ABG#78 19-11-09 15:27 Pagina 13 grote Duitse steden. Het merendeel van de mensheid woont echter in een provincieplaats die maar weinig gemeen heeft met de metropolen die de auteurs als toonbeeld opvoeren. Tussen het beeld in de literatuur en de werkelijkheid van alledag gaapt dus nog een grote kloof. Wat kan een wethouder uit Assen of Heerlen bijvoorbeeld met de ervaringen opgedaan door citymarketeers in Berlijn en München? Het is hoog tijd dat stadsexperts meer aandacht besteden aan de mogelijkheden en problemen van ‘de gewone stad’. Landry doet daarvoor een aanzet door ook originele beleidsinitiatieven uit kleinere plaatsen in zijn verhaal mee te nemen. Ten slotte blijft de lezer zitten met de vraag hoe het toch komt dat steden elkaar zoveel kopiëren. Zo voert elke gemeente in ons land die een beetje wil I meetellen een floridiaans beleid gericht op creatieve broedplaatsen, zonder zich af te vragen of de stad in kwestie daar wel behoefte aan heeft. Als de deskundigen – met Löw en haar concept van de städtische Eigenlogik voorop – gelijk hebben dat elke stad anders is, ja zelfs een andere persoonlijkheid heeft, hoe komt het dan dat bestuurders zich telkens laten leiden door best practices uit andere steden? Wat werkt in New York is niet per se geschikt voor Nieuwegein. De verklaring van deze paradox moeten we waarschijnlijk zoeken in het me too-gedrag van stadsbestuurders. Het is blijkbaar lastig om weerstand te bieden tegen de laatste mode en je rug recht te houden. Jammer, want als deze drie boeken iets duidelijk maken, dan is het wel dat steden beter kunnen voortbouwen op hun karakter dan meegaan met de kudde. Gert-Jan Hospers is bijzonder hoogleraar cityen regiomarketing in Europa aan de Radboud Universiteit Nijmegen en doceert economische geografie aan de Universiteit Twente. Overige literatuur — R. Florida. The Rise of the Creative Class. Basic Books. New York 2002. — G.J. Hospers. Citymarketing in perspectief. IVIO Wereldschool. Lelystad 2009. — G.J. Hospers. Een kleine geografie van het geluk. Oratie Radboud Universiteit. Nijmegen 2009. — Ch. Landry. The Creative City. A Toolkit for Urban Innovators. Earthscan. Londen 2000. Hoe de indianen hun land kwijtraakten Heilig eigendom versus heilige grond n 1854 ontving de president van de Verenigde Staten, Franklin Pierce, een brief van het Opperhoofd van de Dwamish indianenstam, Chief Seattle. Het was een antwoord op een eerdere brief van Pierce waarin deze de stamleden had gevraagd in onderhandeling te treden over de verkoop van hun gronden. ‘De Great Chief in Washington’, schreef het Opperhoofd, ‘stuurt ons woorden van vriendschap en goede wil en dat is erg aardig van hem, want we weten dat hij onze vriendschap niet echt nodig heeft. Toch zullen wij zijn aanbod om te onderhandelen goed overdenken, want we weten heel goed dat als wij ons land níet verkopen, de blanke man met geweren zal komen om ons land af te pakken.’ Eeuwen nadat hun voorouders verdreven werden van hun land, strijden ‘native Americans’ en andere volkeren om teruggave of genoegdoening. De geschiedenis en de juridische strijd om deze landclaims laten zien hoe verschillend over eigendom kan worden gedacht. door Carel Stolker Bijna een eeuw eerder, in 1768, huurde de Royal Society, de Britse academie van wetenschappen, de ontdekkingsreiziger James Cook in om per schip naar de Zuid-Pacific af te reizen. Doel was het observeren van de omgang van Venus rond de zon. Door die observaties op verschillende plekken te laten plaatsvinden, kon de afstand tussen de zon en de aarde worden berekend. De Royal Society realiseerde zich dat Cooks expeditie gemakkelijk in aanraking zou komen met ‘natives of the several Lands where the Ship may touch’. James Douglas, voorzitter van de Society, instrueerde Cook in dat geval ‘the utmost patience and forbearance’ te betrachten. Eventuele veroveringen, overigens niet de opzet van de onderneming, zouden onrechtmatig zijn. Want de inwoners ‘zijn de natuurlijke, en in de meest strikte zin van het woord, wettelijke de academische boekengids 78 Januari 2010 pagina 13 ABG#78 19-11-09 15:27 Pagina 14 how the indians lost their land. law and power on the frontier door Stuart Banner. Harvard University Press. Cambridge, Mass. 2005. 344 pag. ¤ 19,90 possessing the pacific. land, settlers, and indigenous people from australia to alaska door Stuart Banner. Harvard University Press. Cambridge, Mass. 2007. 388 pag. ¤ 32,50 eigenaren van de Gebieden die zij bewonen’. Geen Europese natie had het recht hun het land met geweld en zonder toestemming te ontnemen: ‘de verovering van zulkevolkerenkangeenrechtsgrond (just title) bieden’. De Engelsen hadden hiermee inmiddels voldoende ervaringen opgedaan in Noord-Amerika. verhalen die zij schreven over de plaatselijke indiaanse bevolking lieten een land van melk en honing zien: het koren groeit er in de bomen en de vis springt uit eigen beweging aan het spit. In de ogen van veel kolonisten hingen de indianen maar wat rond. De mannen joegen op dieren, niet veel meer. De vrouwen, zeker, zíj werkten vrij hard op het land – maar, al met al: ‘small labour but great pleasure’. Pas bij het aanbreken van de barre winter drong het tot de kolonisten door dat ze maar weinig hadden begrepen van het doordachte leven van de indianen met de natuur. In Plymouth, bijvoorbeeld, overleefde de helft van de kolonisten de eerste winter niet. En degenen die wel overleefden, hadden dat soms te danken aan de hulp en bijstand van indianen. Het leven van veel indianen was gebaseerd op mobiliteit. Zij leefden vaker in kleine dorpsgemeenschappen dan in het grotere stamverband. Afhankelijk van het gebied trokken zij, door het jaar heen, van de ene plek naar de andere. Hier was het beter jagen, daar groeiden de gewassen sneller; ‘Vaak kwamen de eerste kolonisten in pure ellende terecht: honger, ziekte en kou.’ Kolonisatie heeft vele verschijningsvormen. In Noord-Amerika leidde zij niet meteen tot conflicten met de lokale bevolking, ‘de indianen’, of liever: ‘native Americans’. Er was ruimte genoeg en beide groepen zagen doorgaans het belang in van goede relaties. Bovendien waren de nieuwkomers in die eerste tijd druk met overleven. Onbekend met hetland,zijnklimaat,floraen fauna, was het vaak pure ellende waarin die eerste kolonisten terechtkwamen: honger, ziekte en kou als gevolg van het ontbreken van elementaire levensvoorwaarden. De romantische brieven die de kolonisten aan het thuisfront stuurden, droegen bij aan de moeilijke start. De deze plaats verschafte koelte in de hete zomer, de andere beschutting tegen winterstormen. Ook de behuizing varieerde: in de zomer konden in kleine wigwams een of twee families onderdak vinden; ’s winters woonden enkele families bij elkaar in grotere lemen hutten. Het leven van de indiaan was een leven aangepast aan de natuur. En van de grond werd omzichtig gebruikgemaakt. Maar op de kolonisten maakte het rondtrekken van de indianen de indruk van doelloos zwerven. De kolonist was gewend de aarde aan zich te onderwerpen. Hij trok niet rond; hij vestigde zich. Hij ontgon het land met het oog op jarenlang gebruik. Hij paste zich niet aan de natuur aan zoals de indiaan dat deed; de natuur had zich aan hem aan te passen. Kortom, de Engelse ‘fixity’ botste met de indiaanse ‘mobility’, zoals de Amerikaanse antropoloog William Cronon het verschil kernachtig heeft omschreven. In de kern vloeiden de groeiende conflicten tussen indianen en kolonisten voort uit de wijze waarop zij met land omgingen. De indianen hebben het vaak gezegd: voor de blanke is de grond een vijand die onderworpen moet worden, voor de indiaan is de grond zijn broeder. ‘Wij zijn een deel van de aarde en de aarde is een deel van ons’, schreef Opperhoofd Seattle. Het zijn teksten die bijdragen aan het romantische beeld dat nu nog vaak van indianen bestaat. Dat de indianen een heel ander begrip van ‘bezit’ hadden dan de kolonisten was duidelijk. Toch kenden zij beslist iets als persoonlijk eigendom. Vrouwen ‘bezaten’ datgene wat ze nodig hadden voor hun dagelijks werk: kleding, manden, gereedschap; de mannen, wat ze nodig hadden voor de jacht en voor de oorlogsvoering: pijl en boog, messen, pony’s. Ook de voortbrengselen van de landbouw en van de jacht waren persoonlijk bezit. Maar met land lag het anders. Wie ergens zijn tent opzette of een veldje bebouwde, had zekere rechten op die stukjes grond en op de voortbrengselen ervan. Toch leek dat niet op ons westers-Romeinse begrip ‘eigendom’. Zo kon de indiaan die het recht had om een bepaald stuk grond te bebouwen zijn dorpsgenoten niet ervan weerhouden over die grond te lopen, er te jagen, of er wilde, onverbouwde vruchten te plukken. En de opbrengst van een boom viel uiteen in schaduw, fruit en hout, met vaak verschillende gerechtigden. ‘Eigendom’ had dus niet die exclusiviteit die de kolonisten eraan hechtten. Bovendien kon een nederzetting een paar maanden later verplaatst zijn naar een plek waar de jacht of de visvangst weer betere kansen bood. Uit de brief van Opperhoofd Seattle aan de Amerikaanse president blijkt de academische boekengids 78 Januari 2010 pagina 14 ABG#78 19-11-09 15:27 Pagina 15 wel hoe ánders de indiaan denkt over de natuur: ‘Hoe kun je de lucht kopen of verkopen, de warmte van het land? Dat is voor ons niet te begrijpen. Als de mens niet de prikkeling van de lucht en de glinstering van het water kan bezitten, hoe kun je die dan verkopen? Ieder stuk van dit land is heilig voor mijn volk. Iedere spar die glanst in de zon, elk zandstrand, elke nevel in de donkere bossen, elke open plaats en elke zoemende bij is heilig in de gedachten en de herinnering van mijn volk.’ Met deze andere kijk op land hing overigens dwingend een afwijkend begrip vangrenzensamen.Arthur Japins roman De overgave (2007) bevat een in dit verband sprekende passage: ‘Mijn vader heeft verteld dat er toen hij klein was helemaal geen grens bestond. “Die is meegekomen met jouw moeder,” zei hij. “En zij is het enige goede wat hij ons gebracht heeft.” Op een keer toen wij uit rijden gingen vroeg ik hem om mij die grens eens aan te wijzen. Ik wist dat het een lijn was en dat je hem niet kon zien, en dat hij nu eens hier was en dan weer daar, zodat je nooit zeker wist waar hij zich bevond, maar ik begreep maar niet hoe hij mensen kon tegenhouden als hij alleen uit lucht bestond.’ Het Europese (van oorsprong Romeinse) recht kent het eigendomsrecht als een ‘absoluut’ recht waarop in beginsel niemand inbreuk kan maken. Eigendom is een ‘droit sacré’, een ‘heilig recht’, zo zeggen wij nog steeds de Franse Revolutie na. Het is alsof voor ons het recht op grondeigendom heilig is, terwijl voor de indiaan de grond zelf heilig is. Dat moest wel tot botsingen leiden. De jurist Stuart Banner, als hoogleraar verbonden aan de University of California in Los Angeles (UCLA), schreef er twee boeken over. In How the Indians Lost Their Land. Law and Power on the Frontier beschrijft hij de geschiedenis van de eeuwenlange worsteling met botsende eigendomsconcepten van Europeanen en indianen in NoordAmerika. In zijn recentere studie Possessing the Pacific. Land, Settlers, and Indigenous People from Australia to Alaska laat hij dezelfde worsteling zien voor verschillende samenlevingen rond de Stille Oceaan – zoals Australië, NieuwZeeland, Californië, Alaska, Fiji en Tonga. Die strijd is zowel geschiedenis als actualiteit. Met enige regelmaat worden in de Verenigde Staten nog processen gevoerd met als inzet eigendomsrechten van land, vis of grondstoffen. De overheid van Nieuw-Zeeland stelde tussen 1992 en 2006 zo’n 750 miljoen New Zealand dollar ter beschikking aan groepen Maori’s. En daarmee houdt het waarschijnlijk niet op. In de loop der eeuwen werd het aantal kolonisten almaar groter. De indianen werden westwaarts gedreven. Toch zouden de Noord-Europese kolonisten zich nog ‘gunstig’ onderscheiden van de Spanjaarden. Onder het motto God, Goud en Glorie! hebben de Spaanse kolonisten in Latijns-Amerika grondig huisgehouden. Zó moest het in elk geval niet, daarover waren de Engelsen, maar ook de Fransen, Zweden en Nederlanders het eens. Vandaar dat zij aan hún veroveringsdrang een rechtvaar- ‘Pas in de barre winter drong het tot de kolonisten door dat ze maar weinig hadden begrepen van het doordachte leven van de indianen met de natuur.’ Toch gebeurde het niet zo vaak dat de indianen eenvoudigweg van ‘hun’ grond werden verdreven. Op zijn minst zorgde men toch voor een juridisch tintje – getuige ook de opdracht waarmee James Cook op pad werd gestuurd (‘the utmost patience and forbearance’). Waar kolonisten en indianen elkaar op eenzelfde stuk grond troffen, werden vrijwel altijd koopcontracten gesloten. Maar bij – en vooral na – het sluiten van die contracten bleek pas écht de uiteenlopende kijk van indiaan en Europeaan op de grond en het gebruik daarvan. De blanke dacht met zo’n contract eigenaar te worden. Maar de indiaan ging ervan uit dat hij het gebruik van de grond met de blanken zou delen. Daarom ook zag hij er geen enkel probleem in om na zo’n eerste contract met weer andere blanken nóg een contract af te sluiten. Ongetwijfeld hebben indianenstammen ook handigheid gekregen in het tegen elkaar uitspelen van stammen en kolonisten. Deze ‘dubbele verkopen’ zouden later leiden tot veel processen over de vraag wie nu eigenlijk eigenaar van een bepaald stuk grond was. Daarbij stond dan vaak niet een indiaan tegenover een blanke, maar een blánke tegenover een blanke. diging probeerden te geven. Maar hoe zou dat moeten? Uit het Romeinse recht stamde al het beginsel ‘qui prior est tempore potior est iure’. Wie als eerste een stuk land in bezit neemt, wordt daar eigenaar van. Volgens het internationale recht zijn er drie manieren om grond in bezit te krijgen: ontdekking (je bent de eerste), verovering (je verdrijft een ander van zijn land), of verwerving (zoals koop). ‘Wie het eerst komt ...’, maar waren dat niet de indianen? Waren zíj niet eigenaar van Amerika? De kolonisten vonden van niet. In een traktaat uit 1621 spreekt een van hen, Robert Cushman, over het zo grote land en het geringe aantal indianen. Ze deden toch niet veel meer dan ‘over het gras hollen, net als de vossen en de wilde beesten’. Die konden toch onmogelijk eigenaar zijn? Deze vraag zou later opnieuw klinken: hoe kan een groep van honderd Aboriginals eigenaar zijn van Australië? Dergelijke vragen van de kolonisten hoefden overigens niet onmiddellijk op kwade trouw te duiden. De indianen beschouwden zichzelf evenmin als eigenaren van de grond; dat paste niet in hun denken. Bovendien maakte het trekken van de indianen een ongeplande indruk op de blanken, als trok- de academische boekengids 78 Januari 2010 pagina 15 ABG#78 19-11-09 15:27 Pagina 16 Bull Chief Apsaroke en Chief of the Desert Navaho. Courtesy of Northwestern University Library, Edward S. Curtis, The North American Indian (2001). ken zij van hot naar her, geleid door het toeval. Want bijna niemand begreep dat het trekken in feite róndtrekken was, volgens vaak eeuwenoude patronen en langs plaatsen die heilig waren. Het is de Engelse filosoof John Locke geweest die een praktische en theoretische onderbouwing gaf aan het veroveren en innemen van indiaanse gebieden. In zijn boek Two Treatises of Government (1689) probeert hij aan te tonen dat privé-eigendom geen bedenksel is van de mens, maar een natuurlijk recht – waarvan de mens geen afstand kan doen. Lockes theorie, die grote invloed zou hebben, gaat ervan uit dat God de aarde schiep voor alle mensen, dus ook voor de indianen. De vraag rijst dan of individuen een stuk grond aan dat gemeenschappelijke erfdeel kunnen onttrekken en of ze ook nog kunnen verwachten dat alle overige mensen dat deel als privéeigendom zullen respecteren. Dat kan, zo vond Locke: privé-eigendom is mogelijk. Ieder mens is eigenaar van zijn eigen lichaam en daarmee ook ‘eigenaar’ van zijn eigen arbeid. Wat door de mens uit de natuurlijke staat wordt gehaald, wordt zijn eigendom. Dat geldt voor de voortbrengselen van de aarde, maar ook voor de aarde zélf. God heeft de aarde bestemd tot gemeenschappelijk profijt en daarmee heeft hij niet bedoeld dat de aarde ongebruikt zou blijven. Zij is bestemd voor de ijverigen en voor de verstandigen, die haar door hun arbeid verbeteren. Daar gaat het om: ‘verbeteren’. Nimmer schiep God iets voor de mens ter verspilling; en land ongebruikt laten is verspillen. Nu wordt ook duidelijk waarom de indianen geen eigenaar van het land konden zijn en de kolonisten wel, al waren de indianen ‘eerst’. De indiaan verspilt het land: hij produceert, zo schreef Locke, nog geen eenduizendste van wat het land door arbeid zou kunnen opbrengen. Hij ‘verbetert’ niets: ‘is wijn niet meer waard dan water, en zijn kleren en zijde niet meer dan bladeren, huiden of mos?’. Zo sloot zich de cirkel: de indiaan bewerkte en gebruikte de grond niet of nauwelijks. Hij reisde de academische boekengids 78 Januari 2010 pagina 16 ABG#78 19-11-09 15:27 Pagina 17 slechts rond, beweerde Locke. Hij was lui, vonden de gewone kolonisten. Bij zo’n instelling paste hoe dan ook geen recht van eigendom. Banner laat echter zien dat de indianen weliswaar een ander eigendomsbegrip hadden, maar wel degelijk aan landbouw deden. En Locke wist dat ook. Of, zoals juristen zouden zeggen, hij had dit behoren te weten. Locke was namelijk niet alleen politiek filosoof, maar had als administrator van grote stukken land in Amerika zelf financiële belangen. Hij verzweeg het feit van de landbouw in zijn Two Treatises. ‘Misleidend’ oordeelt Banner. How the Indians Lost Their Land laat zich vooral lezen als een prachtige historische analyse. Wie geïnteresseerd is in de precieze juridische redeneringen (de opinions van rechters in dit soort zaken zijn vaak heerlijk om te lezen) moet op zoek naar de meer traditionele juridische literatuur over ‘Land Law’ of ‘Property’, te vinden in de boekwinkel van elke Amerikaanse law school. In het recentere Possessing the Pacific – origineler dan zijn eerste boek – laat Banner zien hoezeer de situatie per land of per continent kan verschillen. Zelden was het oude juridische concept van terra nullius – gebaseerd op de aanname dat grond zonder eigenaar eenvoudig door de kolonist kan worden verworven – ‘een kenmerk van koloni- pecteerde de ene koloniale macht de ‘rechten’ van de inheemse bevolking en ging zij over tot het sluiten van verdragen of koopcontracten, terwijl de andere koos voor de veel eenvoudiger mogelijkheid van terra nullius? De auteur onderscheidt drie hoofdfactoren. Zo blijkt wel of geen landbouw een heel bepalende factor. Waar het ‘Hier was het beter jagen, daar groeiden de gewassen sneller; deze plaats verschafte koelte in de hete zomer, de andere beschutting tegen winterstormen.’ inheemse volk landbouw kende – in Nieuw-Zeeland, Hawaï, Tonga en Fiji – erkenden de nieuwkomers de grondrechten van de bewoners. Maar waar geen of nauwelijks landbouw was – zoals in Australië, Californië, Oregon, Washington en Alaska – was van een dergelijke erkenning geen of nauwelijks sprake. Een tweede bepalende factor betrof de mate van politieke organisatie van het inheemse volk. Banner laat dit zien aan de hand van de vier Polynesische gebieden. In Nieuw-Zeeland en op Fiji waren de stammen te klein en te verdeeld om tegen de nieuwkomers een vuist te maken. Zij opereerden op eigen ‘Op de kolonisten maakte het rondtrekken van de indianen de indruk van doelloos zwerven.’ aal landbeleid’. Zelden was er namelijk sprake van niet één bewoner. Slechts bij uitzondering vaardigde de koloniale macht terra nullius als formele lijn uit, zoals in Australië en in Californië. In vrijwel alle andere gebieden gebeurde dat niet en werd de grond verworven door verdragen. Banner zoekt naar een verklaring voor die grote verschillen. Waarom res- De derde factor van belang was de snelheid van het kolonisatieproces. Waar de blanken in grote aantallen aankwamen en op de formele kolonisatie vooruitliepen, hingen de ontwikkelingen af van de beslissingen van individuele kolonisten. Waar daarentegen de koloniale overheid als eerste arriveerde, waren het overheidsbeslissingen die de houtje of tuimelden over elkaar heen in hun drang om land aan de nieuwkomers te verkopen in ruil voor vooral wapens. In Tonga en Hawaï daarentegen was de politieke organisatie goed ontwikkeld. Het waren koninkrijkjes die uitstekend in staat waren controle te houden over het land en de landaankopen. Zij begrepen het gevaar van nieuwkomers. toekomst bepaalden. In die gevallen, zoals in Australië, werd vaak het terra nullius-concept opgelegd. De koloniserende macht had daar geen last van mogelijke eerdere landaankopen door settlers. Het zijn deze drie factoren die volgens Banner de verschillen kunnen verklaren – landbouw of niet, een robuuste politieke organisatie of niet, en de snelheid van het kolonisatieproces: eerst de settlers of eerst de overheid? Toch verklaren ze niet alles. Het zijn immers ook zo vaak de toevallige personen die de loop van de geschiedenis bepalen. Russell Shorto’s The Island at the Center of the World (2004) laat dat voor Manhattan prachtig zien, met hoofdpersonenalsPeterStuyvesantenAdriaen van der Donck. Het was in Amerika overigens niet zo dat de indianen helemaal niets overhielden. Weliswaar waren zij geen eigenaar van de grond, maar zij kregen toch een soort gebruiksrecht, een right of occupancy. Bovendien bepaalde de Engelse koning dat in zijn koloniën transacties waarbij indianen hun gebruiksrecht opgaven via de Kroon moesten lopen. Op die manier zouden de indianen beschermd worden tegen al te onvoordelige overeenkomsten. Maar deze regel werd nogal eens geschonden: de Engelse Kroon – en na de onafhankelijkheid de Amerikaanse over- de academische boekengids 78 Januari 2010 pagina 17 ABG#78 19-11-09 15:27 Pagina 18 heid – werd in heel wat transacties met indianen niet gekend. Daaraan ging ook steeds vaker geweld en de dreiging met geweld vooraf. De indianen werden almaar verder westwaarts gedreven. Soms ook sloot de overheid zelf contracten met indianenstammen. Dat ging dan in de vorm van verdragen waarin werd vastgelegd wat de grenzen waren van het land dat door de indianen werd afgestaan en waarheen zij zouden verhuizen. Tot en met de eerste jaren na de Amerikaanse onafhankelijkheid (1776) vormden de indianen bij die onderhandelingen een tamelijk geduchte tegenstander. De federale overheid was uitgeput door de onafhankelijkheids- Wat blijft, is een schrale troost: tot op de dag van vandaag rusten op grote stukken grond – en water – in de Verenigde Staten en elders sluimerende claims van de oorspronkelijke bewoners. Soms boeken zij succes. Zo wist in 1985 een handjevol nakomelingen van de stam van de Oneida-indianen aan te tonen dat eeuwen eerder hun gebruiksrecht van de grond op onrechtmatige wijze was afgepakt. Zij ontvingen een grote schadevergoeding. Maar de Amerikaanse rechters, ook die van de Supreme Court, waren verdeeld. Er waren er die vonden – net als zoveel Amerikaanse burgers – dat een schadevergoeding aan nakomelingen grote ‘De blanke dacht met een contract eigenaar van een stuk grond te worden, de indiaan dat hij het gebruik van de grond met de blanken zou delen.’ oorlog. Nieuwe oorlogen, dit keer met de indianen, was wel het laatste waaraan zij behoefte had. Maar naarmate de jaren verstreken, veranderde de krachtsverhouding. De overheid legde meer en meer haar voorwaarden op, zeker in de gebieden waar de indianen te lijden hadden onder ziekten die de kolonisten hadden meegebracht of waar honger werd geleden. Bovendien waren de indianen bijna steeds in het nadeel omdat de contracten en verdragen in het Engels werden opgemaakt. Eventuele vertalingen waren weinig precies. Hoewel niet alle verdragen even nadelig waren, kunnen we niet anders dan concluderen dat onder het mom van recht en met de dreiging van geweld de indianen van het ene gebied naar het andere werden gedreven. Slachtingen hoorden daar maar al te vaak bij. Het was in die tijd dat Chief Seattle zijn beroemde brief schreef: ‘wij weten dat als wij ons land niet verkopen, de blanke man met geweren zal komen om ons het land af te pakken’. Veel keuze was er dus niet. onzin was. ‘Als de indianen zelf geen idee hadden van privé-eigendom’, zo schreven enkele rechters in een ander vonnis, ‘waarom moet de Amerikaanse Staat dan gigantische schadevergoedingen betalen aan indianen die kennelijk vele hectaren per persoon nodig hadden om zichzelf door de jacht en door een nomadisch bestaan in leven te houden?’ Vergelijk dat, zo voegden zij daar nog aan toe, met de overige Amerikanen, ‘our people’, die ‘zichzelf in leven houden met grote aantallen mensen op kleine stukjes grond door efficiënt en hard te werken’. Het vraagstuk van de ‘grondrechten’ is dus nog steeds actueel in de Verenigde Staten – evenals in enkele andere common law-landen – doordat het daar geldende recht veel minder principieel via het leerstuk van de verjaring een einde maakt aan (oer)oude eigendomsclaims. Maar het onderzoek naar de status van eigendomsrecht op grond is behalve actueel ook nog steeds inspirerend. De juridische strijd biedt uiteenlopende perspectieven op grond en het gebruik ervan – perspectieven die in het nieuwe duurzaamheidsdenken misschien wel extra interessant zijn. Intussen is het leerstuk ‘Indian Title’ (onderdeel van het curriculum van iedere Amerikaanse law school) Nederlandse juristen volstrekt onbekend. Dat laat nog eens zien hoezeer een belangrijk deel van het recht, en bijgevolg van de rechtswetenschap, een sterk nationale oriëntatie heeft – in tegenstelling tot andere wetenschapsgebieden. ‘We zullen zien’, schreef Chief Seattle, ‘één ding weten we en de blanke man zal het eens ontdekken: onze god en uw god is dezelfde. U kunt nu wel denken dat u hem bezit, zoals u ons land wilt bezitten, maar dat kunt u niet. Hij is de god van alle mensen en zijn hart klopt evenzeer voor de rode man als voor de blanke man. Deze aarde is hem lief en beschadigen van de aarde, betekent zijn schepper beledigen.’ Carel Stolker is jurist en decaan van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden. Overige literatuur — W. Cronon. Changes in the Land. Indians, Colonists, and the Ecology of New England. Hill and Wang. New York 1983. [20th anniversary edition 2003] — A. Japin. De overgave. De Arbeiderspers. Amsterdam 2007. — R. Shorto. The Island at the Center of the World. The Epic Story of Dutch Manhattan and the Forgotten Colony that Shaped America. Doubleday. New York 2004. — De vertalingen van de brief van Opperhoofd Seattle komen uit de publicatie Hoe kun je de lucht bezitten? De rede van Seattle. Aktie Strohalm/ Uitgeverij Jan van Arkel. Utrecht 1991. de academische boekengids 78 Januari 2010 pagina 18