1 REGELINGSAKTE EN FAMILIERECHTELIJKE OVEREENKOMSTEN BIJ ECHTSCHEIDING DOOR ONDERLINGE TOESTEMMING Frank Buyssens Geassocieerd notaris Gastdocent K.U.Leuven INLEIDING 1. Deze bijdrage heeft tot doel om enerzijds de procedure en anderzijds een aantal belangrijke punten van de voorafgaande overeenkomsten bij echtscheiding door onderlinge toestemming onder de aandacht te brengen. Door de Echtscheidingswetten van 30 juni 1994 en 20 mei 1997 nam de al grote “populariteit” van deze echtscheidingsvorm nog verder toe. Dat evenwel niet alle echtscheidingen, die met onderlinge toestemming worden opgestart, in de beste verstandhouding verlopen, moge blijken uit de overvloedige rechtspraak die dienaangaande in de voorbije jaren werd gepubliceerd1. Het echtscheidingsrecht werd vervolgens nogmaals ingrijpend hervormd door de wet van 27 april 2007 (in werking getreden op 1 september 2007). Hoewel de wetgever oorspronkelijk de bedoeling had om de echtscheiding door onderlinge toestemming te integreren in één enkele echtscheidingsprocedure, werd dit idee uiteindelijk terecht achterwege gelaten. De concrete draagwijdte van deze wet t.a.v. de echtscheiding door onderlinge toestemming is al bij al beperkt gebleven2, al is er wel een verschuiving merkbaar geworden van het aantal echtscheidingen in de richting van de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting van het huwelijk (waarbij men niet de “moeite” moet doen om zelf alles op voorhand te regelen). Inmiddels zijn er nog enkele kleinere wetswijzigingen gekomen. De laatste wijzigingen betreffen de wet van 2 juni 20103, waardoor de echtgenoten thans ook hoger beroep kunnen instellen tegen een vonnis dat de echtscheiding uitspreekt, en de wet van 14 januari 2013 houdende diverse bepalingen inzake de werklastvermindering binnen justitie4, waardoor in art. 1288bis Ger.W. een vrijstellingsmogelijkheid voorzien werd betreffende bepaalde bijlagen die bij het verzoekschrift tot echtscheiding gevoegd moeten worden. 2. De notaris, advocaat, familiale bemiddelaar,… dienen op deze vaststellingen in te spelen. Er dient rekening gehouden met het feit dat vele echtscheidingen door onderlinge toestemming in feite verkapte “vechtscheidingen” zijn. Elke onduidelijke formulering, elke lacune in de akte vormt een mooie gelegenheid om een nog openstaande rekening met de andere partij te vereffenen. Dit kan enkel vermeden worden door het sluiten van volledige, goed uitvoerbare en naar de toekomst toe goed overdachte overeenkomsten. 3. Het aanvatten van een echtscheidingsprocedure door onderlinge toestemming impliceert de verplichte voorafgaandelijke redactie van enerzijds een regeling der wederzijdse rechten (omvattende een vermogensrechtelijke en erfrechtelijke regeling) en anderzijds een F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak (1994-2000). Echtscheiding door onderlinge toestemming”, EJ 2001, 7084 en 88-102; F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak EOT (2001-2012)”, T.Fam. 2013, 48-89). 2 F. BUYSSENS, “Echtscheiding door onderlinge toestemming na de Wet van 27 april 2007”, Not.Fisc.M. 2008/1, 322. 3 BS 21 juni 2010. 4 BS 1 maart 2013, 12945. 1 2 familierechtelijke overeenkomst (waarin in hoofdzaak het lot van de kinderen aan bod komt, alsmede een uitkering tussen echtgenoten). Beide overeenkomsten worden doorgaans opgenomen in één enkel document, dat samen met een aantal bijlagen aan de rechtbank van eerste aanleg wordt voorgelegd. Een boedelbeschrijving is niet (meer) vereist, maar kan nog steeds worden opgemaakt. De praktijk toont aan dat van deze mogelijkheid nagenoeg geen gebruik meer gemaakt wordt. HOOFDSTUK 1: VOORWAARDEN INZAKE LEEFTIJD EN DUUR 4. Aan de reeds lange tijd bestaande voorwaarden inzake leeftijd van de echtgenoten (20 jaar) en minimale duur van het huwelijk (2 jaar) werd door de opeenvolgende hervormingen van het echtscheidingsrecht in 1994 en 1997 niet getornd. Door de wet van 27 april 2007 werden de artikelen 275 en 276 BW, waarin deze voorwaarden vervat lagen, wel opgeheven. In theorie is het dus mogelijk dat de echtgenoten op de huwelijksdag zelf en onmiddellijk na de voltrekking van het huwelijk, een verzoek tot echtscheiding door onderlinge toestemming indienen.5 In de rechtsleer werd er op gewezen dat dit minder bizar is dan het lijkt. Net zoals een procedure tot echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting op de huwelijksdag kan worden ingeleid, kon dit ook bij de vroegere procedure tot echtscheiding op grond van feiten.6 HOOFDSTUK 2: DE FACULTATIEVE BOEDELBESCHRIJVING 5. Sedert de wet van 30 juni 1994 tot hervorming van het echtscheidingsrecht is de voorafgaande opmaak van een boedelbeschrijving facultatief geworden (art. 1287 lid 2 Ger.W.). Het behoort niet tot het opzet van deze bijdrage om in te gaan op het al of niet aangewezen karakter van een boedelbeschrijving. Wij hebben dit reeds elders gedaan.7 Dat het al dan niet opzettelijk vergeten van bepaalde vermogensbestanddelen problemen genereert, is een vaststelling die op grond van wat recente rechtspraak aantoont, niet weerlegd kan worden. 6. In de rechtsleer bestaat enige betwisting over de inhoud van de boedelbeschrijving. Het in 1994 ingevoerde tweede lid van artikel 1287 Ger.W. bevat enkel een verwijzing naar “Hoofdstuk II-Boedelbeschrijving van Boek IV” van het Gerechtelijk Wetboek, m.a.w. de artikelen 1175-1184 Ger.W. Strikt genomen betekent dit dat enkel de voor verdeling in aanmerking komende roerende goederen dienen te worden vermeld, hetzij, al naargelang het huwelijksvermogensstelsel, de gemeenschappelijke, dan wel onverdeelde goederen, alsook de verklaringen ten laste of ten bate van de boedel. In tegenstelling tot het oude recht dienen noch de eigen goederen of schulden, noch de onroerende goederen te worden vermeld. Of deze beperkende interpretatie in overeenstemming is met de bedoelingen van de wetgever, kan worden betwijfeld.8 5 Parl. St. Kamer, nr. 51-2341/018, verslag namens de commissie voor de justitie, p. 31 (subamendement nr. 136 op amendement nr. 110 (Verherstraeten). 6 G. VERSCHELDEN, “De Wet van 27 april 2007 tot hervorming van het echtscheidingsrecht, Deel II. De echtscheiding door onderlinge toestemming – de scheiding van tafel en bed – de huwelijksvoordelen”, T.Fam. 2007, 140. 7 F. BUYSSENS, “De echtscheiding door onderlinge toestemming”, in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, P. SENAEVE en W. PINTENS (ed.), Antwerpen, Maklu, 1997, (p. 243), p. 262-265, nr. 601, alsook de in voetnoot 73 aangehaalde verwijzingen. 8 Cf. hierover: F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 266-267, nr. 606; P. MOREAU, “Divorce et séparation de corps par consentement mutuel”, in 3 Het Hof van Cassatie heeft in twee arresten duidelijkheid geschapen omtrent de vraag of ook eigen goederen moeten worden vermeld: de boedelbeschrijving heeft tot doel te bepalen wat tot het gemeenschappelijk vermogen behoort en wat tot de eigen vermogens van de echtgenoten behoort. Dientengevolge zijn beide echtgenoten verplicht om ook datgene te verklaren, wat – naar zij kunnen bewijzen - tot hun eigen vermogen behoort9. Dat deze discussie voor de praktijk van de echtscheiding door onderlinge toestemming, waar boedelbeschrijvingen een rariteit geworden zijn, echter van weinig of geen belang is, moge blijken uit het ontbreken van enige casuïstiek terzake. HOOFDSTUK 3: DE OVEREENKOMST OVER DE WEDERZIJDSE RECHTEN §1. Vorm van de overeenkomst 7. De opeenvolgende hervormingen van het echtscheidingsrecht van 1994, 1997 en 2007 hebben geen wijzigingen gebracht aan de geldende principes inzake de vorm van de overeenkomst: een authentieke akte is met het oog op het vervullen van de hypothecaire formaliteiten slechts voorgeschreven voor zover onroerende zakelijke rechten worden overgedragen of aangewezen of waarbij hiervan afstand gedaan wordt (art. 1 Hyp.W.), of wanneer het een overeenkomst betreft om gedurende een bepaalde periode (conform art. 815, tweede lid BW, max. 5 jaar, behoudens verlenging en behoudens toepassing van de [niet onbetwiste] theorie van de doelgebonden onverdeeldheid10) in onverdeeldheid te blijven, of nog wanneer een hypotheek wordt toegekend, overgedragen of opgeheven. 8. De verplichting tot het naleven van de hypothecaire formaliteiten bestaat niet wanneer de echtgenoten afspreken om hun gemene goederen in onverdeeldheid te houden, zonder hierbij een pact van onverdeeldheid te sluiten.11 Het in onverdeeldheid houden van een onroerend goed is vaak een goede oplossing, wanneer het erom gaat nog wat uitstel te bekomen. Vaak wenst één der echtgenoten het goed over te nemen, maar beschikt hij of zij (nog) niet over de financiële middelen om enerzijds de andere echtgenoot uit te betalen en anderzijds – zoals meestal het geval is – de verdere terugbetaling van de hypothecaire lening waar te nemen. Door het goed dan, overeenkomstig art. 815 BW voor een beperkte tijd in onverdeeldheid te houden én een voorkeurrecht tot overname toe te kennen aan de geïnteresseerde echtgenoot, wordt vermeden dat het goed, waarmede vaak emotionele banden bestaan, verkocht moet worden aan een derde (cf. infra). 9. Na de wet van 30 juni 1994 en het schrappen van de woorden “bij notaris” in het eerste lid van artikel 1287 Ger.W. werd in de rechtsleer de stelling verdedigd dat het, zelfs in de hypothese van een overdracht of aanwijzing van een onroerend goed, toch mogelijk is om de regelingsakte onderhands op te maken, doch met de verplichting voor partijen om dan na het definitief worden van de echtscheiding bij de notaris een authentieke akte te laten Rép.Not., I/VI, Brussel, Larcier, 1998, p. 7, nr. 3; L. ROUSSEAU, “Divorce par consentement mutuel: faut-il conseiller aux époux de dresser un inventaire?”, (noot onder Rb. Turnhout 20 oktober 1994), Div.Act. 1995, 92. 9 Cass. 26 januari 1999, T.Not. 2000, 404; Cass. 15 juni 1999, JLMB. 2000, 1076, noot R. BOURSEAU en Div.Act. 2000, 8. 10 H. CASMAN, Notarieel familierecht, Gent, Mys & Breesch, 1991, p. 376-377, nrs. 954-955. 11 COMITÉ VOOR STUDIE- EN WETGEVING, Verslagen en debatten, 1997-98, Brussel, Bruylant, 2000, dossier 6289, p. 541. 4 opmaken, die dan, met het oog op de tegenwerpelijkheid aan derden, op het hypotheekkantoor moet worden overgeschreven.12 Hiervoor wordt o.m. als argument aangehaald, dat artikel 1287 Ger.W. op zich niet de authentieke vorm oplegt, doch wel de overschrijving vereist. De echtgenoten zijn – in tegenstelling tot de notaris – m.b.t. deze overschrijving aan geen termijn gebonden, waaruit dan afgeleid wordt dat het hen perfect vrijstaat om de notariële akte pas te verlijden na het definitief worden van de echtscheiding. 10. In een uitspraak met uitgebreide verwijzingen naar de door de overgrote meerderheid van de rechtsleer geuite bezwaren tegen deze werkwijze, kwalificeerde de rechtbank van eerste aanleg te Luik de geschetste praktijk terecht als een inbreuk op het laatste lid van artikel 1287 Ger.W. (de verplichting tot overschrijving op het hypotheekkantoor van een letterlijk uittreksel) en maakte hierbij meteen ook de enige correcte gevolgtrekking, te weten een weigering van de echtscheiding.13 Het weze hierbij aangestipt dat de rechtbank haar oordeel evenzo goed had kunnen laten steunen op de schending van het eerste lid van artikel 1287 Ger.W., i.e. de verplichting om vooraf een volledig en definitieve regelingsakte ter griffie neer te leggen.14 Ten overvloede weze in herinnering gebracht, dat artikel 1287 Ger.W., zoals de andere procedurebepalingen inzake echtscheiding door onderlinge toestemming, de openbare raakt. Een en ander werd in de rechtspraak vervolgens hernomen in uitspraken van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout en het hof van beroep te Antwerpen.15 11. Sedert de inwerkingtreding op 1 augustus 2012 van de, door de Vlaamse regering besliste verhoging van de verdelingsrechten van 1 tot 2,5% (door sommigen verkeerdelijk omschreven als de “miserietaks”)16, is voormelde techniek om de regeling artificieel op te splitsen en de overdracht op een later tijdstip te ondertekenen ook vanuit fiscaal oogpunt nadelig. Vanuit de zorg om de gevolgen van de verhoging te beperken, heeft de decreetgever voorzien in een recht op abattement (vermindering van de heffingsgrondslag voor de registratierechten met 50.000,00 euro, verhoogd met 20.000,00 euro per kind dat recht geeft op kinderbijslag), doch enkel op voorwaarde dat de verdeling of de afstand onder bezwarende titel gebeurt in het kader van een akte zoals bedoeld in artikel 1287 Ger. W. (de regelingsakte) [of in het kader van de vereffening-verdeling na een echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting zoals bepaald in hoofdstuk VI van boek IV van het vierde deel van het Gerechtelijk Wetboek] (art. 111bis Vl.W.Reg.). Hieruit volgt dat de niet-opname van de overdracht van het onroerend goed in de initiële regelingsakte de kostprijs van de verrichting op een volstrekt overbodige wijze kan opdrijven, nu men daardoor het voormelde abattement misloopt. 12. Het is geenszins verboden om de verschillende onderdelen van de voorafgaande overeenkomsten op te nemen in verschillende akten. Zo kan men de onroerend goedaspecten opnemen in een notariële akte en de andere overeenkomsten in een onderhandse akte. Het is dan wel vereist dat uit de verschillende overeenkomsten blijkt dat zij één geheel vormen, dat zij een volledige regeling uitmaken (cf. infra) en als dusdanig samen worden 12 In deze zin: S. BROUWERS, EJ 1996, 147-149. Rb. Luik 30 maart 1999, Div.Act. 2000, 14, Rev.not.b. 2000, 330 en JLMB 2000, 817. 14 “De echtgenoten die besloten hebben tot echtscheiding door onderlinge toestemming over te gaan, moeten hun wederzijdse rechten…vooraf regelen.” 15 Rb. Turnhout 20 maart 2003, TBBR 2004, 348 en T.Not. 2004, 252, bevestigd door Antwerpen 4 juni 2003, RW 2004-05, 431, EJ 2004, 121, noot F. BUYSSENS, NJW 2004, 59, noot, TBBR 2004, 350 en T.Not. 2004, 254. 16 Decreet van 13 juli 2012 houdende de wijziging van het tarief op het recht van verdelingen en gelijkstaande overdrachten, BS 23 juli 2012, 40600. 13 5 neergelegd bij de rechtbank. Men kan zich wel de vraag stellen of deze werkwijze wel in het belang van partijen is. § 2. Inhoud van de overeenkomst A. Vermogensrechtelijke regeling Voorwaardelijk karakter van de regeling 13. Aangezien een echtscheiding door onderlinge toestemming tussen partijen slechts definitief wordt door het in kracht van gewijsde treden van de echtscheidingsuitspraak, werd algemeen aanvaard dat de gemaakte afspraken uiteraard noodzakelijkerwijze verbonden aan wat in de praktijk doorgaans als de opschortende voorwaarde van het definitief worden van de echtscheiding wordt omschreven.17 Zodra de echtscheiding definitief wordt, werkt de regeling in principe terug tot op de dag van de eerste verschijning (hetgeen in de praktijk doorgaans wordt uitgebreid tot de dag van de ondertekening van de overeenkomst zelf, of zelfs eerder). Gaat de echtscheiding om één of andere reden niet door, dan komen de gemaakte afspraken in principe te vervallen. Uitzondering hierop wordt gevormd door de afspraken die reeds tijdens de procedure uitwerking hebben (zoals bv. de afspraak dat diegene die nog in het huis mag blijven wonen, inmiddels ook de kosten van de nutsvoorziening zal betalen), alsook door de regeling van het erfrecht tijdens de procedure (cf. infra). De vaststelling dat de vermogensrechtelijke afspraken voorwaardelijk zijn, is steeds een grond tot voorzichtigheid. Wanneer bv. de ene echtgenoot aan de andere een opleg verschuldigd is voor de overname van het onroerend goed, dient goed nagedacht te worden over het tijdstip van de effectieve betaling. Hierop wordt verder nog ingegaan. De voorlopige doorwerking van de voorafgaande overeenkomsten 14. Vanuit de zorg om enerzijds te vermijden dat de echtgenoten ingeval van onenigheid tijdens de echtscheidingsprocedure, ongeacht de oorzaak ervan de ganse procedure moeten herbeginnen18, en anderzijds na afstand van procedure in een juridische leemte terecht zouden komen19, oordeelde de wetgever in 2007 dat het vierde lid van artikel 1287 Ger.W. (“Deze overeenkomsten hebben geen gevolg, indien afstand wordt gedaan van de procedure”) moest worden afgeschaft en dat er een brug (“passerelle”) moest worden geslagen tussen de echtscheiding door onderlinge toestemming en de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting20. Eén en ander werd geregeld in een nieuw ingevoerd artikel 1294bis Ger.W. Indien één van de echtgenoten niet verschijnt tijdens de zitting waarin artikel 1294 Ger.W. voorziet (= de tweede verschijning) of in de loop van de procedure meedeelt dat ze die niet wenst voort te zetten, kan de meest gerede partij om toepassing van artikel 1255 Ger.W. verzoeken (artikel 1294bis § 1 Ger.W.). Hiermee wordt de overstap naar een echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting op eenzijdig verzoek bedoeld. 17 Juridisch is dit niet helemaal correct, omdat de echtscheiding de oorzaak is van de overeenkomst (cf. H. CASMAN, Notarieel familierecht, o.c., p. 367, nr. 930. 18 Parl. St. Kamer, nr. 51-2341/008, p. 10-11 19 Parl. St, Kamer, nr. 51-2341/008, amendement nr. 109, ingediend door de regering, p. 11. 20 Parl. St. Kamer, nr. 51-2341/008, amendement nr. 104, ingediend door de regering, p. 8. 6 Paragraaf 2 van artikel 1294bis Ger.W. bepaalde tot vóór 2 februari 2009 dat, indien afstand gedaan werd van de procedure, de in artikel 1287 Ger.W. bepaalde overeenkomsten de partijen voorlopig bleven verbinden tot wanneer de artikelen 1257 of 1280 worden toegepast, i.e. tot wanneer er een nieuwe overeenkomst is die door de feitenrechter bekrachtigd wordt (artikel 1257 Ger.W.), hetzij tot wanneer de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg zich heeft uitgesproken over een vordering tot voorlopige maatregelen met hetzelfde voorwerp (artikel 1280 Ger.W.). Indien de regelingsakte niet in uitvoerbare (notariële) vorm opgemaakt werd, diende de zaak, op verzoek van de meest gerede partij, bepaald te worden op een rechtsdag in kort geding, in overeenstemming met artikel 1256 Ger.W. Indien één van de partijen daarom verzoekt, spreekt de voorzitter een voorlopige beschikking uit, in overeenstemming met de overeenkomsten (artikel 1294bis, § 2 Ger.W.). Sedert de inwerkingtreding op 2 februari 2009 van de Wet van 31 oktober 2008 tot wijziging van art. 1294bis, § 2 van het Gerechtelijk Wetboek werd de verwijzing naar art. 1287 Ger.W. vervangen door een verwijzing naar de bij art. 1288 Ger.W. bepaalde (familierechtelijke) overeenkomsten. Door de wet van 2 juni 201021 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek wat de procedure inzake echtscheiding werd inmiddels ook art. 1257 Ger.W. opgeheven doch de verwijzing naar deze bepaling in art. 1294bis, § 2 Ger.W. werd niet aangepast. Aldus wordt ten onrechte nog steeds verwezen naar de niet meer bestaande mogelijkheid dat de echtscheidingsrechter de voorafgaande overeenkomsten bekrachtigt.22 15. Door de in 2007 ingevoerde regel van voorlopige doorwerking van de voorafgaande overeenkomsten heeft de wetgever het meesterschap van beide partijen over de gevolgen van hun in het kader van de EOT gemaakte afspraken aangetast, doch niet op zeer weloverwogen wijze. Het noodzakelijke vertrouwen tussen de echtgenoten wordt immers ondermijnd doordat voorafgaande overeenkomsten die niet (meer) de instemming wegdragen van één van de partijen toch – minstens tijdelijk – kunnen doorwerken in het kader van een echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting. Dit is een breuk met het verleden: het hoger vermelde principe dat de overeenkomsten geen gevolg hadden zo afstand van procedure gedaan werd, werd immers strikt geïnterpreteerd.23 De vraag rijst dan ook of het voorlopig verbindend karakter van de overeenkomsten conventioneel uitgeschakeld kan worden, door bv. expliciet te bepalen dat afstand van procedure geldt als een ontbindende voorwaarde. Sommige auteurs zijn van oordeel dat dit niet kan en motiveren dit standpunt door de kwalificatie van artikel 1294bis Ger.W. als een wettelijk beschermingsmechanisme dat deel uitmaakt van een procedure die de staat van de persoon betreft.24 Verzaken aan het “voordeel” van de voorlopige binding zou niet kunnen in materies die de openbare orde (zoals ouderlijk gezag) of dwingend recht (de hulpplicht tussen echtgenoten tijdens de procedure) betreffen.25 Men gaat hierbij uit van de overweging dat het voorlopig bindende karakter in de regel in het voordeel speelt van de 21 BS 21 juni 2010. S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Brussel, Larcier, 2010, p. 304. 23 Cass. 18 oktober 2002, EJ 2004, 5, noot F. BUYSSENS. 24 S. BROUWERS, “De echtscheiding door onderlinge toestemming: materieel recht en procedure”, Verslagboek studiedagen Het nieuwe echtscheidingsrecht, 2007, p. 14-15, nrs. 34-35; G. VERSCHELDEN, “De Wet van 27 april 2007 tot hervorming van het echtscheidingsrecht, Deel II. De echtscheiding door onderlinge toestemming-de scheiding van tafel en bed-de huwelijksvoordelen”, T.Fam. 2007, p. 146-147, nr. 33. 25 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 305-306, nr. 365. 22 7 echtgenoot die wenst dat de echtscheiding door onderlinge toestemming wordt uitgesproken. 16. T.a.v. de in 2007 ingevoerde tekst van art. 1294bis Ger.W. werd door ons verdedigd dat het wel degelijk mogelijk was om het voorlopig bindende karakter van de regelingsakte conventioneel uit te schakelen. Vooreerst kon de kwalificatie van artikel 1294bis Ger.W. als wettelijk beschermingsmechanisme niet overtuigen. Niet enkel is de draagwijdte van dit mechanisme veel te beperkt, bovendien zijn er meerdere praktische hypothesen denkbaar waarin dit zgn. beschermingsmechanisme veeleer een dwangmiddel wordt. Vervolgens en o.i. minstens even pertinent was er de overweging dat de afspraken, die in het kader van artikel 1287 Ger.W. gemaakt worden, gekwalificeerd moeten worden als een dading (cf. infra). Artikel 1287 Ger.W. laat de dading uitdrukkelijk toe. Het lijdt o.i. niet de minste twijfel dat op grond van deze louter verbintenisrechtelijke aard het de echtgenoten geoorloofd is om de zgn. brug naar de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting “op te blazen”. De vraag rijst of de door de wet van 31 oktober 2008 aan art. 1294bis Ger.W. aangebrachte wijziging inmiddels tot een ander besluit moet leiden. Voortaan is de voorlopige doorwerking immers enkel voorbehouden aan de familierechtelijke overeenkomsten (die t.a.v. de afspraken omtrent de kinderen niet het karakter van een dading hebben). Doordat de vermogensrechtelijke doorwerking geschrapt werd, lijkt het probleem minder ernstig. Immers, de voorlopige doorwerking van de afspraken omtrent de verblijfplaats tijdens de procedure en omtrent de kinderen is in de praktijk weinig problematisch en kan in vele gevallen zelfs zinvol zijn. Wat de uitkering tussen echtgenoten betreft, is dit evenwel anders. Deze afspraken maken onmiskenbaar deel uit van het “vermogensrechtelijk pakket” (hetgeen in hoofde van de ouders trouwens ook het geval is voor de onderhoudsbijdrage voor de kinderen [al mag dit niet met zoveel woorden gezegd worden]). De voorlopige doorwerking hiervan in geval van afstand van de procedure is dan ook niet steeds gewenst. Op basis van de verbintenisrechtelijk aard moet o.i. dan ook besloten worden dat het mogelijk blijft om de voorlopige doorwerking conventioneel uit te schakelen. BROUWERS verdedigt evenwel het tegenovergestelde standpunt omdat de betaalde uitkering tussen echtgenoten tijdens de procedure veeleer alimentair, dan transactioneel van aard is (na de echtscheiding is het wel louter conventioneel van aard).26 Wat de vermogensrechtelijke afspraken betreft, belet o.i. niets dat partijen ten uitzonderlijken titel de voorlopige doorwerking van bepaalde deelafspraken conventioneel toestaan. Dit kan ongebruikelijk lijken, maar is dit geenszins. Men leze hiervoor nagemeld voorbeeld van clausule. 17. Voorbeeld van clausule27 Het is uitdrukkelijk bedongen dat een gebeurlijke afstand van procedure door één der partijen het verval van onderhavige voorafgaande overeenkomsten, zowel deze bedoeld bij artikel 1287 als bij artikel 1288 Gerechtelijk Wetboek, teweegbrengt, zodat de doorwerking hiervan uitdrukkelijk wordt uitgesloten. Beide partijen aanvaarden evenwel ten uitzonderlijken titel en enkel voor het geval minstens één van hen de procedure tot echtscheiding verderzet, de voorlopige doorwerking van hun afspraken omtrent de kinderen, het gebruik door één van hen van de gemeenschappelijke en/of onverdeelde goederen, en de afspraken omtrent de terugbetaling van lopende schulden en lasten 26 27 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 306, nr. 365. F. BUYSSENS, l.c., in Not.Fisc.M., 2008/1, 7. 8 betreffende zelfde goederen, zonder dat hierdoor met betrekking tot deze goederen en schulden afbreuk gedaan kan worden aan het opmaken van beheersrekeningen, vergoedingsrekeningen, vorderingsrechten of verrekeningen ten welken titel ook. De voorlopige doorwerking van onderhavige overeenkomsten kan dan ook terzake de vereffening-verdeling geenszins definitieve rechten verlenen en is uitdrukkelijk beperkt tot hetgeen vermeld werd. Noodzaak van een volledige regeling 18. Ingevolge het hoger reeds aangehaalde eerste lid van artikel 1287 Ger.W. zijn de echtgenoten ertoe gehouden een vergelijk te treffen over alle rechten en alle schulden. Dit principe werd tijdens de voorbereiding van de wet van 27 april 2007 ter discussie gesteld, doch uiteindelijk niet gewijzigd. Deze verplichting brengt mee dat de echtscheiding door onderlinge toestemming niet kan worden toegestaan indien de voorafgaande overeenkomsten niet volledig zijn. Men voldoet immers niet aan de “wettelijke voorwaarden” (art. 1297 Ger.W.). 19. Uit de verplichting om een volledige regeling te sluiten vloeit voort dat op de notaris en alle anderen die zich met de redactie van echtscheidingsovereenkomsten bezighouden een grote verantwoordelijkheid rust. Zij dienen de partijen grondig te ondervragen, niet enkel over de zgn. bestaande goederen (dit zijn de goederen waarvan de partijen doorgaans wel weten dat ze deze bezitten, zoals bv. het huis, auto, banktegoeden,…), doch ook over de zgn. verborgen aanwinsten. Hiermee wordt de tijdens het huwelijk tot stand gebrachte vermogensopbouw bedoeld, die niet onmiddellijk zichtbaar is, omdat er bv. nog niet tot uitkering kan worden overgegaan. Hieronder vallen de aanvullende pensioenen (waaronder de groepsverzekering) en de derdepijlerpensioenen (klassieke langetermijnsparen, de pensioenspaarverzekering en de individuele levensverzekering). Alle gevallen van een dergelijke vermogensopbouw, die geen echte voorzorgfunctie vervullen (dekking van het risico van het ouder worden), moeten het voorwerp uitmaken van een uitdrukkelijke regeling. Dat wil niet zeggen dat ze steeds effectief verdeeld moeten worden (in vele gevallen zal dit ook niet zomaar kunnen), maar wel dat zij minstens aan bod moeten komen in de voorafgaande besprekingen.28 20. Voorbeeld van clausule29 Ondergetekende notaris wijst partijen erop dat zij overeenkomstig artikel 1287 Ger.W. ertoe gehouden zijn een volledige en sluitende overeenkomst te treffen over al hun gemeenschappelijke (of onverdeelde) goederen, rechten en schulden. Deze goederen, rechten en schulden omvatten niet enkel de lichamelijke en onlichamelijke goederen en rechten, en de passiva, doch ook al datgene wat tijdens het huwelijk middels arbeidsinspanningen werd opgebouwd en waarin beide echtgenoten economisch deelgerechtigd zijn. Zie hierover uitgebreid: F. BUYSSENS, “De EOT en de verdeling van aanwinsten, meerwaarden en pensioenrechten” in Wetenschappelijk comité Notarieel Congres 2013 (ed.), Arbeid en relatie, Brussel, Larcier, 2013, 148-180, nr. 20-55. 29 Uit F. BUYSSENS, “De EOT en de verdeling van aanwinsten, meerwaarden en pensioenrechten” in Wetenschappelijk comité Notarieel Congres 2013 (ed.), Arbeid en relatie, Brussel, Larcier, 2013, 180-181, nr. 56. 28 9 Voorts wijst de notaris partijen erop dat de in onderhavige akte vervatte regeling der wederzijdse rechten enkel in overeenstemming is met de wet in zoverre ze is opgenomen in de aan de rechtbank voorgelegde overeenkomsten. 21. Voornamelijk m.b.t. de behandeling van groepsverzekeringspolissen (die vaak, maar niet altijd grote bedragen vertegenwoordigen), rijzen in de praktijk moeilijkheden. Sedert het arrest van het Grondwettelijk Hof van 27 juli 201130 wordt het kapitaal van een verplichte groepsverzekering als een spaarverrichting gekwalificeerd. De verplichte groepsverzekering beoogt immers in een aanvullend inkomen te voorzien op het ogenblik dat men een bepaalde leeftijd bereikt. Daar waar de premies door de werkgever worden betaald, zijn deze als onderdeel van het loon te beschouwen, en aldus worden zij als inkomsten uit beroepsbezigheden beschouwd die gemeenschappelijk zijn (art. 1405, 1 BW). 22. De concrete uitwerking van de verdeling doet evenwel meerdere vragen rijzen. Wat moet er gebeuren met een groepsverzekering die reeds vóór het huwelijk afgesloten werd, maar verder loopt tijdens het huwelijk, alsook erna? Zal men het kapitaal dan opsplitsen in een voor- en na-huwelijks deel en een deel dat tijdens het huwelijk werd opgebouwd? Wat moet er gebeuren wanneer de afkoop van de verzekering niet mogelijk is? Hoe zal de verrekening dan concreet moeten gebeuren? Als de echtgenoten onvoldoende “beschikbare” goederen hebben, is onmiddellijke verrekening onmogelijk. Het hof van beroep te Antwerpen loste dit probleem op door aan de andere echtgenoot een vorderingsrecht toe te kennen.31 Is het dan noodzakelijk om voor deze uitgestelde betaling een waarborgregeling te voorzien? Hoe zal men bij de berekening van de netto-waarde van de groepsverzekering rekening houden met fiscale en sociale latenties, nu een groepsverzekering maar belast wordt op het moment van de uitkering en men op datum van de regelingsakte (of de staat van gerechtelijke vereffening-verdeling) uiteraard bezwaarlijk kan voorspellen hoe de heffing er op dat ogenblik zal uitzien?32 Gelet op de quasionmogelijkheid om op deze laatste vraag een correct antwoord te geven, lijkt het ons meer aangewezen om – net als bij de andere aanvullende pensioenen bepleit werd - dit alles te vereenvoudigen en de verrekening van de fiscale en parafiscale lasten gewoonweg buiten beschouwing te laten.33 23. Men zou kunnen overwegen om de vormen van aanvullende vermogensopbouw te “verdelen” door te voorzien in een hogere uitkering tussen echtgenoten. Dit is de optie die door de wetgever thans is voorgesteld in het kader van de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting van het huwelijk.34 In mijn bijdrage voor het Notarieel Congres 2013 heb ik evenwel een lans gebroken voor een daadwerkelijke verdeling. De uitkering GwH 27 juli 2011, nr. 136/2011, BS 29 november 2011, 70438, JT 2012, 156, noot Y.-H. LELEU en L. ROUSSEAU, RABG 2011, 1353, noot Ch. DECLERCK, RNB 2012, 211, noot H. CASMAN, RW 2011-12, 202, T.Fam. 2012, 19, noot U. CERULUS, T.Not. 2011, 595, noot J. DU MONGH en T.Verz. 2011, 436. 31 Antwerpen 4 november 2009, TBBR 2010, 329, noot N. TORFS. 32 Zie over deze vraagstukken uitgebreid: R. BARBAIX en N. CARETTE, “Verzekeringen in het familiaal vermogensrecht”, in A.L. VERBEKE, Ch. DECLERCK en J. DU MONGH (eds.), Themis-Familiaal vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2013, (1) 37-38; F. BUYSSENS en V. ALLAERTS, “Het Grondwettelijk Hof beslecht: het groepsverzekeringskapitaal valt in de huwgemeenschap. Praktische gevolgen: goed of slecht?”, in W. PINTENS en Ch. DECLERCK (ed.), Patrimonium 2012, o.c., 163-168, nr. 15-21. 33 F. BUYSSENS, “De EOT en de verdeling van aanwinsten, meerwaarden en pensioenrechten” in Wetenschappelijk comité Notarieel Congres 2013 (ed.), Arbeid en relatie, Brussel, Larcier, 2013, 173, nr. 48. 34 Parl.St. Kamer, 2012-13, nr. 54 2998/01, 18-27. 30 10 tussen echtgenoten na EOT heeft – in tegenstelling tot de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting - geen alimentair, noch indemnitair karakter, doch wel een conventioneel karakter35 en de overwegingen waarop de echtgenoten zich steunen om de hoogte van de uitkering te bepalen, zijn totaal anders. Echtgenoten, die door onderlinge toestemming uit de echt scheiden, aanzien de ganse regeling, met inbegrip van de afspraken omtrent de kinderen, als één geheel. De hoogte van de bijdragen die men van de andere echtgenoot ontvangt, hetzij onder de vorm van een onderhoudsbijdrage voor de kinderen, hetzij als uitkering tussen echtgenoten, wordt doorgaans uitsluitend bepaald door datgene wat men op korte tot middellange termijn verwacht nodig te hebben om rond te komen. Slechts uiterst zelden wordt bij de begroting van de uitkering tussen echtgenoten rekening gehouden met de verdeling van de pensioenaanspraken.36 24. Sedert de boedelbeschrijving een facultatief karakter heeft gekregen en de facto nagenoeg niet meer voorkomt, rijst de vraag of volstaan kan worden met de clausule dat “aan elke echtgenoot de goederen worden toebedeeld die hij thans in zijn bezit heeft”. Sommige auteurs zijn van oordeel dat deze clausule niet beantwoordt aan het vereiste van artikel 1287 Ger.W. om het getroffen “vergelijk” in de voorafgaande overeenkomsten zelf vast te stellen. Hetzelfde zou gelden indien partijen verwijzen naar een onderhandse lijst van goederen, die niet aangehecht wordt aan de regelingsakte.37 Het hof van beroep te Luik stelde terzake dat de loutere vaststelling dat “alles verdeeld is”, enkel aanvaardbaar is in geval de partijen al jaren gescheiden leven. Wanneer dit niet zo is, moeten zij, volgens het hof, een volledige overeenkomst van verdeling opmaken.38 Het komt ons voor dat deze interpretatie al te strikt is, hoewel het voor partijen, zowel vanuit het oogpunt van het vermijden van bewijs- en interpretatiemoeilijkheden, als met het oog op een vlotte uitvoerbaarheid van een authentieke regelingsakte, ten zeerste aangewezen is om minstens de belangrijke goederen uitdrukkelijk en gedetailleerd op te sommen en toe te bedelen.39 Deze aanbeveling geldt a fortiori indien de goederen zich op het ogenblik van de ondertekening van de akte nog niet bevinden bij de echtgenoot aan wie ze werden toebedeeld. In deze hypothese is het raadzaam om ook te stipuleren waar, wanneer en op welke wijze deze goederen onder de zeggenschap zullen komen van de echtgenoot, aan wie ze werden toebedeeld. 25. Het principe dat de voorafgaande regelingsakte slechts beantwoordt aan de wettelijke voorschriften in zoverre de afspraken volledig zijn, bevat nog een tweede aspect. De afspraken moeten ook integraal opgenomen zijn in de aan de rechtbank voorgelegde overeenkomsten. Hieraan is niet voldaan zo de echtgenoten een deel van hun vermogen regelen in een niet aan de rechtbank voorgelegde onderhandse overeenkomst, waarbij één van beiden ten gunste van de andere op definitieve wijze afstand doet van alle roerende en onroerende goederen in Spanje, en vervolgens, in een twee maanden later ondertekende notariële regelingsakte hierover met geen woord meer gerept wordt. In een arrest van 25 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., 255, nr. 300. F. BUYSSENS, “De EOT en de verdeling van aanwinsten, meerwaarden en pensioenrechten” in Wetenschappelijk comité Notarieel Congres 2013 (ed.), Arbeid en relatie, Brussel, Larcier, 2013, 162, nr. 37 37 Y.-H. LELEU, “Aspects patrimoniaux: les conventions relatives aux biens” in M.-Th. MEULDERS-KLEIN (ed.), Divorce par consentement mutuel. La réforme de la réforme 1997, Luik, Commission Université-Palais, 1998, p. 17, nr. 8 (ook verschenen in TBBR 1999, 369-388); J.-F. TAYMANS, “L’inventaire – le règlement transactionnel”, in J.-P. MASSON, P. DE PAGE en G. HIERNAUX (ed.), Démariage et coparentalité, Brussel, E. Story-Scientia, 1997, p. 9394, nr. 13. 38 Luik 4 oktober 1999, JLMB 2000, 1720. 39 F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak (1994-2000). EOT”, EJ 2001, 72, nr. 8. 35 36 11 februari 2010 wees het Hof van Cassatie erop dat een vermogensrechtelijke afspraak die door de echtgenoten bewust buiten de EOT gehouden wordt, moet voldoen aan het bepaalde in de artikelen 1392 en volgende BW. Dit houdt in dat men ertoe gehouden is om de procedure tot wijziging huwelijkse voorwaarden te volgen. Wanneer men verdeeld heeft zonder de geëigende procedure te volgen, kan op het ogenblik van ondertekening van de regelingsakte niet naar recht verantwoord beweerd worden, dat er niets meer te verdelen is en dat er geen reden is tot aanvullende vereffening en verdeling.40 Gevolg hiervan is dan dat de goederen waarvan het lot niet geregeld werd in de voorafgaande overeenkomsten de partijen in onverdeeldheid zullen toebehoren (behoudens indien toepassing gemaakt moet worden van art. 1448 BW [heling]).41 26. Uit de rechtspraak blijkt dat de verplichting voor de echtgenoten om een alomvattende regeling te sluiten én deze regeling aan de rechtbank voor te leggen, in de praktijk aanleiding geeft tot problemen. Sommige echtgenoten gaan zo slordig tewerk dat ze niet enkel geen melding maken van een onroerend goed waarvan ze onverdeeld eigenaar zijn, maar bovendien ook nalaten een regeling te treffen over meerdere schulden waartoe ze samen, dan wel afzonderlijk gehouden zijn.42 In de veronderstelling dat de nalatigheid niet het gevolg is van kwade trouw en de ex-echtgenoten geen aanvullende overeenkomst sluiten, blijven de vergeten activa-bestanddelen in onverdeeldheid toebehoren aan de partijen. Ook t.a.v. de ver-geten passiva zal het antwoord op de vraag naar de verdeling gezocht moeten worden in het huwelijksvermogensstelsel dat van toepassing was bij het aangaan van het passief. De bindende kracht van de dading strekt zich immers alleen maar uit tot goederen of schulden die het voorwerp van de regeling der wederzijdse rechten hebben uitgemaakt.43 Aard van de regeling der wederzijdse rechten 27. De voorafgaande overeenkomsten omtrent de vermogensbestanddelen worden doorgaans als een dading omschreven, ook al kan de vraag gesteld worden of wel alle voorwaarden van art. 2044 BW vervuld zijn.44 Doorslaggevend dienaangaande is de vaststelling dat het de echtgenoten uitdrukkelijk toegelaten is om een volstrekt ongelijke verdeling af te spreken, die niet overeenstemt met hun gerechtigdheden in de te verdelen boedel.45 40 Cass. 25 februari 2010, RW 2011-2012, 446. F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak EOT (2001-2012)”, T.Fam. 2013, 50-51, nr. 10. 42 Rb. Antwerpen 28 juni 2004, RABG 2005, 697, noot M. GOVAERTS. 43 F. BUYSSENS, “Regelingsakte en familierechtelijke overeenkomsten. Aandachtspunten.”, in KFBN (ed.), Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 7-8, nr. 11; M. GOVAERTS, “Omtrent slordige regelingsakten en “vergeten” schulden” (noot onder Rb. Antwerpen 28 juni 2004), RABG 2005, 711-712. 44 Op grond van art. 2044 BW zijn voor de kwalificatie als dading drie elementen noodzakelijk: een bestaand of toekomstig geschil, wederzijdse toegevingen en de bedoeling om een einde te maken aan het geschil. In zijn doctoraal proefschrift toonde Pintens aan dat bij echtscheiding door onderlinge toestemming vragen rijzen omtrent de voorwaarde van het bestaand of toekomstig geschil: noch de echtscheiding zelf, noch het voorwerp van de regelingsakte voldoen hieraan (W. PINTENS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 175-176, nr. 281). Opdat er sprake zou zijn van een geschil, moet er onzekerheid bestaan over de subjectieve rechtsverhouding. Ondanks de wederzijdse toegevingen is er hiervan in het kader van de bij art. 1287 Ger.W. bedoelde overeenkomsten geen sprake (R. HEMELSOEN, EOT-overeenkomsten. Een empirisch-juridische studie, Antwerpen, Intersentia, 2012, p. 63, nr. 38). 45 H. CASMAN, “Le partage transactionnel, stable ou égalitaire avant tout?”, in A. VERBEKE, J. SCHERPE, Ch. DECLERCK, T. HELMS en P. SENAEVE (eds.), Confronting the frontiers of family and succession law. Liber Amicorum Walter Pintens, Cambridge-Antwerpen-Portland, Intersentia, 2012, (291) 305; D. COTTENIE, “Gedane 41 12 Art. 1287 Ger.W. bepaalt immers uitdrukkelijk dat het de echtgenoten vrij staat om een vergelijk te treffen. Zij zijn niet gehouden door de vereffeningsregels van het huwelijksvermogensrecht, waaronder het in art. 1445 BW vervatte principe van de verdeling bij helften, noch door de bepalingen van hun huwelijkse voorwaarden. De regelingsakte wordt op basis van de bewoordingen van art. 1287 Ger.W. op zich reeds als een dading omschreven. De regel dat de regelingsakte op grond van art. 1287 Ger.W. als een dading kan worden gekwalificeerd, betekent niet dat dit altijd zo zal zijn. De echtgenoten kunnen hun wederzijdse rechten ook regelen door middel van een verdeling, waaraan zij niet het karakter van een dading verlenen.46 Opdat er van een verdeling sprake zou zijn, moet er uiteraard ook een onverdeeldheid bestaan.47 28. In nagenoeg alle gevallen zullen de in het kader van art. 1287 Ger.W. opgemaakte overeenkomsten altijd een transactioneel karakter hebben, eenvoudigweg omdat de partijen dit aldus bepaald hebben (hetgeen hen geoorloofd is op grond van art. 1287 Ger.W.).48 De vraag rijst of de familierechtelijke afspraak tussen de echtgenoten omtrent de tussen hen (eventueel) te betalen uitkering (art. 1288, eerste lid, 4° Ger.W.) ook tot de dading behoort. Volgens Pintens betreft het hier een gewone verbintenis die niet het karakter van een dading heeft.49 Uit het uitsluitend conventionele karakter van deze afspraak en uit het feit dat het de echtgenoten toegestaan is om af te wijken van gemeenrechtelijke principes, zoals de in art. 213 BW vervatte plicht tot hulp en bijstand, kan evenwel worden afgeleid dat ook de afspraak omtrent de uitkering tussen echtgenoten transactioneel van aard is.50 Bovendien maakt zij samen met de regeling der wederzijdse rechten deel uit van het geheel der vermogensrechtelijke afspraken, zodat de juridische breuklijn die men in de voorafgaande overeenkomsten wel eens pleegt te trekken tussen de artikelen 1287 en 1288 Ger.W. eigenlijk niet correct is. De werkelijke juridische breuklijn ligt tussen de vermogensrechtelijke afspraken van art. 1287 en 1288, eerste lid, 4° Ger.W. enerzijds en de afspraken m.b.t. de kinderen (art. 1288, eerste lid, 2° en 3° Ger.W.) anderzijds.51 Ook dit onderscheid moet gerelativeerd worden, nu het in hoofde van de echtgenoten in feite niet blijkt te bestaan.52 29. Over de draagwijdte die aan de kwalificatie als dading mag worden toegekend, bestaat sedert geruime tijd discussie. Vóór de inwerkingtreding van de Wet van 30 juni 1994 was een meerderheid in rechtsleer en rechtspraak van oordeel dat een in het kader van een zaken nemen geen keer. Of soms wel? Over het karakter van ‘dading’ van de EOT-regelingsakte” (noot onder Gent 16 oktober 2008), RABG 2010, (216) 217-218, nr. 8. 46 D. COTTENIE, “Gedane zaken nemen geen keer. Of soms wel? Over het karakter van ‘dading’ van de EOTregelingsakte” (noot onder Gent 16 oktober 2008), RABG 2010, 218, nr. 10. 47 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Brussel, Larcier, 2010, p. 25, nr. 29. 48 W. PINTENS, “De vernietiging van de overeenkomsten bij echtscheiding door onderlinge toestemming” (noot onder Cass. 16 juni 2000), RW 2000-01, (238) 241. 49 W. PINTENS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 316 et seq., nrs. 525-526; W. PINTENS, “De vernietiging van de overeenkomsten bij echtscheiding door onderlinge toestemming” (noot onder Cass. 16 juni 2000), RW 2000-01, 241. 50 H. CASMAN, “Fraus corrumpit sed non omnia corrumpit en matière de divorce par consentement mutuel” (noot onder Cass. 16 juni 2000), RCJB 2002, 419. 51 H. CASMAN, “Fraus corrumpit sed non omnia corrumpit en matière de divorce par consentement mutuel” (noot onder Cass. 16 juni 2000), RCJB 2002, 421. 52 F. BUYSSENS, “De EOT en de verdeling van aanwinsten, meerwaarden en pensioenrechten” in Wetenschappelijk comité Notarieel Congres 2013 (ed.), Arbeid en relatie, Brussel, Larcier, 2013, 136-137, nr. 7. 13 echtscheiding door onderlinge toestemming afgesloten dading niet bestreden kan worden op grond van rechtsdwaling of benadeling (art. 2052 BW), maar ook niet in geval van bedrog of geweld, wat een afwijking inhoudt van artikel 2053 BW53. Deze interpretatie was gesteund op het feit dat de procedure enige tijd in beslag neemt, waardoor de echtgenoten tijd hebben om de eventuele gebreken zelf vast te stellen en op de overweging dat de toe te passen sancties een reeds definitief geworden echtscheiding op de helling zouden kunnen zetten. Ook de verplichte boedelverplichting werd als argument aangehaald. Sedert de wet van 30 juni 1994 zijn een aantal auteurs van oordeel dat er geen reden is om artikel 2053 BW (inroepen van dwaling omtrent de persoon of het voorwerp, bedrog of geweld) niet toe te passen. De beweerde beschermingsmechanismen tegen wilsgebreken (zoals de voorafgaande inventaris, de lange duur van de procedure en de talrijke verschijningen voor de rechter) zijn immers niet meer voorhanden54. In een belangwekkend arrest van 16 juni 2000 nam het Hof van Cassatie in deze discussie duidelijk stelling in: het hof bepaalde uitdrukkelijk dat de “overeenkomst houdende de voorafgaande regeling van de wederzijdse rechten…onderworpen is aan de regels van het verbintenissenrecht” en dat de nietigheid van een onderdeel geen gevolgen heeft voor de echtscheiding zelf55. Hoewel de aan het hof voorgelegde casus de uitkering tussen echtgenoten betrof, kan voormeld citaat o.i. bezwaarlijk als een obiter dictum beschouwd worden. Het komt ons dan ook voor dat de wilsgebreken bedrog en – in mindere mate – geweld door één der echtgenoten ingeroepen zouden kunnen worden. Het is immers niet uitgesloten dat de overeenkomst enkel is kunnen ontstaan door het bedrieglijk toedoen van één echtgenoot. Doorgaans zal het gaan om tussen- of incidenteel bedrog, waardoor de bedrogen echtgenoot ertoe gebracht werd onder minder gunstige voorwaarden te contracteren56, hoewel ook hoofdbedrog, waardoor de andere echtgenoot het contract klaarblijkelijk niet zou hebben aangegaan, mogelijk is. Men zal hierbij niet uit het oog verliezen dat het bewijs van het bedrog geleverd kan worden met alle middelen van recht, zodat het inroepen van dit wilsgebrek niet per se gedoemd is om te mislukken.57 Voor het hof van beroep te Brussel werd het wilsgebrek bedrog ingeroepen tegen een als misleidend gepercipieerde verdeling van onroerende goederen. In de voorafgaande overeenkomsten werden meerdere, gemeenschappelijke onroerende goederen toebedeeld aan de man zonder opleg of tegenprestatie. Volgens de vrouw was er sprake van bedrog aangezien de echtscheiding door onderlinge toestemming aan haar werd voorgesteld wegens louter fiscale redenen, terwijl er in de praktijk geen verandering zou zijn, aangezien het huwelijksleven de facto zou worden verdergezet. Ook hier was het hof van oordeel dat er gefaald werd in de bewijslast van de aan te tonen listige kunstgrepen. Op basis van de feitelijke gegevens kon geenszins worden hardgemaakt dat de echtscheiding om louter fiscale redenen werd doorgezet (er waren voordien reeds bewezen echtelijke H. CASMAN, Notarieel familierecht, o.c., p. 390, nr. 986; G. MAHIEU, “Divorce et séparation de corps”, in Rép.Not., I/6, Brussel, Larcier, 1987, p. 128, nr. 100; C. RENARD en E. VIEUJEAN, “Examen de jurisprudence (1956-1960). Personnes et biens”, R.C.J.B. 1962, 103. 54 Zie over de verschillende stellingen terzake: F. BUYSSENS en Y.-H. LELEU, “Nietigverklaring wegens bedrog van het beding betreffende de uitkering tussen echtgenoten in een aan E.O.T. voorafgaande overeenkomst”, (noot onder Cass. 16 juni 2000), TBBR 2000, 656-658, en de aldaar aangehaalde verwijzingen. 55 Cass. 16 juni 2000, RW 2000-2001, 238, noot W. PINTENS, JLMB 2000, 1769, T.Not. 2000, 526, TBBR 2000, 652, noot F. BUYSSENS en Y.-H. LELEU, Div.Act. 2001, 163, noot A.C. VAN GYSEL, EJ 2001, 31, noot P. SENAEVE, en RTDF 2001, 653. 56 Zie o.m. in deze zin: S. DEMARS, “Questions controversées relatives à l’application de la loi du 30 juin 1994 modifiant les procédures de divorce”, JT 1995, 820. 57 F. BUYSSENS, “De EOT en de verdeling van aanwinsten, meerwaarden en pensioenrechten” in Wetenschappelijk comité Notarieel Congres 2013 (ed.), Arbeid en relatie, Brussel, Larcier, 2013, 141, nr. 11. 53 14 moeilijkheden), bovendien diende uit het feit dat de dame veertien maanden wachtte na ondertekening van de regelingsakte om het bedrog op te werpen veeleer te worden afgeleid dat zij zich op financieel vlak post factum tekort gedaan voelde, dan dat haar toestemming door een wilsgebrek was aangetast.58 30. Behoudens bedrog kan de regelingsakte ook worden nietig verklaard op grond van dwaling. Naar luid van art. 2052, tweede lid BW kan men niet tegen een dading opkomen uit hoofde van dwaling omtrent het recht. Dwaling in rechte betreft dwaling nopens de materiële rechtsregels die van toepassing zijn op het geschil dat men door de dading wenst te beëindigen. Dwaling betreffende de subjectieve rechten van een partij is een feitelijke dwaling. Deze kan enkel tot nietigheid van de dading leiden op voorwaarde dat zij de zelfstandigheid59 betreft van de zaak die het voorwerp uitmaakt van de overeenkomst (art. 1110, eerste lid BW). In eerdere geschriften heb ik betoogd dat de toepasselijkheid in concreto60 van de dwaling t.a.v. de vermogensrechtelijke afspraken (alsook t.a.v. de uitkering tussen echtgenoten) ten zeerste betwijfelbaar is.61 Het Hof van Cassatie is in een arrest van 9 november 2012 dezelfde mening toegedaan: gelet op haar aard en strekking kan de regelingsakte niet worden aangevochten wegens dwaling of benadeling “aangezien de partijen geacht worden deze risico’s bij het sluiten van de overeenkomt te hebben verdisconteerd”.62 Deze uitspraak verdient goedkeuring. Immers, in de mate waarin de afspraken in het kader van de regeling der wederzijdse rechten de facto doorgaans één geheel uitmaken (doorgaans samen met de afspraak omtrent de uitkering tussen echtgenoten), moet de afsplitsing van één onderdeel als onmogelijk beschouwd worden.63 Bovendien moet de dwaling verschoonbaar zijn. Het feit dat de regelingsakte met tussenkomst van een notaris is opgemaakt en het resultaat is van onderhandelingen tussen partijen wordt doorgaans als grond van onverschoonbaarheid gekwalificeerd.64 In een eerder uitzonderlijke hypothese werd in de na het definitief worden van de echtscheiding te ondertekenen bekrachtigingsakte (soms ook kwijtingsakte genoemd) een bijkomende voorwaarde opgenomen voor de toebedeling van het onroerend goed aan de man. De man diende gedurende 10 jaar een bedrag van 2.478,94 euro te betalen aan de vrouw, maar deed dit niet. Ter verdediging voerde hij aan dat hij gedwaald zou hebben. Niet enkel zou hij de draagwijdte van de clausule niet begrepen hebben, bovendien zou de notaris hem voorgehouden hebben dat hij moest tekenen omdat er anders geen echtscheiding zou zijn. Het hof van beroep te Gent achtte deze verklaring volkomen ongeloofwaardig nu de betrokkene vanwege de notaris een duidelijke uitleg had gekregen, en maar al te goed wist 58 Brussel 4 mei 2010, ERF 2010, nr. 30 en RABG 2011, 342. Hieronder wordt elk element begrepen dat doorslaggevend geweest is voor een partij om het contract aan te gaan, zodat het contract niet zou zijn aangegaan zonder dat element. 60 Door sommigen verkeerdelijk gelezen als inroepbaarheid (D. COTTENIE, “Gedane zaken nemen geen keer. Of soms wel? Over het karakter van ‘dading’ van de EOT-regelingsakte” (noot onder Gent 16 oktober 2008), TBBR 2010, 220). 61 F. BUYSSENS en Y.H. LELEU, “Nietigverklaring wegens bedrog van het beding betreffende de uitkering tussen echtgenoten in een aan E.O.T. voorafgaande overeenkomst” (noot onder Cass. 16 juni 2000), TBBR 2000, p. 658, nr. 3. Contra: D. COTTENIE, “Gedane zaken nemen geen keer. Of soms wel? Over het karakter van ‘dading’ van de EOT-regelingsakte” (noot onder Gent 16 oktober 2008), TBBR 2010, (216) 220: dwaling aangaande een subjectief recht is een feitelijke dwaling, die de nietigheid van een overeenkomst kan teweegbrengen op voorwaarde dat zij de zelfstandigheid van de zaak betreft. De auteur geeft zelf aan dat dit geen evidentie is. 62 Cass. 9 november 2012, nr. C.12.0146.N, Not.Fisc.M. 2013, 117, noot H. CASMAN, TBBR 2013, 168, RW 2012-13, 1415, noot E. ADRIAENS en T.Fam. 2013, 131, noot V. HULPIAU. 63 F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak (1994-2000). Echtscheiding door onderlinge toestemming”, EJ 2001, 73, en de aldaar aangehaalde verwijzingen. 64 Gent 16 oktober 2008, TBBR 2010, 213, noot D. COTTENIE. 59 15 dat hij op het ogenblik van ondertekening van de bekrachtigingsakte reeds definitief uit de echt gescheiden was. Er was dan ook niet enkel geen sprake van dwaling, bovendien zou zij ook niet verschoonbaar geweest zijn.65 31. De vraag rijst ook of de regelingsakte nietig verklaard kan worden op grond van benadeling. In de rechtsleer wordt de toepasbaarheid van de gewone benadeling voor meer dan één/vierde op de vermogensrechtelijke afspraken (en de uitkering tussen echtgenoten) zeer betwijfelbaar geacht, ook na het cassatie-arrest van 16 juni 2000.66 Niets verhindert de echtgenoten immers om een volstrekt ongelijke verdeling van activa en passiva overeen te komen. Dit is ten andere één van de redenen waarom een in het kader van een nietdoorgegane echtscheiding door onderlinge toestemming bereikte overeenkomst niet zonder akkoord van partijen kan worden aangewend in het kader van een vereffening-verdeling na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting (waar immers de verdeling bij helften [art. 1445 BW] de regel is).67 Deze mogelijkheid zou elke zin verliezen indien men zomaar op de gemaakte afspraken zou kunnen terugkomen door zich te beroepen op de benadeling. Er is evenwel meer. De toepassing van het gelijkheidsprincipe inzake de verdeling van het patrimonium veronderstelt dat men op nauwkeurige wijze de omvang van de te verdelen massa vooraf kan vaststellen en dat men de rechten van elke deelgenoot hierin kan en moet bepalen. In het kader van de echtscheiding door onderlinge toestemming is de voorafgaande inventaris evenwel sedert de wet van 30 juni 1994 tot hervorming van het echtscheidingsrecht louter facultatief geworden, zodat elke post factum controle bijzonder moeilijk wordt. Een bijkomend argument betreft de vaststelling dat voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de prestaties ook de niet-vermogensrechtelijke afspraken, zoals de alimentaire verplichtingen, relevant zijn en men dus het globale akkoord in acht moet nemen. Aldus moet worden besloten dat de stabiliteit van de gesloten overeenkomsten moet prevaleren boven het principe van (relatieve) gelijkheid dat geldt t.a.v. niet-transactionele verdelingen.68 32. Behoudens de gewone benadeling heeft het Hof van Cassatie in een tweede arrest van 9 november 2012 ook uitspraak gedaan over de gekwalificeerde benadeling.69 Het feit dat de regeling der wederzijdse rechten als een dading wordt gekwalificeerd, belet, aldus het Hof, geenszins dat de akte kan worden aangevochten op grond van gekwalificeerde benadeling. Gekwalificeerde benadeling is geen variant van benadeling, maar een vorm van misbruik van de omstandigheden. Aan de gekwalificeerde benadeling ligt een manifest nadeel of een manifeste wanverhouding tussen de wederzijds bedongen prestaties ten grondslag dat veroorzaakt wordt door het misbruiken van een toestand van ondergeschiktheid (de zwakke 65 Gent 27 mei 2004, RABG 2005, 681. H. CASMAN, “Fraus corrumpit sed non omnia corrumpit en matière de divorce par consentement mutuel” (noot onder Cass. 16 juni 2000), RCJB 2002, 427-428; F. BUYSSENS en Y.H. LELEU, “Nietigverklaring wegens bedrog van het beding betreffende de uitkering tussen echtgenoten in een aan E.O.T. voorafgaande overeenkomst” (noot onder Cass. 16 juni 2000), TBBR 2000, p. 658 F. BUYSSENS en Y.H. LELEU, “Nietigverklaring wegens bedrog van het beding betreffende de uitkering tussen echtgenoten in een aan E.O.T. voorafgaande overeenkomst” (noot onder Cass. 16 juni 2000), TBBR 2000, p. 656-658, nr. 2-3. Zie ook: Brussel 4 mei 2010, ERF 2010, nr. 30 en RABG 2011, 342. 67 Gent 31 mei 1999, T.Not. 2000, 316. 68 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 27, nr. 33; F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak EOT (2001-2012)”, T.Fam. 2013, 59, nr. 29; Y.H. LELEU, “Les conventions patrimoniales préalables au divorce par consentement mutuel”, TBBR 1999, 388. 69 Cass. 9 november 2012, nr. C.120051.N., Not.Fisc.M. 2013, 119, noot H. CASMAN, RABG 2013, 274, RW 201213, 1416, noot E. ADRIAENS, TBBR 2013, 129, noot M. DE POTTER DE TEN BROECK, T.Fam. 2013, 132, noot V. HULPIAU en TGR 2012, 103. 66 16 positie) waarin iemand zich bevindt. Het loutere feit dat de wederzijdse verbintenissen in een overeenkomst niet evenredig zijn, volstaat niet. Zoals hoger reeds aangetoond, is het immers best mogelijk dat een volstrekt ongelijke regeling beantwoordt aan de reële en vrije wil van partijen.70 Er dient aangetoond te worden dat misbruik gemaakt werd van bijzondere omstandigheden, zoals o.m. noodtoestand, een bijzondere verhouding van afhankelijkheid tussen partijen, een verminderd denkvermogen, onervarenheid en onwetendheid, lichtzinnigheid, monopoliesituatie, een economisch, sociaal of juridisch inferieure positie, een benarde financiële toestand, …en dat dit misbruik heeft geleid tot een duidelijk en gewichtig economisch onevenwicht.71 Hierbij is geenszins vereist dat het misbruik een actief en/of intentioneel handelen veronderstelt. Wel is vereist dat de bevoordeelde partij zich bewust was of bewust hoorde te zijn van zijn superioriteitspositie bij de contractsluiting.72 Vangnetbepaling 33. Behoudens de hypothese van bewuste verzwijging van een vermogensbestanddeel of misleiding van de ene echtgenoot door de andere doet zich in de praktijk vaak de situatie voor dat de echtgenoten onbewust een specifiek actief- of passiefbestanddeel over het hoofd zien (typevoorbeeld: levensverzekeringscontracten, die veeleer spaarfunctie vervullen). Algemeen wordt aanvaard dat de bindende kracht van de dading enkel geldt t.a.v. die goederen of schulden, die het voorwerp van de regeling der wederzijdse rechten hebben uitgemaakt (hiertoe horen ook de goederen waarvan het lot in geheime overeenkomsten werd geregeld73) en niet t.a.v. diegene, die over het hoofd werden gezien.74 Zo de echtgenoten de vergetelheid pas ontdekken na het definitief worden van de echtscheiding, dient nagegaan te worden wat de aard van het vergeten goed of schuld is en hoe het verdeeld moet worden. In de rechtsleer werd voorgesteld om aan deze problematiek een oplossing te bieden door opname van een zgn. vangnetbepaling, waarbij de overgeslagen goederen of schulden ten bate of ten laste van één van de (ex-)echtgenoten gelegd zouden worden.75 Zo zou men uitdrukkelijk kunnen bepalen dat de activa die tot de huwgemeenschap behoren of in onverdeeldheid toebehoren aan beide echtgenoten, geacht zullen worden aan elk van beide partijen toe te behoren, elk voor de helft, behoudens indien D. COTTENIE, “Gedane zaken nemen geen keer. Of soms wel? Over het karakter van ‘dading’ van de EOTregelingsakte” (noot onder Gent 16 oktober 2008), TBBR 2010, 221. 71 Zie voor een toepassing: Vred. Brugge 15 december 2005, TGR 2007, 249, noot M.F en RTDF 2008, 1351, alwaar de voorafgaande overeenkomsten ondertekend werden op de dag dat de vrouw de psychiatrische instelling verliet en vervolgens nietig verklaard werden op grond van gekwalificeerde benadeling. Er werd immers verondersteld dat de onderhandelingen gevoerd werden op een moment dat de vrouw nog in de instelling behandeld werd en zij zich aldus ontegensprekelijk in een inferieure positie bevond. 72 M. DE POTTER DE TEN BROECK, “De gekwalificeerde benadeling aanvaard, maar wat met de grondslag?” (noot onder Cass. 9 november 2012), TBBR 2013, 131-132, nr. 3; V. HULPIAU, “Regelingsakte EOT aanvechtbaar op grond van (gekwalificeerde) benadeling?” (noot onder Cass. 9 november 2012), T.Fam. 2013, (134) 138, nr. 11. 73 In deze zin: Luik 4 oktober 1999, JLMB 2000, 1720: in casu werd de bewering van een dame dat diverse bankrekeningen door haar echtgenoot verzwegen werden, tegengesproken door de vaststelling dat de omvang van deze banktegoeden nagenoeg overeenstemde met het bedrag dat zij meer kreeg in de “officiële” verdeling. Bovendien was er na de echtscheiding nog een aanvullende transactie gesloten. Er was dan ook geen reden tot een bijkomende verdeling. 74 Cass. 11 december 1958, Pas. 1959, I, 372. 75 N. GEELHAND, “Over echtscheiding door onderlinge toestemming, schadevergoeding aan één der echtgenoten uitgekeerd ingevolge aantasting van de fysieke integriteit en het overslaan van een vermogensbestanddeel in inventaris en regelingsakte”, (noot onder Antwerpen 19 februari 1986), T.Not. 1988, p. 397, in het bijzonder voetnoot 50. 70 17 het verzuim van het goed te wijten is aan een bewuste verduistering van één der echtgenoten.76 Door deze clausule wordt vermeden dat de echtgenoot in wiens bezit de vergeten goederen zich toevalligerwijze blijken te bevinden, zich zou kunnen beroepen op een stilzwijgend akkoord om deze goederen aan hem te laten toekomen. Hierbij dienen grote vraagtekens geplaatst te worden: vooreerst rijst de vraag naar de wenselijkheid van dergelijke vangnetbepaling. Hiermee wordt immers de deur geopend voor frauduleus geïnspireerde verzwijgingen. Daarenboven lijkt deze “oplossing” in conflict te komen met het principe dat een dading slechts uitwerking heeft t.a.v. die goederen en die schulden, die er het voorwerp van uitmaken. Het opnemen van een vangnetbepaling biedt sowieso geen oplossing voor doelbewust vergeten vermogensbestanddelen. Indien op grond van de voorafgaande overeenkomsten geen duidelijkheid bestaat over het lot van het vergeten goed of de vergeten schuld én partijen hierover geen minnelijk akkoord treffen, zal het antwoord op de vraag naar de verdeling gezocht moeten worden in het huwelijksvermogensstelsel, dat van toepassing was bij het ontstaan van het actiefbestanddeel of het aangaan van het passief.77 34. Voorbeeld van vangnetbepaling De actieve vermogensbestanddelen die te goeder trouw over het hoofd gezien werden, zullen, bij gebrek aan andersluidend akkoord, worden vereffend en verdeeld overeenkomstig het vroegere huwelijksvermogensstelsel van partijen. De schulden die te goeder trouw over het hoofd gezien werden en destijds gezamenlijk aangegaan werden door beide echtgenoten, zullen gedragen en betaald worden door iedere echtgenoot, elk voor de helft. De schulden die te goeder trouw over het hoofd gezien werden en die door één echtgenoot werden aangegaan of door hem ontstaan zijn, zullen volledig gedragen en betaald worden door deze echtgenoot, ongeacht de aard en verhaalbaarheid van deze schuld overeenkomstig het vroegere huwelijksvermogensstelsel. Wat de door één der echtgenoten te kwader trouw verzwegen activa betreft, geldt de regel dat deze activa zullen worden toegewezen aan de echtgenoot die te goeder trouw was. Wat de te kwader trouw verzwegen passiva betreft: deze zullen geheel ten laste blijven van diegene die ze verzwegen heeft. De problematiek van de tegenbrief 35. Indien de echtgenoten hun vergetelheid ontdekken tijdens de procedure, maar vóór de eerste verschijning, is er o.i. geen probleem: de echtgenoten kunnen nog een wijzigend verzoekschrift, met in bijlage de gewijzigde overeenkomsten, neerleggen.78 Dit redmiddel staat theoretisch gezien niet meer open na de eerste verschijning: wijzigingen om opportuniteitsredenen of die het gevolg zijn van nalatigheid of een slordige redactie Voor de ongewild vergeten passiva kan opgenomen worden dat deze die door beide echtgenoten gezamenlijk werden aangegaan, gedragen en betaald zullen worden door elke echtgenoot, ieder voor de helft. Schulden die door één echtgenoot werden aangegaan, dan wel door hem ontstaan zijn, kunnen volledig ten laste van deze echtgenoot worden gelegd, ongeacht of het eigen schuld betreft van de betrokken echtgenoot, of een schuld die verhaald kan worden op of ten laste valt van het gemeenschappelijk vermogen (C. DE WULF, J. BAEL en S. DEVOS, Notarieel familierecht en familiaal vermogensrecht, o.c., 57, nr. 78). 77 F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak (1994-2000). EOT”, EJ 2001, p. 74, nr. 11. 78 F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 338, nr. 701; A.-Ch. VAN GYSEL, “La réforme des procédures de divorce”, Rev.not.b 1994, 476. Contra: Rb. Hasselt 16 mei 1995, RW 1996-97, 365: aangezien de procedure aanvat met de neerlegging van het verzoekschrift, gelden de strenge voorschriften van artikel 1293 Ger.W. vanaf dat ogenblik. 76 18 beantwoorden in principe niet aan de strenge bewoordingen van artikel 1293 Ger.W. (“nieuwe en onvoorzienbare omstandigheden”).79 Enige schaarse uitzonderingen niet te na gesproken80, past de rechtspraak deze strenge principes niet toe en aanvaardt zij zonder meer aanvullende of wijzigende verzoekschriften. 36. Wanneer dit niet het geval is of wanneer partijen om één of andere dwingende reden geen nieuwe neerlegging wensen, rijst de vraag of een geheime tegenbrief een oplossing kan bieden. De principes dienaangaande zijn zeer duidelijk: een tijdens de procedure gesloten geheime tegenbrief is absoluut nietig wegens inbreuk op de echtscheidingsprocedure, die de openbare orde raakt. Eens de echtscheiding definitief81 werd traditioneel gesteld dat de tegenbrief enkel nog private belangen tot voorwerp heeft (en dus niet langer hogere maatschappelijke belangen of de goede zeden), waardoor niets er zich tegen verzet dat de echtgenoten hun wijzigende afspraken bekrachtigen onder de vorm van de vrijwillige, eventueel zelfs stilzwijgende of gedeeltelijke uitvoering ervan.82 Het Hof van Cassatie nam in een arrest van 15 mei 2006 evenwel een strenger standpunt in t.a.v. de veronderstelde mogelijkheid tot bekrachtiging van de tegenbrief. Het hof oordeelde dat geheime afspraken na de eerste verschijning absoluut nietig zijn en niet voor bevestiging in aanmerking komen, ook niet nadat de echtscheiding definitief is geworden. De argumentatie dat tegenbrieven na de echtscheiding kunnen worden bevestigd door de uitvoering ervan, aangezien partijen van dan af vreemd zijn tegenover elkaar, faalt naar recht, aldus het Hof. Wat eens absoluut nietig was, blijf absoluut nietig.83 Hieruit moet afgeleid worden dat tegenbrieven ernstige risico’s inhouden. Er zijn alleen geen problemen voor zover de tegenbrief nageleefd wordt. De praktijk toont evenwel aan dat dit niet steeds het geval is. De praktijkjurist, notaris,… die meewerkt aan de redactie van een geheime tegenbrief, dient zich te realiseren dat hij hierdoor zijn aansprakelijkheid in het gedrang kan brengen. Doorgaans beroept de eisende partij zich op de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 1382 BW en dient zij het bewijs te leveren van een fout van de praktijkjurist, de schade en het oorzakelijk verband tussen beide. M.b.t. het foutvereiste meent de rechtspraak dat hieraan voldaan kan worden door een tekortkoming aan de raadgevingsplicht van de praktijkjurist, wanneer hij deontologisch dergelijke verplichting heeft (zoals bv. de notaris op grond van art. 9, § 1, derde lid O.W.N.). Het feit dat de tegenbrief bv. dateert van dezelfde datum als de notariële akte werd in enkele gevallen zelfs als een “verzwarende omstandigheid” gekwalificeerd, aangezien de notaris behoort te weten dat, zolang de neerlegging ter griffie niet gebeurd is, niets er zich tegen verzet om de oorspronkelijke overeenkomsten alsnog aan te passen.84 79 F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 337, nr. 700. 80 Rb. Hasselt 16 mei 1995, RW 1996-97, 365: in casu betrof de wijziging de betalingsregeling voor de opleg. 81 Sommigen verwijzen terzake naar de overschrijving van de echtscheiding (C. COUQUELET, “Validité des contrelettres aux conventions préalables à divorce par consentement mutuel”, (noot onder Brussel 9 mei 1997), TBBR 1998, 224). Aangezien de echtgenoten niet meer betrokken zijn bij de overschrijving lijkt ons dit niet langer correct. 82 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Brussel, Larcier, 2010, p. 44-45, nr. 61; S. MOSSELMANS, “Tegenbrieven bij echtscheiding door onderlinge toestemming” (noot onder Cass. 15 mei 2006), TBBR 2007, 28. 83 Cass. 15 mei 2006, TBBR 2007, 23, noot S. MOSSELMANS en Div.Act. 2007, 65, noot. S. MOSSELMANS (zelfde noot in het Frans). 84 In deze zin: Brussel 28 februari 2000, AR 1998/AR/68, onuitg. 19 Dit betekent dat de notaris de partijen niet enkel moet inlichten over het gebrek aan rechtszekerheid, maar ook, in de mate dat deze ingaat tegen de openbare orde (wat het geval is bij de tegenbrief) zijn ambt moet weigeren.85 37. In de rechtsleer werd erop gewezen dat de strenge rechtspraak van het Hof van Cassatie niet belet dat de echtgenoten, na het definitief worden van de echtscheiding en gelet op hun alsdan herwonnen contractuele vrijheid, hun oorspronkelijke overeenkomsten wijzigen, eventueel zelfs in dezelfde zin als de eerdere nietige afspraak. Het gaat evenwel niet om de bevestiging van een eerdere, nietige afspraak, maar om een nieuwe wilsovereenstemming. Omdat er meestal geen nieuw instrumentum voorligt, wordt deze nieuwe wilsovereenstemming dan afgeleid uit de uitvoering van de afspraken. Het bewijsrisico met betrekking tot (de datum van) de beweerde nieuwe afspraak ligt bij diegene die de uitvoering ervan vordert.86 Toepassing van deze leer van de nieuwe wilsovereenstemming werd gemaakt door de rechtbank te Bergen. Tijdens de echtscheidingsprocedure, op 2 augustus 2006, tekent de vrouw een schuldbekentenis jegens de man voor een bedrag van 54.000,00 euro. In een periode van drie jaar na de echtscheiding betaalt ze effectief maar 8.100,00 euro. De man beroept zich op een brief van de vrouw dd. 6 augustus 2009, waarin zij de schuldbekentenis van 2 augustus 2006 bevestigt. Volgens de rechtbank kan uit deze brief geen nieuw akkoord tussen partijen afgeleid worden nu het gaat om een eenzijdige rechtshandeling van één der partijen. Vervolgens rijst dan de vraag of de sanctie van absolute nietigheid moet leiden tot terugbetaling van de op basis van de nietige overeenkomst betaalde bedragen. Op grond van het adagium “in pari causa turpitudinis cessat repetitio” kan hiervan volgens de rechtbank geen sprake zijn. In casu werd de teruggave evenwel op andere gronden toegestaan. 87 38. Ook al is het door het Hof van Cassatie geponeerde principe van de absolute nietigheid als definitieve hakbijl voor geheime tegenbrieven erg duidelijk, toch blijkt uit ons onderzoek88 dat de rechtspraak die dateert van na het arrest van 15 mei 2006 hoegenaamd niet eenduidig is. Het hof van beroep te Antwerpen diende te oordelen over een casus waarin in een onderhandse akte, die op hetzelfde moment ondertekend werd als een notariële regelingsakte en zelfs met bijstand van een notaris was tot stand gekomen, een schuldbekentenis vervat lag van de man tegenover de vrouw. Na enigszins volstrekt overbodig te hebben vastgesteld dat niet aangetoond werd dat een kredietaanvraag door de man de uitvoering van de onderhandse afspraak inhield, besloot het hof van beroep dat de onderhandse schuldbekentenis nietig is en blijft, zodat uitvoering ervan niet gevorderd kan worden.89 In een gelijkaardige casus van een onderhandse schuldbekentenis naast een notariële regelingsakte liet het hof van beroep te Luik in een arrest van 13 december 2006 wel ruimte voor bevestiging na het definitief worden van de echtscheiding, aangezien de openbare orde geen definitief en onherroepelijk beletsel voor de bevestiging uitmaakt. In casu kon de F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak EOT (2001-2012)”, T.Fam. 2013, 87, nr. 106. S. MOSSELMANS, “Tegenbrieven bij echtscheiding door onderlinge toestemming” (noot onder Cass. 15 mei 2006), TBBR 2007, 31. In dezelfde zin: M. GOVAERTS, “Omtrent de kunst van het veinzen: de tegenbrief bij echtscheiding door onderlinge toestemming” (noot onder Antwerpen 9 mei 2007), RABG 2009, (280) 287; G. VERSCHELDEN, “Relitigatie na echtscheiding door onderlinge toestemming”, in G. VERSCHELDEN (ed.), Echtscheiding, Mechelen, Kluwer, 2010, nr. 5, p. 40. 87 Rb.Bergen 3 mei 2010, JLMB 2011,145. 88 F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak EOT (2001-2012)”, T.Fam. 2013, 53, 16. 89 Antwerpen 9 mei 2007, RW 2009-20, 496, RABG 2009, 272, noot M. GOVAERTS en RTDF 2009, 946. 85 86 20 bevestiging evenwel niet worden aangetoond.90 In nagenoeg identieke bewoordingen werd één en ander door hetzelfde hof herhaald in een arrest van 15 juni 2010, ook al kon de bevestiging van de tegenbrief ook in dit geval niet worden aangetoond. Het arrest doet vragen rijzen bij de inzichten of bedoelingen van sommige partijen. Een notariële regelingsakte wordt gevolgd door meerdere geheime tegenbrieven, waarin o.m. een verhoging van de oplegsom voor de toebedeling van het onroerend goed wordt overeengekomen. De oplegsom wordt betaald, maar de verhoging niet. In een kort daarna ondertekende notariële akte worden de in de regelingsakte vervatte afspraken bevestigd, alsook één gewijzigde afspraak omtrent de kosten van de akte, maar om onbegrijpelijke redenen wordt geen melding gemaakt van de nog onbetaalde verhoging van de opleg. Aldus kon het hof van beroep terecht niets anders dan vaststellen dat het enige dat effectief na de echtscheiding bevestigd werd, de initieel gemaakte afspraak over de oplegsom betrof.91 Toebedeling van het onroerend goed aan één van de echtgenoten 39. In het kader van de dading omtrent het lot van de vermogensbestanddelen92 wordt vaak besloten om het gemeenschappelijke of onverdeelde onroerend goed toe te bedelen aan één van de echtgenoten, die hiervoor desgevallend een opleg betaalt en daarenboven ook nog de hypothecaire lening ten laste neemt. Een belangrijke vraag die hierbij rijst, is hoe de oplegsom berekend moet worden. Doorgaans wordt aan de financiële instelling een afrekening gevraagd en wordt het saldo in kapitaal (dus niet de wederbeleggingsvergoeding, noch de kosten van schrapping van de hypotheek93) van het krediet eenvoudigweg afgetrokken van de geschatte actuele waarde van het eigendom. Teneinde enerzijds rekening te houden met het feit dat in een, d.m.v. vaste mensualiteiten, terugbetaalbare lening of kredietopening gedurende de eerste jaren vooral intresten betaald worden en zeer weinig aan kapitaalsdelging gedaan wordt, en anderzijds ook in ogenschouw te nemen dat er ook niet onbelangrijke fiscale consequenties zijn, werd in de rechtsleer voorgesteld om de oplegsom op een andere manier te berekenen: volgens Taymans verdient het aanbeveling om de actuele waarde van het onroerend goed te verminderen met een bedrag dat bekomen wordt door het initieel ontleende kapitaal te vermenigvuldigen met een breuk, met in de teller de nog resterende looptijd van de lening en in de noemer de totale looptijd.94 Deze berekeningswijze leidt er doorgaans toe dat de echtgenoot-overdrager een grotere opleg bekomt. 40. Hoe groot de opleg uiteindelijk is, wordt ook bepaald doordat de echtgenoot-verkrijger vaak ook de hypothecaire schuld, die op het goed rust, uitsluitend te zijnen laste neemt. Indien dit het geval is, vereist de voorzichtigheid dat de begeleidende praktijkjurist de fiscale gevolgen op het vlak van de registratierechten niet over het hoofd ziet. Naar luid van artikel 110 W.Reg. is het registratierecht van verdeling verschuldigd op de overeengekomen waarde van de geheelheid van de goederen, waarvan de onverdeeldheid 90 Luik 13 december 2006, RTDF 2007, 1137. Luik 15 juni 2010, Act.dr.fam. 2010, 177, noot en RTDF 2011, 661. 92 Hoewel het geen dading in de strikte zin van art. 2044 BW betreft: er is immers geen geschil in de zin van een proces dat aanhangig of nakende is en de overeenkomst behoudt haar gelding zelfs bij gebreke aan “wederzijdse toegevingen” (W. PINTENS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 175-176, nr. 281). 93 Als het krediet niet terugbetaald wordt, zijn er geen doorhalingskosten. Het aangaan van een nieuw krediet bij een andere bank, met terugbetaling van het eerste krediet, leidt doorgaans wel tot doorhalingskosten, aangezien kredietinstellingen meestal een inschrijving in eerste rang wensen. 94 J.-F. TAYMANS, Divorce. Commentaire pratique, VII.2.2-8 en 9, nr. 2.18, ook aangehaald door Y.-H. LELEU, l.c., in Divorce par consentement mutuel. La réforme de la réforme 1997, o.c., p. 19, nr. 10. 91 21 ophoudt. Indien de kosten van de akte en eventuele schulden, die ten laste van de boedel waren, volgens de overeenkomst volledig voor rekening van de echtgenoot-overnemer komen, zal de heffingsgrondslag als volgt vastgesteld worden: oplegsom x 2 + kosten + schuldovername. In bepaalde gevallen zal dit hoger zijn dan de geschatte waarde van het eigendom, hetgeen burgerrechtelijk geen probleem stelt (de echtgenoten mogen immers een volstrekt onevenwichtige regeling sluiten), maar fiscaalrechtelijk wel voor een onaangename verrassing kan zorgen, die meestal maar ontdekt wordt in de periode van vier maanden na het in kracht van gewijsde treden van de echtscheidingsuitspraak.95 Ook de invloed van de Vlaamse registratierechten speelt mee bij het bepalen van de omvang van de opleg. In de hypothese dat de echtgenoot-overdrager de woning reeds geruime tijd (meer dan 18 maanden vóór de overeenkomst tot overdracht) verlaten heeft96, kan hij deze niet meer als hoofdverblijfplaats laten gelden, en verliest daardoor het voordeel van de meeneembaarheid van de vroeger betaalde registratierechten (i.g.v. aankoop van een andere woning en verkoop van de vorige woning binnen de voorziene wettelijke termijnen) (cf. art. 61/3 W.Reg [meeneembaarheid door verrekening] en 212 bis W.Reg. [meeneembaarheid door teruggave]). Gelet op de omvang van het mogelijke voordeel wordt dit aspect dan ook bij voorkeur niet over het hoofd gezien. 41. M.b.t. het vraagstuk van het tijdstip van betaling van de opleg bestaat de meest rechtszekere oplossing erin de oplegsom te consigneren in handen van de notaris uiterlijk vóór de eerste verschijning (indien de echtgenoten op datum van neerlegging van het verzoekschrift reeds zes maand feitelijk gescheiden leven [door de wet van 27 april 2007 ingevoerde art. 1291bis Ger.W.]), dan wel vóór de tweede verschijning (indien zij nog geen zes maand feitelijk gescheiden leven). De effectieve overhandiging van de opleg (én de intresten van de rubriekrekening97) aan de echtgenoot-overdrager geschiedt dan pas na het definitief worden van de echtscheidingsuitspraak. Indien geen dergelijke consignatie afgesproken werd en de betaling plaats mag vinden na de echtscheidingsuitspraak, dient voorzichtig omgesprongen te worden met het ontslag van de ambtshalve inschrijving in voordeel van de echtgenoot-overdrager (art. 27, 4° en 35 Hyp.W.). Ook al wordt het definitief worden van de overdracht van het onroerend goed afhankelijk gemaakt van de realisatie van de opschortende voorwaarden van betaling van de opleg én – uiteraard – het definitief worden van de echtscheiding zelf, desalniettemin zal het vanuit het oogpunt van de overdrager bijzonder onaangenaam zijn om te moeten vaststellen dat hij, na het niet meer kunnen tegenhouden van de echtscheiding, nu ook de waarborg van het onroerend voorrecht verloren is. Het weze trouwens in herinnering gebracht dat bij een verdeling geen ontbinding wegens niet-betaling van de opleg gevorderd kan worden (zoals bij verkoop) en enkel gedwongen uitvoering mogelijk is.98 Uiteraard behoudt men nog het recht om alsnog een inschrijving te nemen, maar deze bekomt dan maar rang volgens de datum van inschrijving. 42. Behoudens het vraagstuk van de consignatie dient ook aandacht besteed te worden aan een goede formulering van verwijlintresten. Een notariële akte verleent geen uitvoerbare titel 95 F. WERDEFROY, Registratierechten, Antwerpen, Kluwer, 2000, p. 1029-1030, nr. 973. De woning moet als hoofdverblijfplaats beschouwd kunnen worden op enig ogenblik in de periode van 18 maanden voorafgaand aan de (onderhandse) overeenkomst tot overdracht (bij meeneming door verrekening) of tot aankoop van het nieuwe goed (bij meeneming door teruggave). 97 Het is uiteraard ook mogelijk om te bepalen dat de intresten aan de echtgenoot-overnemer zullen toekomen, al lijkt dit minder logisch. 98 H. CASMAN, Notarieel familierecht, o.c., p. 374, nr. 951. 96 22 voor verwijlintresten wanneer dit niet uitdrukkelijk in de akte werd bepaald.99 Het verdient aanbeveling om de intresten onmiddellijk te laten lopen bij overschrijding van de termijn voor consignatie in handen van de notaris en niet vanaf het niet respecteren van het tijdstip van betaling in handen van de echtgenoot-schuldeiser van de opleg. De redenen hiervoor zijn in de door ons bepleite hypothese van consignatie vóór de tweede verschijning van tweeërlei aard: enerzijds wordt, door het niet onmiddellijk laten lopen van de nalatigheidsintresten, aan de echtgenoot-schuldenaar van de opleg a.h.w. de gelegenheid geboden om zijn betaling ongestraft uit te stellen. Anderzijds behoort de daadwerkelijke overhandiging van de opleg tot de verantwoordelijkheid van de notaris. De echtgenootschuldenaar van de opleg mag niet gepenaliseerd worden voor een gebeurlijke nalatigheid van de notaris. 43. Vanuit fiscaal oogpunt dient rekening gehouden met het feit dat sedert de eerste Echtscheidingswet van 30 juni 1994 de opschortende voorwaarde van het definitief worden van de echtscheiding verwezenlijkt is op het ogenblik van het in kracht van gewijsde treden van de echtscheidingsuitspraak. Vanaf dat tijdstip en niet vanaf de overschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand loopt de termijn van vier maanden, bedoeld in artikel 31, 2° W.Reg.100 44. In geval van overname van het onroerend goed door één van de echtgenoten is het gebruikelijk dat deze het nog lopende hypothecaire krediet ook overneemt. De andere echtgenoot dient dan ontlast de worden van zijn verplichtingen tegenover de hypothecaire schuldeiser. Man kan daartoe in de regelingsakte de nodige volmachten voorzien. Bij gebrek aan décharge bestaat het risico dat de echtgenoot(-overdrager) het later bijzonder moeilijk krijgt om zelf nog een nieuw krediet te bekomen wanneer hij bv. tot aankoop van een ander onroerend goed wenst over te gaan. Het in onverdeeldheid houden van het onroerend goed 45. Hoger werd reeds kort ingegaan op enkele problemen, die zich kunnen voordoen wanneer beslist wordt om een goed in onverdeeldheid te houden (o.m. betreffende de duur van de onverdeeldheid). Daarnaast dient ook bijzondere aandacht besteed te worden aan de aanduiding van het vertrekpunt van de termijn101, de regeling en draagwijdte van het genot en gebruik tijdens de onverdeeldheid, de al of niet overdraagbaarheid ervan, wie het krediet verder zal betalen, wie welke lasten zal dragen, hoe de onderhouds- en herstellingskosten [met een onderscheid tussen gewone en grote kosten] verdeeld zullen worden, en welke modaliteiten er zijn bij einde van de onverdeeldheid (voorkeurrecht tot overname, wijze van vaststelling van de overnameprijs, wijze van verkoping, verdeling van de prijs in geval van verkoop aan een derde), eventuele verrekening van investeringen met eigen gelden. Bij ontstentenis van enige afspraak dient men terug te vallen op het gemeen recht (art. 577-2 BW). K. BROECKX, “De uitvoerbare titel”, in Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders (ed.), Uitvoeringsrecht, Brussel, Kluwer Rechtswetenschappen, 1996, p. 260-261, nr. 55. 100 F. WERDEFROY, Registratierechten, Antwerpen, Kluwer, 2000, nr. 578, p. 562-563. 101 Zo men dit niet doet, werkt de onverdeeldheid terug tot op de dag van de eerste verschijning (art. 1304, tweede lid Ger.W.) en “verliest” men eigenlijk reeds een deel van de termijn. 99 23 Specifiek m.b.t. de regeling van een voorkeurrecht tot overname zal men in acht nemen dat er in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming noch tijdens102, noch na de procedure ruimte is voor toepassing van de bij art. 1447 BW bepaalde preferentiële toewijzing van de gezinswoning, samen met de aldaar aanwezige huisraad. De rechten van partijen inzake vereffening-verdeling moeten immers volledig vastgesteld zijn in hun regelingsakte en de verdelingsregels uit het Burgerlijk Wetboek (waaronder art. 1447 BW) kunnen niet achteraf door de rechter worden opgelegd.103 Wanneer de echtgenoten beslissen om het eigendom in onverdeeldheid te houden in afwachting van een spoedige verkoop, dient ook hier rekening gehouden te worden met de invloed van de Vlaamse regelgeving inzake registratierechten. De echtgenoot die inmiddels elders gaat wonen, verliest zijn aanspraken op meeneembaarheid, tenzij de periode van gedwongen onverdeeldheid beperkt gehouden wordt. Indien er meer dan 18 maanden verstreken zijn tussen het overbrengen van de hoofdverblijfplaats naar elders en de overdracht, verliest diegene, die verhuisd is en nu zijn paart overdraagt, het recht op meeneming.104 46. Ook hier is het essentieel dat de bewoordingen van de regelingsakte gedwongen uitvoering mogelijk maken, zo één der echtgenoten de gemaakte afspraken niet zou naleven. Volgens BROECKX is de vermelding dat één echtgenoot “alle op het onroerend goed rustende lasten en belastingen zal dragen” geen precieze en voldoende nauwkeurige omschrijving van de gehoudenheid van deze echtgenoot.105 Verdere specificering is nodig. Indien de kosten gedeeld worden, voldoet de verklaring dat partijen zich zullen neerleggen bij de uitsplitsing door een derde wel aan de vereisten van uitvoerbaarheid. 47. Een bijzondere situatie kan zich voordoen wanneer de echtgenoten het onroerend goed, dat zij – al of niet gedwongen - in onverdeeldheid wensen te houden, vóór het huwelijk gekocht hebben onder een tontinebeding of een beding van aanwas, zonder dat hierbij een clausule van automatisch verval bij huwelijk (of echtscheiding), of een tijdsbeperking was voorzien. Deze tontine- of aanwasbedingen leiden dan een sluimerend bestaan, dat ook na de ontbinding van het huwelijk wordt voortgezet. Hieraan zijn meerdere, wellicht ongewenste, gevolgen verbonden. Vooreerst is er het meest opvallende en wellicht zeer ongewenste gevolg dat, in geval van overlijden, hetzij tijdens de procedure106, hetzij na de echtscheiding, het betreffende onroerend goed geacht zal worden steeds aan de langstlevende te hebben toebehoord (bij tontine), dan wel – in geval van beding van aanwas – het deel van de eerststervende in dit goed zal aanwassen bij het deel van de langstlevende. 102 Gent 15 mei 2008, NJW 2009, 367, noot G.V.: art. 1447 BW kan volgens het hof niet gekwalificeerd worden als een algemene huwelijksvermogensrechtelijke bepaling, die ook de echtscheiding door onderlinge toestemming zou omvatten. 103 F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak EOT (2001-2012)”, T.Fam. 2013, p. 53, nr. 18; W. PINTENS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Antwerpen, Kluwer, 1982, p. 185, nr. 295; W. PINTENS, Ch. DECLERCK, J. DU MONGH en K. VANWINCKELEN, Familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, p. 321, nr. 589. 104 H. PELGROMS, “Vlaamse registratierechten: aankoop van een in Vlaanderen gelegen onroerend goed door uit de echt gescheiden echtgenoten – Gewijzigde regels inzake meeneembaarheid”, EJ 2005, (190) 193. 105 K. BROECKX, “Perikelen bij de executie van een akte van echtscheiding door onderlinge toestemming”, EJ 1997, p. 19, nr. 5. 106 Aangezien de goederen die het voorwerp uitmaken van de tontine of aanwas niet in de nalatenschap van de eerststervende vallen, kan ook een volledige uitsluiting van elk erfrecht geen invloed hebben op de ongewenste uitwerking. 24 48. Daarnaast beschikken de deelgenoten ingevolge de tontine- of aanwasovereenkomst pendente conditione niet zomaar over het recht eenzijdig de uitonverdeeldheidtreding te vorderen. Dit is geen bezwaar als beide echtgenoten een gedwongen onverdeeldheid bij toepassing van artikel 815, tweede lid BW prefereren. Dit is echter wel een bezwaar in geval van een vrije onverdeeldheid bij toepassing van artikel 815, eerste lid BW. Ingevolge het sluimerend bestaan van tontine of aanwas wordt een overeenkomst van vrijwillige onverdeeldheid de facto een gedwongen onverdeeldheid. Hiertegenover kan wellicht met succes worden opgeworpen dat de breuk in de relatie, waarvan de echtscheiding de uiting vormt, precies aantoont dat het klassieke bezwaar tegen de mogelijkheid om eenzijdig de uitonverdeeldheidtreding te vorderen, nl. de tontine/het beding van aanwas als doelvermogen107, niet meer voorhanden is. 49. Aan voormelde bezwaren in het algemeen en aan het bezwaar van uitwerking bij overlijden in het bijzonder kan achteraf niet verholpen worden door het inroepen van de theorie van het verval van oorzaak. In zijn arrest van 21 januari 2000 beperkte het Hof van Cassatie het toepassingsgebied van deze theorie tot beschikkingen om niet, welke kwalificatie men bij tontine of aanwas precies wenst te vermijden.108 Als echte oplossingen resten enkel: - ofwel een goede redactie van het tontine- of aanwasbeding, waarbij voorzien wordt in een automatische beëindiging in geval van huwelijk, hetzij in geval van echtscheiding. Aldus bevinden de echtgenoten zich na de echtscheiding terug in een gewone onverdeeldheid. Door MICHIELS werd erop gewezen dat het niet aangewezen is om het verval van rechtswege te koppelen aan de inleiding van de eis. Alsdan zou het tontine- of aanwasbeding verworden tot een verboden overeenkomst over een niet opengevallen nalatenschap. Elke partij zou immers de mogelijkheid hebben om door het enkele instellen van een echtscheidingseis aan de tontine of het beding van aanwas elke uitwerking te ontnemen, waardoor dit enkel nog louter eventuele rechten tot voorwerp zou hebben.109 - ofwel de nauwgezetheid van de notaris, die de eigendomstitel (ook in geval van vrijwillige onverdeeldheid) nagaat, het gevaar van hogervermelde clausules onderkent en, hetzij de deelgenoten in gemeen overleg de tontine laat opheffen (in principe met tussenkomst van de verkoper110), hetzij de aanwas laat schrappen (zonder tussenkomst van de verkoper). Tot slot bestaat ook de mogelijkheid van het beëindigen van de onverdeeldheid, maar dit was in de door ons uiteengezette problematiek net niet de vooronderstelling waarvan wij uitgegaan zijn. Schenking van het onroerend goed aan de kinderen: 50. Niet-ontvoogde minderjarigen zijn onbekwaam om schenkingen die hen gedaan worden, te aanvaarden. Vóór de inwerkingtreding op 1 augustus 2001 van de Voogdijwet konden beide ouders een schenking aanvaarden zonder dat hiertoe enige machtiging vereist was. De Voogdijwet herformuleerde evenwel artikel 378 BW en artikel 935, eerste lid BW aldus dat een schenking aan een niet-ontvoogde minderjarige aanvaard moet worden overeenkomstig artikel 410, § 1, 6° BW, i.e. met bijzondere machtiging van de vrederechter. Deze libellering brengt evenwel geen wijziging mee. De bijzondere vereiste Cf. D. MICHIELS, “Actuele ontwikkelingen inzake bedingen van tontine en aanwas”, Not.Fisc.M. 2001, p. 7, nr. 17 en p. 16, nr. 41. 108 Y.-H. LELEU, “Clause de tontine ou d’accroissement temporaire et renouvelable: une grande complication inutile?”, Rev.not.b. 2001, p. 88, nr. 21. 109 D. MICHIELS, l.c., p. 9, nr. 20. 110 D. MICHIELS, l.c., p. 4, nr. 9. 107 25 van de rechterlijke machtiging lijdt immers uitzondering wanneer een beroep gedaan kan worden op artikel 935, derde lid BW, dat ongewijzigd behouden gebleven is. Dientengevolge kunnen de vader en de moeder en de andere bloedverwanten in opgaande lijn (grootouders, overgrootouders) de schenking namens de minderjarige aanvaarden, zonder bijzondere machtiging van de vrederechter.111 51. Dit betekent evenwel niet dat de ouders zonder meer tegelijkertijd als schenker en als aanvaarder namens hun minderjarig kind kunnen optreden.112 Hier rijst immers het vraagstuk van de belangentegenstelling tussen de ouders enerzijds en het kind anderzijds. Door de wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag werden de tot dan toe geldende principes inzake de belangentegenstelling ouderskinderen fundamenteel beïnvloed. Algemeen wordt aanvaard dat er slechts van een belangentegenstelling in de zin van artikel 378 derde lid BW sprake is, zo de belangentegenstelling zich voordoet tussen beide ouders enerzijds en het kind (of de kinderen) anderzijds. Onder het huidige voogdijrecht lijkt artikel 378 derde lid BW ook toepassing te moeten vinden in geval van belangentegenstelling met slechts één ouder, althans voor zover deze het beheer van de goederen exclusief waarneemt.113 Vóór de wet van 13 april 1995 werd op grond van de gelijklopende beslissingsbevoegdheid van de ouders aanvaard dat één ouder kon optreden voor de minderjarige en de schenking kon aanvaarden, althans zo het een eigen en niet-gehypotheceerd goed van de ouderschenker betrof, dan wel een onverdeeld goed van beide ouders. In deze hypothesen kan de ene ouder namens het kind aanvaarden wat door de andere ouder geschonken werd en vice versa. In alle andere gevallen, bv. van schenking van een gemeenschappelijk goed (waarvoor bij toepassing van artikel 1419 BW de toestemming van beide ouders vereist is), was er sprake van belangentegenstelling.114 Nu de wetgever met de Wet van 13 april 1995 voor het basissysteem van gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag een vermoeden van instemming heeft ingevoerd indien één ouder alleen optreedt (art. 374, eerste lid en 376, tweede lid BW), werd door ons de vraag gesteld of er niet automatisch sprake is van belangentegenstelling. Elke echtgenoot-ouder wordt immers geacht ter zelfder tijd ook voor de andere echtgenoot-ouder op te treden.115 Teneinde deze automatische tegenstelling van belangen tussen de ouders en het kind te pareren, dient beroep gedaan te worden op de tussenkomst van een andere bloedverwant in opgaande lijn (grootouders, overgrootouders) bij toepassing van artikel 935, derde lid BW. Indien er geen ascendenten meer zijn, rest geen andere mogelijkheid dan de aanstelling door de vrederechter van een voogd ad hoc, die o.i. tegelijkertijd gemachtigd moet worden om de schenking te aanvaarden.116 H. CASMAN, “De nieuwe voogdijwet: een eerste toelichting ten behoeve van het notariaat”, Studiedag K.F.B.N., 7 en 29.05.2001, p. 3 en 42; C. DE BUSSCHERE, “Het nieuwe Belgische recht inzake de voogdij over minderjarigen: enkele aspecten en enkele beschouwingen”, T.Not. 2001, p. 424, nr. 138; F. SWENNEN en K. JANSSENS, “Het nieuwe voogdijrecht”, RW 2001-02, p. 19, nr. 94. Contra blijkbaar: C. DE WULF, “Erfenissen, schenkingen en testamenten, verzegeling, boedelbeschrijving en verdelingen”, Studiedag Voogdij, Gent, 11 mei 2001 en Leuven, 16 mei 2001, p. 8, nr. 13: deze auteur is van oordeel dat de bijzondere machtiging ook geldt voor de ouders. 112 Contra: C. DE WULF, l.c., p. 8, nr. 13, in fine. 113 P. SENAEVE, “Werking van de voogdij inzake de persoon”, Studiedag Voogdij, Gent, 11 mei 2001 en Leuven, 16 mei 2001, p. 15, nr. 48. 114 Cf. hierover uitgebreid: F. BUYSSENS, “Schenkingen aan minderjarigen bij echtscheiding door onderlinge toestemming”, EJ 1995, 98-102 en “Ouderlijk gezag en echtscheiding door onderlinge toestemming”, in Dossier Jong Vlaams Notariaat, Brugge, Die Keure, 1998, p. 82-84, nrs. 16-18. 115 F. BUYSSENS, l.c., in Dossier Jong Vlaams Notariaat, o.c., p. 83, nr. 17. 116 Hij ontleent zijn bevoegdheid immers niet aan het uitzonderingsregime van artikel 935 lid 3 BW 111 26 Alleen in het eerder uitzonderlijke geval dat het basissysteem van gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag voordien vervangen werd door een exclusieve uitoefening door één ouder, is er geen sprake van een automatische belangentegenstelling en kan de ene ouder (zonder machtiging) namens het kind aanvaarden wat door de andere geschonken werd. De interpretatie dat de schenking door de ouders van een gemeenschappelijk goed een belangentegenstelling inhoudt, wordt niet door iedereen gedeeld. Sommigen stellen dat het begrip belangentegenstelling afgezwakt moet worden, aangezien de ouders bij diagonale aanvaarding van de schenking (de ene ouder aanvaardt wat de andere aan het kind schenkt en omgekeerd) niet handelen als vertegenwoordigers van het kind (en dus niet op basis van hun ouderlijk gezag, doch wel ingevolge een eigen recht dat hen door art. 935 BW verleend wordt). In deze interpretatie is er dan ook geen bezwaar tegen de techniek van de diagonale aanvaarding, voor zover de schenking gebeurt zonder lasten, of met een last die enkel het geschonken goed (en niet het persoonlijk vermogen van het kind) bezwaart.117 52. Een alternatief voor het vanuit het oogpunt van de registratierechten vaak minder aantrekkelijke schenking, is een toebedeling van het onroerend goed aan één echtgenoot (in Vlaanderen sedert 1 augustus 2012: 2,5% overdrachtrecht) met toevoeging van de verplichting om bij latere verkoop van het goed (bij voorkeur binnen een gelimiteerde termijn) een bedrag van x euro te storten op rekening van de kinderen. Aldus wordt de vaak gehoorde wens van de echtgenoot-overdrager om de kinderen te kunnen laten delen in zijn deel van het onroerend goed minstens ten dele gerealiseerd. B. Erfrecht en overlevingsrechten 53. Naar luid van artikel 1287, derde lid Ger.W. dienen de echtgenoten in de overeenkomst voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge toestemming tevens vast te stellen “wat zij zijn overeengekomen met betrekking tot de uitoefening van de rechten bedoeld in de artikelen 745bis en 915bis BW voor het geval één van hen zou komen te overlijden vóór het vonnis of het arrest waarbij de echtscheiding definitief wordt uitgesproken”. Indien dienaangaande niets geregeld werd, kan de echtscheiding niet worden uitgesproken.118 Bovendien is het onmogelijk om deze nalatigheid nog tijdens de procedure, door middel van een aanvullende akte, recht te zetten.119 In de praktijk bestaat vaak de gewoonte om het erfrecht bij overlijden tijdens de procedure eenvoudigweg uit te sluiten. Hierover dient zeer wel te worden nagedacht en minstens moet aan partijen hierover een duidelijke vraag gesteld worden: vooral in de hypothese dat er nog jonge kinderen zijn, is de uitschakeling van het wettelijk erfrecht o.i. niet steeds de beste oplossing. 54. In de rechtsleer bestond sedert geruime tijd discussie over de vraag vanaf wanneer de overeenkomst betreffende het intestaat erfrecht en de reserve uitwerking krijgt. Sommige auteurs waren - o.i. terecht - van oordeel dat de overeenkomst onmiddellijk gevolg heeft 117 Comité voor studie- en wetgeving, Verslagen en debatten 2003, dossier 6315, (112), 125; C. DE WULF, l.c., p. 8, nr. 13 118 G. MAHIEU, o.c., p. 164, nr. 185. Cf. ook Rb. Oudenaarde 28 mei 1991, T.Not. 1991, 388. 119 Rb. Turnhout 23 november 1995, Turnh.Rechtsl. 1994-95, 106. 27 vanaf het tijdstip van ondertekening.120 Steun voor deze stelling werd gevonden in artikel 915 bis § 3, tweede lid BW.121 Hiertegenover werd door anderen, op grond van de inmiddels door de wet van 27 april 2007 afgeschafte bewoordingen van artikel 1287, vierde lid Ger.W.122 en op grond van het principe dat uitzonderingsbepalingen (in casus de uitzondering op het verbod overeenkomsten te sluiten over niet-opengevallen nalatenschappen) restrictief geïnterpreteerd moeten worden, verdedigd dat de erfrechtafspraken slechts gevolg kunnen hebben vanaf het aanvatten van de procedure. Onder het oude recht diende hieronder verstaan te worden het tijdstip van de eerste verschijning, terwijl thans de neerlegging van het verzoekschrift de akte van rechtsingang uitmaakt.123 Het hof van beroep van Gent sloot zich in het arrest van 3 mei 2007 aan bij de laatstgenoemde stelling124 en werd hierin gevolgd door het Hof van Cassatie in een arrest van 6 maart 2009: zolang het verzoekschrift niet is neergelegd kunnen de bij art. 1287, derde lid Ger.W. bepaalde erfrechtelijke afspraken geen uitwerking hebben. Toelaten dat dit wel het geval zou zijn, staat gelijk met een niet wettelijk voorziene uitzondering op het verbod van overeenkomsten over niet opengevallen nalatenschappen.125 Deze restrictieve interpretatie van het Hof van Cassatie houdt ook in dat het niet meer mogelijk is dat de echtgenoten hieromtrent zelf duidelijkheid zouden verschaffen door bv. te bepalen dat hun afspraken onmiddellijke uitwerking hebben vanaf de ondertekening van de akte. Ook dit zou een ongeoorloofde overeenkomst over een niet-opengevallen nalatenschap uitmaken.126 55. Behoudens het intestaat erfrecht en de reserve dient ook het lot van de huwelijksvoordelen (bij de vereffening van het stelsel) en contractuele erfstellingen voor de hypothese van overlijden tijdens de procedure geregeld te worden (voor de hypothese na echtscheiding voorziet art. 299 BW in een verval van alle schenkingen tussen echtgenoten en huwelijksvoordelen die tegelijkertijd overlevingsrechten zijn). Het probleem dat een huwelijksvoordeel of contractuele erfstelling ongewenst uitwerking krijgt, kan reeds eerder opgevangen zijn door een goede redactie van het voordeel of de contractuele erfstelling. Zo kan bv. de uitwerking van het huwelijksvoordeel verbonden zijn aan het niet hangende zijn van een echtscheidingsprocedure of aan het behoud van de hoedanigheid van erfgenaam. Indien elk erfrecht in de voorafgaande overeenkomst uitgesloten werd, is meteen ook het huwelijksvoordeel zonder gevolg.127 120 H. CASMAN, Notarieel familierecht, o.c., p. 388, nr. 981; Y.-H. LELEU, l.c., in Divorce par consentement mutuel. La réforme de la réforme 1997, o.c., p. 33, nr. 25; W. PINTENS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 215-216, nr. 354. 121 Naar luid hiervan is een ontervend testament niet meer mogelijk vanaf de overeenkomst betreffende het erfrecht en de reserve in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming. Indien laatstgenoemde overeenkomst geen onmiddellijk gevolg heeft vanaf de ondertekening zouden de echtgenoten in een juridisch vacuüm terechtkomen, waar zij elkaar niet kunnen onterven en waar hun afspraken evenmin gevolg kunnen hebben. 122 “Deze overeenkomsten hebben geen gevolg, indien afstand wordt gedaan van de procedure”. Hieruit wordt afgeleid dat de overeenkomsten maar uitwerking kunnen hebben voor zover de procedure begonnen is. 123 P. DELNOY, “Les droits successoraux du conjoint survivant”, JT 1982, p. 387, nr. 7; G. MAHIEU, o.c., p. 164, nr. 186. 124 Gent 3 mei 2007, TBBR 2008, 532, noot K. BOONE. 125 Cass. 6 maart 2009, T.Fam. 2009, 103, noot F. BUYSSENS. 126 Zie over deze problematiek o.m.: F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger.W. bepaalde erfrechtafspraken in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T.Fam. 2009, 108 e.v.; M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger.W. na de vele recente wetswijzigingen”, T.Not. 2009, 167 e.v. 127 H. CASMAN, “Enkele suggesties voor het opstellen van huwelijkscontracten met keuze voor een gemeenschapsstelsel”, in K.F.B.N. (ed.), De evolutie in de huwelijkscontracten, Antwerpen, Kluwer, 1995, 71-76. Zie ook: G. VAN OOSTERWYCK, “Overlevingsrechten bij ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel door 28 56. De hypothese die in deze bijdrage ons aandacht wegdraagt, is deze waarin bij de redactie van het huwelijksvoordeel of de in de huwelijkse voorwaarden vervatte (en dus niet eenzijdig herroepbare) contractuele erfstelling geen rekening gehouden werd met de mogelijkheid van een echtscheiding en waarbij het overlevingsrecht zijn uitwerking kan behouden bij overlijden tijdens de procedure.128 Vóór de inwerkingtreding op 17 augustus 1998 van de wet van 9 juli 1998 betreffende de procedure inzake wijziging van de huwelijksvermogensstelsels was het onvermijdelijk dat elke regeling van de overlevingsrechten een onvolledig karakter zou vertonen. Zo het huwelijkscontract bv. een verblijvingsbeding bevat dat slechts uitwerking krijgt indien het huwelijksstelsel door overlijden wordt ontbonden, kan de regelingsakte – in tegenstelling tot wat geldt voor het erfrecht ab intestato en de reservebescherming – niet voorzien in een opheffing van dit beding voor het geval van overlijden tijdens de procedure. Een gelijkaardig probleem doet zich voor t.a.v. de in de huwelijkse voorwaarden vervatte contractuele erfstellingen. Deze zijn essentieel onherroepelijk. Artikel 1287 Ger.W. biedt de echtgenoten wel de mogelijkheid om een “vergelijk” te treffen, maar dit vergelijk kan enkel de vorm aannemen van een contractuele verzaking. Nadeel hiervan is dat deze verzaking – in tegenstelling tot een herroeping – enkel uitwerking heeft bij het definitief worden van de echtscheiding en dus geen oplossing biedt voor een overlijden tijdens de procedure.129 De wet van 9 juli 1998 heeft ervoor gezorgd dat ook hier aan partijen een sluitende regeling kan worden geboden. Door de afschaffing van het vereiste van rechterlijke homologatie voor zgn. kleine wijzigingen (inmiddels is deze afschaffing door de wet van 18 juli 2008 uitgebreid tot alle soorten wijzigingen en is het onderscheid tussen grote en kleine wijzigingen vervangen door een ander onderscheid) heeft de akte thans onmiddellijke uitwerking tussen echtgenoten (art. 1396, tweede lid BW).130 Het volstaat m.a.w. om, behoudens de voorafgaande overeenkomsten, bij afzonderlijke akte een wijziging door te voeren opdat gebeurlijk ongewenste gevolgen van overlevingsrechten met onmiddellijke én definitieve uitwerking uitgeschakeld worden. Sedert de wetswijzigingen aan de Organieke Wet Notariaat kunnen deze akten ook verleden worden zonder getuigen.131 Enig nadeel hieraan is, is dat er geen automatisch herstel is zo de echtscheiding uiteindelijk niet doorgaat. Sommige auteurs zijn van oordeel dat niets er zich tegen verzet om dergelijke afspraak toch gewoon in de voorafgaande overeenkomsten op te nemen en hen onmiddellijke uitwerking te verlenen. Hoewel deze benadering vanuit praktisch oogpunt ook onze voorkeur geniet, dient, gelet op de principiële rechtspraak van het Hof van Cassatie, toch gekozen te worden voor het procedé van de wijziging van huwelijkse voorwaarden. Voor contractuele erfstellingen, die buiten de huwelijkse voorwaarden bedongen zijn, stelt de hiervoor geschetste problematiek zich niet, aangezien zij steeds herroepelijk zijn. echtscheiding: taak en rol van de notaris”, T.Not. 1983, 81 e.v.; M. VAN QUICKENBORNE, Contractuele erfstelling, in A.P.R., Brussel, E.Story-Scientia, 1991, p. 297, nr. 611. 128 Het eerder sporadische, doch niet louter theoretische probleem van de mogelijke doorwerking van overlevingsrechten na het definitief worden van de echtscheiding werd opgelost door artikel 299 BW, zoals gewijzigd door de Wet van 27 april 2007 tot hervorming van het echtscheidingsrecht. Huwelijksvoordelen en contractuele erfstellingen vervallen in geval van echtscheiding, tenzij de echtgenoten een andersluidende overeenkomst bedongen hebben. 129 H. CASMAN, Notarieel familierecht, o.c., p. 385-387, nrs. 974-979; G. MAHIEU, o.c., p. 159, nr. 174 en p. 161, nr. 180. 130 L. RAUCENT en Y.-H. LELEU, Les régimes matrimoniaux, in Rép.Not., V/II, Brussel, Larcier, 1998, p. 597, nr. 619. 131 J.-L. RENS en L. RENS, “Notarissen en notariële akten sedert 1 januari 2000”, T.Not. 2000, 65-66. 29 HOOFDSTUK 4: DE FAMILIERECHTELIJKE OVEREENKOMSTEN § 1. Vorm van de overeenkomst 57. In tegenstelling tot de overeenkomst over de wederzijdse rechten bestond er vóór de wetten van 30 juni 1994 en 20 mei 1997 geen enkele twijfel over het feit dat voor de familierechtelijke overeenkomst de notariële vorm niet vereist was. Een in onderhandse vorm afgesloten overeenkomst had tot de wet van 20 mei 1997 evenwel als nadeel dat gedwongen uitvoering zonder nieuwe tussenkomst van de rechterlijke macht niet mogelijk was. Met de Echtscheidingswet van 20 mei 1997 werd aan dit euvel gedeeltelijk verholpen: als logisch gevolg van de inhoudelijke en opportuniteitscontrole door het openbaar ministerie (art. 1289 ter, 1293, 1297 Ger.W.) en de rechter (art. 1290, 1293, 1295 Ger.W.), dient de rechtbank, wanneer zij de echtscheiding uitspreekt, de overeenkomsten betreffende de minderjarige kinderen te homologeren (art. 1298 Ger.W.). Door deze homologatie verkrijgt dit gedeelte van de familierechtelijke overeenkomst gezag van gewijsde en wordt hieraan uitvoerbare kracht verleend. Voor de periode tussen het afsluiten van de overeenkomst en het definitief worden van de echtscheidingsuitspraak biedt de homologatie echter geen oplossing en verleent alleen een authentieke akte onmiddellijke uitvoerbaarheid.132 Hetzelfde geldt voor de uitkering tussen echtgenoten, die immers niet mede gehomologeerd wordt. 58. De praktijk toont aan dat, niettegenstaande de notariële akte of homologatie, de effectieve uitvoerbaarheid van de overeenkomsten m.b.t. de kinderen zowel vanuit juridisch, als vanuit menselijk oogpunt, vaak zeer problematisch is. In deze bijdrage wordt enkel ingegaan op het juridische aspect, aangezien dit een conditio sine qua non is voor de feitelijke gedwongen uitvoering. 59. M.b.t. verbintenissen tot betaling van een geldsom is vereist dat de overeenkomst alle elementen bevat, die toelaten om het juiste bedrag van de schuld, de datum van eisbaarheid en de betalingsmodaliteiten nader te bepalen.133 De schuldvordering moet immers zeker, vaststaand en opeisbaar zijn (art. 1494 Ger.W.).134 Wanneer de draagwijdte van de uitkeringsverplichting voor ernstige betwisting vatbaar is, zal de akte geen uitvoerbare titel verlenen en kan de beslagrechter, in afwachting van een beslissing van de bodemrechter, de uitvoering schorsen. Deze problematiek doet zich in de praktijk vaak voor m.b.t. de zgn. buitengewone kosten voor de kinderen. De beslagrechter te Brussel oordeelde dat een clausule, waarin de ouder, die het ouderlijk gezag niet uitoefende, zich o.m. verbond tot terugbetaling aan de andere ouder van de helft van de school- en kledijkosten, aan voormelde wettelijke vereisten voldeed en er dan ook geen aanleiding was tot schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging.135 Voldoen daarentegen niet de overeenkomsten, waarin de kosten te algemeen omschreven zijn, dan wel de verdeelsleutel ontbreekt.136 Er 132 F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 281, nr. 617; G. MAHIEU, o.c., p. 130-131, nrs. 113-115; P. MOREAU, o.c., p. 29, nr. 30. 133 K. BROECKX, “Perikelen bij de executie van een akte van echtscheiding door onderlinge toestemming”, EJ 1997, 18. 134 Zie hierover: N. GALLUS, “Le recouvrement des aliments en droit interne”, in Les ressources de la famille, Kluwer, Antwerpen, 1997, 36-39. 135 Beslagr. Brussel 4 oktober 1995, Div.Act. 1996, 124, noot F. LIGOT. 136 Beslagr. Brussel 29 juni 1987, RTDF 1988, 370. 30 kan niet genoeg de nadruk op gelegd worden welk een verantwoordelijkheid de praktijkjurist hier heeft.137 60. M.b.t. andere dan geldsomverbintenissen, i.e. in het kader van de familierechtelijke overeenkomsten, de regelingen omtrent het omgangsrecht of het recht op persoonlijk contact met de kinderen (en de concrete verblijfsregeling), bestond in het verleden betwisting over de vraag of een notariële akte ook hier uitvoerbare kracht kon hebben. Sedert het Cassatiearrest van 23 mei 1991138, maar vooral sedert de verplichte homologatie van de overeenkomsten betreffende de kinderen, is deze discussie beslecht: op voorwaarde dat de overeenkomst de verbintenis en de uitvoeringsmodaliteiten, o.m. dag en uur van uitoefening van het recht, duidelijk omschrijft, is de akte rechtstreeks uitvoerbaar, doch enkel onder rechterlijke controle (cf. infra).139 Indien dit niet het geval is, dient de bodemrechter tussen te komen. De praktijk toont aan dat nogal wat problemen betrekking hebben op de vraag vanaf wanneer “de eerste helft” of “de eerste week” van de vakantie begint.140 Zelfs de interpretatie van het begrip week wordt door sommigen misbruikt om kinderen – bij voorkeur ter gelegenheid van feestdagen – niet naar de andere ouder te laten gaan. Op dit punt draagt de begeleidende praktijkjurist een grote verantwoordelijkheid. Aangezien in het soms moeilijke karakter van de discussies ook de “bijbelse” interpretatie van het begrip “week”, waarbij de zondag de zevende en laatste dag is, geen soelaas biedt, is het aangewezen dat de opsteller van de overeenkomsten d.m.v. aanduiding van dag en – uur aangeeft wanneer een week begint en eindigt. Hetzelfde geldt voor de wijze van berekening (van de helft) van de vakanties. Het verdient aanbeveling om de herfst-, krokus-, kerst- en paasvakantie elk afzonderlijk te beschouwen als één geheel, dat onmiddellijk een aanvang neemt op de eerste (officiële) vrije dag na de laatste schooldag (of de avond voorafgaand aan de eerste officiële vrije dag) en eindigt op de laatste vrije dag vóór de eerste schooldag (of de ochtend van de eerste schooldag). Hierbij wordt ook de klassieke (weekend-)verblijfregeling geschorst en zal deze pas hernemen de eerste officiële schooldag na afloop van de vakantie (of, ingeval van een week/weekend-verblijfregeling, het eerstvolgende weekend na de vakantie). Aldus tellen de herfst- en krokusvakantie de facto negen dagen en de kerst- en paasvakantie zestien dagen. Wanneer de ouders er dan voor opteren om de kinderen afwisselend de helft van de vakantie bij de ene en de andere ouder te laten doorbrengen, betekent dit dat door een louter mathematische bewerking de helft bepaald is. Voor de kerst- en paasvakantie is dit eenvoudig toepasbaar omwille van de twee gelijke periodes van acht dagen (waarbij enkel nog het uur van wisseling moet worden opgegeven). Voor de herfst- en krokusvakantie is dit moeilijker, omdat de wisseling dan zou moeten gebeuren op de middelste dag om twaalf uur ’s middags. Het is ook minder aangewezen, omdat het dan onmogelijk wordt om nog met de kinderen een week op reis te gaan. Daarom kan voor de herfst- en krokusvakantie beter voorzien worden in een regeling, waarbij de kinderen deze vakanties afwisselend volledig bij de ene, dan wel de andere ouder doorbrengen. Wanneer deze beurtrol daarnaast nog gekoppeld wordt aan een wissel tussen de ouders, al naargelang het een paar of onpaar jaar is (b.v. tijdens de pare jaren de volledige krokusvakantie bij de vader en de volledige herfstvakantie bij de moeder, en tijdens de onpare jaren de volledige krokusvakantie bij de F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak (1994-2000) - EOT”, EJ 2001, p. 78, nr. 19. Cass. 23 mei 1991, T.Not. 1991, 438, Rev.not.b. 1991, 532, noot J. DEMBLON en JT 1991, 613, noot K. BROECKX en J.-L. LEDOUX. 139 K. BROECKX, “Perikelen bij de executie van een akte van echtscheiding door onderlinge toestemming”, EJ 1997, 19. 140 Luik 8 juli 1994, JLMB 1995, 1042. 137 138 31 moeder en de volledige herfstvakantie bij de vader), heeft dit tot gevolg dat gedurende één en hetzelfde schooljaar de kinderen zowel de herfst- als de krokusvakantie bij dezelfde ouder zullen doorbrengen. Als dit niet de bedoeling is, is het beter om b.v. gedurende de pare jaren zowel krokus-, als herfstvakantie aan de vader toe te wijzen en gedurende de onpare jaren aan de moeder. Op deze wijze krijgt men tijdens elk schooljaar een afwisseling tussen beide ouders. Ook met betrekking tot de zomervakantie is grote nauwkeurigheid geboden. Wanneer de ouders slechts twee helften wensen, kan het maandcriterium (juli bij de ene ouder, augustus bij de andere ouder) gebruikt worden. Zo zij een opsplitsing binnen de twee vakantiemaanden zelf wensen (b.v. afwisselend de helft van elke maand bij iedere ouder), dient hetzij het mathematisch criterium gehanteerd te worden (wisseling op de middelste dag om twaalf uur ’s middags), hetzij gewerkt te worden met twee ongelijke periodes van zestien, respectievelijk vijftien dagen binnen één en dezelfde maand. Uit het voorgaande blijkt dat er op de begeleidende praktijkjurist een belangrijke taak rust om steeds door precieze aanduidingen van dag en uur uitdrukkelijk te omschrijven wat verstaan wordt onder een “week” of “de helft van alle vakanties”. Bij voorkeur wordt dit dan nog uitgesplitst, indien gewenst door partijen, al naargelang de vakantie (herfst-, krokus-, kerst-, paas- en zomervakantie). Daarnaast dient ook steeds te worden aangegeven of gedurende de vakanties de gewone verblijfsregeling geschorst wordt. Alleen op deze wijze kan het voordeel van de uitvoerbaarheid behouden blijven. Daarenboven dient steeds aangegeven te worden wanneer de afgesproken regelingen een aanvang nemen. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat, in de hypothese van een geschil, steeds bepaald kan worden bij wie de kinderen zouden moeten verblijven. 61. Met betrekking tot de gedwongen uitvoering van de afspraken m.b.t. de huisvesting van de kinderen en het recht op persoonlijk contact dient in herinnering gebracht dat sedert de wet van 18 juli 2006 op het verblijfsco-ouderschap141 gedwongen uitvoering enkel mogelijk is onder rechterlijke controle (art. 387ter, § 1 en 2 BW). De betrokken ouder kan zich niet rechtstreeks tot een gerechtsdeurwaarder wenden, maar dient eerst de bevoegde rechtbank te vatten. § 2. Inhoud van de overeenkomst 62. Op grond van artikel 1288, eerste lid Ger.W. zijn de echtgenoten er, op straffe van nietigheid, toe gehouden om volgende vier punten te regelen: 1) de verblijfplaats van elk van beide echtgenoten tijdens de procedure; 2) het gezag over de persoon en het beheer van de goederen van de kinderen en het recht op persoonlijk contact; 3) de bijdrage in het levensonderhoud, de opvoeding en de passende opleiding van de kinderen; 4) de uitkering tussen echtgenoten. Ook deze afspraken zijn in principe verbonden aan de voorwaarde dat de echtscheiding definitief wordt. Evenwel zullen deze afspraken reeds voor een groot deel onmiddellijk uitwerking krijgen. Dit geldt voor de regeling van de verblijfplaats (die noodzakelijkerwijze alleen de duurtijd van de procedure betreft), maar ook voor de andere familierechtelijke bepalingen. Voor de regeling omtrent de uitoefening van het ouderlijk gezag (art. 1288, eerste lid, 2° Ger.W.) wordt dit ten andere uitdrukkelijk in de wettekst vermeld. Men zal 141 BS 4 september 2006, in werking getreden op 14 september 2006. 32 dan ook steeds aangeven wanneer de afspraken ingaan.142 T.a.v. de regelingen over de kinderen zal dit punt trouwens geverifieerd worden door het openbaar ministerie en de voorzitter van de rechtbank. Door de hervorming van het echtscheidingsrecht door wet van 27 april 2007 werden de, door de echtgenoten te regelen punten niet gewijzigd, doch werd wel in een nieuw artikel 301, § 7 BW, aan de rechtbank de mogelijkheid gegeven om de uitkering tussen echtgenoten te verhogen, te verminderen of af te schaffen in de echtscheidingsuitspraak of in een latere beslissing, indien ten gevolge van nieuwe omstandigheden onafhankelijk van de wil van partijen het bedrag ervan niet meer aangepast is. Enkel indien partijen uitdrukkelijk het tegenovergestelde overeenkomen, vervalt de bevoegdheid van de rechtbank (cf. infra). Door de wet van 2 juni 2010 werd voormelde bepaling, voor wat betreft de echtscheiding door onderlinge toestemming, geïntegreerd in art. 1288, derde lid Ger.W. Indien de procedure van echtscheiding door onderlinge toestemming verlaten wordt, voorziet art. 1294bis § 2 Ger.W. (zoals gewijzigd door de Wet van 31 oktober 2008) in een voorlopige doorwerking van de gemaakte familierechtelijke afspraken. Hierop werd hoger reeds ingegaan. A. Verblijfplaats van de echtgenoten 63. Het door artikel 1288, eerste lid Ger.W. gestelde vereiste om op straffe van nietigheid, onder meer, een regeling te treffen omtrent de verblijfplaats, lijkt in de praktijk af en toe nog voor moeilijkheden te zorgen. Zo werd geoordeeld dat het verzoek tot echtscheiding afgewezen moest worden om reden dat één van de partijen op het ogenblik van de verschijning op een ander adres woonde dan vermeld in de akte en er uit de akte niet bleek dat er omtrent deze “verhuizing” een overeenkomst werd gesloten.143 Deze uitspraak lijkt ons al te formalistisch. In geval van wijziging van verblijfplaats tijdens de procedure volstaat de eenvoudige voorlegging van een nieuw uittreksel uit het bevolkingsregister en is het afsluiten van een nieuwe overeenkomst, behoudens indien de oorspronkelijke akte dit zou vereisen, overbodig. Er weze trouwens aan herinnerd dat algemeen wordt aanvaard dat een wijziging van verblijfplaats niet dient gemotiveerd te worden op grond van nieuwe en onvoorzienbare omstandigheden, die de toestand van partijen of van hun kinderen ingrijpend wijzigen (art. 1293 Ger.W.). 64. De problematiek van de verblijfplaats van de echtgenoten tijdens de procedure biedt ons de gelegenheid om nader in te gaan op enkele belangwekkende implicaties van het primair stelsel en de bestuursregeling van het wettelijk stelsel. Gedurende de echtscheidingsprocedure blijft de bestuursregeling van het huwelijksvermogensrecht van kracht. De door artikel 1304, tweede lid Ger.W. voorziene terugwerkende kracht tot het tijdstip van de eerste (en – in geval de echtgenoten op datum van neerlegging van het verzoekschrift reeds zes maanden feitelijk gescheiden leven [art. 1291 bis Ger.W.]– ook enige verschijning (conventioneel kan een verdere terugwerking bepaald worden) geldt slechts tussen echtgenoten én uiteraard onder voorbehoud van voleindiging van de echtscheiding. Indien één der echtgenoten zelf een nieuwe verblijfplaats wenst te huren of te kopen, dient hiermee rekening gehouden te worden. Ook 142 Als de echtgenoten nog samen leven, dient aangegeven wanneer de regeling omtrent het verblijf van de kinderen en de betaling van de onderhoudsbijdrage precies ingaat. 143 Rb. Hasselt 23 mei 1995, RW 1996-97, 413. 33 enkele bepalingen van het primair stelsel, die niet ressorteren onder de terugwerkende kracht van artikel 1304, tweede lid Ger.W., hebben in deze invloed. Sluiten van een huurovereenkomst tijdens de procedure 65. M.b.t. het sluiten van een huurovereenkomst stelt de bestuursregeling van het wettelijk huwelijksvermogensstelsel geen grote problemen. Naar luid van artikel 1418, 1, c BW is enkel voor het sluiten van huurovereenkomsten van meer dan negen jaar de toestemming van beide echtgenoten vereist, zodat doorgaans het concurrentieel bestuur zal gelden. Op de vraag of op de door één van de echtgenoten gehuurde woning dan artikel 215 BW toepassing zal vinden, lijkt ons negatief te moeten worden geantwoord. Inzake een klassieke hypothese van feitelijke scheiding is de vraag naar de toepasselijkheid van artikel 215 BW nochtans niet eenvoudig te beantwoorden. Noch op de vraag of de door dit artikel geboden bijzondere bescherming blijft voortduren, noch op de vraag welke woning dan als “gezinswoning” beschouwd moet worden, is een eenduidig antwoord te geven, hoewel een meerderheid opteert voor het voortduren van de bescherming.144 Het komt ons evenwel voor dat de hypothese die zich inzake feitelijke scheiding voordoet, niet gelijkgesteld mag worden met de hypothese van het huren van een andere woning ter gelegenheid van het aanvatten van een echtscheiding door onderlinge toestemming: in laatstgenoemde casus gaat het niet over het voortduren van de bescherming en is er eigenlijk ook geen sprake meer van een gezinswoning, die specifieke bescherming behoeft.145 66. Een andere vraag, die wel belang heeft voor de andere echtgenoot (niet-huurder), is deze naar de gebeurlijke (hoofdelijke) gehoudenheid van deze echtgenoot, voor de huurschulden. Hier stelt zich de vraag of artikel 222 BW, dat voorziet in een hoofdelijke gehoudenheid voor (niet-buitensporige) schulden ten behoeve van de huishouding en de opvoeding, toepassing kan vinden. Net zoals artikel 215 BW behoort artikel 222 BW tot de bepalingen van het primair stelsel die blijven gelden zolang de echtscheiding tussen echtgenoten niet definitief geworden is. Door het Hof van Cassatie werd geoordeeld dat de hoofdelijke gehoudenheid een huishouding onderstelt en derhalve niet kan worden aangevoerd in geval van feitelijke scheiding. Het Hof stelde hierbij wel dat het gebrek aan huishouding niet kan worden tegengeworpen aan een derde, die zonder op de hoogte te zijn van de scheiding, te goeder trouw met één van de echtgenoten heeft gecontracteerd.146 Deze rechtspraak kan o.i. geëxtrapoleerd worden naar de echtscheiding door onderlinge toestemming: aangezien er geen huishouding meer is, vervalt de hoofdelijkheid. Het feit dat de echtgenoten op het ogenblik van het afsluiten van het huurcontract nog niet gescheiden wonen en er m.a.w. nog een “huishouding” is, doet hieraan geen afbreuk.147 Om tegemoet te komen aan de door Cf. hierover uitgebreid: F. BUYSSENS, “Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding”, in W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH (ed.), De wederzijdse rechten en verplichtingen van de echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, Antwerpen, Maklu, 1997, p. 104-119, nrs. 180-192. 145 Anders blijkbaar: M. VERWILGHEN, “Article 215 C.civ.” in L. RAUCENT en Y.-H. LELEU, Les régimes matrimoniaux,Rép.Not., V/II, Brussel, Larcier, 1997, p. 248, nr. 76. 146 Cass. 15 oktober 1999, JLMB 1999, 1724, noot Y.-H. LELEU, Pas. 1999, I, 1323, RTDF 2000, 357, RW 20002001, 836, noot F. APS, Rev.not.b. 2000, 167, Div.Act. 2000, 18, noot E. DE WILDE D’ESTMAEL en RCJB 2001, 73, noot Y.-H. LELEU. 147 De meerderheid van de rechtsleer is immers van oordeel dat voor zgn. “in het vervolg aangegane” verbintenissen (zoals huurcontracten, nutsvoorzieningen,…) een na het sluiten van het contract ontstane feitelijke scheiding een effectieve invloed heeft op de hoofdelijke gehoudenheid, m.a.w. dat het feit dat er nog sprake was van een huishouding op het ogenblik van het contracteren niet betekent dat de hoofdelijke aansprakelijkheid definitief verworven is, ongeacht een nadien ontstane feitelijke scheiding (N. GEELHAND, Belangenafweging in het 144 34 het Hof van Cassatie gestelde vereiste, wordt wel voorgesteld om in de voorafgaande overeenkomsten uitdrukkelijk te vermelden dat de echtgenoot, die gaat huren, zijn medecontractant op de hoogte zal stellen van de feitelijke scheiding. Aldus wordt de hoofdelijke gehoudenheid van de andere echtgenoot vermeden. Dit betekent niet dat laatstgenoemde echtgenoot in elk geval ontsnapt aan een mogelijke gehoudenheid tot betaling. Immers, in het wettelijk stelsel wordt de aard van de schuld bepaald door de bepalingen van het secundaire huwelijksvermogensrecht, in casu artikel 1408 in fine BW.148 Aangezien de terugwerkende kracht van de echtscheiding enkel tussen echtgenoten speelt en de bepalingen in de voorafgaande overeenkomsten omtrent de tenlasteneming van schulden geen externe werking hebben, blijft de verhaalbaarheid op de drie vermogens (art. 1414 BW) in principe overeind tot de overschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. 67. In de hypothese dat er kinderen zijn én het nieuwe huurcontract aangegaan wordt door de ouder bij wie de kinderen hoofdzakelijk zullen verblijven, is het helemaal niet zeker dat de door artikel 222 BW ingevoerde hoofdelijkheid verdwijnt door kennisgeving aan de verhuurder van het feit dat er geen huishouding meer is. Immers, de hoofdelijke gehoudenheid strekt zich ook uit tot de schulden ten behoeve van de opvoeding van de kinderen, waartoe o.m. de schulden voor huisvesting van de kinderen gerekend worden.149 Zij ondergaat voor dit soort schulden geen invloed van de feitelijke scheiding.150 Uiteraard is het wel mogelijk dat de verhuurder zelf aan het voordeel van de hoofdelijkheid verzaakt. Aankoop en lening tijdens de procedure 68. Veel problematischer dan het aangaan van een huurcontract, is de situatie waarbij één der (onder gemeenschapsstelsel gehuwde) echtgenoten tijdens de echtscheidingsprocedure een nieuwe woning wenst te kopen en hiervoor een lening moet aangaan. De betrokken echtgenoot wenst het goed als eigen te verwerven en wil ook op fiscaal vlak geen bijkomende registratierechten betalen op het ogenblik dat de echtscheiding definitief wordt. Door de, door de wet van 27 april 2007 ingevoerde verkorting van de procedure is dit probleem in een aantal gevallen wellicht opgelost, doch deze verkorting vindt geen toepassing indien de echtgenoten op datum van neerlegging van het verzoekschrift nog geen zes maand feitelijk gescheiden leven, en bovendien zijn de kredietvoorwaarden van de financiële instellingen niet onbeperkt geldig. Met uitzondering van de onmiddellijke wederbelegging of de aankoop die noodzakelijk is in het kader van de beroepsuitoefening (art. 1417 lid 1 BW)151, is overeenkomstig artikel 1418, 1, a BW de toestemming van de andere echtgenoot vereist, indien men een nietigverklaring bij toepassing van artikel 1422 BW wil vermijden. Hetzelfde geldt voor het aangaan van een lening (art. 1418, 1, d BW) en het vestigen van een hypotheek (art. 1418, 1, a BW). Het feit dat een echtscheidingsprocedure begonnen is, doet geen afbreuk aan de huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende echtgenoot versus de belangen van de derdemedecontractant, II, Gent, Mys & Breesch 1994, p. 89, nr. 202). 148 F. APS, “Kosten van medische verzorging en feitelijke scheiding: positie van de (schuldeisers van) echtgenoten gehuwd onder het wettelijk stelsel”, (noot onder Cass. 20 maart 1997), RW 1997-98, p. 915, nr. 4. 149 E. BEGUIN, “Article 222 C.civ.”, in L. RAUCENT en Y.-H. LELEU, Les régimes matrimoniaux, Rép.Not., V/II, Brussel, Larcier, 1997, p. 378, nr. 280. 150 F. BUYSSENS, l.c., in De wederzijdse rechten en verplichtingen van de echtgenoten, o.c., p. 133, nr. 207. 151 De tussenkomst van de andere echtgenoot wordt ook hier aangeraden met het oog op de bevestiging van het beroepsmatige karakter van de aankoop en de noodzakelijkheid hiervan. 35 blijvende gelding van deze principes, want de echtscheiding is op het ogenblik van de aankoop of hypothecaire lening een toekomstige en onzekere gebeurtenis. Om enerzijds te voldoen aan de door de bestuursregeling van het huwelijksvermogensrecht gestelde vereisten en anderzijds te beantwoorden aan de verzuchtingen van beide echtgenoten, werden in de notariële praktijk meerdere oplossingen naar voor geschoven.152 Het komt ons voor dat enkel de aankoop in eigen naam en voor rekening van het eigen vermogen door de betrokken echtgenoot weerhouden kan worden. De andere echtgenoot verleent hierbij dan zijn instemming, waardoor hij verzaakt aan zijn recht de nietigverklaring te vorderen én bevestigt dat de aankoop geacht zal worden geschied te zijn voor rekening van het gemeenschappelijk vermogen indien de echtscheiding niet definitief zou worden. Hetzelfde geldt voor de kredietakte met hypotheekvestiging. Door het beperken van de draagwijdte van de tussenkomst tot een instemming (i.p.v. een eigenlijke toestemming sensu stricto), verbindt de echtgenoot zich niet mee als contractspartij (ontlener), maar verzaakt hij enkel aan zijn recht de nietigverklaring te vorderen. Hierdoor is voldaan aan de toestemmingsvereiste van artikel 1418 BW, dat zowel slaat op de eigenlijke toestemming (waardoor men contractspartij wordt), als op de instemming (waardoor men afstand doet van zijn recht om de nietigverklaring te vragen).153 Het is evenwel een misvatting te veronderstellen dat door de beperking van de tussenkomst tot een instemming meteen ook de verhaalsrechten van de derde-schuldeiser beperkt worden: de regels inzake verhaalbaarheid zijn vastgelegd in de wet en het behoort niet aan de echtgenoten om deze te beperken.154 Opdat het eigen vermogen van de echtgenoot, die zijn tussenkomst beperkt tot een loutere instemming, gevrijwaard zou worden, is dan ook vereist dat de derde zelf afstand doet van een deel van zijn verhaalsrechten, nl. deze op het eigen vermogen van de niet-contracterende echtgenoot.155 69. In verschillende, door de banken gehanteerde, modelclausules, wordt het onderscheid tussen de toestemming sensu stricto en de instemming niet gemaakt. Wellicht kan diegene die de echtgenoten begeleidt hierop de bijzondere aandacht vestigen. Dit heeft immers belang voor de hypotheekbewaarder. De begeleidende deskundige dient echter vooral na te gaan of de beperking van de verhaalsmogelijkheden van de bank uitdrukkelijk opgenomen werd. Veeleer dan een correcte terminologie, is dit laatste van belang voor de echtgenoot, die minstens zijn eigen vermogen wenst gevrijwaard te zien tegen aanspraken van de bank. 70. M.b.t. de wijze en het tijdstip waarop de instemming van de niet-mede-contracterende echtgenoot gegeven wordt, bestaat de meest rechtszekere oplossing in diens persoonlijke tussenkomst in de aankoop- en kredietakte. Vaak is dit minder gewenst o.w.v. bijvoorbeeld de aanwezigheid van de nieuwe partner van de andere echtgenoot. Hoewel de instemming in theorie ook achteraf gegeven kan worden, is dit in de hypothese die ons aanbelangt, een 152 Cf. voor een overzicht: F. BUYSSENS, l.c., in De wederzijdse rechten en verplichtingen van de echtgenoten, o.c., p. 196-199, nr. 279. 153 Cf. over de verschillende standpunten terzake: F. BUYSSENS, “Artikel 1418 BW”, in Artikelsgewijze commentaar personen- en familierecht, Antwerpen, Kluwer, losbl., p. 5-6, nrs. 5-6; Y.-H. LELEU en L. RAUCENT, o.c., in Rép.Not., V/II, p. 792-794, nr. 856. 154 F. BUYSSENS, “Artikel 1418 BW”, in Artikelsgewijze commentaar personen- en familierecht, o.c.. 6-7, nrs. 8-9. 155 In deze zin ook: J.-F. TAYMANS, “L’emprunt hypothécaire par un époux durant la procédure en divorce” in L. RAUCENT (ed.), Dix années d’application de la réforme des régimes matrimoniaux, Louvain-la-Neuve, Academia en Brussel, Bruylant, 1988, 223-226; A. VERBEKE, “De bank en de gehuwde cliënt” in CBR (ed.), Actuele ontwikkelingen in de rechtsverhouding tussen bank en consument, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 90-91, nrs. 52-53. Contra: A. GOSSELIN, “Sûretés entre époux” in J.-L. JEGHERS (ed.), Les contrats entre époux, Brussel, Bruylant, 1995, p. 318-320, nr. 5. 36 zeer onvoorzichtige en dus niet toepasbare mogelijkheid. M.b.t. de voorafgaande instemming dient rekening gehouden met de implicaties van de Hypotheekwet. Vermits zowel de aankoop, als de hypothecaire lening, hypothecaire formaliteiten vereisen, rijst de vraag of naast de authentieke volmacht ook een onderhands document kan volstaan. Het antwoord hierop is zonder meer bevestigend voor wat de aankoop betreft: de aankoopakte is aanvaardbaar voor overschrijving wanneer er een onderhandse volmacht voorligt én de optredende echtgenoot tevens verklaard heeft te handelen als zaakwaarnemer of sterkmaker voor de andere echtgenoot.156 Voor de hypotheekvestiging is het antwoord minder eenduidig.157 Nochtans lijkt ons ook hier een onderhands document te volstaan: vermits de draagwijdte van de instemming beperkt blijft tot een loutere verzaking aan het recht de nietigverklaring te vorderen én dus geen volmacht tot vestiging van een hypotheek inhoudt, is geen authentieke vorm vereist158. Inschrijving van de hypotheek is daarnaast ook mogelijk, wanneer de in de akte alleen-optredende echtgenoot verklaart te handelen voor zichzelf en als mondelinge lasthebber of sterkmaker voor de andere echtgenoot. In deze hypothese is volgens WERDEFROY wel een latere bekrachtiging (bij authentieke akte) vereist.159 71. Opdat de hierboven uiteengezette regeling zou kunnen worden toegepast, is vereist dat op het ogenblik van de aankoop (en hypothecair krediet) de voorafgaande overeenkomsten reeds ondertekend zijn én voorzien in een uitgebreide terugwerkende kracht van de echtscheiding tot (minstens) de datum van ondertekening van de overeenkomsten. Indien de terugwerking beperkt blijft tot de gemeenrechtelijke regeling, i.e. de eerste verschijning (cf. art. 1304, tweede lid iuncto art. 1292 Ger.W.), heeft het vóór deze datum aangekochte goed geen eigen karakter en zal de latere toebedeling bij aparte akte aanleiding geven tot heffing van het evenredig recht. 72. Voor de hypothese dat de voorafgaande overeenkomsten nog niet ondertekend zijn, werd in de rechtsleer het procedé van de vervroegde wederbelegging gesuggereerd (art. 1403 BW). De echtgenoot die wenst te kopen, doet dit in vervroegde wederbelegging van gelden die hem eigen zullen zijn, voor zover deze gelden hem binnen de twee jaar zullen worden toegedeeld in het kader van de regelingsakte (of, indien er d.m.v. een lening wordt betaald, voor zover in de regelingsakte deze gelden hem worden toegedeeld én de krediet hem definitief ten laste wordt gelegd).160 Evenwel dient voor ogen gehouden te worden dat een verkrijging als vervroegde wederbelegging bij toepassing van artikel 1418, 1, a BW de toestemming van beide echtgenoten noodzakelijk maakt.161 Ook het vestiging van een hypotheek om het krediet te waarborgen, vereist beider toestemming (art. 1418, 1, d BW). In de eerder uitzonderlijke veronderstelling dat de financiering van de aankoop geschiedt door compensatie met een schuldvordering die het (scheidende) echtpaar heeft op de verkoper, kan de terugbetaling aan het gemeenschappelijk vermogen geschieden door toebedeling van de schuldvordering (op de verkoper) aan de kopende echtgenoot. F. WERDEFROY, “Het nieuw huwelijksvermogensrecht en de hypotheekwet”, T.Not. 1977, p. 80, nr. 26. Zie over de verschillende standpunten terzake: F. BUYSSENS, “Artikel 1418 BW”, in Artikelsgewijze commentaar personen- en familierecht, o.c., p. 20, nr. 30. 158 Y.-H. LELEU en L. RAUCENT, o.c., in Rép.Not., V/II, p. 794, nr. 856; A. VERBEKE, l.c., in Actuele ontwikkelingen in de rechtsverhouding tussen bank en consument, o.c., p. 101-102, nr. 67. 159 F. WERDEFROY, l.c., p. 82, nr. 31. 160 H. CASMAN, Notarieel familierecht, o.c., p. 369, nr. 935. 161 Contra: L. RAUCENT, Les régimes matrimoniaux, nr. 183, aangehaald door Y.-H. LELEU en L. RAUCENT, o.c., in Rép.Not., V/II, p. 730-731, nr. 784: volgens deze auteur ressorteert een verklaring van (vervroegde) wederbelegging onder het concurrentieel bestuur. 156 157 37 B. Uitoefening van het ouderlijk gezag over de persoon van het kind en beheer van zijn goederen 73. Sedert de inwerkingtreding van de wet van 13 april 1995 betreffende het ouderlijk gezag (3 juni 1995) is het voorheen betwiste systeem van gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag over de minderjarige kinderen het basissysteem geworden, zelfs bij niet-samenleven van de ouders (art. 374, § 1, eerste lid en 376, eerste lid BW). De keuze voor dit systeem is ondergeschikt aan het voorhanden zijn van een minimum aan overeenstemming tussen de ouders over de belangrijke beslissingen des levens (gezondheid, opvoeding, opleiding, taalkeuze, godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes,…) (art. 374, § 1, tweede lid BW), maar is ook afhankelijk van het bestaan van een min of meer normale relatie tussen beide ouders enerzijds en de kinderen anderzijds.162 Omdat het tot de opdracht van rechtspracticus behoort om maatwerk af te leveren, dienen daarom ook de andere systemen voor ogen te worden gehouden, ook al bestaat bij een aantal parketten de duidelijke instructie om de gezamenlijke uitoefening als principieel toe te passen systeem te gebruiken (cf. infra). Dit principe werd inmiddels door het Hof van Cassatie ook t.a.v. de echtscheiding door onderlinge toestemming uitdrukkelijk bevestigd.163 Dit betekent niet dat de ouders niet zouden kunnen opteren voor de uitzonderingsregeling van de eventueel gemodaliseerde exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag door één ouder, doch wel dat het uitgangspunt de gezamenlijke uitoefening moet zijn. 74. Gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag betekent niet dat de ouders over alles voorafgaand overleg moeten plegen en steeds beiden akkoord moeten gaan.164 Dergelijke interpretatie is niet enkel praktisch volstrekt onhaalbaar, zij is daarenboven juridisch onjuist. Er is immers enerzijds het wettelijk vermoeden van instemming van de niet-meeoptredende ouder (art. 374, § 1, eerste lid BW, verwijzende naar art. 373 tweede lid BW) en anderzijds de vaststelling dat elke ouder, gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft alle dagdagelijkse beslissingen alleen kan treffen. Deze bevoegdheid ontleent de betrokken ouder aan zijn recht van bewaring en zorg. Vermits bij niet-samenleven van de ouders het kind nooit terzelfder tijd bij beide ouders kan verblijven, kan dit recht nooit door beide ouders gezamenlijk uitgeoefend worden.165 In concreto betreft het hier b.v. de “uurregeling” van het kind, het toezicht op de schoolse prestaties, het toezicht op de omgang met derden, het verblijf en de verplaatsingen, ontspanning, gewone medische verzorging,…166 Het is dan ook onjuist om in de familierechtelijke overeenkomst te stipuleren dat “de partijen het ouderlijk gezag verder gezamenlijk zullen uitoefenen in die zin dat zij het dagelijks leven van hun kinderen in gezamenlijk overleg zullen organiseren”. Deze clausule wekt immers de indruk dat de gewone dagdagelijkse beslissingen door beide ouders gezamenlijk genomen moeten worden.167 162 Rb. Brussel 12 en 24 september 1997, Div.Act. 1998, 5, noot F. LIGOT. Cass. 28 juni 2012, nr. C.11.0069.N, TJK 2012, 337, noot R. VASSEUR. 164 Anders, maar ten onrechte: T. MOREAU, “La loi du 13 avril 1995 relative à l’exercice conjoint de l’autorité parentale”, Div.Act. 1995, p. 98, nr. 4. 165 B. POELEMANS, “De nieuwe regeling van het ouderlijk gezag” in P. SENAEVE (ed.), Co-ouderschap en omgangsrecht, Antwerpen, Maklu, 1995, p. 95, nr. 150. 166 V. POULEAU, “Quelques réflections sur la mise en oeuvre du nouveau principe de la coparentalité”, in J.P. MASSON, P. DE PAGE en G. HIERNAUX (ed.), Démariage et coparentalité, Brussel, E.Story-Scientia, 1997, 251; J.L. RENCHON, “La nouvelle réforme législative de l’autorité parentale”, RTDF 1995, p. 389-390, nr. 30. 167 F. BUYSSENS, “Ouderlijk gezag en echtscheiding door onderlinge toestemming”, in Dossier Jong Vlaams Notariaat, Brugge, Die Keure, 1998, p. 74, nr. 3. 163 38 Het is eveneens onjuist om een gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag te combineren met de organisatie van een recht op persoonlijk contact voor één van de ouders.168 Het stipuleren van dergelijk recht staat immers haaks op de vaststelling dat de ouders in een systeem van gezamenlijke uitoefening beiden beschikken over het recht van bewaring over de persoon van het kind en het recht op persoonlijk contact voor hen a.h.w. opgaat in de verblijfsregeling. 75. Omdat de voortdurende gezamenlijke uitoefening in de praktijk niet realiseerbaar is, werd door de wetgever voorzien in een wettelijk vermoeden dat de alleen-optredende ouder handelt met de instemming van de andere ouder (art. 374, § 1, eerste lid, verwijzende naar art. 373, tweede lid BW). Dit vermoeden geldt zowel voor de “gebruikelijke handelingen” (b.v. toelating om ’s avonds uit te gaan of te gaan kamperen, ondertekenen van het schoolrapport,…), als voor de belangrijke handelingen. Wij kunnen in dit verband enkel herhalen wat wij hieromtrent elders reeds betoogd hebben: het feit dat het vermoeden van instemming een algemene draagwijdte heeft en het risico inhoudt dat de ene echtgenoot de andere voor een voldongen feit plaatst m.b.t. zgn. belangrijke handelingen, moet voor de praktijkjurist een aanzet zijn om niet automatisch te opteren voor een systeem van gezamenlijke uitoefening wanneer de slechte verhouding tussen de ouders laat verwachten dat het vermoeden van instemming misbruikt zal worden om de eigen wil door te drijven (bv. door het kind op kostschool te sturen tegen de wil van de andere echtgenoot in).169 In deze hypothese zal deze keuze voor een afwijkend systeem desgevallend bijzonder verantwoord moeten worden (door het belang van het kind) tegenover het Openbaar Ministerie (cf. infra). 76. Behoudens het systeem van de gezamenlijke uitoefening kunnen de ouders ook opteren voor een exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag over de persoon van het kind door één van hen. Doorgaans zal in dit geval ook het beheer over de goederen en de vertegenwoordiging van het kind door één van beide ouders exclusief uitgeoefend worden. Dit hoeft evenwel niet dezelfde ouder te zijn als voor het gezag over de persoon. Hoewel minder bekend, is het immers perfect mogelijk om de uitoefening van het ouderlijk gezag exclusief toe te wijzen aan de ene ouder en de uitoefening van de beheersbevoegdheid over de goederen exclusief aan de andere ouder.170 Dit is ook een manier om beide ouders blijvend te responsabiliseren, die bovendien de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de “capaciteiten” van de ouders. 77. Het systeem van exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag houdt in dat de met dit gezag belaste persoon zowel bevoegd is voor de dagdagelijkse beslissingen, als voor alle bestanddelen van het gezag over de persoon (recht van bewaring, recht van zorg en het beslissingsrecht inzake de fundamentele opties).171 De andere ouder beschikt over een recht op persoonlijk contact, dat in de familierechtelijke overeenkomst voorzien moet worden. Omdat de inhoud van dit recht onvoldoende bekend is en de ouder, die het ouderlijk gezag niet uitoefent, vaak ten onrechte de indruk krijgt dat hij “afstand doet van al zijn 168 Rb. Aarlen 22 maart 1996, TBBR 1996, 344-345. In dezelfde zin maar niet in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming: Kort Ged. Gent 24 juni 1997, TGR 1997, 127. 169 F. BUYSSENS, l.c., in Dossier Jong Vlaams Notariaat, o.c., p. 75, nr. 4. 170 J.L. RENCHON, l.c., in Rev.Trim.Dr.Fam. 1995, p. 429, nr. 69. Blijkbaar anders: N. HUSTIN-DENIES, “Aspects personnels: les conventions relatives aux enfants” in M.-Th. MEULDERS-KLEIN (ed.), Divorce par consentement mutuel. La réforme de la réforme 1997, Luik, Commission Université-Palais, 1998, p. 162. 171 B. POELEMANS, l.c., p. 103, nr. 165. 39 prerogatieven”, komt het ons als aangewezen voor om het recht op persoonlijk contact of omgangsrecht in de voorafgaande overeenkomsten te expliciteren. Dit recht houdt in dat de betrokken ouder een recht van toezicht heeft op de opvoeding van het kind en daartoe alle noodzakelijke inlichtingen kan inwinnen, zowel bij de met de uitoefening van het gezag belaste ouder, als bij derden (bv. school, dokter,…) en dat hij ook, tijdens de periodes dat het kind niet bij hem verblijft, er via telefoon, internet, brief of anderszins, contact mee kan hebben. Desgevallend kan de betrokken ouder zich in het belang van het kind tot de jeugdrechtbank wenden (art. 374, § 1, vierde lid, in fine BW).172 Het recht op persoonlijk contact betekent ook dat de betrokken ouder gedurende de periodes dat het kind bij hem verblijft, alle dagdagelijkse opvoedingsbeslissingen kan treffen.173 78. In de praktijk komt het soms voor dat één van beide ouders geen recht op persoonlijk contact wenst. Doorgaans wordt dit gekoppeld aan een wederkerige verzaking door de andere ouder aan een onderhoudsbijdrage. Hoe dient dit beoordeeld te worden? Het staat onmiskenbaar vast dat een afspraak van verzaking aan bijdrage in ruil voor een verzaking aan het recht op persoonlijk contact nietig is en wel om twee redenen: enerzijds is het in strijd met de openbare orde om zonder meer te verzaken aan het recht om van de andere ouder een bijdrage in het onderhoud van de kinderen te vorderen. Anderzijds betreft het recht op persoonlijk contact een eigen recht van het kind zelf (art. 9, derde lid I.V.R.K.), dat niet het voorwerp kan uitmaken van enige transactie tussen de ouders.174 Overeenkomsten die op deze principes een inbreuk maken, gaan in tegen de grondvoorwaarde van het belang van het kind, dat als dusdanig de openbare orde raakt.175 Zo oordeelde de rechtspraak dat een overeenkomst, waarbij de man “volledig afstand doet van zijn rechten en plichten ten opzichte van het kind” en in ruil “voorlopig vrijgesteld wordt van het betalen van onderhoudsgeld voor het kind”, gekwalificeerd moest worden als strijdig met de openbare orde.176 Hetzelfde gebeurde met een overeenkomst waarin de man aanvaard had het recht op persoonlijk contact niet uit te oefenen.177 Het hof van beroep te Antwerpen kwalificeerde evenzo als niet geldig een overeenkomst tot vrijstelling van onderhoudsbijdrage in ruil voor een niet-uitoefening van het omgangsrecht (recht op persoonlijk contact).178 79. Het lijkt ons wel mogelijk dat één ouder tijdelijk verzaakt aan de uitoefening van zijn recht op persoonlijk contact. Hierbij is wel vereist dat de onderliggende redenen specifiek worden aangegeven (bv. ernstige ziekte of tijdelijke tewerkstelling in het buitenland), of – wanneer dit niet mogelijk is – minstens bij afzonderlijk schrijven worden meegedeeld aan 172 A. DUELZ, l.c., p. 104-106, nrs. 166-170; J.L. RENCHON, l.c., in RTDF 1995, p. 422-424, nrs. 61-63; J. SOSSON, “L’autorité parentale conjointe. Des voeux du législateur à la réalité”, Ann.Dr.Louv. 1996, p. 151-12, nr. 53. 173 B. POELEMANS, l.c., p. 104, nr. 166; J.L. RENCHON, l.c. in RTDF 1995, p. 430, voetnoot 78. 174 F. BUYSSENS, l.c., in Dossier Jong Vlaams Notariaat, o.c., p. 77, nr. 6; A. DUELZ, o.c., p. 170, nr. 216; J. SOSSON, “La solidarité alimentaire familiale. Limites et contours actuels”, in Y.-H. LELEU (ed.), Actualités de droit familial (1997-1999), Luik, Commission Université-Palais, 1999, p. 225-226. Cf. voor toepassing: Beslagr. Luik 1 december 1997, JLMB 1998, 341 175 J. DE GAVRE, “La loi du 30 juin 1994 modifiant l’article 931 du code judiciaire et les dispositions relatives aux procédures du divorce”, JT 1994, p. 591, nr. 42 in fine; S. DEMARS, Les procédures en divorce. La réforme de la réforme. Loi du 20 mars 1997, Brussel, De Boeck & Larcier, 1997, 71. 176 Rb. Hasselt 18 april 1995, RW 1995-96, 1319 en Limb.Rechtsl. 1996, 37. 177 Rb. Luik 17 juli 1996, Div.Act. 2000, 123. 178 Antwerpen 23 maart 2005, NJW 2006, 268, noot GV. 40 de procureur des konings. In bepaalde gevallen zal het ook aangewezen zijn om in een tijdelijke aanpassing van de onderhoudsbijdrage voor het kind te voorzien.179 80. Naast de systemen van gezamenlijke en exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag kunnen de ouders ook opteren voor één van de twee tussensystemen, te weten enerzijds het tussensysteem van genuanceerde exclusieve uitoefening en anderzijds het tussensysteem van genuanceerde gezamenlijke uitoefening. 81. In het geval van het tussensysteem van genuanceerde exclusieve uitoefening wordt de uitoefening van het ouderlijk gezag uitsluitend toegekend aan één van beide ouders, maar worden bepaalde, door de ouders als belangrijk beschouwde, beslissingen afhankelijk gemaakt van het voorafgaand akkoord van beide ouders. De keuze voor dergelijk tussensysteem is o.i. ten zeerste verantwoord indien aan bepaalde beslissingen financiële consequenties verbonden worden, die bovenop de overeengekomen onderhoudsbijdrage komen. In concreto worden hiermee de zgn. buitengewone kosten bedoeld, die bv. door de overeenkomst uitsluitend ten laste gelegd worden van de ouder die het ouderlijk gezag niet uitoefent. Doordat de ouder, die de beslissing mag nemen (= de met het exclusief gezag belaste ouder), niet in hoeft te staan voor de financiële gevolgen, krijgt hij a.h.w. “carte blanche” en wordt de deur opengezet voor misbruiken. Bij wijze van voorbeeld kan aangehaald worden: de beslissing om het kind op kostschool te sturen of het aan taal- of sportkampen in het buitenland te laten deelnemen. 82. De optie voor het tussensysteem van genuanceerde exclusieve uitoefening is o.i. eveneens ten zeerste aangewezen voor beslissingen, die een rechtstreekse invloed hebben op de verhouding tussen de ex-echtgenoten onderling. Voorbeeld hiervan is de beslissing over de verblijfplaats van het kind. Voor zover door één ouder eenzijdig beslist kan worden over een, ruimtelijk gezien, ingrijpende verplaatsing, heeft dergelijke beslissing grote gevolgen, niet enkel voor het kind, maar ook voor de uitoefening van het recht op persoonlijk contact van de andere ouder. Het lijkt ons dan ook ten zeerste aangewezen dat de familierechtelijke overeenkomsten, door het aan het gezamenlijk akkoord onderwerpen van dit soort beslissingen, uitsluiten dat één ouder de facto de uitoefening van het recht op persoonlijk contact door de andere ouder onmogelijk maakt of zeer erg bemoeilijkt.180 83. De behoorlijke functionering van het tussensysteem van genuanceerde exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag veronderstelt steeds dat de van een gezamenlijk akkoord afhankelijk gemaakte beslissingen duidelijk omschreven worden (b.v. niethoogdringende medische behandelingen buiten de normale gezondheidszorgen, wijziging van verblijfplaats van meer dan x-aantal km, beoefening van sportactiviteiten, lidmaatschap van jeugdbeweging, reizen naar en studieverblijven in het buitenland, studie- en schoolkeuze [net, ligging, levensbeschouwing, kostschool, binnen- of buitenland], godsdienst of levensbeschouwing,…181). Bovendien is het aangewezen dat een volledige, dan wel gedeeltelijke - doch substantiële - financiële tussenkomst van de niet met de uitoefening van het ouderlijk gezag beklede ouder afhankelijk gemaakt wordt van een voorafgaandelijke gezamenlijke beslissing of minstens van een vorm van voorafgaand overleg, en dat, voor de door de ene ouder exclusief te nemen beslissingen de andere ouder 179 F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 293, nr. 632. 180 F. BUYSSENS, l.c., in Dossier Jong Vlaams Notariaat, o.c., p. 78, nr. 8. 181 F. BUYSSENS, ibid.; N. HUSTIN-DENIES, l.c., p. 168, in het bijzonder voetnoot 88. 41 niet “exclusief” financieel moet opdraaien, m.a.w. dat steeds voorzien wordt in een gedeelde financiële verantwoordelijkheid. 84. De familierechtelijke overeenkomsten dienen ook aan te geven wat er zal gebeuren in geval van onenigheid tussen de ouders. Twee mogelijkheden staan hier open: ofwel wordt de beslissing getroffen door een derde, bv. de jeugdrechtbank182, ofwel laat men deze bevoegdheid aan de ouder-titularis van de uitoefening van het ouderlijk gezag. Laatstgenoemde oplossing houdt voor de ouder niet-titularis wel het risico in van een pro forma overleg, waarbij hij zich uiteindelijk toch tot de jeugdrechtbank moet wenden. 85. Indien de ouders opteren voor het tussensysteem van genuanceerde exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag dient ook steeds het recht op persoonlijk contact georganiseerd te worden. In tegenstelling met het systeem van gezamenlijke uitoefening kan dit recht immers niet opgaan in het recht van bewaring.183 Zoals hoger reeds vermeld, is het de ouders niet toegestaan te verzaken aan het recht op persoonlijk contact. 86. Voorbeeld van clausule: “Het ouderlijk gezag over de persoon van het kind (de kinderen) zal zowel gedurende de proeftijd, als na het definitief worden van de echtscheiding, uitsluitend uitgeoefend worden door de moeder (vader). Behoudens in geval van hoogdringendheid zullen evenwel alle belangrijke beslissingen betreffende de gezondheid van het kind, buiten de normale gezondheidszorgen, wijzigingen van de verblijfplaats van het kind buiten een straal van vijftien kilometer van de huidige, studie- en schoolkeuze (net, ligging, kostschool of buitenland), reizen en verblijven in het buitenland, taal- en sportonderricht en –kampen, lidmaatschap van de jeugdbeweging, godsdienst- of levensbeschouwelijk onderricht, slechts na gezamenlijk overleg genomen worden. Indien het voorafgaand overleg niet tot een gezamenlijke beslissing leidt, zal het geschil door de jeugdrechtbank beslecht worden (of: zal de uiteindelijk beslissing in het uitsluitend belang van het kind [de kinderen] genomen worden door de moeder [vader], onverminderd het recht van de andere ouder om zich tot de rechtbank te wenden). Aan de vader (moeder) wordt een recht op persoonlijk contact toegekend. Dit houdt enerzijds in dat de betrokken ouder gedurende de periodes dat het kind (de kinderen) bij hem (haar) verblijft (verblijven), alle dagdagelijkse opvoedingsbeslissingen kan treffen en anderzijds dat hij een recht van toezicht heeft op de opvoeding van het kind (de kinderen) en daartoe alle noodzakelijke inlichtingen kan inwinnen, zowel bij de met de uitoefening van het gezag belaste ouder, als bij derden (zoals school, dokter) en dat hij ook, tijdens de periodes dat het kind (de kinderen) niet bij hem verblijft (verblijven), er via telefoon, internet, brief of anderszins, contact mee kan hebben. Desgevallend kan de betrokken ouder zich in het belang van het kind ook tot de jeugdrechtbank wenden.” 182 Kort ged. Brussel 19 september 1995, RTDF 1996, 431; Kort ged. Brussel 12 september 1997, JT 1997, 734. Cf. ook J.L. RENCHON, l.c., in RTDF 1995, p. 425-426, nr. 65 in fine. 183 F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 292, nr. 630; B. POELEMANS, l.c., p. 111, nr. 182. 42 87. Een vierde en laatste systeem van uitoefening van het ouderlijk gezag is het tussensysteem van genuanceerde gezamenlijke uitoefening.184 Dit houdt in dat de echtgenoten in principe gezamenlijk moeten optreden, maar dat voor bepaalde, welomschreven handelingen één der ouders alleen de beslissing mag nemen. In dit systeem kunnen er uiteindelijk drie bevoegdheidscategorieën bestaan: één categorie onder het exclusieve beslissingsrecht van de vader, een tweede categorie onder het exclusieve beslissingsrecht van de moeder, en een derde categorie, waarvoor in principe185 beide ouders moeten optreden. Dit systeem heeft vooral belang inzake het beheer van de goederen van het kind, maar kan ook in het kader van de opvoeding en opleiding gebruikt worden, indien de ouders er verschillende denkbeelden op na houden, bv. inzake schoolkeuze, en zij bereid zijn om de uiteindelijke beslissing hieromtrent over te laten aan één van hen beiden.186 Het grote belang en voordeel van dit systeem is dat een gebrek aan eensgezindheid tussen de ouders niet automatisch moet leiden tot een systeem van exclusieve uitoefening. Toch dient het met de nodige omzichtigheid te worden gehanteerd: indien bv. bepaalde onderdelen van het beslissingsrecht inzake fundamentele opties afgesplitst worden, bestaat het gevaar voor incoherentie, hetgeen ingaat tegen het belang van het kind.187 Zo lijkt het ons niet aangewezen om enerzijds het levensbeschouwelijk keuzerecht onder te brengen in een gezamenlijke uitoefening en anderzijds de schoolkeuze exclusief toe te wijzen aan één van de ouders. Dergelijk systeem zet niet enkel de deur open voor tegenstrijdige beslissingen (vermits in een gezamenlijke uitoefening elke ouder alleen de beslissing kan nemen en hieromtrent t.a.v. derden het vermoeden van instemming zal spelen), maar houdt daarenboven ook het gevaar in voor immobilisme indien de ouders regelmatig tegenstrijdige beslissingen nemen. 88. Met uitzondering van die beslissingen waarvoor de familierechtelijke overeenkomsten voorzien in een exclusief beslissingsrecht voor één van beide ouders, blijft in geval van genuanceerde gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag ook het vermoeden van instemming (art. 374, § 1, eerste lid, verwijzende naar art. 373, tweede lid BW) spelen. Voor de derde rijst op dit vlak een bijzonder probleem van kenbaarheid van de diverse bevoegdheidscategorieën. Gelet op het belang van het kind, de positie van de derde en de gevolgen van bepaalde beslissingen, is het aangewezen om, voorafgaandelijk aan de rechtshandeling of beslissing, steeds de voorlegging van de familierechtelijke overeenkomst te vragen. 89. Net zoals voor de uitoefening van het gezag over de persoon beschikken de ouders m.b.t. het beheer van de goederen en de vertegenwoordiging van hun kinderen over een grote vrijheid. Zoals hoger reeds gesteld zijn zij bij hun keuze niet gebonden door het voor het ouderlijk gezag gekozen systeem, zodat in principe twee verschillende systemen het ouderlijk gezag enerzijds en het beheer anderzijds kunnen beheersen. 90. De ouders kunnen opteren voor een gezamenlijke uitoefening van het beheer over de goederen en de vertegenwoordiging. In dit geval zal ook, behoudens “voor de bij de wet 184 Cf. over het mogelijk zijn van dit systeem: F. BUYSSENS, l.c., in Dossier Jong Vlaams Notariaat, o.c., p. 79-80, nr. 11; N. HUSTIN-DENIES, l.c., 167; J.L. RENCHON, l.c., in RTDF 1995, p. 424-426, nr. 65; J. SOSSON, l.c., in Ann.Dr.Louv. 1996, p. 154, nr. 55 185 Want genuanceerd door het vermoeden van instemming. 186 F. BUYSSENS, “Enkele topics bij de redactie van de overeenkomsten inzake echtscheiding door onderlinge toestemming”, Not.Fisc.M. 1997, p. 197-198. 187 J.L. RENCHON, l.c., in RTDF 1995, p. 426, nr. 66. 43 bepaalde uitzonderingen” het vermoeden van instemming (art. 376, tweede lid BW) spelen. Er weze in herinnering gebracht dat met “uitzonderingen” bedoeld worden alle belangrijke handelingen, waarvoor sedert de op 1 augustus 2001 in werking getreden Voogdijwet, de machtiging van de vrederechter vereist is (art. 378 BW, verwijzende naar art. 410, § 1 BW188). In vergelijking met hetgeen tot vóór 1 augustus 2001 gold, is de lijst van machtigingsbehoevende handelingen door de ouders veel uitgebreider. 91. De ouders kunnen ook voorzien in een systeem van exclusieve uitoefening van het beheer en de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Voor de met het beheer belaste ouder gelden dezelfde bevoegdheidsbeperkingen als bij een gezamenlijke uitoefening en zal voor bepaalde gewichtige handelingen de machtiging van de vrederechter bekomen moeten worden. Volgens een meerderheid in de rechtsleer kan het verzoek tot machtiging enkel ingediend worden door de met het beheer belaste ouder.189 92. In tegenstelling met het gezag over de persoon voorziet de wet noch expliciet, noch impliciet in de mogelijkheid van een tussensysteem van genuanceerde exclusieve uitoefening of genuanceerde gezamenlijke uitoefening van het beheer der goederen. Nochtans kan ook hier worden aangenomen dat beide mogelijkheden openstaan. Voor welk tussensysteem de ouders kiezen, wordt bepaald door verschillende criteria: aard en herkomst van de tegoeden, de omvang van het te beheren vermogen, de specifieke deskundigheid van één der ouders,… Zo kan afgesproken worden dat, niettegenstaande het basissysteem van gezamenlijke uitoefening, één ouder de uitsluitende bevoegdheid krijgt om het (on-)roerend vermogen van het kind te beheren.190 Omgekeerd kan het systeem van exclusief beheer door één ouder aangevuld worden met de nuance dat voor het afhalen van door beide ouders gestorte spaarcenten van het kind hun beider instemming vereist is (behoudens daarnaast ook de gebeurlijke machtiging van de vrederechter bij toepassing van art. 410, § 1 BW).191 Daarnaast kan ook een opsplitsing van bevoegdheden worden overwogen: de beleggingsfondsen worden exclusief beheerd door de vader, terwijl de moeder de bankrekeningen (of het onroerend bezit) beheert. Ook hier is grote nauwkeurigheid geboden. Een gebrek aan precisie kan leiden tot inertie en betwistingen en moet dan ook beschouwd worden als in strijd met het belang van het kind, waardoor de echtscheiding geweigerd kan worden. 93. In de rechtsleer bestaat betwisting over de vraag of het vermoeden van instemming (art. 376 tweede lid BW) kan spelen in een tussensysteem van genuanceerde gezamenlijke uitoefening van het beheer.192 Teneinde deze betwisting te vermijden, lijkt het ons aangewezen om in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming expliciet de werking van dit vermoeden uit te schakelen. Dit vermoeden zou immers leiden tot een feitelijke uitholling van de vereiste om voor bepaalde rechtshandelingen gezamenlijk overleg te plegen. 188 Met uitzondering van de aanvaarding van een schenking door de ouders overeenkomstig art. 935 derde lid BW. J. GERLO, Personen- en familierecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 767; A. HEYVAERT, Het personen- en gezinsrecht ont(k)leed, Gent, Mys & Breesch, 2001, nr. 246; F. SWENNEN en K. JANSSENS, “Het nieuwe voogdijrecht”, RW 2001-2002, p. 19, nr. 96. Contra: B. POELEMANS, l.c., p. 128, nr. 223. 190 F. BUYSSENS, l.c., in Dossier Jong Vlaams Notariaat, o.c., p. 85, nr. 20. 191 J. SOSSON, l.c., in Ann.Dr.Louv. 1996, p. 153, nr. 54. 192 Cf. voor een overzicht van de stellingen terzake: F. BUYSSENS, l.c., in Dossier Jong Vlaams Notariaat, o.c., p. 85, nr. 20. 189 44 94. Praktijk: Uitgangspunt bij de beoordeling, door het Openbaar Ministerie, van de voorafgaande overeenkomsten is dat de ouders, ongeacht of zij al dan niet samenwonen, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen (art. 374, § 1, eerste lid BW). Naar analogie met de door de rechter vastgelegde regelingen inzake uitoefening van het gezag (art. 374, § 1, tweede lid BW)193, wordt er door sommige parketten voor geopteerd om de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag (of van één van de tussensystemen) niet te aanvaarden, tenzij dit bijzonder gemotiveerd is. Dit is in overeenstemming van de rechtspraak van het Hof van Cassatie, waarbij de toepassing van de gezamenlijke uitoefening ook bij echtscheiding door onderlinge toestemming als regel wordt aanzien.194 95. De vraag naar motivering houdt evenwel niet in dat een exclusieve uitoefening voorbehouden is voor uitzonderlijke omstandigheden195. Zo kan exclusieve uitoefening aanvaard worden om volgende redenen: - (persoonlijkheids-)problematiek in hoofde van één van de ouders (psychische of medische redenen, mishandeling of misbruik van kinderen, strafrechterlijk onderzoek of veroordeling,…); - de bestaande feitelijke toestand: één ouder trekt zich al geruime tijd niets meer aan van de opvoeding en opleiding van de kinderen, ouders leven al lang gescheiden; - beroepsredenen: langdurige verblijven in het buitenland; - gebrek aan overeenstemming in hoofde van de ouders: de rechtspraak aanvaardt dat de ouders zelf vaststellen dat er tussen hen geen overeenstemming mogelijk is over de zgn. belangrijke beslissingen. Hierbij is het hoegenaamd niet vereist dat over alle in art. 374, § 1, tweede lid BW vermelde zaken tegelijkertijd onenigheid bestaat. Typevoorbeeld is een verschil van geloofsovertuiging. De motivering dient ter kennis van het openbaar ministerie gebracht te worden. Het parket dient immers zijn inhoudelijke controle t.a.v. de afspraken omtrent de kinderen te kunnen uitoefenen. Voor een aantal zaken kan de motivering in de akte zelf opgenomen worden (bv. beroepsredenen). Het betreft hier eerder objectieve feiten, waarvan de expliciete vermelding, noch voor de kinderen, noch voor de ouders en noch op korte, noch op lange termijn, ongewenste gevolgen teweeg kan brengen. Voor andere motiveringen ligt dit vaak moeilijker: enerzijds kan het feiten betreffen die niet in een akte openbaar gemaakt kunnen worden (bv. pedofiele neigingen) of die de redenen voor de echtscheiding ontbloten (hetgeen de schuldnotie invoert, welke notie volkomen vreemd is aan de EOT). Anderzijds dient in overweging genomen te worden dat datgene wat in de akte staat, op latere leeftijd ook door de kinderen gelezen kan worden en –zelfs op dat ogenblik - wellicht onaangename gevolgen voor zowel ouders, als kinderen teweeg kan brengen. Daarom wordt de voorkeur gegeven aan het in een afzonderlijk aan het parket gericht schrijven opnemen van de bijzondere motivatie. Ofwel laat men dit schrijven uitgaan van betrokkenen zelf, ofwel gaat het uit van de begeleidende practicus. De vraag rijst of het hier desgevallend een schending van het beroepsgeheim betreft. Het antwoord luidt ontkennend omdat deze verantwoord wordt door wettelijke bepaling (art. 374, § 1, tweede lid BW), die “Bij gebreke van overeenstemming over de organisatie van de huisvesting van het kind, over de belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes of wanneer deze overeenstemming strijdig lijkt met het belang van het kind, kan de bevoegde rechter de uitoefening van het ouderlijk gezag uitsluitend opdragen aan één van beide ouders.” 194 Cass. 28 juni 2012, TJK 2012, 337, noot R. VASSEUR. 195 Bepaalde negatieve adviezen van het parket wekten deze indruk, hetgeen te wijten was aan het beknopte karakter van het advies. 193 45 de openbare orde raakt en waarvan de controle door andere bepalingen, die eveneens de openbare orde raken, aan het parket en de rechter is opgedragen. De verwoording van de motivering moet voldoende precies zijn, zonder nochtans in details te moeten vervallen: alcoholisme of pedofiele neigingen mogen algemeen omschreven worden als “medische of psychologische redenen”. In extreme gevallen behoort zelfs het geven van een mondelinge toelichting tot de mogelijkheden. In elk geval zal, indien geopteerd wordt voor een exclusieve uitoefening (of een tussensysteem), in de familierechtelijke overeenkomst uitdrukkelijk vermeld worden dat deze keuze gebeurd is in het belang van het kind. 96. Niettegenstaande art. 1288, eerste lid, 2° Ger.W. het niet uitdrukkelijk bepaalt, dient in de familierechtelijke overeenkomst ook een verblijfsregeling (huisvesting) opgenomen te worden en bepaald te worden waar de kinderen in het bevolkingsregister ingeschreven zullen zijn. Behoudens een gedetailleerde dag- en uurregeling, doet men er goed aan om ook steeds aan te geven wanneer de afgesproken regelingen een aanvang zullen nemen. De dagdagelijkse praktijk toont aan dat de rechtsonderhorige geen verschil onderkent tussen enerzijds de term “co-ouderschap” en anderzijds een alternerend verblijf of tweeverblijfsregeling. Het is van groot belang dat dit onderscheid uitgelegd wordt. Men gebruike bij voorkeur ook niet de term bilocatieregeling: dit betekent in theorie de gelijktijdige aanwezigheid op twee verschillende plaatsen, wat onmogelijk is.196 97. De wet van 18 juli 2006 op het verblijfsco-ouderschap (in werking getreden op 14 september 2006) voert het principe in (art. 374, § 2, tweede lid BW) dat, in geval er tussen de ouders geen akkoord tot stand komt, de rechtbank bij voorrang de mogelijkheid onderzoekt om de “huisvesting” van het kind op een gelijkmatige manier tussen de ouders vast te leggen, voor zover minstens één van de ouders dit vordert. Bedoeling was om duidelijk de boodschap mee te geven (aan de rechters) dat de voorkeur gegeven moet worden aan een gelijkmatig verdeeld verblijf. Deze regelgeving, waarvan de zin velen ontgaat, is in principe niet relevant voor de echtscheiding door onderlinge toestemming. Indien de ouders een akkoord hebben, wat bij echtscheiding door onderlinge toestemming voorondersteld wordt, dient de rechter de autonomie van de ouders aangaande de organisatie van het verblijf van de kinderen te respecteren.197 98. De overeengekomen verblijfsregelingen zijn, in samenlezing met het gekozen systeem van uitoefening van het ouderlijk gezag over de persoon en beheer van de goederen van het kind, zowel op burgerrechtelijk, als op fiscaal- en sociaalzekerheidsrechtelijk vlak van groot belang. Op burgerrechtelijk vlak dient o.m. rekening gehouden te worden met het feit dat de verblijfsregeling beschouwd moet worden als een herzieningsfactor voor de onderhoudsbijdrage voor de kinderen. Sedert de wet van 13 april 1995 op het ouderlijk gezag beschikken de ouders over een grote vrijheid om onderscheiden verblijfsregelingen vast te haken aan de verschillende systemen van uitoefening van het ouderlijk gezag. Zo kan een alternerende verblijfsregeling zowel samengaan met een systeem van gezamenlijke 196 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 302, nr. 129. P. SENAEVE en H. VANBOCKRIJCK, “De Wet van 18 juli 2006 op het verblijfsco-ouderschap, de blijvende saisine van de jeugdrechtbank en de tenuitvoerlegging van uitspraken aangaande verblijf en omgang”, EJ 2006, (117) 121, nr. 13. 197 46 uitoefening, als van exclusieve uitoefening.198 Daar waar het gekozen systeem van uitoefening van het ouderlijk gezag in principe geen invloed heeft op de omvang van de bijdrage, is dit wel het geval voor de verblijfsregeling. De tijdsduur die het kind bij de ene, dan wel de andere ouder doorbrengt, is, net als de middelen van de ouders en de behoeften van het kind, een fundamenteel gegeven voor de vaststelling van de concrete bijdrage.199 Wanneer de ouders de initieel afgesproken verblijfsregeling, die als premisse gediend heeft bij de bepaling van het bedrag van de bijdrage, ingrijpend wijzigen (eventueel op verzoek van het kind zelf), moet dit resulteren in een aanpassing van de bijdrage.200 Voorbeeld hiervan is een verblijf in het buitenland (buiten de normale vakanties).201 Wij pleiten er dan ook voor om dit uitdrukkelijk in de familierechtelijke overeenkomst op te nemen. 99. Het principe van de noodzaak van aanpassing geldt op overeenkomstige wijze wanneer de verblijfsregeling (in het kader van een gezamenlijke uitoefening door beide ouders van het ouderlijk gezag) of de uitoefening van het recht op persoonlijk contact (in geval van een al dan niet gemodaliseerd systeem van exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag) niet verloopt overeenkomstig de gemaakte afspraken. De hypothese is uiteraard deze waarbij het niet respecteren van de afspraken een eenzijdige (niet-overeengekomen) gedraging is van één ouder. Dergelijke handelswijze leidt er de facto toe dat de andere ouder de lasten van het onderhoud van het kind nagenoeg volledig alleen moet dragen. Niettegenstaande dit een grond tot gerechtelijke wijziging inhoudt (cf. art. 387bis BW), verhindert niets dat partijen hierop anticiperen door het opnemen van een herzieningsclausule. Dergelijke clausule moet aldus gelibelleerd zijn dat zij niet de mogelijkheid biedt om aan de betaling van de bijdrage te ontsnappen door te verzaken aan de uitoefening van het omgangsrecht. In dit geval wordt immers afbreuk gedaan aan de rechten van het kind.202 100. Voorbeeld van clausule (wijziging in verblijfsregeling – gezamenlijk of eenzijdig): “Tussen de ouders is overeengekomen dat de in deze akte afgesproken verblijfsregeling (of periode van uitoefening van het recht op persoonlijk contact) in het algemeen gewijzigd kan worden telkens wanneer het belang van het kind (de kinderen) dit vereist. Elke wijziging van één dag of meer zal automatisch een proportionele aanpassing van de onderhoudsbijdrage teweegbrengen, zowel naar onder als naar boven. De in deze akte afgesproken regeling zal beschouwd worden als de basisregeling ten opzichte waarvan de wijziging op mathematische manier vastgesteld zal worden. Het niet opvragen van de aanpassing houdt in hoofde van de belanghebbende ouder enkel een verzaking in voor de op het ogenblik van de vraag reeds verstreken en vervallen volle maanden. Dezelfde principes zullen op overeenkomstige wijze toegepast worden wanneer één van beide ouders zich eenzijdig niet houdt aan de in deze akte afgesproken verblijfsregeling of periode van uitoefening van het recht op persoonlijk contact, met dien verstande dat: a. elke niet-naleving zal, van zodra zij meer dan één uur bedraagt, aanleiding geven tot wijziging van de bijdrage, waarbij zij vanaf het moment van overschrijding van voormelde limiet, steeds gerekend zal worden voor minstens één dag; V. POULEAU, “Propos sur l’exercice de l’autorité parentale: la responsabilité des acteurs judiciaires (magistrats, notaires et avocats) en cas de séparation des parents”, T.Vred. 1997 p. 7, nr. 7. 199 J. SOSSON, l.c., in Démariage et coparentalité, o.c., p. 280-282, nr. 20-22. 200 A. DUELZ, o.c., p. 308-309, nr. 421; N. HUSTIN-DENIES, l.c., 180. Zie voor toepassing : Vred. Westerlo 10 maart 2000, A.R. 99A421, onuitg. 201 Rb. Brussel 5 september 1995, RTDF 1996, 427. 202 F. BUYSSENS, l.c., in Onderhoudsgelden, o.c., p. 102, nr. 149. 198 47 b. wanneer de bijdrageplichtige ouder de afspraken niet nakomt, enkel een verhoging van de bijdrage mogelijk is en geen vermindering;203 c. wanneer de bijdragegerechtigde ouder de afspraken niet nakomt, enkel een vermindering van de bijdrage mogelijk is en geen verhoging;204 d. met ingang van de derde afwijking, ongeacht op deze opeenvolgend zijn of niet, in hoofde van één en dezelfde ouder de aanpassing van de bijdrage voor de toekomst verworven blijft, onverminderd gerechtelijke of ingevolge onderhavige overeenkomst nog door te voeren wijzigingen.” 101. Soms wordt de vraag gesteld om in de overeenkomsten uitdrukkelijk te bepalen dat een wijziging in de verblijfsregeling (of periode van uitoefening van het recht op persoonlijk contact) geen wijziging van de bijdrage kan teweegbrengen. In hoofde van de ouders kan deze vraag op het ogenblik van de opmaak van de overeenkomsten perfect gerechtvaardigd lijken. Eén van hen heeft in het kader van de vermogensrechtelijke afspraken bv. de gezinswoning zonder opleg overgelaten aan de andere en beschouwt deze toegift samen met de afgesproken bijdrage als een ruimschoots voldoende tussenkomst in de kosten van opvoeding en opleiding, die zelfs wijzigingen in de toekomst dekt. Hoe moet de vraag van de ouders beoordeeld worden? Ook al worden zowel de vermogensrechtelijke, als familierechtelijke afspraken door de ouders beschouwd als onderdelen van één globaal akkoord, toch moet de gevraagde clausule o.i. zoveel mogelijk vermeden worden. Zij brengt immers – minstens op onrechtstreekse wijze – de belangen van het kind in het gedrang. De ouder-schuldeiser van de bijdrage behoudt uiteraard steeds de mogelijkheid om een gerechtelijke aanpassing te vorderen, maar hij riskeert toch een vrij zware bewijslast te moeten dragen. Om enigszins tegemoet te komen aan de verzuchtingen van de ouder, die grote vermogensrechtelijke toegevingen gedaan heeft, kan de praktijkjurist – met inachtname van het belang van het kind enerzijds en het volle begrip van beide ouders anderzijds – volgende clausule hanteren: “In geval het kind (de kinderen) meermaals langer dan voorzien verblijft bij de ouder, die de onderhoudsbijdrage ontvangt, zal deze wijziging ten opzichte van de in deze akte vervatte verblijfsregeling geen aanpassing van de maandelijkse onderhoudsbijdrage teweegbrengen, doch enkel voor zover hierdoor de belangen van het kind (de kinderen) niet in het gedrang gebracht worden. Partijen verklaren deze bepalingen te verantwoorden door de bijzondere voordelen, die aan de bijdragegerechtigde ouder werden toegestaan in het kader van de regeling der wederzijdse rechten.” 102. Bijzondere aandacht voor zgn. “bijzondere dagen”: Bij het uitwerken van de verblijfsregeling is het essentieel dat bijzondere aandacht besteed wordt aan de regeling van zgn. bijzondere dagen: verjaardagen, kerstmis, nieuwjaar, communie-feesten, … Niet alles is voorzienbaar, maar het opnemen van een regeling daaromtrent is conflictvermijdend. 103. Fiscaal ten laste hebben van het kind: Elke belastingplichtige heeft recht op een belastingvrije som die wordt aangerekend op de opeenvolgende belastingschijven, te beginnen met de laagste. Deze som wordt bij toepassing van art. 132 WIB/92 verhoogd wanneer de belastingplichtige kinderen ten laste heeft. Er wordt bovendien een bijkomende toeslag toegekend voor elk kind dat de leeftijd 203 Aldus wordt vermeden dat de bijdrageplichtige ouder, die de kinderen niet op tijd terugbrengt naar de andere ouder, hierin een grond vindt om de bijdrage te laten verminderen. 204 Aldus wordt vermeden dat de bijdragegerechtigde ouder, die de uitoefening van het recht op persoonlijk contact van de andere ouder belet, aanspraak maakt op een verhoging van de bijdrage. 48 van drie jaar niet bereikt heeft op 1 januari van het aanslagjaar, voor zover er geen aftrek is van kosten van kinderoppas overeenkomstig art. 104, 7° WIB/92. Zo de ouder die minstens één kind ten laste heeft, alleenstaand is, wordt de belastingvrije som bij toepassing van art. 133, 1° WIB/92 nog eens verhoogd met een bijkomende toeslag voor alleenstaande met kinderlast. Het fiscale voordeel van een kind ten laste wordt toegekend aan de persoon van wiens gezin het kind op een werkelijke, voldoende duurzame en bestendige manier deel uitmaakt op 1 januari van het aanslagjaar. Hierbij wordt het gezinsbegrip aldus geïnterpreteerd dat het kind slechts van één gezin deel kan uitmaken. Wanneer deze principes gekoppeld worden aan de voorwaarden voor fiscale aftrekbaarheid voor onderhoudsgelden (art. 104, 1° WIB/92) valt onmiddellijk de “onverenigbaarheid” ervan op: aangezien men voor het voordeel van kind ten laste deel moet uitmaken van het gezin en voor de aftrek van onderhoudsgelden er geen deel van mag uitmaken, sluit de toepassing van het ene voordeel in principe de toepassing van het andere uit.205 104. De toepassing van de fiscale principes stelt doorgaans weinig problemen wanneer de kinderen overwegend bij één van hun ouders verblijven. Anders is het bij een gelijkmatig verdeelde huisvesting. Alsdan staan er twee mogelijkheden open: - ofwel wordt uitdrukkelijk contractueel bedongen bij welke ouder de kinderen ten laste zullen zijn. Dergelijke overeenkomst is tegenstelbaar aan de fiscus, aangezien de fiscus inzake vestiging van belasting geen derde is.206 Indien geen bepaling in deze zin wordt opgenomen, zal het kind geacht worden deel uit te maken van het gezin van de ouder bij wie het gedomicilieerd is.207 In dit geval zal men, om reden van fiscale aftrekbaarheid van de onderhoudsgelden, er best voor opteren om het kind hetzij uitdrukkelijk ten laste te plaatsen, hetzij te domiciliëren bij de ouder die geen onderhoudsgeld verschuldigd is. - ofwel maken de ouders toepassing van de mogelijkheid van art. 132bis WIB/92, waarbij zij de toeslagen wegens kinderlast waarop kinderen recht geven, onder elkaar verdelen. In de oude regeling van art. 132bis WIB/92 die nog t.e.m. aanslagjaar 2007 van toepassing was, dienden de ouders daartoe jaarlijks gezamenlijk een schriftelijke vraag in te dienen, die zij bij hun belastingaangifte moesten voegen. Door de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen208 werd, met ingang van aanslagjaar 2008, dit systeem gewijzigd. Thans is enkel nog vereist dat er in de aangifte wordt vermeld dat één of meer kinderen zich in de door art. 132bis WIB/92 bedoelde situatie bevinden. Wanneer aan de voorwaarden voldaan is, zullen de fiscale voordelen automatisch tussen de ouders verdeeld worden op 50/50 basis.209 Welke voorwaarden dienen voldaan te zijn? - gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag over minderjarige kinderen (zodra de kinderen meerderjarig of ontvoogd zijn, kan art. 132bis WIB/92 niet meer worden toegepast); - een strikt gelijkmatige verblijfsregeling voor de kinderen; - een geregistreerde of door de rechter gehomologeerde overeenkomst waarin uitdrukkelijk is vermeld dat de huisvesting van de kinderen gelijkmatig is verdeeld, maar bovendien ook dat de ouders bereid zijn de toeslagen op de belastingvrije som voor die kinderen te verdelen. Laatstgenoemde vermelding is niet vereist indien het gelijkmatig verdeeld verblijf voortvloeit uit een rechterlijke beschikking. D. PIGNOLET, “Fiscaliteit van alimentaire maatregelen”, studiedag KFBN, 1 juni 2007, p. 15. D. PIGNOLET, l.c., p. 17. 207 C. AERTS, “Fiscale aspecten van de EOT-overeenkomst”, Not.Fisc.M. 2007, (191) 196. 208 BS 28 december 2006. 209 P. SENAEVE, l.c., in Liber Amicorum Johan Verstraete, o.c., p. 329. 205 206 49 105. Een en ander betekent dat van de notaris en elke andere redacteur van de voorafgaande overeenkomsten belangrijke overwegingen verwacht worden. Indien de toepassing van de automatische verdeling van de voordelen van het ten laste zijn gewenst wordt, dient dit uitdrukkelijk in de voorafgaande overeenkomsten te worden vermeld. Doch, hiertegenover staat dat in dit geval de betaalde onderhoudsgelden niet aftrekbaar zijn in hoofde van de uitkeringsplichtige ouder (art. 104, 1° WIB/92), terwijl ze nog wel belastbaar kunnen zijn in hoofde van de ontvanger (art. 90, 3° WIB/92). Bovendien moet men zich ook de vraag stellen of de opsplitsing van de verhoging van de belastingvrije som wel voordelig is. Gelet op het progressieve karakter van de inkomstenbelasting zal de totale belastingbesparing ingevolge de verdeling doorgaans kleiner zijn dan wanneer het kind (of de kinderen) ten laste is van slechts één ouder.210 Quid de kinderbijslag? In geval van echtscheiding met co-ouderschap geldt als regel dat de kinderbijslag integraal aan de moeder betaald wordt. Als het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de andere ouder, kan deze het kinderbijslagfonds verzoeken om de kinderbijslag integraal aan hem uit te betalen. Op verzoek van beide ouders kan de betaling ook geschieden op een gemeenschappelijke rekening. Andersluidende overeenkomsten tussen de ouders zijn niet tegenwerpelijk aan het kinderbijslagfonds. Wanneer een kind zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder en het toch de bedoeling is dat de vader de kinderbijslag ontvangt, dan dient in de akte bepaald te worden dat de moeder de door haar ontvangen kinderbijslag zal doorstorten aan de vader. Sedert 2006 wordt eveneens een schoolpremie toegekend als aanvulling op de kinderbijslag. Deze schoolpremie volgt het lot van de kinderbijslag en zal door het kinderbijslagfonds automatisch uitbetaald worden aan de persoon die de kinderbijslag voor de maand juli ontvangt. Het verdient aanbeveling ook dit aspect met de echtgenoten te bespreken. C. Onderhoudsbijdrage voor het kind 1/ Principe 106. Naar luid van artikel 1288, eerste lid, 3° Ger.W. zijn de ouders verplicht om zowel voor de proeftijd, als na de echtscheiding, zelf het bedrag van de onderhoudsbijdrage voor de kinderen in de familierechtelijke overeenkomst te bepalen. Wanneer zij deze onderhoudsbijdrage vaststellen, dient niet enkel de hoogte van de bijdrage bepaald te worden, maar ook het tijdstip211, plaats en wijze van betaling, alsook het beginpunt van de betalingen.212 Tevens dient te worden aangegeven of de betalingsverplichting al dan niet geschorst wordt gedurende de periodes dat het kind bij de andere ouder verblijft. Indien dienaangaande niets bepaald werd, moet er o.w.v. het feit dat de semi-vaste of verblijfsoverstijgende kosten (huisvesting, kledij, school, …) onveranderd blijven213, van uitgegaan worden dat de betalingsverplichting gewoon blijft doorlopen.214 210 C. AERTS, l.c., 195-196; D. PIGNOLET, l.c., p. 22. Indien de familierechtelijke overeenkomst hier niets over zegt, vloeit uit de aard van de onderhoudsbijdrage voort dat zij betaald wordt bij het begin van elke maand (Beslagr. Brussel 19 maart 1990, JLMB 1991, p. 142). 212 G. MAHIEU, o.c., p. 207-208, nr. 297. 213 Brussel, 12 juni 1997, Div.Act. 1999, 35, noot BEER-STOOP en BOUDARD. 214 F. BUYSSENS, l.c., in Onderhoudsgelden, o.c., p. 84, nr. 125; G. MAHIEU, o.c., p. 204, nr. 288 en p. 208, nr. 297. 211 50 De gemeenrechtelijke grondslag voor art. 1288, eerste lid, 3° Ger.W. wordt gevormd door de art. 203, 203bis, 203ter [ontvangstmachtiging] en 203quater BW. Deze bepalingen maakten het voorwerp uit van de wet van 19 maart 2010 ter bevordering van de objectieve berekening van de onderhoudsbijdrage voor de kinderen (in werking getreden op 1 augustus 2010).215 107. De contractuele “autonomie” van de ouders vindt haar beperking in voormelde artikelen 203 en 203bis BW, die de openbare orde raken: de echtgenoten kunnen wel overeenkomsten sluiten over de onderhoudsbijdrage (= contributio) (art. 203bis, § 1 en 2 BW), maar niet over de van openbare orde zijnde onderhoudsverplichting (= obligatio) (art. 203, § 1 BW). Zo is het niet mogelijk om af te spreken dat één van de ouders ontheven wordt van zijn verplichtingen jegens het kind. Hiervan is bv. sprake als één ouder zonder meer verzaakt aan zijn recht om van de andere een bijdrage in het onderhoud van de kinderen te vorderen, of wanneer afgesproken wordt dat de ene ouder de andere zal vrijwaren tegen iedere onderhoudsvordering ten behoeve van de kinderen.216 Het is ook niet mogelijk om de ontheffing van de onderhoudsplicht van de ene echtgenoot te koppelen aan bv. de toebedeling van het onroerend goed aan één echtgenoot zonder opleg. Ook al vormen de vermogensrechtelijke en familierechtelijke delen van de voorafgaande overeenkomsten in hoofde van partijen doorgaans één geheel, toch mag dit niet als dusdanig worden geformuleerd, op straffe van strijdigheid met de openbare orde.217 Zo oordeelde de rechtbank van Aarlen dat de clausule van compensatie van de door vrouw verschuldigde woonstvergoeding (in afwachting van de verkoop van de woning) enerzijds en de door de man te betalen maandelijkse bijdrage voor de kinderen anderzijds (in casu destijds 15.000 BEF), zodat uiteindelijk geen van beiden iets diende te betalen, in strijd is met de openbare orde.218 Wat partijen in casu beoogden, was evenwel niet de bijdrageplicht op te heffen, maar wel duidelijk te maken dat, zolang de woning niet verkocht was, de onderhoudsbijdrage van de man zou geschieden onder de vorm van een kosteloze bewoning (door vrouw en kinderen) van het onverdeelde eigendom, m.a.w. in natura geleverd zou worden. Door de ongelukkige juridische verwoording van deze bedoeling werd de echtscheiding geweigerd. Ook de overeenkomst waarbij de ene ouder zich ertoe verbindt om de andere te vrijwaren tegen elke onderhoudsvordering ten behoeve van het kind, is in strijd met de openbare orde.219 De echtscheiding door onderlinge toestemming kan niet worden uitgesproken wanneer de overeenkomsten bepalen dat de bijdrage van de moeder uitsluitend en ten definitieve titel zal bestaan uit de huisvesting van de kinderen en uit het door haar gratis ter beschikking stellen van haar deel in het gemeenschappelijk woonhuis, zodat de andere 215 BS 21 april 2010, 22362. G. BAETEMAN, J. GERLO, E. GULDIX, W. DE MULDER en R. DE WIT, “Overzicht van rechtspraak. Personen- en familierecht (1981-87)”, TPR 1988, p. 545-555, nr. 224 en de aldaar aangehaalde verwijzingen; F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 295296, nr. 636; H. CASMAN, Notarieel familierecht, o.c., p. 410, nr. 1031; G. MAHIEU, o.c., p. 200-201, nrs. 282-283; W. PINTENS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, p. 231232, nr. 380. 217 Brussel 28 februari 2000, AR 1998/AR/68, onuitg.; Rb. Aarlen 7 april 1995, Div.Act. 2000, 114, noot E. DE WILDE D’ESTMAEL. 218 Rb. Aarlen 7 april 1995, Div.Act. 2001, 114, noot E. DE WILDE D’ESTMAEL. 219 F. BUYSSENS, “De onderhoudsbijdrage voor de kinderen en de onderhoudsuitkering tussen echtgenoten bij echtscheiding door onderlinge toestemming”, in P. SENAEVE (ed.), Onderhoudsgelden, o.c., p. 86, nr. 127. 216 51 ouder er samen met de kinderen verder zou kunnen verblijven. 220 Wanneer de partijen hun bijdrage evenwel omschrijven onder de vorm van een gratis terbeschikkingstelling van een woonst, geven zij hierdoor aan dat zij hun bijdrage in natura zullen leveren, hetgeen niet in strijd is met de openbare orde. Evenzo bestaat geen enkel bezwaar tegen een nihilbeding, voor zover dit er maar niet toe leidt dat het recht van het kind tegenover de betrokken ouder hem ontnomen wordt.221 Het is ook niet mogelijk om het einde van de bijdrageplicht te koppelen aan het bereiken van een bepaalde leeftijd.222 De bijzondere onderhoudsplicht van de ouders loopt immers door na de meerderjarigheid van het kind en het zal afhangen van het door het kind bereikte opleidingsniveau of het al dan niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. De praktijk toont niettemin aan dat meerdere familierechtelijke overeenkomsten nog steeds een beperking in de tijd bevatten223, nl. doorgaans de meerderjarigheid van het kind.224 Dit is storend en weinig zinvol. Indien er al naar een einddatum voor de onderhoudsbijdrage verwezen wordt, mag dit niet anders dan de wettelijke regeling zijn.225 Bovendien dient rekening gehouden te worden met het feit dat het meerderjarig geworden kind op grond van art. 203, § 1, in fine BW over een eigen vorderingsrecht beschikt. Indien de bijdrageplichtige ouder besluit om rechtstreeks aan het meerderjarig geworden kind te betalen zonder dat deze mogelijkheid uitdrukkelijk in de voorafgaande overeenkomsten voorzien werd, loopt hij het risico tweemaal te moeten betalen. Hij blijft immers gehouden tot zijn conventionele verplichtingen en naar luid van art. 1239 BW moet de betaling gedaan worden aan de schuldeiser of aan iemand die volmacht van hem heeft.226 108. Sedert de invoering in 1994 van de inhoudelijke en opportuniteitscontrole m.b.t. de afspraken over de kinderen, werd door sommigen gesteld dat het onderscheid tussen de obligatio en de contributio gekwalificeerd moet worden als een schending van het belang van het kind. Aangezien het belang van het kind een grondvoorwaarde geworden is, moet volgens deze auteurs een familierechtelijke overeenkomst met een bijzonder lage bijdrage of een nihilbeding als een schending van dit belang gekwalificeerd worden en tot een weigering van de echtscheiding aanleiding geven.227 Deze strekking kreeg ook navolging in de rechtspraak.228 220 In een eerder ongelukkige lezing van de voorafgaande overeenkomsten ging de rechtbank van eerste aanleg te Brussel ervan uit dat de regeling omtrent de ter beschikking stelling van een woonst een ontheffing van verdere bijdragen inhield (Rb. Brussel 16 november 2007, RTDF 2008, 474, met kritische noot van J.L. RENCHON. 221 Rb. Aarlen 4 september 2009, RTDF 2012, 175. 222 Anders blijkbaar: J. GERLO, “Artikel 203, § 1 BW, artikel 203bis BW en artikel 1288, eerste lid, 3° Ger.W. na de wetten van 30 juni 1994 en 13 april 1995. Bijzondere problemen in geval van echtscheiding door onderlinge toestemming”, Not.Fisc.M. 1997, p. 125, nr. 10. 223 Antwerpen 23 oktober 2007, NJW 2008, 497, not GV; Vred. Sint-Gillis 14 februari 1996, T.Vred. 1996, 411. 224 Corr.Oudenaarde 14 juni 2002, NJW 2002, 177; Vred. Westerlo 15 mei 1998, AJT 1998-99, 719. 225 F. BUYSSENS, l.c., in Onderhoudsgelden, o.c., p. 86, nr. 127. 226 Antwerpen 23 oktober 2007, NJW 2008, 497, noot GV. Zie F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak EOT (2001-2012)”, T.Fam. 2013, 68, nr. 55. 227 A. DUELZ, o.c., p. 279, nr. 379 in fine; J. GERLO, “Recente ontwikkelingen in het alimentatierecht”, TBBR 1998, p. 35, nr. 18; N. HUSTIN-DENIES, “Aspects personnel : les conventions relatives aux enfants” in M.Th. MEULDERS-KLEIN (ed.), Divorce par consentement mutuel. La réforme de la réforme 1997, Luik, Commission Université-Palais, 1998, 175 en 181. 228 Rb. Hasselt 18 april 1995, RW 1995-96, 1319 en Limb.Rechtsl. 1996, 37. Zie voor een toepassing m.b.t. een wijzigingsverzoek: Vred. Westerlo 10 maart 2000, AR 99A421, onuitg.: het feit dat in de oorspronkelijke overeenkomst bedongen was dat één ouder geen enkele bijdrage zou betalen, werd als een inbreuk op art. 203 § 1 BW gekwalificeerd. 52 Wij hebben deze stelling steeds bestreden en kunnen dit op heden enkel maar herhalen: zodra het kind, gelet op de bijdragen van beide ouders, levensonderhoud, opvoeding en opleiding geniet die in verhouding staan tot de samengevoegde middelen van beide ouders, heeft het geen vorderingsrechten meer tegen één van beide ouders, vermits zijn belangen niet geschaad worden. Bovendien houdt het nihil-beding geenszins een afstand van recht in: telkens het belang van het kind het vereist, moet het herzien kunnen worden.229 Men ziet dan ook niet in op welke wijze de wettelijke alimentatieplicht van artikelen 203 e.v. BW geschonden wordt wanneer de ouders afspreken dat één van hen alles zal bijdragen en de andere niets. Het zonder meer als onwettig kwalificeren van een nihilbeding is o.i. dan ook onjuist.230 Concrete invulling van de onderhoudsbijdrage 109. Bij de concrete invulling van de onderhoudsbijdrage wordt sedert de wet van 19 maart 2010 ter bevordering van de objectieve berekening van de onderhoudsbijdrage231 een onderscheid gemaakt tussen de gewone kosten en de buitengewone kosten (art. 203bis, § 3 BW). Dit onderscheid werd voorheen reeds gemaakt in de praktijk maar heeft thans wettelijke bekrachtiging gekregen. Bij de gewone kosten moet dan nog een onderscheid gemaakt worden tussen 1/ de dagdagelijkse of gewone verblijfskosten en 2/ de vaste of verblijfsoverstijgende kosten. De dagdagelijkse kosten zijn de kosten die gemaakt worden tijdens het verblijf van de kinderen bij elk van de ouders. Het betreft hier o.m. voeding en klassieke verzorgingskosten. Deze kosten worden bij voorkeur verdeeld tussen de ouders in functie van hun inkomen en in verhouding tot de verblijfstijd van de kinderen bij elke ouder. De vaste kosten overstijgen het verblijf en kunnen alleen verdeeld worden tussen beide ouders in verhouding tot de hun inkomsten. Tot deze kosten worden o.m. gerekend kosten voor vrije tijdsbesteding, dokterskosten, zakgeld, en school- en kledijkosten. Laatstgenoemden worden in de praktijk ook vaak onder de noemer buitengewone kosten gebracht wegens hun grotere variabiliteit naarmate het ouder worden van het kind. Het onderscheid tussen deze categorieën van kosten vertaalt zich ook in de wijze van betaling. Waar de dagdagelijkse kosten door elke ouder afzonderlijk betaald worden, kunnen voor de vaste kosten meerdere betalingssystemen worden uitgewerkt (elke ouder betaalt en op vaste tijdstippen wordt afgerekend; een ouder doet de uitgaven en ontvangt hiervoor een budget; elke ouder betaalt een bepaalde categorie; het systeem van de kinderrekening). Laatstgenoemde mogelijkheden gelden mutatis mutandis ook voor de buitengewone kosten. 110. Bij de concrete invulling van de onderhoudsbijdrage dient uitgegaan te worden van het criterium dat de kinderen recht hebben op een levensniveau in verhouding tot de gecumuleerde middelen van beide ouders. De bijdrage hoeft evenwel niet steeds in geld te worden uitgedrukt en bovendien levert elke ouder ook een gedeelte van de bijdrage in natura gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.232 Dit betekent niet dat deze bijdrage in natura gelijk is aan een percentage van het verblijf bij een ouder. Er zijn immers tal van verblijfsoverstijgende kosten, die door de andere ouder worden betaald. Uitgaande van deze vaststelling werd door de vrederechter van Fontaine-l’Evêque voor een verblijf 229 In dezelfde zin: S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 148, nr. 176. F. BUYSSENS, l.c., in Onderhoudsgelden, o.c., p. 89, nr. 132. 231 BS 21 april 2010, 22362. 232 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 150, nr. 180. Zie ook: Rb. Leuven 9 januari 2004, NJW 2004, 565. 230 53 gedurende ongeveer 30% van de tijd bij de vader slechts 15% van netto-kosten van het kind in rekening gebracht.233 Bij de beoordeling van het vermogen van de ouders om bij te dragen tot het onderhoud van het kind overeenkomstig art. 203 BW moet rekening gehouden worden met hun vermogen om inkomsten te verwerven. Indien het verlies van werk en de keuze om verder te gaan studeren in hoofde van de vader een gevolg zijn van een gebrek aan motivatie enerzijds en een zgn. keuze voor levenskwaliteit anderzijds, is het verlies van inkomsten niet onvrijwillig. Wanneer dit bovendien gecombineerd wordt met een “train de vie” die niet in overeenstemming is met de officieel aangegeven inkomsten, en het hieruit voortvloeiende vermoeden van “zwarte” inkomsten, moet besloten worden dat er wel degelijk voldoende capaciteiten zijn tot het betalen van een bijdrage.234 2/ Buitengewone kosten 111. Door de wet van 19 maart 2010 ter bevordering van een objectieve berekening van de door de ouders te betalen onderhoudsbijdrage werd voor het eerst een omschrijving gegeven van het begrip “buitengewone kosten”: hieronder wordt verstaan de uitzonderlijke, noodzakelijke of onvoorzienbare uitgaven die voortvloeien uit toevallige of ongewone gebeurtenissen en die het gebruikelijk budget voor het dagelijks onderhoud van het kind dat desgevallend als basis diende voor de vaststelling van de onderhoudsbijdragen, overschrijden (art. 203bis, § 3 BW). Doordat het Burgerlijk Wetboek de in de praktijk reeds lang gemaakte opsplitsing tussen gewone en buitengewone kosten thans ook uitdrukkelijk bekrachtigd heeft, moet worden aangenomen dat de reeds lang bestaande goede gewoonte ontstaan om in de familierechtelijke overeenkomst ook een regeling te voorzien m.b.t. de zogenaamde “buitengewone uitgaven” voortaan een wettelijke verplichting is. De familierechtelijke overeenkomst moet beide soorten kosten “regelen”. Dit kan gebeuren door een volledige regeling uit te werken, doch ook door te bepalen dat de gewone onderhoudsbijdrage ook de buitengewone kosten omvat.235 Ook dit is immers een regeling. Bij de omschrijving van wat “buitengewoon” is, kan door de echtgenoten in het kader van hun familierechtelijke overeenkomsten worden afgeweken van de wettelijke omschrijving van gewone en buitengewone kosten, met dien verstande dat de omschrijving wel ruimer, doch niet beperkter mag zijn dan de wettelijke omschrijving.236 In concreto kan gedacht worden aan die kosten, die voortvloeien uit de gezondheidstoestand van het kind (medische, tandheelkundige en farmaceutische kosten), zijn opleiding (schoolabonnementen, inschrijvingsgelden, schoolreizen, zee-, bos-, boerderij- en sneeuwklassen, stage, huur studentenkamer, bijzonder studiemateriaal,…), en de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid of het ouder worden (taal- en sportkampen, culturele activiteiten, communiefeesten…) en die op voorhand niet of moeilijk becijferbaar zijn. Of een kost als buitengewoon gekwalificeerd moet worden, wordt mede bepaald door de frequentie waarmee deze zich kan voordoen. Indien het gaat om een mogelijks regelmatig weerkerende uitgave, kan het, met het oog op het vermijden van betwistingen, Vred. Fontaine-l’Evêque 25 september 2008, T.Vred. 2010, 189. Brussel 18 april 2007, RTDF 2009, 241. 235 G. VERSCHELDEN, “De Wet van 19 maart 2010 ter bevordering van een objectieve berekening van kinderalimentatie”, T.Fam. 2010, (161) 168. 236 G. VERSCHELDEN, l.c., in T.Fam. 2010, 168. 233 234 54 soms beter zijn een iets hogere maandelijkse bijdrage te bedingen, dan deze kost als buitengewoon te kwalificeren.237 Kledijkosten worden gebruikelijk niet tot de buitengewone uitgaven gerekend. Indien de gewone bijdrage evenwel zeer laag is, sluit niets uit om ook deze kosten ook in de lijst op te nemen. Wat studiekosten betreft, dient erop gewezen dat deze, al naargelang de concrete situatie, zowel als een gewone, als als een buitengewone kost kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer een kind ten tijde van de redactie van de familierechtelijke overeenkomst 16 of 17 jaar is, kan men moeilijk beweren dat de vraag of het kind hogere studies zal aanvatten, een ongewone of onvoorzienbare gebeurtenis is. Wanneer het kind evenwel nog zeer jong is, is de kwalificatie als gewone kost moeilijk aanvaardbaar.238 112. Het belang van een goed uitgewerkte regeling, zowel naar soort, als naar verdeelsleutel van deze kosten is zeer groot, o.m. met het oog op een eventuele gedwongen uitvoering. Door de rechtspraak werden als onvoldoende nauwkeurig beschouwd: - de omschrijving “studie- en leefkosten” voor de recuperatie van de huur van een studentenkamer239; - de omschrijving “belangrijke kosten, veroorzaakt door fysieke en culturele activiteiten die nuttig zijn voor de harmonieuze morele en fysieke ontwikkeling van de kinderen” voor de recuperatie van de kosten van tennislessen, schoolreizen en lessen dactylografie.240 M.b.t. de verdeelsleutel is het weinig raadzaam om te stipuleren dat ieder zal bijdragen “naar verhouding van zijn inkomsten” of dat “de ene partij minstens de helft van de kosten zal dragen”. In eerstgenoemd geval dienen voorafgaandelijk de inkomsten te worden bepaald, hetgeen – zoals de praktijk uitwijst – een manifeste aanzet tot fraude vormt. In laatstgenoemd geval wordt beroep gedaan op de goodwill van de andere partij, zodat, wanneer deze niet voorhanden is, de tussenkomst beperkt zal blijven tot het minimum, m.a.w. de helft. De wet van 19 maart 2010 ter bevordering van een objectieve berekening van de onderhoudsbijdrage voor de kinderen heeft in de mogelijkheid voorzien om een kindrekening te openen (art. 203bis, § 4 BW). Voor een model weze verwezen naar S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Brussel, Larcier, 2010, p. 179181, nr. 203. Ook deze techniek is geenszins sluitend, aangezien een ouder die niet te goeder trouw is, tal van moeilijkheden kan veroorzaken door bv. ongerechtvaardigde afnames, niet-betaling, … 113. Naast de zorg voor een vlotte gedwongen uitvoering speelt ook een andere overweging mee bij het nauwkeurig uitwerken van een clausule omtrent buitengewone kosten: bepaalde kosten worden, in tegenstelling met wat men zou veronderstellen, door de rechtspraak niet steeds als buitengewoon aangezien: zo oordeelde het hof te Bergen dat de kosten van schoolabonnementen gedekt worden door de gewone onderhoudsbijdrage.241 In 237 F. BUYSSENS, l.c., in Onderhoudsgelden, o.c., p. 92, nr. 136. G. VERSCHELDEN, l.c., in T.Fam. 2010, 168. 239 K. BROECKX, l.c., in EJ 1997, 19. 240 Beslagr. Brussel 29 juni 1987, Rev.not.b. 1988, 370, aangehaald door F. LIGOT, in Div.Act. 1996, 127. 241 Bergen 5 februari 1996, Rev.not.b. 1997, 481. In dezelfde zin: Vred. Zelzate 16 februari 1995, aangehaald door A. WYLLEMAN, “Nieuwe principes inzake de wijziging van de onderhoudsbijdrage voor de kinderen na echtscheiding door onderlinge toestemming”, (noot onder Vred. Zelzate 2 maart 1995), AJT 1994-95, 401. 238 55 dezelfde lijn werden schoolreizen en sportstages niet als buitengewoon gekwalificeerd.242 Kosten voor logopedie werden daarentegen wel als buitengewoon beschouwd243, net als sneeuwklassen244 en belangrijke medische kosten.245 Wil men dergelijke, door één van de ouders vermoedelijk als zeer onaangenaam ervaren, verrassingen vermijden, dienen de beoogde kosten in de akte nauwkeurig omschreven te worden. Dit heeft daarenboven als voordeel dat datgene wat niet vermeld werd, beschouwd mag worden als zijnde gedekt door de gewone onderhoudsbijdrage.246 114. Men dient zich er evenwel ook van bewust te zijn dat zelfs een goed uitgewerkte regeling geen garantie biedt. Zelfs over duidelijke omschrijvingen kan jaren later betwisting ontstaan. Bovendien is het best mogelijk dat aan bepaalde kosten eenvoudigweg niet gedacht werd.247 115. Omdat de praktijk uitwijst dat de clausules omtrent buitengewone kosten vaak aanleiding geven tot betwistingen (en het op voorhand vaststaat dat de door de wet van 19 maart 2010 ingevoerde definities terzake geen soelaas zullen bieden), kan ook overwogen worden om de stijgende behoeften van het kind eerder op te vangen door een trapsgewijze verhoging van de bijdrage bij zgn. scharnierleeftijden (bv. 6, 12, 15, 18 jaar) of scharniermomenten in de opleiding (overgang naar de lagere school, lager middelbaar onderwijs, hoger middelbaar onderwijs, hogere of universitaire studies). De verhoging kan geschieden aan de hand van een vast bedrag, dan wel door toepassing van een vooraf bepaald percentage op de gedurende de maand van het bereiken van de scharnierleeftijd of overgang naar een hoger opleidingsniveau betaalde onderhoudsbijdrage. Door deze formulering worden de eerdere indexaanpassingen niet uitgevlakt en behoudt de bijdragegerechtigde ouder het integrale voordeel van de verhoging. 116. Behoudens de problematiek van de omschrijving van de notie “buitengewone kosten” is er ook het probleem van het voorafgaand overleg. Door ons werd er voor gepleit om de tussenkomst in de buitengewone kosten bij voorkeur afhankelijk te maken van één of andere vorm van voorafgaand overleg tussen de ouders (buiten het geval van hoogdringendheid). Dit is een vorm van “financiële responsabilisering”, die overhaaste beslissingen of misbruik vermijdt.248 Zeker wanneer de ouders opteren voor een zuiver exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag door één van hen, is het voorzien in een gezamenlijk overleg een middel tegen misbruiken. Bovendien kan t.a.v. de andere systemen van uitoefening van het ouderlijk gezag het vereiste van voorafgaand overleg ook verantwoord worden vanuit het systeem zelf, zeker wanneer de buitengewone kost verband houdt met basisbeslissingen des levens.249 Dit geldt in de eerste plaats voor het klassieke Vred. Waver 26 juli 1994, AR 5434, aangehaald door G. VAN NUFFEL en C. PANIER, “Inédits de droit de la famille (IX) – Aliments”, JLMB 1995, 1697. 243 Bergen 5 februari 1996, Rev.not.b. 1997, 481; Beslagr. Brussel 5 januari 1987, RTDF 1988, 356. 244 Vred. Grâce-Hollogne 16 oktober 1998, JLMB 1999, 827, noot G.G. 245 Beslagr. Brussel 29 juni 1987, RTDF 1988, 370. 246 F. BUYSSENS, l.c., in Onderhoudsgelden, o.c., p. 93-94, nr. 136. 247 F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak EOT (2001-2012)”, T.Fam. 2013, 70, nr. 62. 248 F. BUYSSENS, “De clausule over de buitengewone kosten bij EOT: zorgenkind voor de rechter?” (noot onder Vred. Westerlo 8 februari 2002), T.Not. 2003, (274) 276-277. 249 Bv. het beslissingsrecht inzake de fundamentele opties aangaande de filosofische, religieuze en ideologische opvoeding van het kind, aangaande zijn taal-, school- en beroepskeuze, aangaande zijn lidmaatschap van organisaties en verenigingen, het recht om beslissingen te nemen inzake het ondergaan van belangrijke medische handelingen (zie 242 56 systeem van gezamenlijke uitoefening van dit gezag, maar het geldt ook voor de tussensystemen van genuanceerde gezamenlijke uitoefening250 en genuanceerde exclusieve uitoefening, waarbij de partijen zelf aangeven wat zij aan de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag onderwerpen251 252. Deze stellingname werd uitdrukkelijk bevestigd door het hof van beroep te Luik op 17 november 2010, alwaar het hof stelde dat het vereiste van voorafgaand akkoord voortvloeit uit de toepassing van het beginsel van het gezamenlijk uitgeoefend ouderlijk gezag, doch dat dit akkoord niet vereist is voor elke individuele uitgave, maar enkel voor die uitgaven die een belangrijke weerslag hebben op het budget van de ouders (zoals de keuze van plaats van voortzetting van de hogere studies die al dan niet de noodzaak teweegbrengt om een kot te huren, kosten voor verblijf in het buitenland of voor taalstages, de keuze om een psychologische behandeling te volgen).253 Eenzelfde redenering werd toegepast t.a.v. niet-voorziene internaatskosten. Het feit dat het op internaat sturen van het kind werd gesuggereerd door de schooldirectie betekent niet dat de ene ouder ervan ontslagen wordt om de andere ouder hierin te kennen.254 117. De praktijk toont aan dat het vereiste van voorafgaand overleg echter ook middel tot misbruik uitmaakt. Zo wordt nogal eens niet gereageerd op de vraag om instemming (door bv. de aangetekende brieven systematisch niet af te halen255) of wordt steeds negatief gereageerd, zelfs wanneer de gehoudenheid feitelijk onbetwistbaar is.256 En zelfs wanneer het vereiste van overleg gerespecteerd werd en men zich uitdrukkelijk akkoord verklaard heeft met de buitengewone kost (bv. een verblijf in het buitenland in het kader van een uitwisselingsprogramma) achtten sommigen het nog steeds geoorloofd om de buitengewone kost te betwisten.257 Om één en ander werkbaar te houden, kan daarom voorgesteld worden om het vereiste van overleg op minimalistische wijze in te vullen. Zo kan bv. bepaald worden dat aan het vereiste geacht zal worden voldaan te zijn in geval de ouder aan wie een verzoek tot akkoord gericht wordt bij gewone of ter post aangetekende brief, faxbericht of email, nalaat om hierop te reageren binnen de vijf dagen. Bijkomend kan ervoor geopteerd worden om het voorafgaand overleg maar te vereisen vanaf het ogenblik dat een uitgave een vooraf bepaald grensbedrag overschrijdt.258 3/ Concrete begroting van de bijdrage 118. De praktijk toont aan dat de begroting van de onderhoudsbijdrage doorgaans “natte vinger-werk” is. Er zijn echter ook bijzondere berekeningsmethodes beschikbaar 259, zoals B. POELEMANS, “De nieuwe regeling van het ouderlijk gezag”, in P. SENAEVE (ed.), Co-ouderschap en omgangsrecht, Antwerpen, Maklu, 1995, p. 72-73, nr. 105. 250 Waarbij de gezamenlijke uitoefening het basissysteem is en waarbij een aantal – eveneens belangrijke en welomschreven - beslissingen door één ouder genomen kunnen worden. 251 Waarbij de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag door één ouder het basissysteem is en waarbij een aantal, welomschreven beslissingen, onderworpen worden aan een gezamenlijk overleg. 252 Zie over deze systemen uitgebreid: F. BUYSSENS, “Ouderlijk gezag en echtscheiding door onderlinge toestemming”, in Dossier Jong Vlaams Notariaat, T.Not. 1998, 71-93. 253 Luik 17 november 2010, RNB 2012, 267. 254 Rb. Gent 27 november 2008, T.Vred. 2010, 171 en RTDF 2011, 237. 255 Antwerpen 8 oktober 2008, RABG 2009, 299. 256 R. VASSEUR, ““Buitengewone-kosten”-clausules: buitengewone bron van ergernis?”, TJK 2007, (161) 163. 257 Antwerpen 27 november 2007, NJW 2008, 556, noot GV. 258 N. MASSAGER, “À propos des fameux “frais extraordinaires” (1ère partie)”, Div.Act. 2006, (145) 153. 259 Zie hierover ook: S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 152, nr. 184 et seq. 57 de methode Renard260, het berekeningsprogramma van de Gezinsbond (beschikbaar op CDrom), de methode Tremmery261,…. De wetgever wenste hierin te interveniëren en heeft dit ook gedaan door in art. 1321 § 1 Ger.W. (aldus ingevoerd door de Wet van 19 maart 2010) een aantal parameters te vermelden, die de rechter bij zijn beslissing dient in rekening te brengen: 1/ de aard en het bedrag van de middelen van elk der echtgenoten; 2/ de gewone kosten waaruit het budget voor het kind is samengesteld; 3/ de aard van de buitengewone kosten die in acht genomen kunnen worden; 4/ de verblijfsregeling van het kind en de bijdrage in natura van elk van de ouders in het levensonderhoud van het kind ten gevolge van deze verblijfsregeling; 5/ het bedrag van de kinderbijslag en van de sociale en fiscale voordelen van alle aard die elk van de ouders voor het kind ontvangt; 6/ de inkomsten die elk van de ouders in voorkomend geval ontvangt uit het genot van de goederen van het kind; 7/ het aandeel van elk van de ouders in de tenlasteneming van de kosten voortvloeiend uit art. 203 § 1 BW en de daarop eventueel vastgestelde onderhoudsbijdrage en de modaliteiten voor aanpassing ervan; 8/ de bijzondere omstandigheden van de zaak die in acht genomen werden. De echtgenoten dienen de parameters waarmee zij rekening hebben gehouden bij hun afspraken niet te vermelden in hun familierechtelijke overeenkomst. Het staat hen vrij om ook andere zaken in rekening te brengen. Het spreekt evenwel voor zich dat de wettelijke parameters ook inzake EOT richtinggevend zijn. De meest correcte wijze van berekening van de opvoedingskost is reëel gaan uitzoeken welke uitgaven voor de kinderen gedaan moeten worden en hoe hoog deze uitgaven zijn. De ouders dienen hiertoe een budget op te stellen van de dagdagelijkse kosten, de vaste kosten en de buitengewone kosten 262. 4/ Evolutieve en uitvoeringsaspecten 119. De praktijk is reeds lang overtuigd van het grote belang van de opname van aanpassings- en herzieningsclausules. Het feit dat de wetgever zelf, door de invoering in 1994 en de herformulering in 1997 van artikel 1288, tweede lid Ger.W., meerdere pogingen ondernomen heeft om de restrictieve rechtspraak van het Hof van Cassatie m.b.t. wijzigingsverzoeken263 te doorbreken, doet geen afbreuk aan het nut van dergelijke clausules. Zij dragen immers bij tot het vermijden van een beroep op de rechterlijke macht, dat niet enkel tijdrovend is, maar bovendien geenszins bevorderlijk is voor de onderlinge verstandhouding. Het is daarom nuttig even stil te staan bij enkele herzieningsfactoren. 120. Een eerste herzieningsfactor is de stijgende levensduurte. Deze kan – weze het slechts partieel – opgevangen worden door een indexatieformule, met duidelijke keuze voor een bepaald indexcijfer (consumptie-index, gezondheidsindex,…).264 In dit verband bepaalt het door de wet van 19 maart 2010 ingevoerde art. 203quater BW dat de krachtens art. 203 § 1 BW bepaalde onderhoudsbijdrage, vastgesteld hetzij bij vonnis overeenkomstig art. 1321 Ger.W., hetzij bij overeenkomst, van rechtswege aangepast wordt aan de R. RENARD, “La méthode Renard”, in Les dossiers du Journal des Tribunaux 51, Brussel, Larcier, 2005, 152p; R. RENARD, “La méthode Renard. Questions spéciales”, in Les dossiers du Journal des Tribunaux 69, Brussel, Larcier, 2008, 272p. 261 J. TREMMERY en M. TREMMERY, Onderhoudsgeld voor kinderen, Antwerpen, Maklu, 2005, 168 p. 262 D. EVERS, Ouderschapsbemiddeling, 2004, p. 14. 263 Cf. hierover: F. BUYSSENS, “Wijziging, na echtscheiding door onderlinge toestemming, van de onderhoudsbijdrage voor de kinderen”, RW 1997-98, p. 1065-1066, nr. 3, en de aldaar aangehaalde verwijzingen. 264 F. BUYSSENS, l.c., in Onderhoudsgelden, o.c., p. 98-99, nr. 143. 260 58 schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen. Aangenomen moet worden dat deze bepaling ook geldt inzake echtscheiding door onderlinge toestemming, al kunnen de partijen in hun overeenkomst afwijken van de in art. 203quater BW bepaalde aanpassingsformule. In de rechtsleer wordt erop gewezen dat de echtgenoten in laatstgenoemde hypothese dan wel het risico lopen op een negatief advies van het openbaar ministerie en een bijkomende verschijning voor de rechter bij toepassing van art. 1290, vijfde lid Ger.W.265 121. Een tweede herzieningsfactor zijn de behoeften van het kind. Het spreekt voor zich dat het ouder worden van het kind, alsook het hiermee gebruikelijk gepaard gaande bereiken van steeds hogere opleidingsniveaus, een verhoging van de uitgaven meebrengt.266 Indien de akte hiermee geen rekening houdt, bv. door een trapsgewijze verhoging van de bijdrage bij zgn. scharnierleeftijden of – beter nog – scharniermomenten in de opleiding (het bereiken van een hoger opleidingsniveau), rest de onderhoudsgerechtigde ouder vaak niets anders dan zich tot de rechter te wenden op grond van artikel 1288, tweede lid Ger.W. Dat het beroep op de rechter niet altijd even succesvol is, moge blijken uit een onderzoek van de rechtspraak. Zelfs onder de huidige libellering van artikel 1288, tweede lid Ger.W. (“nieuwe omstandigheden buiten de wil van partijen”, die “hun toestand of die van de kinderen ingrijpend wijzigen”), zijn er vaak problemen: aangezien het ouder worden van het kind niet echt als een nieuwe omstandigheid gekwalificeerd kan worden, wordt de verhoging van de bijdrage op grond van het ouder worden of de hiermee gepaard gaande hogere kledijkosten vaak geweigerd. Ook uit het feit dat de overeenkomst tot stand gekomen is mits begeleiding van een ervaren jurist, zoals een notaris, wordt afgeleid dat partijen behoorlijk ingelicht werden over de draagwijdte van hun afspraken. Dat zij bepaalde hypotheses niet geregeld hebben, kan dan ook niet anders dan met kennis van zaken geschied zijn. Bovendien hoort het aanvatten van hogere studies tot de normale en voorzienbare ontwikkeling van een kind.267 Gelukkig staan sommigen de wijziging dan weer wel toe op grond van de, met de leeftijd mee-evoluerende onderwijssituatie (het aanvatten van hogere studies, het volgen van een specialisatiejaar, het eventueel moeten huren van een studentenkamer,…).268 Dat de feitenrechters deze (overbodige) omweg maken om de bijdrage te kunnen verhogen, toont o.i. aan hoe belangrijk het is om, enerzijds door middel van het door ons meermaals bepleite269 en door de rechtspraak inmiddels aanvaarde270 enige criterium van het het belang van het kind, los te komen van een al te letterlijke interpretatie van artikel 1288, laatste lid G. VERSCHELDEN, “De wet van 19 maart 2010 ter bevordering van een objectieve berekening van de kinderalimentatie”, T.Fam. 2010, p. 172, nr. 38. 266 G. MAHIEU, o.c., p. 210, nr. 302. 267 Cass. 9 december 2004, RNB 2005, 205, T.Not. 2005, 555, noot S. VERHAMME, RTDF 2005, 446, NJW 2005, 1096, noot GV, EJ 2006, 42, noot F. BUYSSENS, TBBR 2006, 298 en RW 2006-07, 100. 268 Vred. Westerlo 24 september 1998, AJT 1998-99, 717 ; Vred. Doornik 24 februari 1999 Div.Act. 1999, 106; Vred. Westerlo 23 april 1999, AR 98A424, onuitg.; Vred. Westerlo 25 februari 2000, RW 2000-01, 1029; Vred. Westerlo 10 maart 2000, AR 99A421, onuitg.; Vred. Menen 28 juli 2000, AR 96A460, onuitg.; Vred. Overijse 18 september 2001, RW 2002-03, 32; Vred. Fontaine-l’Evêque 5 april 2007, JLMB 2007, 1620 269 F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 362-363, nr. 738; F. BUYSSENS, l.c., in RW 1997-98, p. 1069 e.v.; F. BUYSSENS, “Wijziging van onderhoudsbijdrage na EOT: het belang van het kind moet primeren”, (noot onder Vred. Wervik 28 april 1998, 30 juni 1998 en 10 november 1998), T.Vred. 2000, 234-240. 270 F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak (1994-2000). EOT”, EJ 2001, p. 90-93, nrs. 44-48, en de aldaar aangehaalde verwijzingen. 265 59 Ger.W., en anderzijds in de voorafgaande overeenkomsten aangepaste clausules te voorzien. 122. Eens het kind meerderjarig geworden en voor zover zijn opleiding op dat ogenblik niet voltooid is, beschikt het over een eigen vorderingsrecht op grond van artikel 203 BW. Dit stelt een bijzonder probleem voor de ouder-schuldenaar van de bijdrage. In de mate dat de familierechtelijke overeenkomst dienaangaande niets voorziet, blijft immers ook het conventionele recht van de andere ouder onaangetast.271 De onderhoudsplichtige mag dan ook niet eigenmachtig beslissen om de afgesproken bijdrage niet meer aan de andere ouder, maar in handen van het kind te betalen. Zo hij dit toch zou doen, loopt hij immers het risico van dubbele betaling.272 Om dit te vermijden, is het aangewezen in de familierechtelijke overeenkomst de mogelijkheid tot rechtstreekse betaling in handen van het meerderjarige kind te voorzien. Aangezien de eis van het kind tot betaling in zijn handen vaak samenvalt met het “alleen” gaan wonen van dit kind, kan tevens overwogen worden om de geldelijke bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder aan te passen én om tegelijkertijd een geldelijke bijdrage van de andere ouder (die tot dan toe zijn bijdrage in natura leverde) te bepalen. Zodoende wordt vermeden dat één ouder een financiële bijdrage levert die in verhouding staat tot de samengevoegde middelen van beide ouders (waardoor het vorderingsrecht van het kind uitdooft273), en de betalende ouder daarna, bij toepassing van artikel 203bis BW, van de andere ouder het door hem teveel bijgedragene moet gaan terugvorderen. 123. Voorbeeld van clausule (meerderjarigheid – alleen gaan wonen): “Zodra het kind meerderjarig is, zal de onderhoudsbijdrage met ingang van de maand volgend op de meerderjarigheid, rechtstreeks aan het betrokken kind zelf overhandigd worden.” Of “Zodra het kind meerderjarig is én zijn hoofdverblijf niet langer heeft bij de bijdragegerechtigde ouder, zal de onderhoudsbijdrage met ingang van de maand volgend op het alleen gaan wonen, rechtstreeks aan het betrokken kind zelf overhandigd worden. In deze hypothese zullen de ouders in onderling overleg afspreken welke bijdrage de ouder, die tot dan toe zijn bijdrage in opvoeding en opleiding in natura voldeed, aan het kind zal overmaken274.” 124. Een derde herzieningsfactor houdt verband met de inkomsten en mogelijkheden van de ouders en de variabiliteit hiervan, zowel in positieve, als negatieve zin. Het kind heeft recht op levensonderhoud naar evenredigheid van de gecumuleerde middelen275 van beide ouders. Het hoger reeds aangehaalde klassieke onderscheid contributio-obligatio brengt mee dat de ouders kunnen afwijken van dit evenredigheidsprincipe. Zo zij opteren om toch een proportionaliteitsclausule op te nemen, is grote nauwkeurigheid en 271 Vred. Westerlo 25 juni 1993, Turnh.Rechtsl. 1995-96, 33. H. CASMAN, Notarieel familierecht, o.c., p. 419, nr. 1048; J. GERLO, l.c., in Not.Fisc.M. 1997, p. 128, nr. 19; G. MAHIEU, o.c., p. 203, nr. 287. 273 “Wie gevoed wordt, past zwijgen”. Zie Cass. 6 februari 1963, Pas. 1963, I, 647. 274 S. VAN ZURPELE, “Contribution alimentaire des époux à l’entretien des enfants” in M. GRÉGOIRE, G. MAHIEU en P. CULOT (ed.), Le divorce par consentement mutuel, Brussel, Bruylant, 1993, 280. 275 J.-L. RENCHON, l.c., RTDF 1982, p. 171; J. SOSSON, l.c., in Démariage et coparentalité, o.c., p. 265, nr. 9. Volgens J. GERLO moet onder “middelen” in artikel 203, § 1, eerste lid BW de respectieve middelen van ieder van beide ouders begrepen worden en niet de globale middelen van beide ouders (J. GERLO, l.c., in Not.Fisc.M. 1997, 124). In dezelfde zin: P. SENAEVE, “Artikel 203 BW”, in Commentaar personenrecht, o.c., p. 25-26, nr. 46. 272 60 genuanceerdheid geboden. Wat met een vermindering van het inkomen, die het resultaat is van een bewuste daad van de schuldenaar? Wat als de schuldenaar nieuwe verplichtingen krijgt, b.v. door de geboorte van een kind uit een nieuwe relatie? Wat als de lasten van de schuldenaar dalen, b.v. doordat diens nieuwe partner ook over een inkomen beschikt? Enerzijds is het moeilijk verdedigbaar dat de nieuwe partner zou moeten bijdragen voor het kind, anderzijds kan evenmin met enige redelijkheid beweerd worden dat het feit van een nieuwe relatie volstrekt zonder gevolg blijft voor de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouder.276 De rechtspraak toont zich dienaangaande zeer pragmatisch. Uitgaande van de vaststelling dat de wetgever bij wetswijziging van 20 mei 1997 zelf verwees naar de hypothese van een nieuw huwelijk277 worden zowel de kostenverhogende, als kostenverlagende (het kunnen delen van uitgaven) gevolgen van de samenlevingsrelatie, al of niet onder de vorm van een nieuw huwelijk, door de rechtspraak in acht genomen, zonder dat dit een garantie op aanpassing inhoudt.278 Opdat een proportionaliteitsclausule naar behoren zou kunnen functioneren, is vereist dat ook het referentie-inkomen, i.e. het inkomen dat als basis heeft gediend voor de initiële vaststelling van de alimentatie, zowel naar aard, als naar omvang (bedrag), in de voorafgaande overeenkomsten zou worden vermeld.279 Het belastbaar inkomen zou een geschikt referentiegegeven zijn, ware het niet dat de begrippen netto- en bruto-inkomen niet steeds even duidelijk zijn280, en daarenboven hier het gevaar voor fraude de kop opsteekt. Indien ook de kinderbijslag verrekend werd in de omvang van de bijdrage, dient deze eveneens te worden vermeld. Ook voor de bijdragegerechtigde ouder kan een proportionaliteitsclausule tot ongewenste gevolgen leiden, met name wanneer de inkomsten van de bijdrageplichtige ouder verminderen. Om dit nadeel van een zuivere proportionaliteitsclausule op te vangen, kan overwogen worden om een minimumgrens vast te stellen, waaronder de bijdrage niet kan dalen.281 Door het invoeren van een zgn. “bodembijdrage” wordt daarenboven ook vermeden dat de uitkeringsplichtige ouder er in slaagt om zich omwille van, naar buiten toe schijnbaar objectief verminderde inkomsten (verlies van werk, verplichting deeltijds te gaan werken), te onttrekken aan elke bijdrage.282 125. Voorbeeld van proportionaliteitsclausule: “De in deze overeenkomst vermelde onderhoudsbijdrage werd vastgesteld in functie van het globale netto-inkomen van de bijdrageplichtige ouder. Elke wijziging van dit inkomen van meer dan vijf procent ten opzichte van het basis-referentie-inkomen zal jaarlijks op één juli automatisch een aanpassing (verhoging of verlaging van de bijdrage) teweegbrengen volgens volgende formule: basisbijdrage x nieuwe inkomen 276 F. BUYSSENS, l.c., in RW 1997-98, p. 1069, nr. 9; J. GERLO, l.c., in Not.Fisc.M. 1997, 126. Vred. Doornik 18 januari 1995, Div.Act. 1995, 59; Vred. Wervik 28 april 1998, T.Vred. 2000, 222; Vred. Doornik 24 februari 1999, Div.Act. 1999, 106. 277 Verslag namens de commissie voor justitie van de Senaat door Mevr. Maximus, Parl.St. Senaat, 1996-1997, nr. 437/6. 278 Jeugdrb. Brussel 15 januari 2002, Div.Act. 2002, 22, noot; Rb. Gent 27 november 2008, T.Vred. 2010, 171 en RTDF 2011, 237; Vred. Doornik 15 april 2003, RTDF 2003, 594. Zie F. BUYSSENS, “Overzicht van rechtspraak EOT (2001-2012)”, T.Fam. 2013, 76, nr. 80. 279 G. MAHIEU, o.c., p. 210, nr. 301. Indien dit niet gewenst is, kan dit ook gebeuren in een apart en door beide partijen ondertekend document. 280 H. CASMAN, Notarieel familierecht, o.c., p. 417, nr. 1044. 281 G. MAHIEU, o.c., p. 210, nr. 301. 282 F. BUYSSENS, l.c., in Onderhoudsgelden, o.c., p. 100-101, nr. 146. 61 basis-referentie-inkomen De basisbijdrage is het in deze overeenkomst vermelde niet-geïndexeerde basisbedrag van de onderhoudsbijdrage. Het basis-referentie-inkomen is het huidige globale nettoinkomen283 van de bijdrageplichtige ouder en bedraagt * euro. Het nieuwe inkomen is het globale netto-inkomen van de bijdrageplichtige ouder van het kalenderjaar vóór het tijdstip van aanpassing284. Tussen partijen is overeengekomen dat de toepassing van deze proportionaliteitsclausule niet tot gevolg kan hebben dat de onderhoudsbijdrage lager wordt dan het in deze overeenkomst vermelde basisbedrag van * euro (eventueel: Zo evenwel het maandelijkse netto-inkomen van de bijdrageplichtige ouder om redenen, onafhankelijk van zijn wil (zoals ziekte, invaliditeit, ongeval, vervroegde pensionering of ontslag om economische redenen), door de verdere betaling van de onderhoudsbijdrage zou verminderen tot onder de grens van het leefloon/wettelijk bestaansminimum, zal de onderhoudsbijdrage tijdelijk gelijk zijn aan het verschil tussen het maandelijkse nettoinkomen en het leefloon/wettelijk bestaansminimum). De bijdrageplichtige ouder verbindt er zich toe om alle gegevens ter vaststelling en controle van het nieuwe inkomen ter beschikking te stellen van de bijdragegerechtigde ouder285.” 126. De bijdrageplicht van de ouders overeenkomstig artikel 203 BW is een wettelijke onderhoudsverplichting. Gelet op het essentieel persoonlijke karakter ervan dooft deze verplichting uit bij het overlijden van de schuldenaar.286 Ook al is het eerder ongebruikelijk, toch bestaat de mogelijkheid dat de ouders bedingen dat de bijdrage wel overgaat op de erfgenamen en een last van de nalatenschap zal uitmaken. In de rechtsleer wordt als alternatief voorgesteld dat de bijdrageplichtige ouder in voordeel van de kinderen een levensverzekering zou afsluiten.287 127. Een in de praktijk zeer belangrijke (vierde) herzieningsfactor is de concrete verblijfsregeling van het kind. Hierop werd hoger reeds ingegaan. 128. In de praktijk is het weinig gebruikelijk om de verschuldigde bijdrage te koppelen aan nalatigheidsintresten. Over het nut van de opname van een clausule dienaangaande bestaan in de rechtsleer twee strekkingen. Volgens een eerste strekking moet toepassing gemaakt worden van artikel 1153 BW: vermits het gaat om een verbintenis tot het betalen van een geldsom bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering in de wettelijke intrest, die verschuldigd is vanaf de dag van de aanmaning tot betaling.288 Ook al voorziet de akte m.a.w. niets m.b.t. verwijlintresten, toch zijn deze verschuldigd vanaf de aanmaning tot betaling.289 Volgens een andere strekking zijn intresten enkel verschuldigd 283 Dit is het gezamenlijke netto-inkomen (de samentelling van de vier categorieën: onroerende inkomsten, roerende inkomsten, bedrijfsinkomsten en diverse inkomsten) vóór aftrek van de onderhoudsrenten. 284 Voor een aanpassing op 1 juli 2013 hanteert men het globale netto-inkomen van het kalenderjaar 2012. 285 Fraude kan nooit helemaal uitgeschakeld worden. 286 H. CASMAN, Notarieel familierecht, o.c., p. 422, 1054; nr. J. GERLO, Onderhoudsgelden, o.c., p. 149, nr. 220; G. MAHIEU, o.c., p.217, nr. 315. 287 G. MAHIEU, o.c., p. 217, nr. 315 in fine. 288 G. BAETEMAN, J. GERLO, E. GULDIX, A. WYLLEMAN, V. DE SAEDELEER en K. JACOBS, “Overzicht van rechtspraak. Personen- en familierecht (1988-1994)”, TPR 1994, p. 2294, nr. 437; N. GALLUS, “Le recouvrement des aliments en droit interne”, in Les ressources de la famille, Antwerpen, Kluwer, 1992, 62-63; J. GERLO, Onderhoudsgelden, o.c., p. 82, nr. 108. 289 Beslagr. Brussel 16 juni 1986, RTDF 1988, 309: ook al deze uitspraak betrekking op een notariële akte, niets verhindert o.i. de overeenkomstige toepassing op een gehomologeerde onderhandse akte. 62 zo dit uitdrukkelijk in de akte werd bepaald. Indien dit niet het geval is, dient een nieuwe procedure aangevat te worden om met betrekking tot deze intresten een uitvoerbare titel te bekomen. Deze titel moet dan betekend worden om de intresten te laten lopen.290 Gelet op deze betwisting in de rechtsleer verdient het aanbeveling om hoe dan ook een intrestclausule op te nemen. 129. M.b.t. andere uitvoeringsaspecten (zoals de uit art. 203ter BW voortvloeiende ontvangstmachtiging) wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent elders reeds geschreven werd. D. Uitkering tussen echtgenoten 130. In tegenstelling tot de onderhoudsbijdrage voor de kinderen beschikken de echtgenoten over een absolute, want niet gecontroleerde, vrijheid m.b.t. de eventuele uitkering tussen hen beiden. Tot vóór de inwerkingtreding (op 1 september 2007) van de wet van 27 april 2007 was het onbetwist dat deze uitkering geen alimentair, maar een zuiver conventioneel karakter291 had en uitsluitend beheerst werd door de titel die haar heeft vastgesteld en door de gevolgen die het verbintenissenrecht aan de overeenkomst hecht. Door de Wet van 27 april 2007 werd art. 301 BW evenwel aangevuld met een nieuwe paragraaf 7, waardoor aan de rechter een beperkte herzieningsbevoegdheid werd toegekend: “Zelfs in geval van echtscheiding door onderlinge toestemming, en uitgezonderd indien de partijen in dat geval uitdrukkelijk het tegenovergestelde zijn overeengekomen, kan de rechtbank de uitkering verhogen, verminderen of afschaffen…, indien ten gevolge van nieuwe omstandigheden onafhankelijk van de wil van de partijen het bedrag ervan niet meer aangepast is.” Door de wet van 2 juni 2010 292 werd de in artikel 301 § 7 BW vervatte verwijzing naar de echtscheiding door onderlinge toestemming geschrapt (zodat art. 301 BW voortaan alleen de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting betreft), doch werd de ganse regel ook in artikel 1288 Ger.W. geïntegreerd (als een nieuw laatste lid) en werd tegelijkertijd expliciet bepaald dat de wijzigingsbevoegdheid van de rechter alleen speelt voor “latere” wijzigingen, zodat wijzigingsverzoeken tijdens de procedure uitgesloten zijn.293 Aldus geldt de rechterlijke herzieningsbevoegdheid van de uitkering tussen echtgenoten als wettelijk principe, zowel bij echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting, als bij echtscheiding door onderlinge toestemming, doch staat het de echtgenoten vrij om deze K. BROECKX en J.-L. LEDOUX, L’étendue de la force exécutoire des actes notariés”, (noot onder Cass. 23 mei 1991), JT 1991, 615; K. BROECKX, “De uitvoerbare titel”, in Uitvoeringsrecht, Nationale kamer van gerechtsdeurwaarders (ed.), Diegem, Kluwer, 1996, 261; K. BROECKX, “Perikelen bij de executie van een akte van echtscheiding door onderlinge toestemming”, EJ 1997, 18; M. FURNEMONT, “La pension entre époux – Les mesures d’exécution” in M. GRÉGOIRE, G. MAHIEU en P. CULOT (ed.), Le divorce par consentement mutuel, Brussel, Bruylant, 1993, 129-130; J.-L. JEGHERS, “La force exécutoire des actes notariés et les conventions préalables à divorce par consentement mutuel”, in M. GRÉGOIRE, G. MAHIEU en P. CULOT (ed.), Le divorce par consentement mutuel, o.c., 375-376. 291 Cass. 21 juni 1991, RW 1991-92, 547, T.Not. 1991, 383 en T.Not. 1992, 256, noot A. VERBEKE. Zie voor de verwijzigingen naar de rechtsleer: F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 304, nr. 648, in het bijzonder voetnoot 310. 292 BS 21 juni 2010, in werking getreden op 1 juli 2010: zie hierover uitgebreid P. SENAEVE, “De echtscheidingswet gerepareerd en gewijzigd. Commentaar bij de Wet van 2 juni 2010”, TFam 2010, 149. 293 Dit soort wijzigingen ressorteert onder art. 1293 Ger.W. 290 63 wijzigbaarheid conventioneel uit te schakelen. Hiertoe is een uitdrukkelijke (schriftelijke294) bepaling vereist. Deze kan zowel in de initiële, als in een latere overeenkomst worden opgenomen. 131. Gelet op de vaststelling dat alle, in de voorafgaande overeenkomsten vervatte afspraken, zo vermogensrechtelijke, als familierechtelijke, in hoofde van partijen een “globaal pakket” uitmaken, is het courante praktijk geworden om de herzieningsbevoegdheid van de rechter a.h.w. automatisch uit te sluiten. Dit geldt a fortiori indien de uitkering geschiedt onder de vorm van een eenmalige kapitaalsuitkering. Het niet uitsluiten van de herzieningsbevoegdheid zou in deze hypothese tot aansprakelijkheid in hoofde van de notaris of advocaat kunnen leiden. Men dient hierbij toch enige kanttekeningen te maken: vermits de uitkering tussen echtgenoten deel uitmaakt van het globale akkoord, dient vermeden te worden dat, in de hypothese dat één onderdeel van het akkoord komt te vervallen o.w.v. een wilsgebrek, de gebetonneerde onwijzigbaarheid van de uitkering uiteindelijk onterecht blijkt te zijn, wegens niet meer in overeenstemming met de initiële bedoeling van partijen. Om deze redenen is het zinvol om in de akte uitdrukkelijk te bepalen dat de verzaking aan een uitkering tussen echtgenoten een geheel vormt met andere vermogensrechtelijke afspraken. In het licht hiervan wordt ook aangeraden om de uitsluiting van de rechterlijke herzieningsbevoegdheid m.b.t. de uitkering tussen echtgenoten295 niet als een automatisme te aanzien, maar in voorkomend geval de specifieke context hiervan in de akte weer te geven.296 132. Voorbeeld van clausule297 Voormelde regeling omtrent de uitkering tussen echtgenoten werd vastgesteld rekening houdende met de verdeling tussen beide partijen van alle in het kader van onderhavige overeenkomst betrokken goederen en rechten, die afhangen van het gemeenschappelijk en/of onverdeeld vermogen. Tevens verklaren partijen uitdrukkelijk dat zij bij de vaststelling van voormelde regeling ook rekening hebben gehouden met uitkeringen, kapitalen, renten of pensioenen, die op het tijdstip van de vermogensrechtelijke ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel nog niet tot uitkering zijn gekomen, maar waarvan de vermogenswaarde wel tijdens het huwelijk middels gemeenschappelijke aanwinsten werd opgebouwd en die, overeenkomstig de wil van partijen, deel uitmaakt van de te verdelen boedel. Partijen verklaren te weten dat de regeling inzake de uitkering tussen echtgenoten deel uitmaakt van het geheel van hun vermogensrechtelijke afspraken. Deze afspraken zijn conventioneel van aard en zullen niet gewijzigd kunnen worden wegens andere oorzaken of omstandigheden, dan in deze akte vermeld. Voor zover deze afspraken niet tot stand gekomen zijn middels bedrog, geweld, feitelijke dwaling of misbruik van omstandigheden 294 G. VERSCHELDEN, l.c., p. 150, nr. 46. Deze herzieningsbevoegdheid geldt enkel indien de overeenkomst hetzij in een uitkering voorziet, hetzij in een recht op uitkering voorziet (waarbij het dan ook essentieel is dat de overeenkomst ook de omstandigheden waarin de uitkering effectief verschuldigd wordt, uitdrukkelijk bepaalt). 296 H. CASMAN, “De EOT-regelingsakte als dading” (noot onder Cass. 9 november 2012), Not.Fisc.M. 2013, 124, nr. 20; R. HEMELSOEN, EOT-overeenkomsten. Een empirisch-juridische studie, Antwerpen, Intersentia, 2012, p. 209, nr. 322. 297 F. BUYSSENS, “De EOT en de verdeling van aanwinsten, meerwaarden en pensioenrechten” in Wetenschappelijk comité Notarieel Congres 2013 (ed.), Arbeid en relatie, Brussel, Larcier, 2013, 182, nr. 56. 295 64 sluiten de partijen de herzieningsbevoegdheid van de rechter overeenkomstig art. 1288, laatste lid Ger.W. uitdrukkelijk uit. 133. Indien de echtgenoten de herzieningsbevoegdheid niet uitsluiten, rijst de vraag naar de precieze draagwijdte van art. 1288, laatste lid Ger.W. Op basis van de formulering van deze bepaling heeft de rechter niet de bevoegdheid om een uitkering toe te kennen, wanneer deze niet voorzien was in de familierechtelijke overeenkomsten. Dit is het geval wanneer de overeenkomsten de uitkering uitsluiten, dan wel zwijgen over de toekenning van een uitkering.298 Daarentegen zal de herzieningsbevoegdheid wel spelen wanneer de echtgenoten bv. bedingen dat de uitkering “nul euro” bedraagt. In dit geval is er immers een bedrag vermeld. Zoals terecht opgemerkt, wordt dergelijk absurd beding best vermeden door uitdrukkelijk te bepalen of er al dan niet een principieel recht op uitkering is.299 Op basis van de formulering van art. 1288, laatste lid Ger.W. is het ook niet mogelijk om de periode tijdens dewelke de uitkering betaald moet worden te verlengen, noch in te grijpen in de werking van vervalclausules, bv. bij het aangaan van een nieuwe relatie. 134. Gelet op het uitschakelbare karakter van de voormelde herzieningsbevoegdheid van de rechter moet gesteld worden dat de uitkering tussen echtgenoten ook na de laatste hervorming van het echtscheidingsrecht conventioneel van aard gebleven is. Daarom wordt bij voorkeur ook gesproken van een “uitkering” i.p.v. “onderhoudsuitkering”. De conventionele aard brengt mee dat de uitkering als last van de nalatenschap overgaat op de erfgenamen. Dit conventionele karakter zorgde in het verleden voor veel problemen: er werd zonder veel succes beroep gedaan op allerhande theorieën om de principiële onveranderlijkheid te temperen.300 In 1994 besloot de wetgever het conventionele karakter verder te versterken: indien de echtgenoten indexatie-, herzienings- of uitdovingsmogelijkheden wensen, dienen zij in hun overeenkomst de formule op te nemen voor de eventuele aanpassing van de uitkering aan de kosten van levensonderhoud, alsook de omstandigheden waaronder dit bedrag na echtscheiding kan worden herzien en de nadere bepalingen ter zake. Het Hof van Cassatie heeft in een arrest van 20 april 2006 het louter conventionele karakter van de uitkering tussen echtgenoten bevestigd.301 Sommigen zijn van oordeel dat het door art. 1294bis, § 2 Ger.W. (zoals gewijzigd door de wet van 31 oktober 2008) ingevoerde principe van de voorlopige doorwerking van de familierechtelijke overeenkomsten de uitkering tussen echtgenoten tijdens de procedure een alimentair karakter verleend heeft, aangezien het de voortzetting van de hulp- en bijdrageplicht tussen echtgenoten betreft. 302 135. Bij de concrete invulling van de indexatie-, herzienings- of uitdovingsclausules dient zowel rekening gehouden te worden met wijzigingen in de toestand van de uitkeringsplichtige, als van de uitkeringsgerechtigde. Bij wijze van voorbeeld kunnen volgende punten worden aangehaald: - het overlijden van de uitkeringsplichtige echtgenoot: het louter conventionele karakter leidt immers tot een zgn. passieve overdraagbaarheid; 298 In deze zin: C. AUGHUET, l.c., p. 5; S. LOUIS, l.c., p. 95, nr. 21; G. VERSCHELDEN, l.c., p. 149, nr. 42 S. BROUWERS, l.c., p. 8, nr. 15. 300 F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 306, nr. 649. 301 Cass. 20 april 2006, EJ 2006, 100, noot C. AERTS. 302 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 306. 299 65 - het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd; - een nieuw huwelijk, een wettelijke samenwoning (art. 1476 BW) of concubinaat303, zowel van de uitkeringsplichtige, als van de uitkeringsgerechtigde. Indien ook een gewone feitelijke samenwoning met een ander persoon beoogd wordt, verdient het aanbeveling dit uitdrukkelijk te vermelden. Aldus wordt latere discussie over wat precies bedoeld werd, vermeden. De praktijk toont aan dat ook in geval van goed gelibelleerde overeenkomsten de discussie zich vaak verderzet op het vlak van de ingeroepen feiten, wat uiteraard bijna niet kan worden opgevangen (zie hierover infra); - het verwerven van eigen inkomsten door de uitkeringsgerechtigde; - wijzigingen in de financiële toestand van (één van) beide partijen door gebeurtenissen buiten hun wil (bv. verlies van werk, invaliditeit, ernstige ziekte, vervroegde pensionering). De formulering moet aldus zijn dat zij steeds duidelijk maakt of de uitkering ten definitieven titel vervalt, dan wel enkel tijdelijk geschorst wordt. Indien de echtgenoten ervoor opteren om de herzieningsbevoegdheid van de rechter (art. 1288, laatste lid Ger.W.) niet uit te schakelen, staat het hen vrij om deze bevoegdheid te modaliseren door bv. criteria of voorwaarden aan de rechter op te leggen. De hiervoor vermelde punten kunnen daarbij als voorbeeld gebruikt worden. 136. Om het risico te vermijden van een gedetailleerde, maar toch onvolledige regeling, kan aan partijen ook gesuggereerd worden, om de uitkering te verbinden aan een vaste termijn (zoals een termijn van bv. 12 jaar of de duur van het huwelijk). Dit houdt het voordeel in dat elke partij precies weet voor hoelang hij of zij gebonden is. 137. Uit de rechtspraak blijkt inmiddels zeer duidelijk hoe groot het belang van een nauwkeurige formulering wel is. Indien partijen slechts de bij artikel 301 § 3 BW bepaalde wijzigingsbevoegdheid van de rechtbank van toepassing verklaard hebben en niet de in artikel 301 § 4 BW voorziene beperking tot één/derde van de inkomsten van de uitkeringsplichtige, kan laatstgenoemde beperking niet spelen.304 Indien de overeenkomst bepaalt dat de uitkering vervalt in geval van nieuw huwelijk of samenwoning, kan hieruit niet worden afgeleid dat de uitkering zal herleven in geval de nieuwe relatie ten einde komt.305 In een aan de rechtbank van eerste aanleg te Brussel voorgelegde casus hadden de echtgenoten in hun notariële akte bedongen dat de uitkering verminderd kon worden in geval van een “ingrijpende wijziging” in de financiële situatie van de uitkeringsplichtige of de uitkeringsgerechtigde. Criteria om te bepalen wat ingrijpend is en wat niet, ontbraken. De rechtbank vulde de lacune dan maar zelf op door een mathematisch criterium, te weten een wijziging van inkomsten ten belope van veertig procent tegenover het tijdstip van ondertekening van de voorafgaande overeenkomsten.306 138. Een klassiek twistpunt bij de interpretatie van vervalclausules betreft de vraag wanneer er sprake is van een “concubinaat” of “samenwoning”, dan wel van een “nieuwe vaste relatie”. Het is voor de “redacteur” niet eenvoudig om door de formulering van zijn akte hierin duidelijkheid te scheppen. Al te vaak draaien de klassieke criteria, zoals het “voeren van een gezamenlijke huishouding” uiteindelijk toch uit op een feitenkwestie. De rechtspraak vereist dienaangaande in hoofdzaak een zekere bestendigheid en steunt zich bij 303 Zie Rb. Nijvel 28 juni 1996, RTDF 1997, 626. Vred. Zelzate 14 september 2000, AR 00A167, onuitg. 305 Rb. Nijvel 28 juni 1996, RTDF 1997, 626. 306 Rb. Brussel 25 september 1996, JT 1997, 257. 304 66 de beoordeling hiervan voornamelijk op getuigenissen van familieleden en bekenden, en op diverse feiten die de samenlevingsrelatie doen uitschijnen: zo werd tot tweemaal toe het bestaan van de relatie o.m. afgeleid uit het feit dat de nieuwe partner op het overlijdensbericht vermeld stond of zich in de rouwstoet bij de familie mocht aansluiten.307 Ook de overeenstemmende vaststellingen van een detective en een gerechtsdeurwaarder omtrent het meermaals doorbrengen van de nacht in de woning van de nieuwe partner werden als bewijs weerhouden.308 In de rechtspraak is er wel een evolutie in de richting van een “teleologische” interpretatie van de in de echtscheidingsakte gebruikte terminologie: zo wordt het begrip “nieuw huwelijk” in een aantal uitspraken geacht ook de hypothese van een wettelijke samenwoning te omvatten.309 139. Behoudens de hypothese dat de familierechtelijke overeenkomst zelf in een wijzigbaarheid voorziet, dient ook gewezen te worden op een evolutie in de rechtspraak van het Hof van Cassatie. In een arrest van 14 oktober 2010 bevestigde het Hof van Cassatie uitdrukkelijk dat de overeenkomst omtrent de uitkering na echtscheiding te goeder trouw en zonder misbruik van recht moet worden uitgevoerd.310 Het blijvend opeisen van een 30 jaar geleden overeengekomen geïndexeerde onderhoudsuitkering, niettegenstaande het feit dat de uitkeringsgerechtigde een eigen gelijkwaardig inkomen heeft en een nieuw huishouden heeft gevormd, maakt in combinatie met de vaststelling dat de uitkeringsplichtige hierdoor onder de grens van het leefloon terechtkomt, naar het oordeel van de rechtbank te Doornik, een vorm van rechtsmisbruik uit waardoor het recht op menswaardig leven (art. 23 Gw.) wordt miskend. Het Hof van Cassatie erkende dat het bestreden vonnis op basis van die gegevens naar recht kon beslissen dat er sprake was van rechtsmisbruik, die de afschaffing van de uitkering kon verantwoorden. 140. In elk geval is het essentieel dat de begeleidende praktijkjurist of bemiddelaar partijen ondervraagt over de motieven waarom een uitkering afgesproken wordt. Wanneer het hun enige bedoeling is om een tijdspanne te overbruggen, waarbinnen de uitkeringsgerechtigde opnieuw werk kan vinden, is het beter om voor het verval van de uitkering te verwijzen naar “het hebben van nieuwe (voltijdse/deeltijdse) betrekking”. Indien de uitkering de periode van het economisch alleenstaande zijn draaglijk moet maken, kan verwezen worden naar “het hebben van een nieuwe relatie, al dan niet in huwelijksverband, waarmede een feitelijke gezamenlijke huishouding gevoerd wordt”. Indien de uitkering geen economische bedoeling heeft, maar eerder als “morele compensatie” bedoeld wordt, kan het verval gekoppeld worden aan “het hebben van een nieuwe relatie, al dan niet in huwelijksverband”. Er wordt bij voorkeur niet verwezen naar het criterium van de samenwoning. Dit opent immers de deur nog meer voor misbruiken en bovendien bestaat er thans een officiële, buitenhuwelijkse relatievorm, i.e. de wettelijke samenwoning (art. 1475 BW), waarbij men - vreemd genoeg - niet tot samenwoning verplicht is.311 307 Rb. Nijvel 28 juni 1996, RTDF 1997, 626; Rb. Hasselt 22 september 1997, Limb.Rechtsl. 1998, 31. Brussel 14 december 2000, AR 1999/AR/1520, onuitg. 309 Rb. Antwerpen 11 februari 2010, RW 2010-11, 1360; Vred. Brugge 6 oktober 2011, TGR 2012,13 310 Cass. 14 oktober 2010, Pas. 2010, 2643, RABG 2011, 902, noot, RTDF 2011, 49, RW 2011-12, 1209, Act.dr.fam. 2012, 156, noot A.C. VAN GYSEL en DAOR 2012, 17. 311 Y.-H. LELEU, “De vermogensrechtelijke gevolgen van de wettelijke samenwoning. Commentaar bij de virtuele wet van 23 november 1998”, Not.Fisc.M. 1999, 123. 308 67 141. Behoudens de hoger aangehaalde wijzigingsclausules verdient het ook aanbeveling om in de familierechtelijke overeenkomst maatregelen te voorzien die de naleving van de gemaakte afspraken bewerkstelligen. Hiertoe hoort o.m. het vestigen van een hypotheek (met als nadeel de kostprijs van de operatie), het bedingen van nalatigheidsintresten312, een clausule van loonoverdracht en de ontvangstmachtiging of sommendelegatie, die niet wettelijk voorzien is voor de uitkering tussen echtgenoten bij toepassing van artikel 1288, eerste lid, 4° Ger.W. (art. 203ter BW).313 Ook een eenmalige kapitaalsuitkering kan beschouwd als een maatregel ter verzekering van de uitkering. Het weze in herinnering gebracht dat het opnemen van een clausule van loonoverdracht in een authentieke akte zeer interessant is, vermits dan de eenvoudige vormvereisten inzake gemeenrechtelijke cessie gelden (art. 1690 BW): de overdracht dient enkel aan de gecedeerde schuldenaar ter kennis te worden gebracht of door hem te worden erkend. Indien de loonoverdracht daarentegen in een onderhandse akte opgenomen wordt, dient de bijzondere procedure van artikel 27 e.v. van de Loonbeschermingswet van 12 april 1965 gevolgd te worden. 142. Het bijzondere conventionele karakter van de uitkering tussen echtgenoten werd bekrachtigd door het belangwekkende arrest van het Hof van Cassatie van 16 juni 2000314. In een geval, waarbij de man zich in de familierechtelijke overeenkomst verbonden had om gedurende vijf jaar aan zijn vrouw een maandelijkse uitkering te betalen van 15.000 BEF, werd in beroep aanvaard dat het door de vrouw tijdens de onderhandelingen verzwijgen van haar nakende huwelijk (dat plaatsvond zes weken na de overschrijving van de echtscheiding), alsook van de waarheid omtrent het biologische vaderschap van het kind (waarvoor de man een bijdrage betaalde, maar waarvan blijkens een DNA-test de nieuwe echtgenoot de vader was) een omstandig stilzwijgen uitmaakte, dat als hoofdbedrog kon worden gekwalificeerd. Dientengevolge werd de clausule over de uitkering tussen echtgenoten nietigverklaard, zonder dat aan de echtscheiding zelf werd geraakt. Tegen deze beslissing werd cassatie aangetekend op grond van de overweging dat de voorafgaande overeenkomsten één geheel vormen met de echtscheiding, zodat nietigheid van de overeenkomsten na het definitief worden van de echtscheiding niet meer mogelijk zou zijn. Het Hof van Cassatie verwierp het middel onder uitdrukkelijke bevestiging dat het transactionele gedeelte van de voorafgaande overeenkomsten onderworpen is aan het klassieke verbintenissenrecht, waaronder de leer van de wilsgebreken. Tevens stelde het Hof dat de nietigheid van een deel van deze overeenkomsten geen aantasting van een definitief geworden echtscheidingsuitspraak kan teweegbrengen. 143. Dit arrest vormde een breuk met het verleden. Voorheen toonde de rechtspraak zich zeer terughoudend bij de beoordeling van wilsgebreken en steunde hierbij voornamelijk op de stelling dat het transactionele deel van alle voorafgaande overeenkomsten - waarbij 312 Volgens Gerlo (Onderhoudsgelden, o.c., p. 82, nr. 108) en Gallus (l.c., in Les ressources de la famille, o.c., 62-63) is het onjuist om te stellen dat het ontbreken van een intrestclausule noopt tot het instellen van een nieuwe procedure. Naar luid van art. 1153 BW bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de betaling van geldsomverbintenissen (en alle numerieke geldschulden) immers in de wettelijk intrest, die verschuldigd is vanaf de aanmaning tot betaling. Artikel 1153 BW maakt het uitdrukkelijk bedingen van een bijkomende schadevergoeding wegens muntontwaarding dan ook overbodig (K. BROECKX, “De uitvoerbare titel”, in Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders (ed.), Uitvoeringsrecht, Diegem, Kluwer, 1996, p. 256, nr. 43). 313 Zie hierover uitgebreid: M. FURNEMONT, “La pension entre époux – Les mesures d’exécution” in M. GRÉGOIRE, G. MAHIEU en P. CULOT (ed.), Le divorce par consentement mutuel, Brussel, Bruylant, 1993, 128-131. 314 Cass. 16 juni 2000, RW 2000-2001, 238, noot W. PINTENS, TBBR 2000, 652, noot F. BUYSSENS en Y.-H. LELEU, Div.Act. 2001, 163, noot A.-Ch. VAN GYSEL, EJ 2001, 31, noot P. SENAEVE en T.Not. 2000, 526. 68 blijkbaar zowel de regeling der wederzijdse rechten (art. 1287 Ger.W.) als de uitkering tussen echtgenoten (art. 1288, eerste lid, 4° Ger.W.) beschouwd worden als onderdelen van een globale dading - één geheel vormt , waardoor een gedeeltelijke nietigheid niet mogelijk is én op de overweging dat een integrale nietigheid noodzakelijkerwijs implicaties moet hebben voor de echtscheidingsuitspraak zelf.315 144. De problematiek van de al of niet ondeelbaarheid van de verschillende onderdelen is van groot belang. Ook al wordt dit niet uitdrukkelijk gesteld en is het t.a.v. de afspraken omtrent de kinderen strikt juridisch gezien zelfs niet verantwoordbaar, toch kan moeilijk ontkend worden dat in de meerderheid van de gevallen de echtgenoten zowel de regeling der wederzijdse rechten, als de familierechtelijke afspraken omtrent de bijdrage voor de kinderen én de uitkering tussen echtgenoten, beschouwen als onderdelen van één globaal akkoord.316 Is het dan wel mogelijk om deze onderdelen van elkaar los te koppelen en moet de nietigheid van één beding niet de nietigheid van de overige delen van de overeenkomst meebrengen? Volgens één auteur is er inderdaad sprake van ondeelbaarheid en is het onmogelijk om slechts één onderdeel te doen verdwijnen.317 Hoewel dit in de overgrote meerderheid van de gevallen inderdaad zo zal zijn, komt het ons voor dat er ook gevallen kunnen zijn, waarin bepaalde bedingen van de overeenkomst wel losgekoppeld kunnen worden van de rest van de overeenkomst, derwijze dat de nietigheid van één onderdeel geen implicaties hoeft te hebben voor de rest van de overeenkomsten. Het komt er dan ook op aan om de gemeenschappelijke bedoeling van partijen te achterhalen.318 Teneinde dit te vergemakkelijken, werd in de rechtsleer gesuggereerd om in de akte een clausule op te nemen, waarin de draagwijdte van de gebeurlijke nietigheid van een beding zou worden vastgelegd.319 Partijen zouden dan a.h.w. op voorhand de nietigheid kunnen beperken tot een bepaald beding én zouden meteen ook best aangeven hoe het nietigverklaarde beding in hun onderlinge rechtsverhouding vervangen zou moeten worden (door nieuwe onderhandelingen, bindende derdenbeslissing,…).320 Persoonlijk zijn wij er niet van overtuigd dat dit een realistisch voorstel is: vooreerst zou de praktijkjurist uit het overleg met cliënten moeten proberen af te leiden welke bedingen een onverbrekelijk geheel vormen met andere bedingen en welke bedingen los staan van de rest. Vervolgens dient gepoogd te worden om in een vervangingsregeling te voorzien. Vertrekkende van de wetenschap dat het bereiken van een akkoord vaak reeds een lijdensweg is, is het vinden van een “reserve-akkoord” m.i. nagenoeg onmogelijk. Daarenboven moet men zich ook de vraag stellen of het beding waarin de draagwijdte van de nietigverklaring beperkt wordt, zelf niet aangetast is door een wilsgebrek. Tot slot is het o.i. zonder meer bevreemdend om partijen te moeten vragen wat hun afspraken zouden zijn voor het geval zou blijken dat één van hen de andere om de tuin geleid heeft. Iets geheel anders is de opname van een clausule die aangeeft dat bepaalde bestanddelen van de voorafgaande overeenkomsten derwijze met elkaar verstrengeld zijn, dat het feit dat één bestanddeel aangetast is door een wilsgebrek 315 Zie voor toepassing: Rb. Brussel 16 november 1999, JT 1999, 69. Zie ook Luik 27 juni 1952, JT 1953, 172. Rb. Brussel 16 november 1999, JT 2000, 69; Vred. Wervik 28 april 1998, T.Vred. 2000, 222, noot F. BUYSSENS; Vred. Westerlo 24 september 1998, AJT 1998-99, 717; Vred. Westerlo 23 april 1999, AR 98A424, onuitg.; Vred. Westerlo 25 februari 2000, RW 2000-2001, 1029. Cf. ook Rb. Aarlen 7 april 1995, Div.Act. 2000, 114, noot E. DE WILDE D’ESTMAEL. 317 A.-Ch. VAN GYSEL, l.c., in Div.Act. 2001, 173. 318 F. BUYSSENS en Y.-H. LELEU, l.c., 660. 319 W. PINTENS, l.c., in RW 2000-2001, 242. 320 P. SENAEVE, “De nietigverklaring van een beding van de overeenkomst voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge toestemming na de ontbinding van het huwelijk”, EJ 2001, p. 30, nr. 14 in fine. 316 69 ook gevolgen heeft voor de andere bestanddelen. Op deze wijze wordt vermeden dat de initiële bedoelingen van (één van de) partijen compleet miskend worden. 145. Wanneer er geen minnelijk reserve-akkoord is, rijst de vraag naar de gevolgen van de nietigverklaring voor de echtgenoten. De nietigverklaring van de regelingsakte zal in de praktijk nopen tot een gerechtelijke verdeling, met als nadeel dat er andere principes gelden (verdeling bij helften). M.b.t. de uitkering tussen echtgenoten zal geen der gewezen echtgenoten jegens de andere nog aanspraken kunnen laten gelden. Er is bij echtscheiding door onderlinge toestemming immers geen wettelijke basis voor het bekomen van een onderhoudsuitkering. De overeenkomsten over de kinderen zullen, gelet op hun niettransactioneel karakter, van kracht blijven, maar de nietigheid van de andere onderdelen van de voorafgaande overeenkomsten kan een argument vormen om bij toepassing van artikel 1288, tweede lid Ger.W. ook hier een aanpassing te verkrijgen.321 HOOFDSTUK 5: BEMIDDELINGSBEDING 146. De echtscheiding door onderlinge toestemming valt onder het toepassingsgebied van de wet van 21 februari 2005 betreffende de bemiddeling. Naar luid van art. 1725 Ger.W. kan elke overeenkomst een bemiddelingsbeding bevatten, waarbij de partijen er zich toe verbinden om voor eventuele geschillen eerst een beroep te doen op bemiddeling en pas dan op een andere vorm van geschillenbeslechting. Indien de bemiddeling door de erkende bemiddelaar succesvol is, dan kan het bemiddelingsakkoord op eenvoudige wijze door de partijen of door één van hen (middels eenzijdig verzoekschrift) ter homologatie aan de rechter worden voorgelegd.322 De homologatiebeslissing heeft alle gevolgen van een akkoordvonnis. 147. Voorbeeld van clausule “Ingeval er tussen partijen een geschil zou rijzen met betrekking tot de interpretatie en/of uitvoering van onderhavige overeenkomsten [eventueel met betrekking tot hun minderjarige kinderen], dat niet minnelijk opgelost kan worden, verbinden de partijen er zich toe dit geschil te trachten op te lossen via een erkend bemiddelaar in familiezaken. De partijen verbinden er zich toe deze bemiddeling niet stop te zetten vooraleer elk van hen zijn uiteenzetting heeft kunnen doen tijdens een inleidende bijeenkomst met de bemiddelaar.” HOOFDSTUK 6: DE PROCEDURE § 1. Inleiding bij verzoekschrift 148. Het verzoekschrift moet de verplichte vermeldingen van art. 1026 Ger.W. bevatten (art. 1288bis, § 1, derde lid Ger.W.). Aldus dienen op straffe van nietigheid te worden vermeld: a. dag, maand en jaar; F. BUYSSENS en Y.-H. LELEU, “Nietigverklaring wegens bedrog van het beding betreffende de uitkering tussen echtgenoten in een aan E.O.T. voorafgaande overeenkomst”, (noot onder Cass. 16 juni 2000), TBBR 2000, p. 660-661, nr. 7. 322 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., 16-16, nr. 19. 321 70 b. naam, voornaam, beroep en woonplaats van de verzoekers; c. het onderwerp en de gronden van de vordering, nl. dat de echtgenoten om de echtscheiding door onderlinge toestemming verzoeken bij toepassing van art. 230 BW; d. de aanwijzing van de rechter die van het verzoek kennis moet nemen (de keuze van de rechtbank is vrij). Het verzoekschrift moet op straffe van nietigheid ook verwijzen naar de als bijlage opgenomen overeenkomsten (bv. door de naam van de notaris en de datum van de akte te vermelden). De handtekening van een advocaat is niet vereist. Krachtens art. 1288bis, § 1, laatste lid Ger.W. kan het verzoekschrift ofwel door beide echtgenoten ondertekend worden, ofwel door tenminste een advocaat of notaris. Aan het verzoekschrift moeten volgende bijlagen worden toegevoegd (art. 1288bis, § 1, vierde lid Ger.W.): a/ de overeenkomsten opgesteld met toepassing van art. 1287 en 1288 Ger.W.; eventueel, indien opgemaakt, de boedelbeschrijving; b/ een uittreksel uit de akten van geboorte en uit de akte van huwelijk van de echtgenoten; c/ een uittreksel uit de akten van geboorte van de kinderen, bedoeld in art. 1254, § 1, vierde lid Ger.W.323; d/ een bewijs van nationaliteit van elk der echtgenoten. Ook al vereist de wet geen andere bijlagen, toch wordt in de praktijk doorgaans ook een uittreksel uit het bevolkingsregister gevraagd teneinde de verblijfplaats te attesteren. 149. Door de wet van 14 januari 2013 houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie324 werd art. 1288bis Ger.W. uitgebreid met een tweede paragraaf: voor zover de echtgenoten en hun respectieve kinderen op datum van neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding opgenomen zijn in het Rijksregister, zijn zij vrijgesteld van het overleggen van een bewijs van nationaliteit. Voorts zal de griffie zelf een afschrift opvragen van volgende akten van burgerlijke stand: - uittreksel uit akten van geboorte van de echtgenoten en van de in art. 1254, § 1, vierde lid Ger.W. bedoelde kinderen, voor zover zij in België werden geboren; - uittreksel uit de huwelijksakte van de echtgenoten, voor zover het huwelijk in België plaatsvond, hetzij de akte in België is overgeschreven en de griffie de plaats van overschrijving kent. Overeenkomstig art. 1288bis, § 3 Ger.W. geldt voormelde vrijstellingsregeling niet voor personen die ingeschreven zijn in het wachtregister voor kandidaat-vluchtelingen. Deze wijzigingen zijn in werking getreden op 1 september 2013 325, maar blijken in de praktijk weleens aanleiding te geven tot problemen. 323 Ingevolge deze, door de Wet van 27 april 2007 gewijzigde formulering dient voortaan, behoudens een uittreksel uit de akte van geboorte van de minderjarige, ongehuwde en niet ontvoogde kinderen waarvan beide echtgenoten de ouders zijn, van de kinderen die zij hebben geadopteerd en van de kinderen van één van hen die de andere heeft geadopteerd, in principe ook een uittreksel uit de akte van geboorte te worden toegevoegd van elk kind van elk van de echtgenoten waarvan de afstamming is vastgesteld (ook gehuwd of ontvoogd), evenals van elk kind dat ze samen opvoeden (pleegkinderen). Laatstgenoemde toevoegingen zijn zonder meer merkwaardig, aangezien over deze kinderen geen inhoudelijke regelingen getroffen moeten (kunnen) worden. 324 BS 1 maart 2013, 12945. 325 P. SENAEVE, “Commentaar bij de wet van 14 januari 2013 inzake enkele wijzigingen in familiale procedures”, T.Fam. 2013, (150)153, nrs. 18-20. 71 150. Gelet op de, door de wet van 27 april 2007, ingevoerde vrijstelling van tweede verschijning indien de echtgenoten aantonen dat zij op datum van neerlegging van het verzoekschrift reeds zes maand feitelijk gescheiden leven, is het noodzakelijk om in dit geval ook het bewijs van deze feitelijke scheiding als bijlage toe te voegen. Dit kan via het genoemde uittreksel uit het bevolkingsregister, doch zou ook kunnen aan de hand van andere stukken, zoals bv. een machtiging van de vrederechter om afzonderlijk te verblijven (bij toepassing van artikel 223 BW) of een huurcontract of facturen (nutsvoorzieningen, premiebetalingen van de verzekeringspolis). Van het verzoekschrift moet én origineel en twee afschriften worden neergelegd. Hebben de echtgenoten geen minderjarige kinderen, dan volstaat één afschrift (art. 1288bis, vijfde lid Ger.W.). Ook de bijlagen dienen in origineel en twee afschriften te worden neergelegd. De afschriften kunnen worden neergelegd onder de vorm van fotokopies. Binnen de acht dagen na de neerlegging zendt de griffier twee afschriften van het verzoekschrift en de bijlagen naar het openbaar ministerie, teneinde dit toe te laten zijn controleopdracht uit te oefenen. § 2. De persoonlijke verschijningen van de echtgenoten 151. Door de wet van 30 juni 1994 werd het aantal verschijningen van drie tot twee herleid (art. 1289 en 1294 Ger.W.). Door de wet van 27 april 2007 werd vrijstelling verleend van tweede verschijning zo de echtgenoten op datum van neerlegging van het verzoekschrift reeds zes maand feitelijk gescheiden leven (art. 1291bis Ger.W.). Alsdan zal de eerste verschijning meteen ook de enige verschijning zijn. 152. Binnen een maand te rekenen vanaf de dag van de neerlegging van het verzoekschrift, verschijnen de echtgenoten samen en in persoon voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg (art. 1289, eerste lid Ger.W.) en geven zij hem hun wil te kennen. Behoudens de hypothesen dat de echtgenoten reeds zes maanden feitelijk gescheiden leven op het ogenblik van de neerlegging van het verzoek (in welk geval er geen tweede verschijning meer is [art. 1291bis Ger.W.]), dan wel hun overeenkomsten willen wijzigen (art. 1293 Ger.W.) heeft de tweede verschijning plaats binnen de maand nadat drie maanden verlopen zijn sedert de eerste verschijning (art. 1294, eerste lid Ger.W.). Deze termijn kan vóór de vervaldatum door de rechter verlengd worden om gewichtige redenen (art. 51 Ger.W.), zoals bv. verblijf in het buitenland om beroepsredenen, ziekte of ongeval. Nalatigheid van advocaat of notaris of het willen bekomen van bijkomende bedenktijd, is onvoldoende. 153. In de hypothese dat de echtgenoten nog niet lang genoeg feitelijk gescheiden leven en de twee verschijningen vereist blijven, kan de termijn van drie maanden tussen de verschijningen om twee redenen geschorst worden. Een eerste schorsingsgrond is de rechtspleging inzake het horen van het kind (hetzij op verzoek van het kind zelf, hetzij na ambtshalve beslissing van de rechter zelf). Een tweede schorsingsgrond doet zich voor wanneer de rechter bij toepassing van art. 1290, tweede lid Ger.W. tijdens de eerste verschijning aan partijen voorstellen tot wijziging van de overeenkomsten m.b.t. de kinderen formuleert. In dit geval moet de rechter ook steeds een extra verschijning bepalen, waarop de echtgenoten dan hun eventueel aan de opmerkingen van de voorzitter aangepaste overeenkomsten kunnen voorleggen. 72 154. De echtgenoten (of één van hen) kunnen (kan) in de loop van de procedure hiervan afstand doen. Deze afstand is aan geen enkele formaliteit onderworpen. Zo is het bv. voldoende dat een echtgenoot niet verschijnt voor de voorzitter van de rechtbank. Omdat de afstand een eenzijdige akte is, dient deze niet door de andere echtgenoot te worden aanvaard om uitwerking te hebben. Het feit dat de afstand niet aan vormvereisten onderworpen is, kan voor bewijsmoeilijkheden zorgen. Diegene die zich op de afstand beroept, dient hiervan het bewijs te leveren. Daarom wordt aangeraden om de afstand toch op officiële wijze ter kennis te brengen van de andere echtgenoot, bv. via officiële briefwisseling van de advocaat. 155. Door de wet van 27 april 2007 werd een belangwekkende nieuwigheid ingevoerd. Naar luid van art. 1294bis, eerste lid Ger.W. bestaat de mogelijkheid om, in geval één van de partijen niet verschijnt tijdens de tweede verschijning of in de loop van de procedure meedeelt dat ze deze niet wenst voort te zetten, om toepassing te vragen van artikel 1255 Ger.W. Hiermee wordt in feite de overstap naar een echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting op eenzijdig verzoek bedoeld. Als de echtgenoten sedert meer dan één jaar feitelijk gescheiden leven (hetgeen bij de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting beoordeeld wordt op het ogenblik van de verschijning voor de rechtbank), zal de rechter bij toepassing van artikel 1255, § 2 Ger.W. de echtscheiding uitspreken. Als de echtgenoten niet minstens één jaar feitelijk gescheiden zijn, zal een nieuwe zitting worden bepaald op een datum na het verstrijken van een termijn van één jaar na de eerste verschijning (van artikel 1289 Ger.W.). 156. Sedert 1994 bestaat ook de mogelijkheid dat de voorzitter van de rechtbank in uitzonderlijke omstandigheden vrijstelling van persoonlijke verschijning verleent en toestemming geeft om zich te laten vertegenwoordigen door een bijzonder gemachtigde, die advocaat of notaris dient te zijn (art. 1289bis Ger.W.). Artikel 1289bis Ger.W. vermeldt dat de vrijstelling verleend wordt na inzage van het verzoekschrift en de bijlagen. Er bestaat enige twijfel over de vraag of dit een afzonderlijk verzoekschrift moet zijn, dan wel of, voor zover de onmogelijkheid om persoonlijk te verschijnen reeds bij de redactie van het inleidend verzoekschrift vaststaat, de aanvraag tot vrijstelling in dit eerste verzoek kan worden opgenomen. Een afzonderlijk verzoek lijkt aangewezen, vermits voor de vrijstelling van persoonlijke verschijning niet de rechtbank, maar wel de voorzitter bevoegd is. Strikt genomen moet dit verzoekschrift tot vrijstelling beantwoorden aan de vereisten van artikel 1026 Ger.W., zodat de ondertekening door een advocaat vereist is. Naar analogie met de soepele regeling voor de ondertekening van het inleidend verzoekschrift werd evenwel terecht aanvaard dat de handtekening van een advocaat vervangen wordt door een handtekening van beide echtgenoten.326 De omstandigheden, die een vrijstelling van persoonlijke verschijning kunnen verantwoorden, zijn o.m.: een verblijf in het buitenland om professionele (bv. militairen op missie) of familiale redenen327 (doch niet voor vakantie) of voor zover het om verkeerstechnische redenen onmogelijk is om tijdig aanwezig te zijn, hospitalisatie en vrijheidsberoving zonder mogelijkheid van penitentiair verlof.328 326 Voorz. Oudenaarde 7 november 1994, EJ 1995, 53, noot B. VAN DER MEERSCH. Ibid. 328 F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 32349, nr. 675; B. VAN DER MEERSCH,”Vrijstelling van persoonlijke verschijning bij echtscheiding door onderlinge toestemming”, (noot onder Voorz. Oudenaarde 7 november 1994), EJ 1995, 54. 327 73 157. De in vorig randnummer vermelde, door de rechter verleende vrijstelling van persoonlijke verschijning werd door de wet van 27 april 2007 aangevuld met het aan de echtgenoten toegekende recht om zich bij de tweede verschijning te laten vertegenwoordigen door een advocaat of notaris (art. 1294, eerste lid Ger.W.). Deze wijziging is ingegeven door de bedoeling om de procedure van echtscheiding door onderlinge toestemming verder te versoepelen en om koppels die de inspanning doen om “al hun geschillen (!)” bij overeenkomst te regelen, qua tijdsduur van de procedure niet te penaliseren i.v.m. de echtscheiding wegens onherstelbare ontwrichting.329 Het verschil met de reeds bestaande mogelijkheid, waarin art. 1289bis Ger.W. voorziet, is duidelijk. Waar artikel 1289bis Ger.W. uitging van het in gedingen over de staat van de persoon klassieke principe dat vertegenwoordiging niet mogelijk is (en om deze redenen uitzonderingen slechts mogelijk zijn in geval van specifieke omstandigheden), is door de wet van 27 april 2007 m.b.t. de tweede verschijning een recht op vertegenwoordiging in de wet ingeschreven. Het is dan ook niet langer vereist om uitzonderlijke omstandigheden aan te tonen indien men, om welke reden dan ook, verhinderd is om in personam aanwezig te zijn bij de tweede verschijning. Het is evenmin vereist om nog een afzonderlijke rechterlijke beschikking te bekomen. Aldus kan gesteld worden dat de in artikel 1289bis Ger.W. behouden verwijzing naar de (tweede) verschijning, zoals bepaald in artikel 1294 Ger.W., voortaan dode letter zal blijven. Indien beroep gedaan wordt op het recht op vertegenwoordiging is geenszins vereist dat elke echtgenoot zich afzonderlijk laat vertegenwoordigen door een advocaat of notaris. Dit werd tijdens de parlementaire voorbereiding uitdrukkelijk bevestigd.330 Aldus kan één advocaat of één notaris beide partijen vertegenwoordigen. 158. Het weze opgemerkt dat, dankzij de bereidwilligheid van vele griffies ook bij ontstentenis van uitzonderlijke omstandigheden een kortstondig beletsel voor één van de echtgenoten om persoonlijk aanwezig te zijn op informele wijze opgelost wordt door een eenvoudige verplaatsing van de datum van de verschijning. § 3. De tussenkomst van het openbaar ministerie 159. Zowel in het begin, als op het einde van de procedure wordt er door het openbaar ministerie advies uitgebracht. Dit geldt zowel in procedures met, als zonder kinderen. Het eerste advies wordt in beginsel schriftelijk neergelegd ten laatste op de dag voor de eerste verschijning, tenzij het wegens omstandigheden eigen aan de zaak terstond op de zitting van de eerste verschijning schriftelijk of mondeling wordt uitgebracht (art. 1289, eerste en tweede lid Ger.W.). 160. Het advies van het openbaar ministerie betreft op de eerste plaats de toelaatbaarheid van de echtscheiding (werden bij echtgenoten met verschillende nationaliteit de juiste regels inzake wetsconflicten toegepast, zijn er geen vormvereisten geschonden). Ten tweede betreft het advies de inhoud van de overeenkomsten m.b.t. de minderjarige kinderen. Het openbaar ministerie beoordeelt zowel de legaliteit van de afspraken, als hun opportuniteit. Het criterium hierbij is het “belang van het kind”. Indien er opmerkingen geformuleerd worden, zal dit desgevallend leiden tot een beslissing van de rechter om de 329 330 Parl. St. Kamer, nr. 51-2341/008, amendement nr. 108, p. 9-10. Parl. St. Kamer, nr. 51-2341/024, p. 16. 74 kinderen te horen, dan wel tot voorstellen tot wijziging (art. 1290, tweede en derde lid Ger.W.). 161. Nadat de tweede verschijning heeft plaatsgehad, zendt de griffie binnen de vijftien dagen een proces-verbaal aan de procureur des Konings. Deze controleert dezelfde punten als in zijn eerste advies, alsook of er eventueel gevolg gegeven werd aan opmerkingen van de voorzitter. Indien de procureur vaststelt dat aan de wettelijke voorwaarden naar vorm en inhoud voldaan werd, geeft hij zijn conclusie in de bewoordingen: “De wet laat toe” (art. 1297, eerste lid Ger.W.). § 4. De rol van de rechtbank 162. Onder het huidige echtscheidingsrecht, zoals ingevoerd door de wetten van 30 juni 1994 en 20 mei 1997 beschikt de rechtbank over een uitgebreide controlebevoegdheid t.a.v. de overeenkomsten m.b.t. de kinderen. Zo kan de rechter tijdens de eerste verschijning en onverminderd art. 931, lid 3 tot 7 Ger.W. (betreffende het hoorrecht van het kind) aan partijen voorstellen om – in het uitsluitende belang van het kind - hun afspraken m.b.t. de kinderen te wijzigen (art. 1290, tweede lid Ger.W.). Wanneer de rechter dergelijke voorstellen doet of wanneer hij beslist de kinderen te horen, moet hij steeds een bijkomende verschijningsdatum vaststellen binnen de maand na neerlegging ter griffie van het procesverbaal van de eerste verschijning of van het onderhoud met het kind (art. 1290, vierde lid Ger.W.). In dit geval wordt de termijn van drie maanden tussen de eerste en tweede verschijning geschorst. Tijdens deze nieuwe verschijning kan de rechter dan de beschikkingen die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen laten schrappen of wijzigen (art. 1290, laatste lid Ger.W.). De term “laten” wijst erop dat de rechter niet zelf in de overeenkomst kan ingrijpen, doch dat de echtgenoten zelf de aanpassing moeten doorvoeren. Indien de echtgenoten hiermee instemmen, zullen zij gebeurlijk aanvullende overeenkomsten moeten neerleggen, die vóór de laatste verschijning ter griffie moeten toekomen en die tevens voor advies aan de procureur des Konings moeten worden overgemaakt. Gaan de echtgenoten niet in op het verzoek van de voorzitter tot aanpassing, dan kan dit tot een afwijzing van de echtscheiding leiden. De praktijk toont aan dat het slechts zelden zover komt. Het is niet helemaal duidelijk hoe art. 1290 Ger.W. en de in 2007 ingevoerde vrijstelling van tweede verschijning samen toegepast moeten worden. O.i. kan één en ander enkel opgelost worden door de interpretatie dat de bijkomende verschijning na de eerste verschijning hoe dan ook zal plaatsvinden, m.a.w. dat de vrijstelling van tweede verschijning geen enkele invloed kan hebben op de door de rechter bevolen bijkomende verschijning. Artikel 1290 Ger.W., alsook het hoorrecht van minderjarigen raken immers de openbare orde en de door artikel 1290, laatste lid Ger.W. toegekende (beperkte) injunctiebevoegdheid van de rechter kan niet terzijde geschoven worden. Eén en ander leidt er dan toe dat de bijkomende verschijning de laatste verschijning wordt.331 § 5. Wijziging tijdens de procedure op initiatief van de echtgenoten 163. Indien de echtgenoten tijdens de procedure ontdekken dat zij een bepaald goed of schuld niet in de regelingsakte opgenomen hebben of indien zij zelf een bepaalde afspraak 331 F. BUYSSENS, l.c., in Not.fisc.M., 2008/1, p. 13, nr. 40. 75 wensen te wijzigen, rijst de vraag hoe dit kan geschieden. Zolang de eerste verschijning niet heeft plaatsgehad, is er geen probleem: de echtgenoten kunnen nog een wijzigend verzoekschrift, met in bijlage de gewijzigde overeenkomsten, neerleggen.332 Eens de eerste verschijning heeft plaatsgehad, is dit niet langer mogelijk: art. 1293 Ger.W. laat de neerlegging van een gezamenlijk voorstel tot wijziging van de oorspronkelijke overeenkomsten slechts toe, voor zover de echtgenoten of één van hen nieuwe en onvoorzienbare omstandigheden aantoont, waardoor hun toestand, de toestand van één van hen of die van hun kinderen ingrijpend wordt gewijzigd. Hieraan beantwoorden o.m.: het onverwacht verkrijgen van een erfenis of schenking, de vordering van een onbekende belastingschuld, een onvoorzien faillissement of beslag,… Door ons werd eerder reeds verdedigd dat wijzigingen om opportuniteitsredenen of die het gevolg zijn van nalatigheid of een slordige redactie van de overeenkomsten niet beantwoorden aan de strenge vereisten van artikel 1293 Ger.W. en dan ook niet in aanmerking kunnen worden genomen. 333 De rechtbank van Hasselt paste deze strenge principes onverkort toe en verklaarde een aanvullend verzoekschrift, waarin een gewijzigde afbetalingsregeling voor de opleg vervat lag, niet toelaatbaar.334 Dat artikel 1293 Ger.W. in de praktijk weinig aanleiding heeft gegeven tot betwistingen, wordt wellicht verklaard door het feit dat een grote meerderheid van de rechtspraak zich buitengewoon soepel opstelt en aanvullende of wijzigende verzoekschriften zonder meer aanvaardt. 164. Sedert de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007 moet aanvaard worden dat art. 1293 Ger.W. zonder uitwerking blijft indien de echtgenoten vrijgesteld zijn van tweede verschijning. § 6. Echtscheidingsuitspraak en overschrijving 165. Naar luid van art. 1296 Ger.W. dient de voorzitter binnen de drie dagen nadat de echtgenoten een tweede maal voor hem verschenen zijn, verslag uit te brengen aan de rechtbank in raadkamer, waarna dan de uitspraak volgt (hiervoor geldt geen bijzondere termijn, zodat de gewone termijn van één maand toepassing vindt [art. 770 Ger.W.]). Sedert de wetswijziging van 1997 staat de rechtbank de echtscheiding niet meer toe, maar spreekt deze uit en homologeert tevens – in voorkomend geval – de overeenkomsten betreffende de minderjarige kinderen. Bij de uitspraak van de echtscheiding (art.1298 Ger.W.) zijn de echtgenoten doorgaans niet aanwezig, tenzij zijzelf of hun raadslieden hierom vragen (bv. in geval van negatief advies van de procureur des Konings of opmerkingen van de rechter). Art. 1299 Ger.W. bepaalde tot de wet van 2 juni 2010 dat enkel het Openbaar Ministerie hoger beroep kon instellen tegen een vonnis dat de echtscheiding uitspreekt. Thans kunnen ook de echtgenoten hoger beroep instellen, doch enkel op grond van het niet-vervuld zijn van de wettelijke voorwaarden om de echtscheiding uit te spreken. De vraag of (één van) de echtgenoten in de tussenperiode tussen de tweede verschijning en de eigenlijke uitspraak nog afstand van procedure (kan) kunnen doen (bv. bij verzoening), heeft in de rechtspraak meermaals aanleiding gegeven tot betwisting. Het komt ons voor dat 332 F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 338, nr. 701; A.-Ch. VAN GYSEL, “La réforme des procédures de divorce”, Rev.not.b. 1994, 476. Contra: Rb. Hasselt 16 mei 1995, RW 1996-97, 365: aangezien de procedure aanvat met de neerlegging van het verzoekschrift, gelden de strenge voorschriften van artikel 1293 Ger.W. vanaf dat ogenblik. 333 F. BUYSSENS, l.c., in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, o.c., p. 337, nr. 700. 334 Rb. Hasselt 16 mei 1995, RW 1996-97, 365. 76 het antwoord bevestigend moet luiden.335 Indien op het ogenblik van de uitspraak bewijs voorligt van een afstand van procedure door één der echtgenoten, moet de rechtbank hiermee rekening houden en kan zij de echtscheiding niet uitspreken. Door voormelde wijziging door de wet van 2 juni 2010 bestaat er thans ook een wettelijke grondslag om bij verzoening na de laatste verschijning de echtscheiding toch niet uit te spreken. Er is immers niet langer voldaan aan de wettelijke voorwaarden.336 Hetzelfde geldt ten andere in geval van overlijden na het tijdstip van tweede verschijning, maar vóór de uitspraak.337 Veeleer dan zich te steunen op de processen-verbaal van de twee verschijningen, dient de rechtbank in dit geval vast te stellen dat de ontbinding van het huwelijk door het overlijden zonder voorwerp geworden is. 166. Bij de overschrijving van de echtscheidingsuitspraak in de registers van de burgerlijke stand zijn de echtgenoten niet betrokken. Binnen de maand na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak338 stuurt de griffier hiervan een uittreksel met het beschikkend gedeelte aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar het huwelijk voltrokken is of, wanneer het huwelijk niet in België voltrokken is, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van Brussel (art. 1303, eerste lid Ger.W.). Binnen de maand na ontvangst van dit uittreksel, moet de ambtenaar van de burgerlijke stand de overschrijving dan uitvoeren. De echtgenoten kunnen zich ook niet verzetten tegen de verzending door de griffier van het uittreksel. Vermits de echtgenoten niet betrokken zijn bij de verzending van het uittreksel, noch bij de overschrijving zelf en de echtscheiding door de rechtbank definitief uitgesproken werd, blijft het voordeel van de echtscheiding behouden, indien de ambtenaar van de burgerlijke stand niet binnen de voorgeschreven termijn overschrijft. 167. De overschrijving in de registers van de burgerlijke stand is een essentiële formaliteit voor de tegenwerpelijkheid van de echtscheiding aan derden (art. 1304, eerste lid Ger.W.). Tussen de echtgenoten zelf werkt de beslissing, voor wat hun goederen betreft, terug tot op de dag van de eerste verschijning. Teneinde te vermijden dat een leemte zou ontstaan voor goederen of schulden, die verkregen of aangegaan werden tussen de dag van de ondertekening van de regelingsakte en het tijdstip van de eerste verschijning wordt in de praktijk de terugwerkende kracht uitgebreid tot de dag van de ondertekening van de voorafgaande overeenkomsten of zelfs eerder, bv. het aanvangen van de feitelijke scheiding. Deze afwijking wordt verantwoord door de mogelijkheid die art. 1287 Ger.W. biedt tot het treffen van een vergelijk. T.a.v. de persoon van de echtgenoten heeft de echtscheiding gevolg vanaf de dag waarop de uitspraak in kracht van gewijsde gaat (art. 1304, derde lid Ger.W.). Dit is het geval wanneer 335 In dezelfde zin: S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 301-302, nr. 362. Zie voor toepassing uit de rechtspraak: Gent 21 december 2000, EJ 2002, 134, noot H. VANBOCKRIJCK en TBBR 2002, 293, noot P. MOREAU en G. DE LEVAL; Gent 11 december 2003, NJW 2004, 490, noot G. VERSCHELDEN en TGR 2006, 34: het hof aanvaardde de mogelijkheid van hoger beroep, ingesteld door de echtgenoten (op dat moment contra legem) omdat anders de echtgenoten die zich verzoend hebben, gedwongen zouden worden om opnieuw in het huwelijk te treden. 336 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, o.c., p. 295, nr. 351; F. BUYSSENS, Overzicht van rechtspraak EOT (2001-2012)”, T.Fam. 2013, 86, nr. 105. 337 F. BUYSSENS, l.c., in EJ 1998, 99-100; W. PINTENS, “De afstand van een verzoek tot echtscheiding door onderlinge toestemming na de tweede verschijning”, (noot onder Rb. Hasselt 4 november 1997), RW 1997-98, 1343. 338 De niet-naleving van deze termijn wordt niet specifiek gesanctioneerd. Wel kan de aansprakelijkheid van de staat of van de griffier in het gedrang komen als er schade ontstaan is. 77 geen hoger beroep (sedert de wet 2 juni 2010 beschikken ook de echtgenoten over de mogelijkheid om binnen de maand hoger beroep aan te tekenen tegen een vonnis dat de echtscheiding uitspreekt [art. 1299 Ger.W.]) of geen voorziening in cassatie binnen de door de wet voorgeschreven termijnen (voor cassatie drie maanden [art. 1302 Ger.W.] werd ingesteld of wanneer het rechtsmiddel weliswaar tijdig werd ingesteld, maar zonder succes. Tot de persoonlijke gevolgen van het huwelijk, die wegvallen vanaf het in kracht van gewijsde treden van de echtscheiding, behoren o.m. de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, het recht om elkaars naam te gebruiken, het verbod van verkoop tussen echtgenoten en het vermoeden van tussenpersoon. Indien een echtgenoot overlijdt nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, maar voordat de uitspraak overgeschreven werd, worden de echtgenoten – naar analogie met de regeling inzake echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting – t.a.v. derden als uit de echt gescheiden aangezien, onder opschortende voorwaarde van overschrijving in de registers van de burgerlijke stand (art. 1304, eerste lid Ger.W.). Voor banken en verzekeringsmaatschappijen verdient het dan ook aanbeveling om, voorafgaand aan elke uitbetaling, de begunstigde te interpelleren over een eventuele echtscheidingsuitspraak. BESLUIT 168. Het concept van de echtscheiding door onderlinge toestemming noopt al diegenen die zich bezighouden met de redactie van de overeenkomsten tot grote nauwkeurigheid en originaliteit. De afspraken moeten dermate geformuleerd zijn dat zij weinig of geen ruimte laten voor misbruiken. Dat niet gepoogd moet worden om alles in de akte te regelen, is evenzo duidelijk. Het is immers een illusie te veronderstellen dat alles op een behoorlijke wijze geregeld kan worden en bovendien moet bij bepaalde constructies, zoals de vangnetbepaling en het reserve-akkoord (i.g.v. wilsgebreken), enig voorbehoud gemaakt worden. Vaak verplaatst de discussie zich uiteindelijk ook naar de vraag of bepaalde feiten beantwoorden aan de terminologie van de overeenkomst. Misbruiken bij de naleving zijn bovendien evenmin uit te sluiten. Met deze bijdrage werd gepoogd om enkele voorstellen tot verbetering of aanvulling van de voorafgaande overeenkomsten onder het voetlicht te brengen. Soms gaat het om principiële suggesties, die kaderen in een loutere, doch meer “geavanceerde” toepassing van reeds bestaande regels: hieronder valt bv. het pleidooi om ook meer aandacht te besteden aan verborgen aanwinsten. Andere suggesties kaderen in een voortdurende evolutie van het recht, zoals bv. het anticiperen op een mogelijk wilsgebrek of een vergetelheid. Nog andere suggesties zijn weinig ingrijpend, zoals bv. het voorzien van een uurregeling inzake het verblijf der kinderen of een duidelijker formulering van wat begrepen wordt onder “de helft van de vakanties”. Al deze voorstellen hebben evenwel één gemeenschappelijk kenmerk. Zij zorgen allemaal voor meer zekerheid voor de partijen. Dat alleen al maakt ze verantwoord.