Hein A.M. Klemann Nederland heeft flink verdiend aan de Eerste Wereldoorlog Toen in augustus 1914 het Duitse leger België en Frankrijk binnenviel, bleef Nederland neutraal. Dat was een Duitse keus. Nadat er bijna een halve eeuw op grote schaal was geïnvesteerd in Rijnkanalisatie, en de Acta van Mannheim van 1868 alle belemmeringen of heffingen op de Rijnvaart had verboden, had die vaart in de laatste 25 jaar voor het uitbreken van de oorlog een enorme vlucht kunnen nemen. De schaal van de Rijnschepen was sprongsgewijs toegenomen, en de kosten waren daardoor sprongsgewijs gedaald. Vanaf 1890 werd Rijnvervoer dominant in de aan- en afvoer van bulkgoederen als graan, steenkool, hout of erts naar de Duitse industriegebieden vlak over de grens. De spoorwegen konden voor dit vervoer de concurrentie niet langer aan. Aangezien Rotterdam aan de mondig van de Rijn ligt, werd deze haven steeds meer de belangrijkste haven voor het Duitse achterland. Antwerpen, vooral een spoorhaven, moest in ieder geval voor dit type transport het onderspit delven. Nederland was in de decennia vóór de oorlog dé aanvoerroute voor het Ruhrgebied, Europa’s belangrijkste industriële centrum geworden. In de dagbladpers ontstond hierdoor de indruk dat de onafhankelijkheid van Nederland nog meer dan voorheen onder druk kwam te staan. Het land bezat immers de havens aan de monding van de Rijn, een rivier die Duitsland als de zijne beschouwde, en die havens verzorgden ook nog eens in de eerste plaats Duits transport. Bijna 80% van het transport in Rotterdam was Duits. Kortom Duitsland had Nederland economisch steeds harder nodig. Bovendien had Nederland in Indië de rijkste van alle koloniën en ook die archipel werd door Berlijn, dat zich qua koloniën achtergesteld voelde, sterk begeerd. In 1901 viel het de Vossische Zeitung, één van de meest vooraanstaande Berlijns dagbladen, al op dat dit kleine buurland de vierde Duitse afzetmarkt was geworden na Groot-Brittannië, Oostenrijk-Hongarije en de Verenigde Staten. In 1900 had Duitsland in Nederland bovendien een exportoverschot van 155 miljoen mark en de export naar Nederland steeg sneller dan die naar andere landen. In menig pamflet van Duitse nationalisten stond dan ook dat 1648 een vergissing was geweest die ongedaan gemaakt moest worden: Nederland moest toch zelf ook inzien dat de gloriedagen van de Republiek der Verenigde Nederlanden voorbij waren en dat het beter aansluiting kon zoeken bij zijn grote, stamverwante buurland, dat zijn belangen, ook in de koloniën, goed zou beschermen tegen Angelsaksische heerszucht of Japanse ambities. Wilde het perse onafhankelijk blijven en geen Duitse deelstaat worden dan zou het ten minste een of- en defensief verdrag met het Keizerrijk moeten aangaan, en lid moeten worden van de Triple Alliance en de Duitse Zollverein. Nu profiteerde het steenrijke Nederland van de ontwikkelingen in Duitsland, zonder er door middel van een forse bijdrage aan de Duitse militaire inspanningen ook aan bij te dragen. Niet alleen bestond er in Nederland weinig animo voor dit soort plannen, bovendien waren diplomaten en politici het er steeds meer over eens dat Duitsland er helemaal geen belang bij had Nederland in te lijven. Een neutraal Nederland leverde alle diensten die het van dit land kon verwachten. De havens en doorvoer waren efficiënt en de aanvoer van grondstoffen of afvoer van steenkool waren via Rotterdam en de Rijn goed geregeld. Door dat in een neutraal land te houden, kon die doorvoer ten minste gedeeltelijk doorgaan als de oorlog, die velen verwachten, inderdaad zou uitbreken. Ook konden Duitse industriëlen in het Ruhrgebied als hun dat uitkwam volop investeren in Nederland, bijvoorbeeld in de haven, overslaginstallaties, de Rijnvaart of in 1 Rotterdamse handelsondernemingen. Enige belemmering voor de Duitse economische ontplooiing legde Nederland op, noch in het land zelf, noch in zijn koloniën. Alleen de defensie van de kust was een probleem. Zou een Britse invasie via Nederland geen bedreiging kunnen worden voor de Duitse industriegebieden langs de Rijn en de Ruhr die al vlak over de Duits-Nederlandse grens begonnen? Vandaar dat er druk op Den Haag werd gezet, om zijn kust beter te verdedigen. Volgens een naar sommigen menen wat aangedikt verhaal, liet Kaiser Wilhelm koningin Wilhelmina in 1904 via prins Hendrik – haar Duitse prins-gemaal – weten dat als Nederland zijn kust niet beter zou verdedigen, het Duitse leger bij een Brits-Duits conflict het land zou moeten bezetten. Nederland maakte daarop plannen om zijn kustverdediging aan te passen, bijvoorbeeld door de aanleg van fortificaties bij Vlissingen wat tot verontwaardiging in België leidde. Of dit onder Duitse druk gebeurde wordt niet helemaal duidelijk, maar is zeker aannemelijk. Van een werkelijke verbetering van de kustverdediging was voor 1914 nog maar weinig terechtgekomen. Inmiddels was Nederland economisch evenwel zo belangrijk geworden voor Duitsland dat sommigen die zich intensiever met de internationale verhoudingen bezighielden doorkregen dat dit wel eens juist reden kon zijn Nederland buiten een conflict te houden. Zolang de vijand dat ook deed en zich aan het internationaal recht hield waardoor de handel van een neutraal land min of meer ongemoeid bleef, garandeerde dat Duitsland in ieder geval enige aanvoer. Vandaar dat de Duitse opperbevelhebber, Generaal Helmuth von Moltke, al in 1909 meende ‘... in Holland ein Land zu haben, dessen Neutralität uns Ein- und Zufuhren gestattet. Es muß unsere Luftröhre bleiben, damit wir atmen können.’ Nederland bleef neutraal, maar kwam daardoor in een isolement terecht. Voor de extreem open economie – al vóór 1914 waren zowel de export als de import meer dan 50% van het BBP, iets wat ook nu nog uitzonderlijk hoog is – betekende dit dat zij op zichzelf werd aangewezen. Allerlei bedrijven werden met het probleem geconfronteerd dat zij geen grondstoffen, brandstof of halffabricaten meer aangeleverd kregen, en zagen zich genoodzaakt grote investeringen te doen om deze producten desnoods zelf te gaan maken. Aangezien zulke investeringen veelal de mogelijkheden van de betrekkelijk kleine familiebedrijven die in Nederland vóór 1914 dominant waren te boven gingen, ontstonden er allerlei samenwerkingsverbanden tussen bedrijven in de zelfde branche. Met andere woorden, de periode van de Eerste Wereldoorlog kenmerkte zich in Nederland op economisch gebied door drie ontwikkelingen: • • • Importsubstitutie: Allerlei producten die voorheen geïmporteerd werden, werden nu steeds meer zelf geproduceerd Verticale integratie: Allerlei bedrijven die voorheen afhankelijk waren van buitenlandse aanvoer of buitenlandse afzet en dat overlieten aan handelaren, integreerden die stappen in de productiekolom in hun bedrijf om zo de aan- en afvoer te garanderen Horizontale integratie: Omdat kleinere bedrijven de enorme investeringen nodig om deze ontwikkelingen bij te houden veelal niet konden opbrengen, waren ze genoodzaakt tot samenwerking. Op het eind van de oorlog, toen Nederland essentiële producten als steenkool, ijzer en staal, kunstmest en voedingswaren eenvoudig niet meer kon verkrijgen of door vooral Duitsland werd gedwongen om volledig naar zijn pijpen te dansen wilde het zulke producten verwerven, werd mede door de overheid ook de productie en aan- en afvoer van de mijnen beter geregeld, werd 2 besloten tot de oprichting van hoogovens, werd besloten tot inpoldering van de Zuiderzee en werd tenslotte de zoutwinning in Boekelo met de daarbij horende chemische industrie opgezet. Veelal werden de gevolgen van deze stappen pas in de jaren na de oorlog duidelijk, maar het leidde er niettemin toe dat Nederland onafhankelijke werd van het buitenland. Het kreeg een modernere, grootschaliger en meer diverse industrie. Inderdaad kwam de Nederlandse economie door zijn neutraliteit veel sterker uit de oorlog dan zij er in was gegaan, terwijl dat voor de omringende landen precies andersom gold. Van economisch profiteren van de oorlog was zeker sprake, maar het valt niet in te zien wat de meeste bedrijven anders hadden moeten doen. Hoewel Nederland van de omstandigheden profiteerde, was dat niet meer dan een gevolg van de omstandigheden waarin het zelf terecht kwam. Van exploitatie van de ellende van anderen was in deze jaren nog geen sprake. Gedurende de Eerste Wereldoorlog kwamen er in Nederland grotere, beter geïntegreerde bedrijven tot stand die forse investeringen deden om de problemen veroorzaakt door de oorlogsomstandigheden te overwinnen. Ook werden sommige bedrijven benaderd door klanten in oorlogvoerende landen om producten te leveren die voorheen door bedrijven uit nu vijandig gebied werden bevoorraad. Philips, een bedrijf dat voor 1914 niet veel meer deed dan met goedkope Brabantse arbeid, geïmporteerde gloeilamponderdelen – lampenvoeten, glasbolletjes, gloeidraaden en neon-gas – in elkaar te zetten, moest zich om te overleven niet alleen ontwikkelen tot een volwaardige fabriek van al die onderdelen, maar kon ook de markten van bijna het gehele Britse rijk overnemen, omdat die voorheen vanuit Duitsland werden bevoorraad. Ook de margarine-industrie kreeg de kans spectaculair te groeien mede doordat de afzet van margarine in Duitsland en op de Britse eilanden sprongsgewijs toenam. De beide marktleiders, Jurgens en Van den Bergh – die gedurende hun hele bestaan steeds met het probleem waren geconfronteerd hoe aan voldoende grondstoffen te komen – zagen zich door de oorlogsomstandigheden bovendien – net als Philips en vele Twentse textielondernemers – genoodzaakt over te gaan tot verticale integratie. Voor de oorlog kwamen de te verwerken oliehoudende zaden grotendeel uit Britse koloniën en werden deze in Duitse bedrijven geperst. Jurgens ging zich nu o.a. in Nederlands-Indië met de kopraproductie – oliehoudend kokosvruchtvlees – bezighouden en trok het persen van olie aan zich. Tevens startte het zijn eigen zeepproductie, waartoe een joint venture met de Stearine Kaarsenfabriek Gouda werd gesloten. Deze joint venture kocht enige kleine zeepfabriekjes, moderniseerde deze en breidde ze uit. Jurgens avontuur op de zeepmarkt moet worden gezien als een reactie op de differentiatie van zijn grootste concurrent op de grondstoffenmarkt, het Britse zeepconcern Lever, dat zich op de margarinemarkt ging bewegen, daartoe aangemoedigd door de Britse regering die de aanvoer van margarine veilig wilde stellen. De ontwikkeling resulteerde in een spectaculaire groei van de Nederlandse zeepindustrie met gemiddeld tussen 1913 en 1921 bijna 12% per jaar. Zulke ontwikkelingen, die de industrie versterkten, vallen in bijna alle bedrijfstakken waar te nemen. De oorlogsomstandigheden hadden nog een ander effect. De prijzen stegen en aangezien tot 1917 de lonen niet naar verhouding meestegen (later haalden ze dat weer in) werden de bedrijven zeer liquide. Het gevolg was enerzijds dat er direct na de oorlog een moderne Nederlandse industrie was ontstaan, die de concurrentie met het buitenland goed aangekund zou hebben, als in de omringende landen een snelle devaluatie van de nationale valuta die de inflatie in die landen nog overtrof, er niet voor had gezorgd dat Nederlandse producten daar erg 3 duur werden, terwijl producten uit Duitsland, België en Frankrijk in Nederland juist beneden de Nederlandse kostprijs werden verkocht. Anderzijds was er een Nederlands bedrijfsleven dat deze concurrentie niet aankon, maar wel erg veel guldens in kas had, een munt waarvan de koopkracht in de omringende landen vele malen groter was dan voor de oorlog. Voor menig Nederlands bedrijf was dat een goede reden om enerzijds bij de Nederlandse overheid aan te dringen op beschermende maatregelen – waartoe Den Haag overigens niet erg geneigd was – en anderzijds hun sterke financiële positie en de enorme koopkracht van de gulden te gebruiken om in de inflatielanden, en vooral Duitsland, hun concurrenten voor een krats over te nemen. Als Nederland een land is dat zich gedurende de gehele 20e eeuw kenmerkte door grote multinationals, dan is dat in de vroege jaren 20 ontstaan door de omstandigheden die voortvloeiden uit de neutraliteit in de Eerste Wereldoorlog. Nederland heeft geprofiteerd van de oorlog, in de zin dat zijn bedrijfsleven maatregelen moest nemen om te overleven, die na het de oorlog een sterke positie gaf. Ook heeft het zich na de oorlog proberen te redden tegen de gevolgen van de inflatie in de omringende landen, door daar zijn productie voort te zetten na daar allerlei bedrijven op te hebben gekocht. Het gevolg was dat de Nederlandse economie sterker uit de oorlog kwam dan het erin was gegaan. Natuurlijk is er, vooral in de grensstreek, ook geprofiteerd in de vorm van woekerhandel, maar op de gehele economie moet dat toch een relatief marginaal verschijnsel zijn geweest. De Nederlandse economie is vooral in kracht toegenomen door de omstandigheden. 4