Inhoudstafel De cel ............................................................................................................ 1 1. Functionele morfologie van de cel.......................................................... 1 1.1 Inleiding ........................................................................................................... 1 1.2 Plantaardige cellen versus dierlijke cellen ....................................................... 1 1.3 Practicum: lichtmicroscopische bouw van de cellen ........................................ 2 1.1.1 Het maken van een goed preparaat.......................................................... 2 1.1.2 Het gebruik van de microscoop................................................................. 3 1.1.3 het wegbergen van de microscoop ........................................................... 3 1.1.4 Opdrachten: zie afzonderlijk blad .............................................................. 3 1.4 De submicroscopische structuren in cellen, functies van celorganellen .......... 4 1.4.1 inleiding..................................................................................................... 4 1.4.2 De kern of nucleus .................................................................................... 7 1.4.3 Het golgi-apparaat..................................................................................... 8 1.4.4 De lysosomen ........................................................................................... 8 1.4.5 Het mitochondrium .................................................................................... 9 1.4.6 De chloroplasten ..................................................................................... 10 2. Stofuitwisseling tussen cellen en hun milieu ........................................ 11 2.1 Inleiding ......................................................................................................... 11 2.2 Passief transport............................................................................................ 11 2.2.1 Diffusie en osmose.................................................................................. 11 2.3 Actief transport .............................................................................................. 13 Stofwisselingsprocessen en hun regulatie ............................................ 14 1. Materie en energie................................................................................ 14 1.1 Inleiding ......................................................................................................... 14 1.2 Chemische samenstelling van organismen ................................................... 14 1.3 Chemische samenstelling van het voedsel.................................................... 15 1.3.1 Voedingsmiddel, voedingsbestanddeel en voedingsstof......................... 15 1.3.2 Water (H2O)............................................................................................ 16 1.3.3 suikers of sacchariden ............................................................................ 16 1.3.4 lipiden, vetten en oliën ............................................................................ 17 1.3.5 eiwitten of peptiden ................................................................................. 18 1.3.6 anorganische stoffen of mineralen .......................................................... 18 1.3.7 vitaminen................................................................................................. 18 De cel 1. Functionele morfologie van de cel 1.1 Inleiding Alle levende wezens zijn opgebouwd uit …………………. Dit is de kleinste functionele eenheid, d.w.z. dat een cel zelfstandig kan leven. Dit geldt voor de ééncelligen, zoals ............................................................................................, maar meestal leven cellen samen en vormen zij een meercellig organisme. Niet alle cellen zien er hetzelfde uit. Ze zijn qua vorm en bouw aangepast aan hun functie in het grote geheel. Zo zal een zenuwcel totaal verschillen van een spiercel. Teken hieronder enkele voorbeelden van celvormen 1.2 Plantaardige cellen versus dierlijke cellen Iedereen begrijpt dat wanneer we over cellen spreken dit zo kleine bouwstenen zijn dat we ze niet met het blote oog kunnen waarnemen. De gemiddelde grootte van een cel is 10 tot 50 µm (.................................... m) d.w.z. dat in 1 cm3 60 miljoen cellen aanwezig zijn. Zo bestaat de mens uit ca. 10.000 miljard cellen. Microscopen zijn dus onmisbaar voor de celstudie. Bestudeer de twee onderstaande cellen. Je merkt beslist een aantal verschillen op. K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 1 PLANTAARDIGE CEL DIERLIJKE CEL Tevens hebben alle cellen gemeenschappelijke kenmerken. 1.3 Practicum: lichtmicroscopische bouw van de cellen 1.1.1 Het maken van een goed preparaat -De moeilijkheid is een zo dun mogelijk preparaat te maken, liefst één cellaag dik. -Na eventuele kleuring (en droging) kan men het object op het proper! draagglaasje brengen. Zorg ervoor dat het mooi opengespreid ligt. -We doen direct één druppel water op het object en brengen het zeer dunne dekglaasje erop. Ook het dekglaasje moet proper zijn! Tijdens deze handeling vermijden we dat luchtbellen worden ingesloten. -Het overtollige water laten we wegzuigen door een papieren zakdoekje (keukenrol). K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 2 -We leggen nu het preparaat met het dekglaasje naar boven op de voorwerptafel en kunnen starten met onze waarneming. 1.1.2 Het gebruik van de microscoop - We zetten uiterst voorzichtig de microscoop klaar. De houten kastjes en de stofhoezen mogen achteraan de klas blijven. - De gloeilamp (bevestigen en) aansteken. -Het preparaat bevestigen op de voorwerptafel. -Het kleinste objectief voorschakelen (4X) -De tubus naar beneden schroeven, het objectief tot dicht tegen het preparaat (nooit volledig tegen!). -Doorheen het oculair kijken en met de macroschroef langzaam naar boven draaien tot een min of meer scherp beeld wordt bekomen. -Met de microschroef verder scherpstellen. (eventueel lichtdoorstroom regelen via diafragma van de condensator). -Het preparaat zachtjes verschuiven om een totaalbeeld te krijgen van het object en een mooi stukje eruit te selecteren. Dit stukje leggen we in het centrum van het beeld. -Eventueel draaien aan de revolver om een nieuw objectief met sterkere vergroting voor te schuiven. Terug bijregelen met de microschroef is noodzakelijk. -De waarneming leggen we vast in een schets op een blanco A4. Deze schets geeft eenvoudig maar nauwkeurig beeld met de juiste verhoudingen. We vermelden wat we tekenen (vb. cellen van een ui), de belangrijkste structuren worden aangeduid en benoemd (vb. kern, vakuole, ...) en tenslotte vergeten we de vergrotingswaarde er niet bij te zetten (vb. 10x40). 1.1.3 het wegbergen van de microscoop -Voor dat je uw microscoop wegbergt controleer je of het oculair en het objectief proper zijn. We kunnen ze desnoods met speciaal lenspapier schoonmaken. -Draai het kleinste objectief voor en de tubus omlaag. -De tubus wordt in de kijkrichting gedraaid en dan vastgeschroefd. -Zet de microscoop achteraan de klas op zijn plaats en doe de stofhoes erover. -Alle propere dek- en draagglaasjes worden verzameld op de leraarstafel. Let vooral op bij het reinigen van het flinterdunne dekglaasje. Het reinigen gebeurt met water en nadien drooggemaakt met keukenpapier. Ook ander glaswerk en benodigdheden worden proper vooraan geplaatst. 1.1.4 Opdrachten: zie afzonderlijk blad K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 3 1.4 De submicroscopische structuren in cellen, functies van celorganellen 1.4.1 inleiding De cel is een zelfstandige eenheid van verschillende celonderdelen, nl. de celorganellen, die in onderlinge afspraak vlijtig hun taak vervullen. De membranen De gehele celinhoud is afgesloten door een celmembraan, ook wel plasmamembraan genoemd, maar membranen verdelen de cel binnenin ook in compartimenten zodat opbouwende en afbrekende reacties in verschillende ruimten doorgaan. Deze membranen hebben hetzelfde bouwplan. We spreken van de eenheidsstructuur van de membraan. Het geheim van de membraanopbouw ligt in het dubbel karakter van de moleculen. Langs de ene kant zijn ze ...................................... en langs de andere kant trekken ze water aan. Dit is een structuur die we ook aantreffen bij zeep. Bij de membranen is de structuur echter opgebouwd uit fosfolipiden. De fosfolipiden hebben een gevorkte hydrofobe (...................................................) staart bestaande uit twee vetzuren (lange ketens van C-atomen) en een hydrofiele (.............................................................) kop bestaande uit een (gesubstitueerde) fosfaatgroep. K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 4 Door deze structuur hebben de membranen de neiging om in een waterige milieu een dubbelstructuur aan te nemen. Daardoor hebben membranen volgende eigenschappen: 1.flexibel: de membraan is zeer beweeglijk en kan bijna elke vorm aannemen. 2.zelfsluitend: als men een cel in twee snijdt, dan krijgt men twee kleine cellen en geen twee helften. Omgekeerd kunnen ze perfect versmelten. (zeepbellen). 3.ondoordringbaar: moleculen opgelost in water kunnen niet voorbij de olieachtige laag van de waterafstotende vetzuurstaarten. Water en zeer kleine moleculen kunnen eventueel nog door toevallige openingen migreren, maar in regel is de membraan een doelmatige barrière. De uitwisselingen van stoffen bij de cel wordt mogelijk gemaakt door ........................... die door de dubbellaag zitten. (transmembraaneiwitten) Andere eiwitten drijven op de membraan als ijsbergen op de zee en zijn aanwezig in een deel van de membraan. De meeste eiwitten dragen suikerketens aan de buitenzijde van de membraan, men noemt ze glycoproteïnen. De membranen binnenin de cel vormen een netwerk van kanalen en afgeplatte holten en worden het endoplasmatisch reticulum (E.R.) genoemd. Deze membraan staat in verbinding met de cytoplasmamembraan en de kernmembraan, waarbij stoffen kunnen worden getransporteerd en eventueel opgeslaan. K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 5 Wanneer het ER bezet is met kleine bolletjes (de ribosomen) spreken we van ruw endoplasmatisch reticulum (RER), bij afwezigheid ervan is het endoplasmatisch reticulum glad (GER). K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 6 1.4.2 De kern of nucleus De celkern, die we goed met een lichtmicroscoop kan waarnemen, is door een kernmembraan duidelijk afgesloten van het cytoplasma. Eigenlijk ................................. ......................................................................................................................................... Deze kernmembraan staat in verbinding met het E.R. Tevens zijn er poriën in die kernmembraan waar te nemen. Uit deze kernporiën kan ............................................... ........................................................................................................................................... Het genetisch materiaal bestaat uit DNA DNA is DesoxyriboNucleïd Acid Het DNA in de kern is goed kleurbaar en daarom spreekt men van een chromatinenetwerk. Je kan dit waarnemen als een kluwen van gekleurde draadjes. Dit DNA komt nooit uit de kern om het niet te beschadigen. RNA is echter een kopie van dit DNA en de gevolgen zullen minder erg mocht daar iets mislopen. Wanneer een cel zich deelt gaat deze draad zich sterk opwinden en kunnen we chromosomen waarnemen. bij de mens zijn er dat 46. Bij het bestuderen van de celkern kunnen we sterk gekleurde één of meerdere bolvormige structuren aantreffen a.h.w. kernen in een kern. Dit wordt een ............................ of ................................................... genoemd. K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 7 1.4.3 Het golgi-apparaat. Het golgi-apparaat bestaat uit een stapel afgeplatte zakjes, die we .................................. noemen. Zij liggen als laagjes op mekaar en aan de rand van deze cisternen kunnen kleine secreetblaasjes worden afgesnoerd. Die blaasjes bestaan eveneens uit de eenheidsmembraan. Als membraanmateriaal van het golgi-apparaat verdwijnt dan ........................................ .............................................................................. Zo kan het eiwitten ontvangen van de ribosomen op het E.R. en die dan inpakken voor .............................................................. Het golgi-apparaat is vooral actief in cellen die enzymen en hormonen afscheiden. Deze vorm van uitscheiding noemen we vaak exocytose. 1.4.4 De lysosomen In cellen zijn kleine blaasjes omgeven door een eenheidsmembraan te vinden die afbrekende enzymen (lytische enzymen) bevatten. Deze blaasjes zijn de lysosomen. Ze dienen om voedseldeeltjes af te breken en zijn dan ook .............................................. K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 8 1.4.5 Het mitochondrium Mitochondriën zijn als kleine worstjes in het cytoplasma waar te nemen. Ze bestaan net als de kern uit een buitenste en binnenste membraan. De buitenste is ............................. terwijl de binnenste sterk ............................................ is. Daardoor is het oppervlak sterk vergroot. Deze uitstulpingen worden cristae genoemd met daarop kleine enzymblaasjes. Deze enzymen dienen voor de afbraak van energierijke voedingsstoffen en die worden als het ware verbrand in de ademhalingsreactie. Bij deze reactie komt energie vrij die de cel moet kunnen vasthouden. Dit gebeurt op chemische manier door adenosinedifosfaat (ADP) een fosfaatgroep bij te geven tot adenosinetrifosfaat (ATP). De energie is nu chemisch gebonden en dient als de batterij van de cel. Als de celorganellen nu energie nodig hebben voor hun werking gebeurt de omgekeerde reactie. Door afsplitsing van een fosfaat wordt energie vrijgesteld. K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 9 1.4.6 De chloroplasten Chloroplasten behoren tot de plastiden die alleen bij planten voorkomen. We maken onderscheid tussen groene chloroplasten, rode of gele chromoplasten en kleurloze leukoplasten. Hier bespreken we alleen de chloroplast omdat die voor de omgekeerde ademhalingsreactie of ............................................... instaat. Chloroplasten kunnen in een groot aantal (meer dan honderd) in cellen van bladeren aanwezig zijn. Chloroplasten van hogere planten zijn lensvormige organellen van 2 tot 8 mm lang en zijn door twee membranen begrensd. De buitenmembraan sluit het eiwitrijk plasma in die we het stroma noemen. De binnenmembraan vormt afgeplatte membraanzakjes die we thylakoïden noemen. Deze zijn als muntstukjes op elkaar gestapeld waarbij zo'n stapeltje een granum wordt genoemd. Aan deze inwendige membranen zijn chlorofylmoleculen en enzymen verbonden die nodig zijn voor de fotosynthese. K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 10 2. Stofuitwisseling tussen cellen en hun milieu 2.1 Inleiding Een cel heeft nood aan stoffen om te kunnen overleven, maar ook de afvoer van afvalstoffen en afgewerkte producten is van groot belang. Dit noemen we de stofuitwisseling. 2.2 Passief transport 2.2.1 Diffusie en osmose Dit zijn twee basisprocessen die een belangrijke invloed hebben op de werking van cellen, maar ook op weefsels, organen en levende wezens. Bij een ongelijke verdeling van opgeloste stoffen is er in de natuur steeds een streven naar evenwicht en gelijke verdeling. Wanneer in een onderdeel de concentratie aan een opgeloste stof hoger is dan in het andere onderdeel dan zal spontaan deze stof zich in gelijke mate verdelen over de twee onderdelen. Dit proces noemen we diffusie. Diffusie kan ook gebeuren door een doorlatende of permeabele wand. Het proces verloopt dan we trager. K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 11 Bij het gebruik van een halfdoorlaatbare of semi-permeabele wand kan de opgeloste stof omwille van de grootte niet meer door de wand. Het oplosmiddel (meestal water) is veel kleiner en kan zonder veel problemen door de semi-permeabele wand. Het streven naar evenwicht doet nu de kleine watermoleculen door deze wand verplaatsen. We krijgen hier een verplaatsing van een lage concentratie naar een hoge concentratie tot de concentratie aan beide kanten dezelfde is. Dit proces wordt osmose genoemd. Beide processen zijn passieve processen d.w.z. ............................................................ ............................................................................................................................................ Alle celmembranen behoren tot het type van semi-permeabele wand. Het aantrekken van water uit ene deel ontwikkelt in het andere deel een grotere druk. De osmotische zuigkracht ontwikkelt een osmotische druk. Hypotonische oplossing: ................................................................................................ ............................................................................................................................................ Hypertonische oplossing: ............................................................................................... ............................................................................................................................................ Isotonische oplossing: .................................................................................................... ............................................................................................................................................ K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 12 Plantencellen nemen water op door osmose zodat de druk in de cellen toeneemt. Deze opzwelling door de verhoogde celdruk noemen we de turgor. Als de cel daarentegen water verliest laat het cytoplasma de celwand los en trekt het bolvormig samen. We krijgen plasmolyse. Bij de celmembraan treffen we ook vergemakkelijkte diffusie aan. Daarmee bedoelt men de diffusie die gebeurt langs .............................................................................................. 2.3 Actief transport Het verschil tussen passief en actief transport is dat bij actief transport ....................... ............................................................................................................................................ Dit omdat er tegen de concentratiegradiënt wordt getransporteerd. De energieleveranciers in de cel zijn ATP moleculen. ATP betekent ................................ ............................................................................................................................................ De natrium-kaliumpomp K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 13 Stofwisselingsprocessen en hun regulatie 1. Materie en energie 1.1 Inleiding Van zodra we organismen kunnen zien mogen we veronderstellen dat ze meercellig zijn, zo ook de mens. Zoals voorheen gezien is de elementaire bouwsteen de cel. (vb. Spiercel, hersencel, levercel,...). Cellen met een gelijke bouw en functie kunnen zich verenigen en samenwerken en dan spreekt men van weefsels. (vb. Spierweefsel, zenuwweefsel, bindweefsel,...) Verschillende weefsels kunnen gegroepeerd worden tot een orgaan. Dit orgaan vervult één of meerdere taken Zo zal een nier dekweefsel, bloedweefsel, vetweefsel, ... bevatten. Andere voorbeelden zijn hart, maag, lever, hersenen,... Verschillende organen samen vormen nu een orgaanstelsel. Deze hebben reeds een complexe werking in het lichaam. vb. bloedvatenstelsel, excretiestelsel, ademhalingsstelsel, spijsverteringsstelsel, voortplantingsstelsel, zenuwstelsel, beenderstelsel, ... Wanneer we nu verschillende orgaanstelsels bij elkaar voegen dan verkrijgen we een organisme, waar de mens het meest gekende voorbeeld van is. 1.2 Chemische samenstelling van organismen Door chemisch analyse is men er achter gekomen welke de verschillende bestanddelen zijn van organismen en in welke mate ze voorkomen. De samenstellingpercentages hangen echter af van de leeftijd, het geslacht en ze variëren per individu en per orgaan. Als gemiddelde rekenen we: ……% water (H2O) ……% organische stoffen (C-verbindingen) 1% suikers (sacchariden, koolhydraten) 13% vetten (lipiden) 16% eiwitten (proteïnen) ……% anorganische stoffen (mineralen) Ca, Na, K, Cl, S, P, Fe, Mg, Cu, F, Mn, Zn K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 14 1.3 Chemische samenstelling van het voedsel 1.3.1 Voedingsmiddel, voedingsbestanddeel en voedingsstof Elke levende cel in een organisme moet over een aantal voedselbestanddelen beschikken. Elke mens neemt daarom voedsel op met daarin eiwitten, suikers en vetten (voedselbestanddelen) die in voldoende mate en in de juiste verhouding voorkomen. We hanteerden daarbij vroeger het 'klavertje vier' of beter nog de maaltijdschijf waarin de verhouding tussen de groepen van voedingsmiddelen aan bod komen. In het handboek is ook de 'schijf van vijf' afgebeeld. Recent heeft men voor een gezonde en evenwichtige voeding de hernieuwde voedingsdriehoek ontworpen. In dit model zitten 7+1 groepen voedingsmiddelen die in verhouding dagelijks dient op te nemen. De hoeveelheden komen overeen met de basis (veel) en de top (weinig). Voedingsmiddelen zoals .............................................................................................. bestaan uit een mengsel van voedselbestanddelen: suikers, eiwitten en ......................... Deze voedselbestanddelen zijn niet bruikbaar in ons lichaam. We moeten ze afbreken (verteren) tot elementaire voedingsstoffen. Dit zijn enkelvoudige suikers (..................), aminozuren (eiwitten) en glycerol en vetzuren (vetten). Die zijn voldoende klein om door de darmwand opgenomen te worden, en komen op die manier in de bloedvaten en de lymfevaten terecht. K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 15 1.3.2 Water (H2O). Water is levensnoodzakelijk voor alle levende wezens. Het vormt het hoofdbestanddeel van het menselijk lichaam (66%). Water is een belangrijk reagens bij chemische reacties in de cel. is een oplosmiddel voor veel stoffen in of buiten de cellen. het vormt een onmisbaar milieu voor chemische reacties. is een transportmiddel voor veel stoffen. 1.3.3 suikers of sacchariden Soms worden deze moleculen ook wel eens koolhydraten genoemd. Ze bevatten echter geen water, wel zijn ze opgebouwd uit C, H en O. De eigenschappen van suikers zijn voornamelijk afhankelijk van de grootte van de moleculen. Enkelvoudige suikers C6H12O6 (glucose) maar ook fructose komt veel voor in vruchten. Galactose komt voor in melk. Ga Fr Gl Tweevoudige suikers: Dit zijn dubbele suikers C12H22O11 (+H2O). Maltose is een disaccharide bestaande uit twee glucosemoleculen terwijl een fructose en een glucose het disaccharide sucrose (sacharose) vormen. Men vindt ze hoofdzakelijk in fruit maar vooral in suikerbieten en suikerriet. De enkelvoudige en tweevoudige suikers smaken zoet en zijn oplosbaar in water. Maltose Sucrose Lactose Gl Gl Gl Gl Fr Ga Veelvoudige suikers: zijn lange ketens van aaneengeschakelde glucosemoleculen ((C6H10O5 )n + nH2O). n kan soms 4000 zijn. Zetmeel is een boomvormige molecule die bij veel planten de stockeringsmolecule is voor glucose. Door de fotosynthese produceren groene planten overvloedig glucose. Glucose is in water oplosbaar en kan via het plantensap vervoerd worden naar plantendelen die als voedselvoorraad dienen (zaden, wortels, knollen, ...). Daarin wordt het bewaard in een onoplosbare vorm, nl. het zetmeel. Cellulose is ook een polysaccharide, het is het belangrijkste constructiemateriaal in het plantenrijk. Hout, plantenstengels, bladeren bevatten allemaal grote hoeveelheden cellulose. Dieren zijn voor hun energie aangewezen op de suikers in de voeding. Zetmeel wordt verteerd tot glucose, dat na transport door het bloed en cellen wordt omgezet in K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 16 energie. Evenwel het overschot aan glucosemoleculen wordt opnieuw tot het polysaccharide glycogeen omgezet en bewaard in de lever en de spieren. Gl Gl Gl Gl Gl Gl Gl Gl Gl Gl 1.3.4 lipiden, vetten en oliën Lipiden of vetten zijn eveneens opgebouwd uit C, H en O maar in andere verhoudingen dan bij sacchariden. Lipiden zijn triglyceriden die bestaan uit 1 glycerolmolecule die een verbinding aangaat met drie vetzuren. (zie ook handboek fig. 2.10 p 37) Gly- vetzuur x ce- vetzuur y rol vetzuur z Op 1 glycerol kunnen 3 verschillende soorten vetzuren zitten. Ze zijn niet oplosbaar in water. Vetten bevatten vetzuren die verzadigd zijn. Verzadigde vetzuren hebben in hun lange keten uitsluitend enkelvoudige bindingen. Ze zijn vast op kamertemperatuur. Oliën hebben onverzadigde vetzuren op hun glycerol zitten. Deze vetzuren hebben één of meerdere dubbele bindingen. Ze zijn vloeibaar op kamertemperatuur. Vetweefsel komt bij mens en dier over het hele lichaam voor. Ook bij planten treffen we lipiden aan. Vooral het onderhuidse vetweefsel is onmisbaar voor ……………….……… ……………………………………………….. : de isolatielaag. Voorts is vetweefsel bruikbaar voor het leveren van energie en voor de opslag van vitaminen. De meervoudig onverzadigde vetzuren worden alleen in planten gemaakt en kunnen slechts door voeding in het dierlijk en menselijk lichaam voorkomen. De vervanging van verzadigde door onverzadigde vetzuren in onze voeding verlaagd de kans op hart- en vaatziekten. K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 17 1.3.5 eiwitten of peptiden Eiwitten zijn voedingsbestanddelen die een aaneenschakeling zijn van aminozuren (voedingsstoffen). Ieder aminozuur heeft een aminogroep (-NH2) en een zuurgroep (COOH) Er komen in het menselijk lichaam 20 verschillende vormen van aminozuren voor. Eiwitten zijn reuzenmoleculen die uit duizenden AZ kunnen bestaan, wat oneindige combinatiemogelijkheden biedt. Misschien begrijp je nu al wat meer dat er geen twee gelijk mensen op de wereld rondlopen. Bij de meeste dieren vormen eiwitten na water het belangrijkste bestanddeel van het organismen (15%) Spierweefsel, huid, haar bevatten heel wat eiwitten. Hemoglobine (……………............…..) is bij de gewervelde dieren het belangrijkste eiwit. Elke seconde worden er enkele miljoenen van dergelijke moleculen in ons lichaam gevormd. In de kern van de hemoglobine zit een ijzeratoom. De belangrijkste biologische katalysatoren of enzymen zijn eiwitten. Ze komen tussen in talrijke chemische reacties bij biologische processen (ademhaling, spijsvertering, …) Ook hormonen ( vb. Insuline) zijn eiwitten, het netwerk van zenuwen bestaat uit eiwitten, …….. 1.3.6 anorganische stoffen of mineralen Mineralen zijn anorganische stoffen die in onze voeding meestal voorkomen als zouten. + Denk daarbij aan keukenzout (Na en Cl ). Vooral aardappelen, melk en melkproducten, groenten en fruit bevatten talrijke mineralen. Calcium en magnesium (………………………………………….), kalium en chloor (spiercontracties en zenuwimpulsen), zwavel en fosfor (membranen) hebben we in ruime mate nodig. Een aantal andere mineralen zijn in kleine hoeveelheden nodig, deze noemen we sporenelementen. Daarvan zijn de belangrijkste ijzer (..................................), fluor (..................................), jodium (............................................), maar ook koper, mangaan, zink,... . 1.3.7 vitaminen Vitaminen zijn scheikundige producten met een zeer verscheiden chemische samenstelling, maar het zijn essentiële voedingsstoffen die noodzakelijk zijn voor het normaal functioneren van ons organisme. Bij gebrek aan vitaminen krijgen we allerlei kwalen. We onderscheiden twee groepen vitaminen: nl. De wateroplosbare (de meeste) en de vetoplosbare (Vit A D E K) Gebrek aan vitamine • A: nachtblindheid • B-complex: storing van celactiviteit en stofwisseling K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 18 • C: scheurbuik en verzwakte weerstand • D: beenvorming • E: oxidatie van cellen • K: geen bloedstolling K. Van Nuffel Biologie 5 de jaar ASO 19