3. Politiek, beleid en wetenschap

advertisement
Samenvatting WETeM
Esmee Castermans
1. Wat is wetenschap?
Wiener Kreis: groep wetenschappers die zich bezig hield met de vraag wat
wetenschap onderscheid van andere vormen van kennisverwerving.
- logisch positivisme: Wetenschap moet niet alleen kennis leveren, maar ook
een uitgangspunt zijn voor maatschappelijke problemen, omdat
wetenschap naar de echte werkelijkheid kijkt.
- logisch empirisme: Wetenschap maakt gebruik van een logische manier
van redeneren en heeft een empirische onderbouwing van kennis.
Wetenschap is op basis van waarnemingen en theorieën die verifieerbaar
moeten zijn d.m.v. waarnemingen. Bijv.: Hoge temperatuur in woestijn
(theorie) is te bewijzen met dat het kwikniveau van een thermometer
hoger is (waarneming).
De empirische cyclus:
Waarneming > empirische wet (Een algemeen geldende wet die is afgeleid uit de
waarnemingen) > Theorie (over de oorzaak van het fenomeen in de empirische
wet) > Hypothese (over verwante onderwerpen van de theorie) > waarneming
(om de hypothese te bewijzen) > etc.
Het ethos van de wetenschap: 4 normen voor het goed uitvoeren van
wetenschap, bedacht door Merton.
1) Universalisme: De waarheid van de wetenschap is gebaseerd op objectieve
waarneming en logische consistentie, dus politiek, ras, religie,
nationaliteit, klasse of sekse mogen geen rol spelen.
2) Communisme: Wetenschappelijke kennis is van iedereen. Wetenschappers
behoren hun kennis meteen te delen zodat andere wetenschappers deze
kennis kunnen gebruiken voor hun onderzoeken.
3) Belangeloosheid: Wetenschappers moeten hun resultaten belangeloos
produceren. Dit wordt o.a. gecontroleerd door peer-reviews.
4) Scepticisme: Wetenschappers moeten kritisch zijn over hun werk en niet
te snel iets voor waar aannemen.
Het standaardbeeld van de wetenschap:
- empirische cyclus
- het ethos van de wetenschap
- wetenschap ontwikkelt zich autonoom
- het standaardbeeld geld zelf als norm voor goede wetenschap
Volgens Karl Popper was het standaardbeeld van de wetenschap niet
betrouwbaar, want:
- Er is een inductieprobleem: Waarnemingen leiden tot een empirische wet
die niet 100% zeker is. De waarnemingen die gedaan zijn beslaan altijd
maar een klein deel van alle waarnemingen die in theorie gedaan zouden
kunnen worden. Popper vindt dat je de andere kant op moet kijken, dus
-
-
van empirische wet naar waarnemingen. De theorie wordt dan als waar
gezien, maar 1 waarneming die het tegendeel bewijst, verwerpt de
theorie. De enige voorwaarde is dat de theorie toetsbaar moet zijn.
Er is onzorgvuldigheid bij het benoemen van wetenschappelijke en nietwetenschappelijke theorieën. Een theorie is wetenschappelijk als hij te
weerleggen is. Dus zeggen dat een dier meer nakomelingen heeft omdat
hij een hogere fitness heeft (definitie van hoge fitness = het dier kan meer
nakomelingen krijgen), is het bevestigen van een feit met een feit en is
dus niet-wetenschappelijk.
Waarnemingen kunnen theorie-geladen zijn. Een ecoloog kijkt
bijvoorbeeld anders naar een ecosysteem dan een microbioloog. Dit is
niet erg, want je moet je waarnemingen binnen een kader doen, maar er
moet wel rekening mee gehouden worden.
Thomas S. Kuhn:
- bedacht het paradigma. Dit is het geheel van problemen, voorbeelden,
methoden, technieken, regels en uitgangspunten die gedeeld en gebruikt
worden in een wetenschappelijke gemeenschap. (het raamwerk
waarbinnen een wetenschappelijke gemeenschap denkt en werkt). Als
onderzoek binnen zo’n raamwerk plaatsvindt, is er sprake van normale
wetenschap. Er is meestal geen discussie over de belangrijkste theorieën,
maar ze worden verfijnd en bevestigd.
- Als er een sterk meningsverschil is over de theorie achter een fenomeen
ontstaat er een crisis die kan leiden tot een verandering van het hele
paradigma.
- Als er crisis is, is er geen algemeen aanvaard paradigma. De 2
concurrerende claims kunnen volgens Poppens tegenover elkaar gezet
worden, waarna 1 waar blijkt te zijn en de ander niet. Volgens Kuhn kan
dat niet, omdat de claims binnen verschillende raamwerken zitten. Ze
vatten waarnemingen anders op en zullen elkaars theorie niet accepteren.
- Wetenschappelijke revoluties lijken niet te bestaan, omdat de wetenschap
zich in de loop van de tijd uitgebreid lijkt te hebben door dingen toe te
voegen aan oude theorieen. Volgens Kuhn zijn er wel steeds echte
omslagpunten geweest.
Imre Lakatos probeerde Kuhn en Poppens te verzoenen. Volgens hem bestaat de
wetenschap uit clusters, zogenaamde onderzoeksprogramma’s. Deze hebben elk
centrale theorieën die niet ter discussie gesteld mogen worden volgens de
negatieve heuristiek. Positieve heuristiek vindt juist dat je moet zoeken naar
aanvullende hypotheses en technieken die de kern theorieën beschermen. Dit
komt in de schil rondom die kern terecht. Deze nieuwe theorieën breiden het
onderzoeksgebied uit en dit wordt een progressief onderzoeksprogramma
genoemd. Als men juist behoefte heeft aan een alternatief onderzoeksprogramma, is er sprake van een degeneratief onderzoeksprogramma.
Constructivisme: Controversen in de wetenschap worden niet opgelost omdat de
werkelijkheid dit afdwingt, maar omdat wetenschappers het met elkaar eens
zijn. (Bruno Latour) De werkelijkheid die wij kennen is dus gewoon een
overeenkomst tussen wetenschappers die zelf bepaalde belangen hebben en is
dus niet zo hard als algemeen aangenomen wordt.
Tussen de wetenschap en de maatschappij ligt een grensgebied waar conflicten
ontstaan, maar waar ook samenwerking plaatsvindt. De wetenschap en de
maatschappij hebben bijvoorbeeld andere opvattingen over het begrip risico.
Een wetenschapper bepaalt een risico met ‘kans op een gebeurtenis X ernst van
de gebeurtenis’. Volgens de maatschappij zijn beide factoren moeilijk vast te
stellen en zijn er soms bij-risico’s betrokken. Onderwerpen die op de grens
liggen heten grensobjecten. Ze zijn robuust genoeg om communicatie mogelijk te
maken, maar ze zijn flexibel genoeg om aan te sluiten bij eigen opvattingen.
Modus 1 wetenschap: wetenschap en samenleving zijn gescheiden. De
wetenschap doet eerst onderzoek en bedenkt toepassingen en als dat allemaal
klaar is wordt de samenleving er pas bij betrokken.
Modus 2 kennisproductie: Wetenschap en samenleving beïnvloeden elkaar.
Wetenschappers hebben sponsoren nodig, protestgroepen protesteren tegen
onderzoek, organisaties willen zeggenschap, er is vraag naar producten of
oplossingen, etc. Deze modus komt steeds meer voor (o.a. om financiële redenen
en het ontstaan van samenwerkingsverbanden).
2. Wetenschap en ethiek
Ethiek: het geven van een normatief oordeel aan gedrag dat vrijwillig en bewust
uitgevoerd wordt. Het is dus van toepassing op anderen en beoogt bij te dragen
aan het samenleven.
Morele norm: De gedragsregels en hun beginselen en waarden.
Normen kunnen publiek (voor iedereen geldig), persoonlijk (voor je zelf of een
organisatie waar je lid van bent geldend) of professioneel/beroeps (betrokken
bij bepaalde beroepsgroepen) zijn.
Ethische theorieën moeten toetsbaar zijn. Ze onderbouwen en rechtvaardigen
morele normen. Het gaat bij ethische theorieën alleen om ethiek die algemeen
geldt en waar geen god aan te pas komt. Er zijn 3 soorten ethische theorieën:
1) Gevolgenethiek/consequentialistische ethiek
De (bedoelde) gevolgen van een bepaalde handeling bepalen of die handeling
moreel juist of onjuist is. Het criterium moet een niet-morele waarde zijn, zoals
gezondheid, bruikbaarheid of geluk (intrinsieke waarden).
De belangrijkste stroming is het utilisme. Deze weegt de voor- en de nadelen af.
De nadelen van gevolgen ethiek zijn dat de baten heel moeilijk te kwantificeren
zijn en dat het onrechtvaardig is, omdat er misschien een paar mensen heel veel
kosten hebben om een grote groep een heel klein beetje meer baten te geven.
2) Plichtsethiek/ deonthologische ethiek/ beginselethiek
De handeling zelf moet rechtvaardig zijn.
Autonomie (het recht op zelfbeschikking) en rechtvaardigheid (eerlijke
verdeling van materiele en immateriële zaken) zijn heel belangrijk. Als een
patiënt zelf geen keuzes kan maken, zoals bijv. comapatiënten en embryo’s, geldt
het principe van beschermwaardigheid. Bij dieren geldt de intrinsieke waarde.
3) Deugdethiek
Kijkt naar wat voor soort persoon iemand hoort te zijn. Het gaat om idealen en
persoonlijke motieven die ten grondslag liggen aan handelen. Je wil bijvoorbeeld
eerlijk en moedig zijn. Je kan ook als groep aan deugdethiek doen. Dan bedenk je
wat voor soort samenleving je wil zijn.
Morele groepen: Welke groepen zijn betrokken bij een ethische overweging?
- Agents: zijn moreel aanspreekbaar voor hun daden omdat ze autonome en
redelijk denkende wezens zijn. Ze kunnen verantwoordelijkheid dragen.
- Patients: Niet-aanspreekbare partijen, maar hun belangen en hun posities
zijn wel in het geding. (bijv. gehandicapten, embryo’s, dieren,
ecosystemen of het milieu)
Eerst werden alleen mensen tot de morele gemeenschap gerekend, maar
tegenwoordig ook al dieren. De gemeenschap breidt zich steeds meer uit.
Toegepaste ethiek. Een aantal voorbeelden:
- Wetenschapsethiek (o.a. de normen van Merton)
- Medische ethiek (o.a. autonomie van de patiënt)
- Dierethiek (Dieren kunnen pijn voelen en hebben rechten, dus moeten ze
niet anders dan mensen behandeld worden)
- Eco-ethiek
o Antropocentrische ethiek (de natuur heeft een waarde voor de
mens, in de vorm van recreatie, waterberging, etc.)
o Ecocentrische ethiek (de natuur heeft zelf een intrinsieke waarde)
Het voorzorgsprincipe houdt in dat je ergens mee moet stoppen als de
onzekerheid, en daarmee dan kans dat het mis gaat, te groot blijkt.
Verantwoordelijkheid voor de gevolgen van een bepaalde regeling liggen deels
bij de wetenschap, omdat wetenschap en overheid niet volledig gescheiden zijn.
Bij twijfel zou de wetenschapper dus beter kunnen stoppen met experimenten
die slechte gevolgen kunnen hebben om geen verantwoordelijkheid te hoeven
dragen. Verantwoordelijkheid kan op verschillende niveaus zijn:
- Microniveau: verantwoordelijkheid van een persoon zelf over bijv.
kwaliteit van het werk en mate van bijhouden van de theorie.
- Mesoniveau: Verantwoordelijkheid binnen een bedrijf of organisatie die
terecht komt op de schouders van de bazen en managers.
- Macroniveau: verantwoordelijkheid van de politiek, bijv. het opstellen van
wetten en het aanstellen van controlecommissies.
3. Politiek, beleid en wetenschap
Politiek: de gezaghebbende toedeling van waarden. De waarden zijn voor de
samenleving, zoals bijvoorbeeld werkgelegenheid en een schoon milieu. Met
gezaghebbend wordt bedoeld dat ze een bepaalde macht hebben. Dit kan o.a. in
de vorm van regelgeving en geweldsbeleid.
Politiek stelt doelen vast en door middel van beleid worden deze doelen
gerealiseerd. Dit gebeurt door ministers, gedeputeerden en wethouders, oftewel
besturende politici. De ambtenaren die het beleid uitvoeren geven ook weer
feedback en advies over het beleid aan de politiek.
Het beleidsmodel/fasemodel: De fasen die langsgegaan moeten worden om van
politieke doelen naar concrete maatregelen te gaan.
1) Agendavorming: De fase waarin onderwerpen voor beleid worden
vastgesteld. De maatschappij en de wetenschap hebben invloed op wat er
in de agenda komt, doordat ze de politiek kunnen informeren over
nieuwe ontwikkelingen en hot topics.
2) Beleidsvorming: Als een onderwerp op de agenda is gekomen, moet
worden bedacht hoe het beleid moet worden uitgevoerd. Hierbij wordt de
beleidstheorie (doel-middelen boom) toegepast. Bij beleidsvorming
spelen alle actoren een rol. Bij de beleidstheorie worden 3 soorten
relaties onderscheiden:
a. Normatieve relaties: de normatieve en ethische kanten van beleid.
b. Causale relaties: De oorzaken en gevolgen van een probleem.
c. Finale relaties: De effectiviteit en efficiëntie van de middelen om de
doelen te bereiken
3) Beleidsuitvoering: De beleidsplannen die gemaakt zijn, worden
daadwerkelijk uitgevoerd. Hiervoor worden wetten gemaakt, subsidies
gegeven en controlecommissies aangesteld.
4) Beleidsevaluatie: Er wordt gekeken of het beleid succesvol was en of er
nog iets aangepast moet worden. Ook wordt er gekeken of het beleid
alleen tot een gedragsverandering bij mensen heeft geleid, of dat het doel
ook daadwerkelijk gehaald is.
Het fasemodel heeft ook nadelen. Bijv.: Het is vaak heel duur en moeilijk om een
onderwerp op de agenda te krijgen en er is medewerking van de actoren nodig
om het beleid te laten werken.
Beleidsproblemen kunnen heel veel van elkaar verschillen. Soms is er
bijvoorbeeld vrijwel geen wetenschappelijke kennis over een onderwerp en
weten we pas achteraf of het beleid goed of slecht was. (bijv. CO2 opslag in oude
aardgasvelden) Aan de andere kant kan er ook te veel wetenschappelijke kennis
zijn, waardoor er onenigheden tussen wetenschappers ontstaan over de juiste
methode. (bijv. HPV vaccinaties)
De 4 typen beleidsproblemen van Hisschemöller en Hoppe:
1) Gestructureerde problemen: Er is veel consensus (=weinig onenigheid en
onduidelijkheid) over kennis en normen en waarden. Dit beleid heeft een
regelende en regulerende functie en wetenschap is de probleemoplosser.
(bijv. beleid rond het onderhoud van de wegen)
2) Ongestructureerde beleidsproblemen: Er is weinig consensus over kennis
en normen en waarden. De wetenschap botst en is daardoor probleemaanreikend. Meestal is dit beleid een leerproces. (bijv. de klimaatdiscussie
en inentingen tegen Mexicaanse griep)
3) Ongestructureerde beleidsproblemen m.b.t. normen en waarden: Er is
veel wetenschappelijke consensus, maar weinig consensus over normen
en waarden. Er wordt gezocht naar een compromis (pacificeren) en
wetenschap bemiddelt deze zoektocht naar een compromis. (bijv. abortus
en stamcelonderzoek)
4) Ongestructureerde problemen m.b.t. de benodigde kennis: Er is veel
consensus over normen en waarden, maar weinig wetenschappelijke
consensus. De wetenschappers zijn pleitbezorgers. Er zijn vragen over de
middelen en maatregelen. Het beleid is meestal een onderhandelaar. (bijv.
schelpvisserij in de Waddenzee)
Er zijn 4 typen relaties tussen wetenschap en politiek + beleid:
- Dualistische positie: Wetenschap is strikt gescheiden van politiek en
beleid. Dit is een ideaalbeeld, want wetenschap is nooit 100% gescheiden
van de samenleving. Het zou voordelen hebben, omdat wetenschappers
dan onderzoek kunnen doen naar wat hen interesseert en niet wat de
politiek wil. Een ander voordeel: De politiek kan wetenschap negeren.
- Technocratische positie: Politiek en beleid worden aangestuurd door
wetenschap. De wetenschap informeert de politiek over het uitvoeren van
bepaald beleid, zoals het maken van ecoducten om natuurgebieden te
verbinden, het aanschaffen van vaccinaties voor een griepepidemie en het
invoeren van een bepaald type economisch beleid. De politiek stemt hier
bijna altijd mee in, omdat er bij hen veel onduidelijkheid is, terwijl de
wetenschappers wel zekerheid hebben. Het kan zelfs zo ver gaan dat de
wetenschap de besluitvorming alleen doet. Dit heeft het nadeel dat ze ook
de verantwoordelijkheid dragen voor als het mis gaat.
- Gepolitiseerde positie: Wetenschap staat ten dienste van de politiek en
beleid. Een wetenschappelijke visie kan beïnvloed worden door de visie
van de politiek. Bijv. Lysenko die dacht dat omstandigheden waaronder
planten groeien erfelijke eigenschappen doen veranderen. Stalin
financierde hem en hij veroorzaakte een hongersnood. Op kleinere schaal
kan de politiek de wetenschap ook beïnvloeden door meer subsidies te
geven aan onderzoek dat voor hen relevant is.
- Interactieve positie: Wetenschap, politiek en beleid beïnvloeden elkaar. Bij
een kritische positie is de wetenschap van goede kwaliteit en heeft het het
doel bij te dragen aan politieke en democratische doelen, zonder dat het
een onderdanige houding heeft ten opzichte van de politiek. Bij een
bureaucratische positie is er wel een structurele relatie tussen
wetenschap en beleid, bijv. onderzoeksinstituten die voor de overheid
werken. Een voorbeeld van samenwerking is het bestaan van
adviescommissies. Als er een vraag is waar van beide kanten
onduidelijkheid over is (transwetenschappelijke vraagstukken), ontstaan
er 2 kampen die zowel wetenschappers als politici bevatten.
4. Argumenteren en debatteren
Wetenschappelijke controverses kunnen soms veranderen in maatschappelijke
controverses. Hierbij spelen naast wetenschappelijke argumenten ook o.a.
politieke, culturele en juridische argumenten een rol. Ook niet-wetenschappers
zullen deelnemen aan het debat en het debat zal openbaar zijn. Uiteindelijk komt
er een eind aan de controverse door zowel wetenschappelijke resultaten als
politieke overeenkomsten en procedures.
Maatschappelijke controverses treden op als er zowel wetenschappelijke
discussies als normen-waarden discussies zijn.
Soms is de wetenschap het oneens over een bepaalde situatie, bijvoorbeeld
klimaatsverandering. De politiek zal dan al snel de neiging hebben om de
wetenschap te negeren en te kiezen voor wat het beste uitkomt voor de politiek.
De wetenschap kan dan dus haar rol als probleemoplosser niet uitvoeren.
Gecontextualiseerde wetenschap: De maatschappij bemoeit zich met de
wetenschap, waardoor wetenschap steeds meer in een maatschappelijke
omgeving plaatsvindt en waardoor wetenschappelijke discussies steeds meer
maatschappelijke discussies worden.
Fundamentele wetenschap (het lineaire model): Het klassieke beeld. De
maatschappelijke discussie wordt vooral over de uiteindelijke toepassing
gevoerd.
3 typen controverses:
- controverses over de gevolgen van de toepassing van wetenschappelijke
inzichten of technologische toepassingen.
De gevolgen van de toepassingen kunnen bijv. sociaaleconomische
consequenties, consequenties voor natuur en milieu of
gezondheidskundige consequenties hebben. Het is altijd de vraag bij wie
de bewijslast ligt. Meestal moeten wetenschappers aantonen dat hun
theorie meer waar is dan de gangbare theorie.
- controverses waarbij bestaande morele waarden en belangen spelen.
Wetenschap is soms controversieel, bijvoorbeeld als het gaat om
stamcelonderzoek met embryo’s. Ook zijn er bepaalde controverses over
hoe een onderzoeker zijn werk doet en hoe hij dit financiert.
- controverses waarbij fundamentele inzichten (paradigma’s) over de
werkelijkheid de primaire bron van het conflict zijn.
2 verschillende paradigma’s hebben een andere mening over een
onderwerp, bijv. ecologen vs biotechnologen over de introductie van
genetisch gemodificeerde planten in het milieu.
Voor debatteren kun je gebruik maken van een argumentenkaart, waarbij je voor
en tegenargumenten tegenover elkaar zet rondom een stelling. Een methode die
beter klopt met de werkelijkheid is een toulmin model.
Formele geldigheid (deductie): De argumenten dwingen een conclusie af, waar je
niet omheen kan. (Bijv.: Alle mensen zijn sterfelijk, Socrates is een mens, dus
Socrates is sterfelijk.) er is geen “tenzij” in zo’n geval.
Het model van Toulmin ziet er als volgt uit: Uit een gegeven (G) volgt
vermoedelijk (M) een claim (C) welk gerechtvaardigd wordt door een regel of
rechtvaardiging (R) die zelf ondersteund (O) wordt, tenzij een voorbehoud (V)
geldt.
Je kan het Toulmin model gebruiken om een redenering te analyseren, om een
argument te bekritiseren, om een claim aan te vallen op G, R of O of het
ontbreken van V, of om een analyse te doen van je eigen redenering.
Redeneervormen:
- Analogieredenering: A lijkt op B en als A, dan C. Daarom: Als B, dan C.
Hypothesevormend en veel voorkomend in de wetenschap.
- Doel-middel redenering: A is het doel en B is het middel, doe dan B.
In consequentialistische redeneringen.
- Oorzakelijke redeneringen: Als A wordt gedaan, dan is B het gevolg.
B volgt altijd na A.
- Principiele redenering: B is een principe of uitgangspunt, daarom B.
In deontologische redeneringen.
- Deugdenredenering: Als iemand een deugd bezit die samenhangt met B,
dan is B het geval.
Drogredenen:
- Naturalistische drogredenen: Als iets zo is, betekent dat niet dat het zo
behoort te zijn.
- Cirkelredenering: De conclusie wordt al verondersteld in de redenering.
- De stroman: Er wordt een karikatuur beeld van iemands argument
opgevoerd waardoor het verworpen kan worden
- Het hellend vlak: Er wordt gesuggereerd dat een bepaald argument een
stap betekent in een onstuitbare ontwikkeling naar een situatie die ieder
afwijst.
- De schijnovereenstemming: Het creëren van een schijnovereenstemming.
- De bedreiging: Een argument wordt als verkapte bedreiging
gepresenteerd.
- Op de man spelen: Iemands eigenschappen worden verondersteld invloed
te hebben op de inhoud van de argumenten zonder dat dat wordt hard
gemaakt.
- Onbewezen autoriteit gebruiken: Een beroep op gezag om een standpunt
te verdedigen, zonder aan te geven waar het argument op gebaseerd is.
- Aanname van het tegendeel: Uit het niet-bewezen-zijn van een bepaald
gegeven wordt de conclusie getrokken dat het tegenoverstelde het geval
is.
- Onterechte generalisatie: 1 uniek geval wordt herleid tot een algemene
uitspraak. (inductieprobleem)
- Verwarring van algemeen en bijzonder: een algemene uitspraak toepassen
op een uniek geval.
- Nadat-omdat verwarring: Nadat wordt geïnterpreteerd als omdat.
- De onbewezen beschuldiging: Er wordt zonder argumentatie een stelling
naar voren gebracht.
5. Wat is technologie?
Het verschil tussen wetenschap en technologie is vooral dat technologie meer
samenhangt met maatschappelijke toepassingen. Technologie kan op processen
duiden, maar ook op producten of constructies.
Technologie is geen toegepaste wetenschap, omdat het ook integreert met
andere kennissoorten en omdat het ook andersom werkt, dus van techniek naar
wetenschap.
Er is heel veel interactie tussen technologie en wetenschap, waardoor het
onderscheid tussen de twee vervaagt.
Vroeger werd technologie gezien als een hulpmiddel dat doelstellingen van een
bedrijf kon ondersteunen. Nu is het zelfs het doel van veel ondernemingen
geworden en een heel belangrijk middel om te innoveren. Grote bedrijven als
Philips, Unilever en Shell hebben hun eigen R&D afdelingen (Research and
Development).
De levenscyclus van technologie:
- Een nieuwe technologie is bedacht. (emerging)
- De technologie kan competeren met concurrerende technologieën.
(growing)
- Het product kan bijna niet meer verbeterd worden en heeft zijn plek in de
markt veroverd. (mature)
- Er komen nieuwe technologieën op die beter zijn, waardoor deze uit de
markt zal verdwijnen. (aging)
* Technology push model:
Technologische mogelijkheden bepalen wat er op de markt komt.
Fundamenteel onderzoek > Technologisch onderzoek > Productontwikkeling >
Marktintroductie > Maatschappelijk gebruik.
* Market demand-model:
Behoefte op de markt bepaalt de ontwikkeling van de technologie.
Maatschappelijke behoefte > Marktonderzoek > Technologisch onderzoek >
Productontwikkeling > Marktintroductie
Deze twee modellen werken samen in een geïntegreerd systeem met
terugkoppelingen.
Productie van nieuwe fundamentele kennis <-> Ontwikkeling en ontwerp van
een werkbaar product <-> Introductie in eerste gebruiks- of marktfase -> Brede
maatschappelijke diffusie <-> Effecten.
De effecten hebben terugkoppeling op alle stappen ervoor. En de brede
maatschappelijke diffusie heeft terugkoppeling op stap 1 en 2.
Dit model geeft beter de realiteit weer.
Het evolutionaire model:
Variatie:
Er worden enorm veel nieuwe producten bedacht. Technologische
veranderingen vinden plaats door psychologische factoren, intellectuele
factoren, sociaal-economische omstandigheden en de structuur en cultuur van
een samenleving of organisatie.
Selectie:
Van alle uitvindingen die gedaan worden, komt maar een klein deel op de markt.
Er zijn verschillende typen selectiefactoren.
 Conservatisme: Mensen zijn eraan gewend dat iets een bepaalde vorm
heeft en willen dus niet iets compleet anders. Ook zijn soft- en hardware
producenten afhankelijk van elkaars producten, waardoor ze niet ineens
iets heel anders kunnen maken. (Technologische regimes). Als mensen zo
gewend zijn aan een product dat ze niks anders meer willen, bijv. de
QWERTY toetsenborden, spreken we van een lock-in van deze
technologie.
 Bedrijfsfactoren: Vernieuwing wordt door bedrijven meestal niet prettig
gevonden, omdat het voor grote veranderingen binnen het bedrijf kan
zorgen. Ook een bedrijfsfactor is het feit dat R&D en marketingmanagers
elkaar soms niet begrijpen, waardoor producten bedacht worden die
bijvoorbeeld te duur zijn om te maken of waardoor de marketing met
andere producten bezig is dan R&D.
 Maatschappelijke factoren: Factoren zoals economische omstandigheden
of tradities. Vanwege traditie kan er geen behoefte zijn aan een
technologische ontwikkeling die die traditie kapot maakt.
De overheid heeft hier ook invloed op, door bepaalde wetten te maken
waar technologie en producten aan moeten voldoen.
Het nieuwe product moet aansluiten bij de standaarden en gebruiken van
de samenleving.
Een product moet aan meerdere wensen voldoen om populair te worden.
Dit heet Interpretatieve ruimte of betekenisflexibiliteit en houdt in dat
verschillende groepen verschillende betekenissen kunnen hanteren voor
eenzelfde product. (bijv. fietsband en natuur)
 Technologische paden en niches: Een product ondervindt steeds barrières
waar een heleboel oplossingen voor gevonden worden. De meeste
oplossingen werken niet en worden vergeten, maar 1 oplossing werkt
wel, tot het zelf weer tegen een barrière aanloopt. Dit is het evolutionair
perspectief. Als je terugkijkt (het retrospectief perspectief) lijkt het alsof
de ontwikkeling van een product lineair is geweest.
Het Collingridgedilemma:
Omdat technologieën zo veel invloed op de samenleving hebben, moeten ze
gestuurd worden. Het probleem is alleen dat jonge technologieën goed stuurbaar
zijn, maar nog een erg lage voorspelbaarheid hebben, terwijl oude technologieën
minder goed te sturen zijn, maar een hogere voorspelbaarheid hebben.
Download