 1994, 354, nr. 130; S. STIJNS, Leerboek 1,
2005, 87, nr. 117; E. SWAENEPOEL, “Geweld, benadeling en gekwalificeerde benadeling: een stand van zaken
naar Belgisch recht”, in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, 108, nr. 11; R.
VAN RANSBEECK, “Misbruik van omstandigheden, bedrog en geweld in het Belgische recht en de Principles
of European Contract Law”, in Totstandkoming van de overeenkomst, 2002, 138-139.
1172
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 607, nr. 943; J. MATTHYS en G. BAETEMAN,
“Verbintenissen”, TPR 1966, 129, nr. 77; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 88, nr. 118; E. SWAENEPOEL,
“Geweld, benadeling en gekwalificeerde benadeling: een stand van zaken naar Belgisch recht”, in R. VAN
243
kan zowel van fysieke als van morele aard zijn, ook de dreiging ermee komt in aanmerking voor het
wilsgebrek1173. Het Hof van Cassatie heeft reeds herhaaldelijk bevestigd dat (morele) dwang de
geldigheid van de wil pas aantast in zoverre deze onrechtmatig of ongeoorloofd is1174.
Een voorwaarde om met succes een vordering tot nietigverklaring in te stellen, is dat het geweld in
oorzakelijk verband staat tot de sluiting van het contract en determinerend of doorslaggevend is
geweest voor de contractsluiting. Het moet om hoofdgeweld gaan, opdat het geweld tot vernietiging
aanleiding zou kunnen geven1175.
401. GEWELD EN OPZEGGING. Men neemt aan dat dit wilsgebrek zonder veel problemen kan worden
overgebracht naar eenzijdige rechtshandelingen1176. Het wilsgebrek geweld kan eveneens toepassing
vinden bij de opzegging van een overeenkomst1177. Er moet, opdat de betrokken eenzijdige
rechtshandeling voor vernietiging in aanmerking zou komen, een causaal verband bestaan tussen het
stellen van de eenzijdige rechtshandeling, in casu de opzegging, en het geweld. Het wilsgebrek kan
ook bij opzegging slechts aanvaard worden indien het om een onrechtmatige of ongeoorloofde dwang
gaat, wat tegenover de dwang staat die voortvloeit uit een normale rechtsuitoefening of uit een
normale gezagsuitoefening1178.
RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, 107, nr. 9; R. VAN RANSBEECK, “Misbruik van
omstandigheden, bedrog en geweld in het Belgische recht en de Principles of European Contract Law”, in
Totstandkoming van de overeenkomst, 2002, 139.
1173
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 604-605, nr. 936 en nr. 938; S. STIJNS, Leerboek
1, 2005, 87-88, nr. 116 en nr. 118.
1174
O.m. Cass. 7 november 1977, Arr.Cass. 1978, 288, Pas. 1978, 275, JTT 1978, 45, RW 1977-78, 1345
(“onrechtvaardig of ongeoorloofd”); Cass. 12 mei 1980, Arr.Cass. 1979-80, 1144, Pas. 1980, 1132; Cass. 23
maart 1998, Arr.Cass. 1998, 359, Pas. 1998, 382, JTT 1998, 378; Cass. 15 mei 2000, Arr.Cass. 2000, 909, Pas.
2000, 898, JTT 2000, 371, noot, RW 2000-01, 1237, Soc.Kron. 2004, 17, noot; Cass. 24 maart 2003, Arr.Cass.
2003, 732, Pas. 2003, 609, JLMB 2004, 1704, JTT 2003, 360, noot, Soc.Kron. 2003, 449. Ook: Arbh. Antwerpen
16 februari 1999, Limb.Rechtsl. 1999, 85.
1175
H. DE PAGE, Traité, t.1, 1962, 74, nr. 60; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 88, nr. 119; P. WERY, Droit des
obligations, t.1, 2010, 235, nr. 257. T.a.v. het onderscheid tussen hoofdgeweld en incidenteel geweld bestaat
kritiek, zie hierover: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 610, nr. 947. Ook kritisch: W.
RAUWS, Civielrechtelijke beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst: nietigheid, ontbinding en
overmacht, Antwerpen, Kluwer, 1987, 206.
1176
H. DE PAGE, Traité, t.1, 1962, 73, nr. 58; W. RAUWS, Civielrechtelijke beëindigingswijzen van de
arbeidsovereenkomst: nietigheid, ontbinding en overmacht, Antwerpen, Kluwer, 1987, 205; P. WERY, “Les
vices de consentement et l’acte juridique unilatéral” (noot onder Kh. Bergen 8 juli 2003), TBBR 2004, 216, nr. 6.
Frankrijk: J. MARTIN DE LA MOUTTE, L’acte juridique unilatéral, 1951, 204, nr. 216; R. ENCINAS DE
MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 208-209, nr. 242-243; J. FLOUR et al., L’acte juridique, 2008, 440, nr.
492.
1177
Men vindt toepassingen van het wilsgebrek geweld terug in de rechtspraak over het ontslag in het
arbeidsrecht bijv.: Arbh. Bergen 23 december 1991, JLMB 1992, 1200 (zie ook bedrog en oorzaak); Arbh.
Brussel 20 juli 1999, Soc.Kron. 2000, 32, noot; Arbh. Luik 4 januari 1999, JLMB 1999, 773 (inzake afstand van
recht); Arbh. Luik (sectie Namen) 8 november 2007, RRD 2007, 169. Frankrijk: Cass.fr.soc. 22 november
1979, Bull.civ. V, nr. 886; Cass.fr.soc. 13 november 1986, Bull.civ. V, nr. 520; Cass.fr.soc. 4 juni 1987, Bull.civ.
V, nr. 355.
1178
E. DIRIX en A. VAN OEVELEN, “Kroniek”, RW 1985-86, k. 24-25, nr. 21; M. GREGOIRE, “La violence,
vice du consentement”, JT 2009, 43; R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1975, 476-478, nr. 39-40; -,
TPR 1983, 564, nr. 62; J. MATTHYS en G. BAETEMAN, “Verbintenissen”, TPR 1966, 129-130, nr. 78; J.
STEYAERT et al., Arbeidsovereenkomst, in APR-reeks, Brussel, Story, 1990, 512, nr. 715; S. STIJNS, Leerboek
1, 2005, 88-89, nr. 120; E. SWAENEPOEL, “Geweld, benadeling en gekwalificeerde benadeling: een stand van
zaken naar Belgisch recht”, in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, 109-111,
nr. 13-15; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 124; R. VAN RANSBEECK, “Misbruik van
omstandigheden, bedrog en geweld in het Belgische recht en de Principles of European Contract Law”, in
Totstandkoming van de overeenkomst, 2002, 140-141.
244
De enkele omstandigheid dat een werknemer ontslag neemt of ermee instemt om de overeenkomst in
onderling akkoord te beëindigen, omdat de werkgever ermee dreigt hem bij weigering ontslag te geven
op grond van een dringende reden, kan niet als zodanig het wilsgebrek geweld opleveren. Indien de
werknemer zware fouten heeft begaan die een ontslag om dringende reden of zelfs een strafklacht
rechtvaardigen, kan het feit dat de werkgever “aangeeft” dat hij hiertoe zal overgaan, niet automatisch
het geweld opleveren dat tot nietigverklaring van de rechtshandeling kan doen besluiten. Een werkgever
heeft onder die omstandigheden in beginsel het recht de voormelde stappen te ondernemen, zodat de
“dreiging” ermee niet per definitie buiten de normale rechtsuitoefening valt. Anders wordt het wanneer
de aangewreven feiten in werkelijkheid elke grond missen of sterk overdreven zijn en zeker wanneer het
gedrag van de werkgever of de omstandigheden waarin de werknemer voor de keuze wordt gesteld, het
geweld onrechtmatig of ongeoorloofd maken1179. VAN OMMESLAGHE merkt op dat het enkele gegeven
dat de feiten door de rechter (oordelend a posteriori) niet als dringende redenen zouden worden
beschouwd of dat een strafklacht zonder gevolg zou worden geklasseerd, niet volstaat om tot het
wilsgebrek geweld te besluiten. Een werkgever kan een appreciatiefout maken. Volgens de auteur moet
het om een abusievelijke uitoefening van het recht gaan, wat inhoudt “que le titulaire de celui-ci fasse
preuve d’une imprudence particulière - ce qui ne résulte pas du seul fait que son point de vue n’est pas
entériné par un tribunal”1180.
d. Benadeling en gekwalificeerde benadeling
i. Benadeling
402. BENADELING IN OVEREENKOMSTEN. In artikel 1118 B.W. wordt bepaald dat benadeling
overeenkomsten slechts nietig maakt wat betreft bepaalde contracten of bepaalde personen. De
benadeling is derhalve niet opgevat als een algemeen wilsgebrek1181. Er is sprake van benadeling
wanneer er bij een overeenkomst onder bezwarende titel, die ook vergeldend is, een aanzienlijk
1179
Bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de dreiging door de werkgever zou de rechtspraak ofwel
rekening houden met het gerechtvaardigde karakter van de maatregel waarmee wordt gedreigd, ofwel met het al
dan niet redelijke karakter van de gedragswijze van de werkgever (of de omstandigheden). Over deze beide
criteria: R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”, TPR 1994, 356-357, nr. 131; W. RAUWS, “De nietigheid in het
arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 2, 1987, 407-408, nr. 529; S. STIJNS,
Leerboek 1, 2005, 89, nr. 120; E. SWAENEPOEL, “Geweld, benadeling en gekwalificeerde benadeling: een
stand van zaken naar Belgisch recht”, in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006,
111, nr. 15. Zie in de rechtspraak bijv.: Arbh. Bergen 4 juni 2002, RRD 2002, 521; Arbh. Bergen 11 januari
2005, JTT 2005, 400; Arbh. Luik (sectie Namen) 8 november 2007, RRD 2007, (169), 176-178. Het tweede
criterium kwam aan bod in het cassatiearrest van 24 maart 2003. Het Hof oordeelt dat de overweging van de
feitenrechter, met name dat de werkgever “… jegens hem geweld heeft gebruikt dat onrechtmatig of
ongeoorloofd is wegens de omstandigheden waaronder zij hem de litigieuze dading ter ondertekening heeft
voorgelegd” een voldoende grondslag vormt voor de beslissing van het arrest dat het geweld, dat het bewezen
verklaart, onrechtmatig of ongeoorloofd is (Cass. 24 maart 2003, Arr.Cass. 2003, 732, Pas. 2003, 609, JLMB
2004, 1704, JTT 2003, 360, Soc.Kron. 2003, 449).
1180
P. VAN OMMESLAGHE, “Examen”, RCJB 1986, 75-76, nr. 22. In de rechtspraak vindt men de gedachte
terug dat het loutere gegeven dat de feiten geen dringende redenen uitmaken, niet volstaat: Cass. 23 maart 1998,
Arr.Cass. 1998, 359, Pas. 1998, 283, JTT 1998, 378; Arbh. Antwerpen 16 februari 1999, Limb.Rechtsl. 1998-99,
(85), 89; Arbh. Bergen 11 januari 2005, JTT 2005, 400; Arbrb. Brussel 6 december 2004, onuitg., verkort
aangehaald door A. GIELEN et al., Kroniek Ontslagrecht. Overzicht van rechtspraak 2002-2005, Brussel,
Larcier, 2006, 46, nr. 41.
1181
Men leest dat het geen eigenlijk wilsgebrek is, daar het niet verwijst naar een omstandigheid die de
wilsvorming zelf aantast: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 90, nr. 122; E. SWAENEPOEL, “Geweld, benadeling en
gekwalificeerde benadeling: een stand van zaken naar Belgisch recht”, in R. VAN RANSBEECK (ed.),
Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, 118-119, nr. 25; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 125.
Uitgebreider: J. MATTHYS en G. BAETEMAN, “Verbintenissen”, TPR 1966, 104, nr. 48 en 132-134, nr. 8183.
245
(economisch) onevenwicht bestaat tussen de wederzijds bedongen prestaties1182. Het onevenwicht
moet bestaan op het ogenblik van de contractsluiting, waardoor de benadeling zich in elk geval
onderscheidt van de imprevisie, die betrekking heeft op het onevenwicht dat tijdens de uitvoering van
de overeenkomst ontstaat (supra nr. 92)1183.
403. BENADELING EN OPZEGGING. Voor benadeling lijkt weinig plaats te zijn bij de opzegging van
overeenkomsten1184. Er is bij opzegging hoe dan ook geen sprake van wederzijds bedongen prestaties
waartussen een (economisch) onevenwicht zou kunnen bestaan, een voorwaarde die precies in de
voormelde omschrijving van benadeling zit vervat. Ook vanuit de modernere (Franse) omschrijving,
die de benadeling ziet als het nadeel dat een partij lijdt ten gevolge van het gebrek aan evenredigheid
tussen het voordeel dat ze verkrijgt en de opoffering waarmee ze instemt1185, voelt men aan dat een
toepassing op de opzegging moeilijk blijft.
404. ZEER MOEILIJKE TOT ONMOGELIJKE BEOORDELING. Het probleem is niet zozeer dat er geen voor-
of nadeel (en/of opoffering) kan worden aangeduid bij de opzegging van een overeenkomst. Wanneer
een einde gemaakt wordt aan een overeenkomst, zal er wel altijd een zeker voordeel kunnen worden
aangewezen voor de opzeggende partij, al was het maar het gegeven dat zij zich hierdoor bevrijdt uit
de contractband en vrij is om andere opportuniteiten op te zoeken. De opzeggende partij zal ook haar
contractuele verplichtingen in de toekomst niet langer moeten nakomen. Er kan wellicht ook vaak een
zeker nadeel, of minstens een opoffering, worden gevonden in het gegeven dat de partij de voordelen
verliest, die zij uit het opgezegde contract kon halen. Het is mogelijk dat, wanneer men beide afweegt,
de opzegging nadelig zal blijken te zijn. De vraag is of het aan de rechter is om te oordelen over een
eventueel geleden nadeel door een gebrek aan evenredigheid tussen deze voor- en nadelen. Hoe kan
een rechter een opzegging en de voor- en nadelen ervan eigenlijk “waarderen”? Zelfs indien dit op het
eerste gezicht economisch of financieel mogelijk zou blijken te zijn, mag men niet vergeten dat bij
opzegging -een eenzijdige beëindiging waarbij het motief in beginsel geen rol speelt en niet dient te
worden weergegeven-, diverse economische, financiële en zelfs andere motieven aan de beslissing ten
grondslag kunnen liggen. Het is gewoon niet aangewezen dat een rechter zijn eigen
opportuniteitsoordeel in de plaats zou stellen van de opzeggende partij, die handelt op grond van een
opzeggingsbevoegdheid.
1182
Deze definitie vindt men bij: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 90, nr. 122. Ook in die zin: W. VAN GERVEN,
Verbintenissenrecht, 2006, 124.
1183
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 90, nr. 122; E. SWAENEPOEL, “Geweld, benadeling en gekwalificeerde
benadeling: een stand van zaken naar Belgisch recht”, in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge,
die Keure, 2006, 119, nr. 26; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 238, nr. 261.
1184
Antwoorden ontkennend inzake eenzijdige rechtshandelingen: W. RAUWS, “De nietigheid in het
arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 2, 1987, 408, nr. 530; W. VAN
GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 264; P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, 2010, 1049, nr.
717; P. WERY, “Les vices de consentement et l’acte juridique unilatéral” (noot onder Kh. Bergen 8 juli 2003),
TBBR 2004, 215-216, nr. 5 (de auteur wijst wel op artikel 783, in fine B.W.). Ook in die zin voor Frankrijk: R.
ENCINAS DE MUNAGORRI, L’acte unilatéral, 1996, 177-178, nr. 195-196; J. MARTIN DE LA MOUTTE,
L’acte juridique unilatéral, 1951, 221-223, nr. 236-237. Genuanceerd anders: (voor wat betreft verbindende
eenzijdige beloften) C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 619-627, nr. 961-974; (voor
verbintenissen uit eenzijdige wilsuiting) L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 78, nr. 60 en 95, nr. 74.
1185
Weergave bij: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 618, nr. 958. De auteur gaat ook in
op de extrinsieke, functionele benadeling, waarbij men een eventuele wanverhouding tussen het voorwerp van de
aangegane verbintenissen en de vermogenstoestand van de benadeelde in ogenschouw neemt: Ibid., 618-619, nr.
958-959, 623, nr. 967 (voor de toepassing op de verbindende eenzijdige belofte) en 625-626, nr. 970. Zelfs
indien men in deze afweging het nut van de operatie zou kunnen betrekken (zie hierover: Ibid., 618, nr. 958 en
623, nr. 967), blijft het moeilijk het “wilsgebrek” toe te passen op opzeggingen.
246
ii. Gekwalificeerde benadeling
405. GEKWALIFICEERDE BENADELING IN OVEREENKOMSTEN. Een gekwalificeerde benadeling zal
maar aanwezig zijn wanneer er in een wederkerig -vergeldend en ten bezwarende titel geslotencontract1186, sprake is van een aanzienlijk onevenwicht, als gevolg van misbruik door de bevoordeelde
partij van omstandigheden van nood, zwakte of hartstocht van de wederpartij of als gevolg van
misbruik van de eigen machtspositie1187. Drie toepassingsvoorwaarden worden aangeduid: een
manifeste wanverhouding tussen de wederzijds bedongen prestaties, een misbruik van de concrete
omstandigheden van inferioriteit waarin de benadeelde partij zich bevond ten aanzien van de
medecontractant en het determinerende karakter van het misbruik1188. De leer van de gekwalificeerde
benadeling is ontwikkeld door de doctrine en de rechtspraak1189. Over de precieze theoretische
grondslag bestaat onenigheid1190.
406. GEKWALIFICEERDE BENADELING EN OPZEGGING. Het is niet vanzelfsprekend de leer van de
gekwalificeerde benadeling, zoals deze is ontwikkeld voor contracten, toe te passen op opzeggingen.
Het vereiste van een ernstige benadeling1191, met name dat er een aanzienlijk onevenwicht of een
manifeste wanverhouding tussen de wederzijds bedongen prestaties dient te zijn1192, belemmert in
belangrijke mate een transponering naar eenzijdige rechtshandelingen. Men zou de voorwaarde
minstens moeten invullen als een (aanzienlijk) onevenwicht tussen het voor- en het nadeel (of de
opoffering) bij opzegging. Maar de leer lijkt enkel een onevenwicht tussen prestaties te willen
aanpakken.
407. UITBREIDING DE LEGE FERENDA IS MOEILIJK. Op een feitelijk niveau kan men zich voorstellen dat
ook bij opzegging een misbruik kan plaatsvinden van de concrete omstandigheden van inferioriteit
waarin de auteur van de rechtshandeling zich bevindt. Dit misbruik van de concrete omstandigheden
van inferioriteit waarin de benadeelde zich bevindt, ligt als een toepassingsvoorwaarde in de theorie
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 91, nr. 124; E. SWAENEPOEL, “Geweld, benadeling en gekwalificeerde
benadeling: een stand van zaken naar Belgisch recht”, in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge,
die Keure, 2006, 123-124, nr. 37; R. VAN RANSBEECK, “Misbruik van omstandigheden, bedrog en geweld in
het Belgische recht en de Principles of European Contract Law”, in Totstandkoming van de overeenkomst, 2002,
145. Vgl. kritisch: L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 71-72, nr. 55; C. CAUFFMAN, De verbindende
eenzijdige belofte, 2005, 628, nr. 976.
1187
De omschrijving vindt men bij: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 91, nr. 124; E. SWAENEPOEL, “Geweld,
benadeling en gekwalificeerde benadeling: een stand van zaken naar Belgisch recht”, in R. VAN RANSBEECK
(ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, 123-124, nr. 37.
1188
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 91, nr. 124; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 241, nr. 265.
1189
S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 91, nr. 124; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 240, nr. 264. Zie voor
een uitvoerige analyse, het proefschrift van: W. DE BONDT, De leer der gekwalificeerde benadeling,
universiteit Gent, s.d., onuitg., 429p.
1190
Hierover o.m.: L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 74-76, nr. 58; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 92, nr.
126.
1191
Zie evenwel de strekking die aangeeft dat in bepaalde gevallen van misbruik genoegen kan worden genomen
met een niet-grove benadeling of zelfs met een eenvoudig nadeel. Geeft deze stelling weer: E. SWAENEPOEL,
“Geweld, benadeling en gekwalificeerde benadeling: een stand van zaken naar Belgisch recht”, in R. VAN
RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, 124-125, nr. 40.
1192
Ook: J. MATTHYS en G. BAETEMAN, “Verbintenissen”, TPR 1966, 134, nr. 84; S. STIJNS et al.,
“Chronique”, JT 1996, 712, nr. 65; E. SWAENEPOEL, “Geweld, benadeling en gekwalificeerde benadeling: een
stand van zaken naar Belgisch recht”, in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006,
124-125, nr. 39-40; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 126; R. VAN RANSBEECK, “Misbruik van
omstandigheden, bedrog en geweld in het Belgische recht en de Principles of European Contract Law”, in
Totstandkoming van de overeenkomst, 2002, 145.
1186
247
van de gekwalificeerde benadeling besloten1193. Een opzeggende partij kan hierdoor een (manifest)
nadeel lijden1194. Zoals aangegeven, kunnen deze situaties de lege lata niet eenvoudig via de leer van
de gekwalificeerde benadeling worden aangepakt. De lege ferenda is de uitbreiding van de leer van de
gekwalificeerde benadeling (of eerder van het misbruik van omstandigheden)1195 naar opzegging
wellicht niet geheel onmogelijk, mits men de voorwaarden aanpast aan de eigen aard van de eenzijdige
rechtshandeling. In tegenstelling tot wat voor een “gewone” benadeling het geval is, kan het gegeven
dat hier sprake is van misbruik van de nood, de zwakte, … van een andere persoon of van de eigen
machtspositie, mogelijk overtuigen van het nut van een veralgemening. RAUWS is een toepassing van
de leer van de gekwalificeerde benadeling op het ontslag niet ongenegen. Hij meent dat de
pretoriaanse aard en de algemene grondslag van de omstandige benadeling een analoge toepassing op
eenzijdige rechtshandelingen kan toelaten. Het vereiste van benadeling zou dan bestaan uit het
aanzienlijke of manifeste nadeel dat de rechtsgevolgen van de eenzijdige rechtshandeling voor de
auteur meebrengen1196. Wanneer de ontslaggevende persoon een aanzienlijk nadeel aantoont en
bewijst dat hij tot het ontslag bewogen is doordat de andere misbruik heeft gemaakt van de concrete
omstandigheden van inferioriteit, zou het ontslag nietig kunnen worden verklaard1197.
Naar onze mening vergt een eventuele uitbreiding van de leer van de gekwalificeerde benadeling naar
opzeggingen toch een erg verregaande aanpassing van de voorwaarden. Een uitbreiding is dan ook niet
evident. Bovendien kan ook hier de opmerking gelden, die inzake de gewone benadeling werd
gemaakt. Het nadeel dat een opzeggende partij desgevallend lijdt, zal moeilijk vast te stellen zijn en
het is de vraag in hoeverre de rechter hier zijn eigen oordeel in de plaats van dat van de partijen kan
stellen.
B. De andere geldigheidsvereisten
408. VOORWERP EN OORZAAK. Ook de vereisten van een bepaald of bepaalbaar en geoorloofd1198
voorwerp en van de aanwezigheid van een geoorloofde oorzaak, kunnen naar analogie worden
toegepast op de eenzijdige rechtshandeling1199 en derhalve ook op de opzegging.
Ook: C. GOUX, “L’erreur, le dol et la lésion qualifiée: analyse et comparaisons”, in P. WERY (ed.), La
théorie générale des obligations, Luik, CUP, 1998, 38-40, nr. 18-22; R. KRUITHOF et al., “Verbintenissen”,
TPR 1975, 478-480, nr. 43-44; -, TPR 1983, 566-567, nr. 66; S. STIJNS et al., “Chronique”, JT 1996, 712, nr.
65.
1194
Zie ook: L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 72, nr. 55 (“niet de manifeste wanverhouding tussen
wederkerige verbintenissen, maar wel het manifest nadeel dat door het misbruik van een toestand van
ondergeschiktheid wordt berokkend, ligt ten grondslag van het wilsgebrek ‘gekwalificeerde benadeling’”). De
auteur stelt dat sprake is van een manifest nadeel wanneer een actuele of toekomstige vermogenaantasting
(nadeel) kan worden vastgesteld, zonder dat over het bestaan daarvan tussen normaal voorzichtige en redelijke
beoordelers een betwisting zou kunnen rijzen (Ibid., 72, nr. 56).
1195
Die term vindt men ook in Nederland. Zie de regeling aldaar uitgewerkt in artikel 3:44 NBW.
1196
Zie ook voor de verbindende eenzijdige belofte: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005,
630, nr. 981.
1197
W. RAUWS, “De nietigheid in het arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht
2, 1987, 408, nr. 530.
1198
Zie voor de vereisten waaraan het voorwerp moet voldoen: S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 96-99, nr. 132136; P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 253-259, nr. 284-293.
1199
C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, 2005, 650, nr. 1016. Ook: L. CORNELIS, Algemene
theorie, 2000, 806, nr. 624; L. DEMEYERE, “Rechtshandelingen ter beëindiging van overeenkomsten”, in De
behoorlijke beëindiging van overeenkomsten, 1993, 12, nr. 5; W. VAN GERVEN, Algemeen deel, 1987, 282, nr.
97; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 265; P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, 2010,
1193
248
409. VOORWERP. Het vereiste dat erin bestaat dat ook een eenzijdige rechtshandeling een geoorloofd
voorwerp dient te hebben, kan relevant zijn in het kader van de sanctionering van de opzegging. Daar
het voorwerp van een rechtshandeling het beoogde concrete rechtsgevolg betreft1200, kan men wellicht
besluiten dat het voorwerp van de opzegging de beëindiging of het tenietgaan van de voorafbestaande
contractuele relatie is (supra nr. 392)1201. Wanneer hiermee dwingende rechtsregels of regels van
openbare orde worden geschonden, zou men theoretisch tot een ongeoorloofd voorwerp kunnen
besluiten1202, wat tot nietigverklaring van de opzeggingshandeling kan leiden. Deze redenering wordt
in België echter nauwelijks toegepast1203.
410. OORZAAK. Het Hof van Cassatie bevestigt regelmatig dat de geldigheid van iedere
rechtshandeling onderworpen is aan het bestaan van een oorzaak1204. Men dient de oorzaak in het
kader van opzegging dan op te vatten als de determinerende beweegreden1205. Een opzegging die een
ongeoorloofde oorzaak heeft, kan nietig worden verklaard.
1049-1050, nr. 719-720; P. WERY, “Les vices de consentement et l’acte juridique unilatéral” (noot onder Kh.
Bergen 8 juli 2003), TBBR 2004, 214, nr. 1. Frankrijk: J. FLOUR et al., L’acte juridique, 2008, 439, nr. 492.
1200
W. VAN GERVEN, Algemeen deel, 1987, 329, nr. 108; S. STIJNS, Leerboek 1, 2005, 95, nr. 130.
1201
(Frankrijk) I. ARIBI, Notion et rôle de la résiliation, 1994, 166, nr. 280. Bij CORNELIS leest men: “Die
rechtshandeling stelt een einde aan de rechtsgevolgen van de verbintenissen waarop zij betrekking heeft: dit is
het voorwerp van de verbreking” (L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, 806, nr. 624). Mutatis mutandis
inzake ontslag: W. RAUWS, “Enige knelpunten van het ontslagrecht”, in Actuele problemen van het
arbeidsrecht 6, 2001, 554, nr. 7; K. SALOMEZ, “Ontslagmacht: een absoluut recht?”, Soc.Kron. 1999, 214. Zie
ook (mutatis mutandis): P. WERY, Droit des obligations, t.1, 2010, 252, nr. 281 (“Au sens le plus large, on dira
d’un contrat qu’il a pour objet de donner naissance à des obligations …, de transférer des droits … , de modifier
un contract préexistant … ou d’éteindre une obligation ou un contrat antérieur…”).
1202
Voor de voorwaarde dat het voorwerp van een verbintenis geoorloofd moet zijn: S. STIJNS, Leerboek 1,
2005, 99-100, nr. 136-137; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 135.
1203
Deze denkoefening wordt inzake ontslag gemaakt door: W. RAUWS, “De nietigheid in het
arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 2, 1987, 409, nr. 531 (“De sanctie op
de onregelmatigheid van het ontslag is niet de nietigheid van de eenzijdige rechtshandeling. Dit impliceert dat
het ontslag … steeds effect sorteert en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tot gevolg heeft …”); W.
RAUWS, “Enige knelpunten van het ontslagrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, 2001, 554-555,
nr. 7. De auteur geeft aan dat deze redenering inzake een eventuele nietigverklaring wegens een ongeoorloofd
voorwerp, in het arbeidsrecht niet kan worden toegepast: “De relatieve geslotenheid van het Belgische
ontslagrecht op het punt van de sancties bij overtreding van de dwingendrechtelijke ontslagregels en de
strekking van deze ontslagregels brengt met zich mede dat een beroep op de algemene normen uit het civiele
contractenrecht en algemene verbintenissenrecht niet mogelijk is … de specifieke dwingendrechtelijke
ontslagregeling brengt met zich mede dat de nietigheid van het ontslag niet kan worden gefundeerd op de regels
inzake het ongeoorloofde voorwerp van een overeenkomst of van een rechtshandeling” (Ibid., 558, nr. 9). Zie
ook voor dit vraagstuk inzake ontslag: K. SALOMEZ, “Ontslagmacht: een absoluut recht?”, Soc.Kron. 1999,
214-215; K. SALOMEZ, De rechtspositie van de ontslagmacht naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure,
2004, i.h.b. 304.
1204
O.m.: Cass. 13 november 1969, Arr.Cass. 1970, 261, Pas. 1970, 234, JT 1970, 47, RCJB 1970, 326, noot P.
VAN OMMESLAGHE, RGEN 1971, 407, RW 1969-70, 1139; Cass. 5 november 1976, Arr.Cass. 1977, 268,
Pas. 1977, 267, RCJB 1979, 131, noot M. VAN QUICKENBORNE, RW 1977-78, 440, noot J. TIELEMANS;
Cass. 21 januari 2000, Arr.Cass. 2000, 168, Pas. 2000, 165, JT 2000, 573, Not.Fisc.M. 2000, 190, noot B. DU
LAING, R.Cass. 2001, 101, noot M. VAN QUICKENBORNE, Rev.not.b. 2000, 336, noot D. STERCKX, RW
2000-01, 1016, noot J. NEUTS. Ook recent: Cass. 10 november 2008, Arr.Cass. 2008, 2570, Pas. 2008, 2513,
JLMB 2008, 1782, JT 2009, 13, JTT 2009, 17. Uitzondering geldt wanneer de wet aanneemt dat de
rechtshandeling op zichzelf kan bestaan en van haar oorzaak kan worden gescheiden.
1205
Zie ook: Arbh. Bergen 23 december 1991, JLMB 1992, (1200), 1203; W. RAUWS, “De nietigheid in het
arbeidsovereenkomstenrecht”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 2, 1987, 412, nr. 534; W. VAN
GERVEN, Verbintenissenrecht, 2006, 265; P. VAN OMMESLAGHE, “Actualités du droit des obligations.
L’objet et la cause des contrats”, in P.A. FORIERS (coord.), Actualité du droit des obligations, Brussel,
Bruylant, 2005, 65, nr. 20; P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, 2010, 311, nr. 198; (Frankrijk) M.
DAGOT en P. SPITERI, noot onder Cass.fr.civ. 9 februari 1970, JCP 1971, II 16806.
249
Er bestaan verschillende benaderingen van het oorzaakbegrip. Volgens de moderne causaleer1206 is de
oorzaak, te begrijpen als de determinerende of beslissende beweegredenen die in het contractuele veld
zijn opgenomen door partije
Download