HOOFDSTUK 1 – CENTRALISATIE EN REFORMATIE 1a Uit bron 1

advertisement
HOOFDSTUK 1 – CENTRALISATIE EN REFORMATIE
1a
Uit bron 1 blijkt dat koning Hendrik VIII zich bemoeit met de godsdienst in zijn
land; hij probeert ook op dat gebied de baas te zijn (al doet hij dat op ‘vaderlijke’ toon):
hij roept de edelen en geestelijken op hun geruzie over godsdienst te staken, anders
grijpt hij in: ‘Gebeurt dit niet, dan zal ik, die door God als dienaar is aangesteld, een
einde moeten maken aan deze verdeeldheid.’
b
Je zou andere bronnen moeten vinden waarin het uiterlijk en het gedrag van
Hendrik VII worden beschreven. Liefst ook bronnen van tegenstanders of mensen die
meer neutraal tegenover de koning stonden. Alleen zo kun je achterhalen of wat in bron
2 staat enigszins klopt.
Voor het uiterlijk van Hendrik VII zou je ook naar schilderijen kunnen kijken. Je moet
dan wel bedenken dat de meeste schilderijen in opdracht van Hendrik VII zelf gemaakt
werden. Zou dat invloed hebben op hoe ‘aantrekkelijk’ hij op het doek kwam te staan?
c
Onder zijn Engelse bevolking leeft onenigheid en tweedracht op het gebied van
godsdienst; de een maakt de ander uit voor ketter en wederdoper, en omgekeerd voor
paap, hypocriet en farizeeër.
d
Het gaat om de strijd tussen katholieken en protestanten, die uitbrak na de
Reformatie. In de Reformatie viel het christendom uiteen in twee vijandige kampen: de
‘oude’ rooms-katholieke kerk en de verschillende protestantse kerken die het
christendom wilden hervormen. Hendrik VIII was eerst een trouw katholiek geweest,
maar toen de paus weigerde mee te werken aan het ontbinden van zijn huwelijk, brak
hij met ‘Rome’ en dwong hij de Engelse bisschoppen en het parlement hem daarin te
volgen. Het parlement riep hem uit tot hoofd van de kerk, die voortaan Anglicaanse kerk
werd genoemd. Onder Hendrik bleven de meeste ideeën van de Reformatie verboden en
protestanten werden (net als door de katholieke kerk) als ketters vervolgd.
e
Voor belangrijke besluiten hadden ze toestemming van het parlement nodig (of
was het verstandiger om die besluiten in overleg te nemen dan ze erdoor te drukken),
vooral bij het heffen van belastingen. Zonder die belastingen konden koningen geen
leger op de been brengen en hadden ze weinig macht.
2a
Door een huwelijk: Maximiliaan van Habsburg trouwde met Maria van Bourgondië
(die haar vader opvolgde nadat deze op het slagveld was omgekomen). Hun zoon, Filips
de Schone, werd daardoor vorst in zowel de Habsburgse als de Bourgondische gebieden.
b
Vlaanderen en Brabant. Dat waren de met afstand rijkste en meest economische
gewesten; meer dan veertig procent van de bevolking van de Nederlanden woonde daar.
c
Karel V vestigde in Brussel een paleis, van waaruit de Nederlanden werden
bestuurd. De (hoge) edelen, die vanouds veel macht hadden gehad in de afzonderlijke
gewesten, bouwden hun paleizen voortaan zo dicht mogelijk bij dit paleis: om invloed te
blijven uitoefenen was dit de plek waar ze moesten zijn.
d
De centralisatiepolitiek was blijkbaar een succes, want als Karel V geen macht kon
uitoefenen in de gewesten, was er voor (hoge) edelen weinig reden om zo dicht mogelijk
bij hem in de buurt te zijn.
3a
De Raad van State werd in 1531 opgericht door Karel V.
b
Tegenwoordig geeft de Raad van State advies over wetsvoorstellen van de
regering. Als de Raad van State een wetsvoorstel afkeurt, kan de regering weinig anders
doen dan het wetsvoorstel aanpassen.
c
Ja en nee / deels: ook in de 16e eeuw was de Raad van State aan adviescollege
dat de koning beter niet kon negeren. Maar de edelen in de Raad van State keken niet in
het bijzonder naar wetsvoorstellen, ze gaven advies over alle belangrijke zaken die
speelden.
d
Er is vooral sprake van continuïteit, want hoewel in de taken en positie van de
Raad van State wel dingen veranderd zijn, vallen vooral de overeenkomsten op: een
adviescollege waarvan de leden benoemd worden door de ‘kroon’. (Met de kanttekening
dat dit in praktijk betekent: de regering, want de koning zelf heeft volgens de grondwet
geen macht meer.)
4a
Luther had zich in 1517 fel tegen de verkoop van aflaten verkocht. Hij vond dat
oplichterij. Deze actie wordt gezien als het begin van de reformatie; in het spoor van
Luther zouden als snel andere kerkhervormers volgen.
b
Door een tegenstander. Het verkopen van aflaten wordt voorgesteld als het
hengelen naar zieltjes, een soort handeltje. Met christelijke idealen als vroomheid had
dit niets te maken.
5a
De schrijver van deze tekst legt uit dat ze zich in Nijmegen niet hebben gehouden
aan de strenge regels van keizer Karel om ketters te straffen. Een toegevende houding
(ketters de kans geven om spijt te betuigen) werkt beter. De schrijver zegt dat hij niet
weet hoe het anders zou kunnen; kennelijk ziet hij het streng naleven van de wetten als
onmogelijk, omdat anders een volksopstand zou uitbreken.
b
Nee, Karel V was aan toegewijd katholiek, die het als zijn levenstaak zag het
katholieke geloof te verdedigen: zonder eenheid van geloof zou zijn rijk in chaos ten
onder gaan, zo geloofde hij. Toegeven aan protestanten was ondenkbaar: dat waren
ketters en dus stokebranden, die te vuur en te zwaard bestreden moesten worden.
c
In de Vrede van Augsburg werd vastgelegd dat elke Duitse vorst zelf het geloof
van zijn onderdanen mocht bepalen. Dat betekende dat protestantse vorsten protestante
kerken konden vestigen (en katholieke kerken konden sluiten).
d
De vervolging van ketters leek in de Nederlanden succesvol: het openlijke
protestantisme was rond 1555 grotendeels verdwenen, het leek rustig te zijn in de
Nederlanden.
Dat kwam waarschijnlijk ook doordat lokale bestuurders en rechters een pragmatische
opstelling kozen: zij verboden het protestantse geloof, maar traden als het even kon niet
te fanatiek en gewelddadig op. Waarschijnlijk konden veel protestanten in het geheim
min of meer hun gang gaan. Je kunt dus ook zeggen dat de gevolgen van de reformatie
in de Nederlanden rond 1555 niet goed zichtbaar waren – geen reden voor Karel dus om
compromissen of ‘godsdienstvrede’ te sluiten, zoals in veel Duitse gebieden.
6a
Jaarlijks voeren duizenden schepen op de Oostzee om handel te drijven; in die
handel waren meer Nederlandse schepen dan alle schepen uit andere landen tezamen.
Dit was dus een belangrijke handelsroute voor de Nederlanden, de bron van veel
welvaart, de moedernegotie.
b
Veel Hollandse boeren hadden zich – omdat zij tegen de aanvoer van goedkoop
graan vanuit het Oostzeegebied toch niet konden concurreren – gespecialiseerd in
veeteelt en zuivel, zoals de productie van kaas. Zij produceerden dus niet voor eigen
gebruik, maar voor de handel; dat noemen we commercialisering van de landbouw. De
boeren konden dat doen omdat ze eigen baas waren; ze hoefden niet te leveren aan een
heer die dat kon eisen omdat hij eigenaar van de grond was – zo’n feodale traditie
bestond niet in Holland, waar veel landbouwgrond nieuw (ontgonnen) was. Die
specialisatie was mogelijk doordat een groot deel van de bevolking (van hun klanten
dus) in steden woonde: de boeren hoefden hun producten niet over een groot gebied te
verspreiden, maar konden ze afzetten op een beperkt aantal grote markten.
7a
Guicciardini was zelf koopman en leefde in Antwerpen. Hij wist waar hij het over
had, hij was waarschijnlijk goed in staat om te beschrijven wat hij om zich heen zag.
b
Meer betekenis: hij wist hoe het er in een andere grote handelsstad aan toeging,
dus als hij bijvoorbeeld zegt dat je allerlei nieuwtjes vanuit de hele wereld in Antwerpen
het eerst hoort, kan dat op ervaring (op het kunnen vergelijken van Florence en
Antwerpen) gebaseerd zijn. Als de beschrijving afkomstig was van een handelaar die
alleen handel in kleine provinciesteden gewend was (en waarschijnlijk snel onder de
indruk, omdat hij zoiets als in Antwerpen nog nooit gezien had), zou je daar rekening
mee moeten houden.
c
Nee, dat is onvoldoende. Guicciardini (bron 11) schrijft hier alléén over
Antwerpen, de tekening laat alléén Antwerpen zien. Zonder de omvang van de handel in
Antwerpen te vergelijken met die in andere steden, heb je te weinig aanwijzingen om
het een belangrijke handelsstad te noemen. Misschien was ‘duizend vreemde
kooplieden’, waar Guicciardini het over heeft, relatief weinig en waren er in allerlei
andere steden veel meer.
HOOFDSTUK 2 – DE NEDERLANDSE OPSTAND (1555-1588)
1a
De protestantse hugenoten, waaronder hun leider Gaspard de Colligny.
b
De Bloedbruiloft was een katholieke samenzwering waarbij heel veel protestanten
in één keer en zonder proces werden gedood. De Spaanse inquisitie vervolgde
protestanten veel systematischer en over een veel langere periode. Een overeenkomst is
dat in beide gevallen protestanten het slachtoffer waren.
c
-
Bijvoorbeeld:
Kwam door de Bloedbruiloft definitief een einde aan de protestantse beweging in
Frankrijk?
-
Draaiden de godsdienstoorlogen alleen om religieuze tegenstellingen, of lagen er ook
politieke tegenstellingen aan ten grondslag?
2a
Hij voert propaganda voor de zaak van de Nederlanders die in opstand zijn
gekomen tegen het gezag van Filips II. De Spaanse koning had Alva de opdracht
gegeven om de orde en rust in de opstandige gewesten te herstellen. Dat leidde volgens
de tekenaar tot uitbuiting van de bevolking en ‘tweedracht’, waarmee hij doelt op de
harde manier waarop Alva de calvinisten vervolgde. Willem van Oranje is in zijn ogen de
held, omdat hij de eer van het land verdedigde en in geloofszaken neutraal bleef
(‘gewetensrust’).
b
Ondersteuning: Doordat Willem van Oranje de wapens tegen Filips II had
opgenomen, was het voor calvinisten mogelijk hun geloof te belijden en te verspreiden.
Weerlegging: Het is wel Willem van Oranje geweest die de oorlog tegen de Spanjaarden
was begonnen, een oorlog die het land veel rampspoed bracht.
c
Nee, want de bron leent zich goed om te weten te komen hoe de opstandelingen
oordeelden over hun Spaanse tegenstanders.
3a
-
Bijvoorbeeld:
Hij liet de berechting van ketters niet geheel over aan de stedelijke besturen, zoals de
traditie was.
-
Hij stelde ambtenaren aan die niet afkomstig waren uit de elite van Nederlandse hoge
edelen, zoals de traditie was. Die edelen voelden zich gepasseerd.
b
De Unie van Utrecht was een militair verbond van opstandige gewesten uit het
noorden. Tot de Unie van Atrecht behoorden de zuidelijke gewesten die de kant van de
Spanjaarden kozen.
c
1566: Smeekschrift der Edelen
1579: Unie van Utrecht en Unie van Atrecht
1581: Plakkaat van Verlatinghe
d
De tijd van ontdekkers en hervormers.
4
Het negeren van het Smeekschrift der Edelen door de landvoogdes in 1566 droeg
bij tot de spanningen die twee jaar later uitmondden in het gewapende conflict tussen de
opstandige gewesten en Spanje. Dat conflict, de Tachtigjarige Oorlog, leidde tot het
ontstaan van de Nederlandse Republiek (ongeveer het tegenwoordige Nederland). Door
de oprichting van de Unie van Atrecht en de Unie van Utrecht kwam er een scheiding
tussen de noordelijke en zuidelijke Nederlanden. Alleen de noordelijke gewesten gingen
tot de Republiek behoren. Dat verklaart voor een groot deel de huidige scheiding tussen
Nederland en België.
Dat het land een Republiek werd, kwam door het Plakkaat van Verlatinghe, waarin de
Nederlanders het gezag van hun vorst niet langer erkenden.
5
- Politiek: door de Tachtigjarige Oorlog vluchtten veel zuidelijke Nederlanders naar
het noorden (bron 7).
- Economisch: de bloei van de economie trok veel immigranten die om werk verlegen
waren (bron 6 en 7).
- Cultureel-mentaal: In de Republiek heerste een zekere mate van godsdienstvrijheid.
Het land was een toevluchtsoord voor protestanten die in eigen land werden vervolgd
(bron 6 en 8).
6a
Regenten zijn bestuurders, vaak afkomstig uit de hogere burgerij, zoals Albert
Franszn. Sonck. Veel regenten waren kooplieden, die vanwege hun hoge inkomen
aanzien en invloed kregen in het bestuur van steden en gewesten.
b
Nee, ook mensen met familiekapitaal zaten in het bestuur.
c
Dat vond men abnormaal. In het buitenland maakt men grappen over de situatie
in Nederland, waar mensen van lage komaf het land zouden besturen.
d
Zo’n politieke carrière was niet ongebruikelijk, maar wel het feit dat leden uit de
gegoede burgerij – vaak kooplieden - zo hoog op de maatschappelijke ladder konden
klimmen. In het buitenland waren dergelijke carrières vooral weggelegd voor edelen.
7a
Het ging de regenten niet zozeer om geld of titels. Ze vonden het een eer om het
land te dienen. Het vervullen van een openbaar ambt gaf aanzien.
b
Onder de Spaanse koning speelden Nederlandse edelen – laag en hoog – nog een
belangrijke rol. Na de afscheiding moesten de burger-kooplieden hun eigen boontjes
doppen. Er was geen koning meer met een hof, waar edelen en aanzienlijke burgers om
titels en baantjes konden bedelen. Nederland kreeg een ‘burgerlijke cultuur’, waar
soberheid en inzet voor de publieke zaak belangrijke waarden werden – zoals dat ook het
geval was in de oorlog tegen de Spanjaarden.
c
De adel.
HOOFDSTUK 3 – EEN GOUDEN EEUW VOOR DE REPUBLIEK (1588-1648)
1a
Aan de kant van de opstandige Nederlandse gewesten.
b
Spanje en Engeland waren in oorlog; met een enorme oorlogsvloot – de Armada –
probeerde Spanje Engeland op de knieën te krijgen. Spanje was katholiek, en de Engelse
kerk protestants, net als de calvinistische opstandelingen in de Nederlanden.
c
Ze hoopten op steun uit Frankrijk in de strijd tegen de Spanjaarden.
d
Drievoudig Verbond. Dat was een bondgenootschap tussen Engeland, Frankrijk en
de Republiek.
2a
Er kwam godsdienstvrijheid. De hugenoten werden niet langer om hun geloof
vervolgd.
b
Hendrik IV was zelf calvinist geweest.
c
Het Edict bracht rust en stabiliteit in het land. Aan de strijd tussen protestanten en
katholieken kwam voorlopig een eind. Binnenlandse vrede is gunstig voor vorsten met
een wankele machtsbasis (zoals Hendrik IV). Hendrik wist zich door het Edict ook
gesteund door invloedrijke protestantse edelen.
3a
De Republiek bestond uit zeven gewesten, die zichzelf bestuurden. Dat gebeurde
in de Gewestelijke Staten, waarin de steden een belangrijke stem hadden. De
Gewestelijke Staten benoemden de stadhouder en stuurden vertegenwoordigers naar de
Staten-Generaal in Den Haag. Daar werden besluiten op landelijk niveau genomen,
bijvoorbeeld over het voeren van oorlog. De Republiek was een verbond van staten die
een grote mate van zelfstandigheid hadden. Er waren centrale bestuursinstellingen zoals
de Staten-Generaal, maar het hoogste gezag lag bij de staten zelf.
b
- Verandering: de Staten-Generaal waren veel belangrijker dan in de tijd van de
Habsburgers. Ze waren uitgegroeid tot een soort nationale regering.
- Continuïteit: Er was nog steeds een stadhouder. In de Habsburgse tijd was hij
plaatsvervanger van de vorst, maar ook nu er geen vorst meer was bleef het
stadhouderschap een functie met veel macht.
4a
Maastricht.
b
Door de Staten-Generaal. Ze hadden geen zelfbestuur.
c
Spanje voerde oorlog tegen Frankrijk en was ook betrokken bij de Dertigjarige
Oorlog. Het land raakte financieel en economisch uitgeput.
Maurits was een kundige militaire bevelhebber; onder zijn leiding veroverde het leger
veel belangrijke steden op de Spanjaarden.
d
In 1648.
e
De tijd van regenten en vorsten.
5a
Als stadhouder voerde Maurits het leger en de vloot aan. Door zijn overwinningen
op de Spanjaarden werd hij een man met veel invloed. Oldenbarnevelt was
raadspensionaris van het gewest Holland. Raadspensionaris was de hoogste ambtelijke
functie en Holland was het machtigste gewest van de Republiek. Maurits en
Oldenbarnevelt stonden politiek gezien tegenover elkaar: Maurits diende vooral de
belangen van de landgewesten, die een sterk leger wilden, Oldenbarnevelt kwam op voor
de belangen van Holland, dat vooral een sterke vloot wilde. Dit conflict verergerde door
religieuze twisten. De gereformeerde kerk raakte namelijk verscheurd tussen een streng
orthodoxe en een meer vrijzinnige richting. Oldenbarnevelt koos partij voor de meer
vrijzinnige richting, Maurits sloot zich bij de orthodoxe richting aan. Oldenbarnevelt vond
dat elk gewest zelf mocht beslissen welke geloofsrichting aangehangen werd, maar
Maurits vond dat de Staten-Generaal daarover gingen. De vraag was dus waar het
hoogste gezag (soevereiniteit) lag: bij de staten of bij de Staten-Generaal. Uiteindelijk
maakte Maurits met geweld een eind aan het conflict. Hij liet Oldenbarnevelt arresteren
en executeren.
b
Vóór het Bestand waren alle inspanningen gericht op de strijd tegen de
Spanjaarden. Maurits en Oldenbarnevelt moesten goed samenwerken om te ‘overleven’.
Na het Bestand was er geen buitenlandse vijand meer; het lang sluimerende conflict
tussen Maurits en Oldenbarnevelt kwam tot een uitbarsting.
6a
De 17e eeuw was voor Nederland de Gouden Eeuw. Vanaf zijn stichting in 1588
tot het laatste kwart van de 17e eeuw had de Republiek een krachtig groeiende handel
en nijverheid, waarmee ze de toppositie in de wereld veroverde. Ook de culturele
prestaties, vooral in de schilderkunst, waren indrukwekkend. Staatkundig was de
Republiek een buitenbeentje, omdat de macht in handen was van kooplieden-regenten,
terwijl in de rest van Europa de macht van de koning toenam.
b
De wereldwijde handel die Nederlanders dreven was een oorzaak. Holland –
Amsterdam in het bijzonder – had met de Wisselbank en de Koopmansbeurs een goede
financieel-economische infrastructuur.
c
Bijvoorbeeld: middeleeuwen.
d
Dat doen ze om greep te krijgen op de vele gebeurtenissen uit het verleden. Als je
het verleden niet in perioden indeelt, dan heb je te maken met een onoverzichtelijk,
chaotisch geheel aan feiten over het verleden. Periodisering leidt tot meer overzicht en
meer begrip.
7a
- Het land brengt zelf weinig voort, dus handel is noodzakelijk om voedsel en
spullen te verkrijgen.
- Het land is dichtbevolkt en biedt niet aan iedereen werk; om in hun levensonderhoud te
voorzien zijn veel Nederlanders gedwongen tot het drijven van handel. Omdat ze dus niet
anders kunnen, zit handeldrijven de Nederlanders als het ware in het bloed. Temple
spreekt in dit verband van ‘karaktertrekken van de bevolking’.
b
De eerste verklaring is aannemelijk, de tweede veel minder. Het valt moeilijk te
bewijzen of handel tot de ‘karaktertrekken’ van de Nederlandse bevolking behoorde.
c
De Republiek was de grote concurrent van Engeland, vooral in de overzeese
handel. Als Engelsman wilde Temple leren van het succes van de Hollanders. Misschien
dat zijn land daarvan kon profiteren.
HOOFDSTUK 4 – DE REPUBLIEK VERLIEST HAAR VOORSPRONG (1648-1702)
1a
Daarmee wordt bedoeld dat de macht van de vorst over zijn onderdanen
onbeperkt is. De vorst hoeft alleen verantwoording af te leggen aan God, aan wie hij zijn
macht ontleent.
b
Het Edict verleende de protestanten godsdienstvrijheid. Daar kwam nu dus een
einde aan. Vandaar dat over ‘uitroeien van de valse godsdiensten’ (het calvinisme in het
bijzonder) wordt gesproken.
c
Een overeenkomst is dat in beide landen een sterke vorst aan het bewind was. In
Engeland Karel II, in Frankrijk Lodewijk XIV. Beiden streefden naar absolute macht.
d
Nederland was een republiek, Frankrijk en Engeland waren een monarchie. Van
absolutisme was in Nederland geen sprake.
2a
Het mercantilisme hield in dat de staat de handel en nijverheid steunde met
subsidies en hoge invoerrechten op buitenlandse producten. Dat zie je in beide bronnen
terug.
b
De Nederlandse koopvaardij domineerde het vervoer van goederen naar landen
als Engeland. Nederlandse schepen mochten nu geen producten uit andere landen naar
Engeland vervoeren.
c
Een aanleiding is een gebeurtenis die de zaak in beweging zet. Voor wat betreft
het uitbreken van de eerste Engelse zeeoorlog was dat de Acte van Navigatie.
d
Hoewel de strijd tussen Engeland en de Republiek in Azië voortkwam uit een
concurrentiestrijd om ‘markten’, kun je de executie toch niet zien als een voorbeeld van
mercantilisme. Het ging hier niet om een maatregel van economische aard door de staat
getroffen, zoals het heffen van invoerrechten op buitenlandse producten.
3a
De gewesten - vooral Holland - hadden net een machtsstrijd met stadhouder
Willem II achter de rug. Ze besloten dat ze zonder stadhouder beter af waren.
b
In het Rampjaar 1672 stond het voortbestaan van de Republiek op het spel toen
ze werd aangevallen door verschillende buitenlandse machten. De staatsgezinden kregen
de schuld van dit drama. Willem III werd door het oranjegezinde volk als een redder des
vaderlands binnengehaald.
c
De ‘Hollandse Waterlinie’ werd in werking gesteld. Grote gebiedsdelen werden
onder water gezet, waardoor de Fransen niet verder konden.
d
Dat is zeer de vraag, omdat stadhouder Willem III niet bepaald Fransgezind was
en bovendien als legeraanvoerder een geduchte tegenstander was. Bovendien waren
stadhouders traditioneel voor een sterk landleger, dat vijandelijke troepen uit het
buitenland (lees: Frankrijk) tegen kon houden.
e
Bijvoorbeeld: In 2003 vielen Amerikaanse troepen Irak binnen, dat toen
geregeerd werd door dictator Saddam Hoessein. Die werd opgepakt en gedood, zoals de
bedoeling van de Amerikanen was. Een onbedoeld gevolg was echter dat het land verviel
in een bloedige burgeroorlog tussen verschillende etnische en religieuze groepen.
4a
In het Rampjaar 1672 stond het voortbestaan van de Republiek op het spel toen
ze werd aangevallen door verschillende buitenlandse machten. Johan de Witt was toen
als raadspensionaris van Holland de machtigste man van het land. Hij kreeg de schuld
van alle rampspoed en werd samen met zijn broer Cornelis – ook een belangrijke regent
– afgeslacht. De gebroeders De Witt waren staatsgezind, dat wil zeggen dat zij de
soevereiniteit van de gewesten voorop stelden. Hun tegenstanders waren de
oranjegezinden, die pleitten voor een sterke positie van de stadhouder. De
oranjegezinden trokken in 1672 aan het langste eind.
b
Bruikbaar, want Oudaen zag met eigen ogen hoe de menigte lichaamsdelen van
de gebroeders De Witt afsneedt.
5a
Dat was Jacobus II.
b
Dat was de machtsovername van Willem III in opdracht van het Engelse
parlement. Engeland werd een parlementaire monarchie, waarin de
volksvertegenwoordiging het laatste woord had.
c
Jacobus II dreigde een bondgenootschap te sluiten met Frankrijk tégen de
Republiek.
d
Vrouwen en jongeren rookten tabak zonder zich daarvoor te schamen. Blijkbaar
was Huygens dat in eigen land niet gewend. Hij vond het in elk geval niet normaal.
6
- bron 10: Het Nederlandse aandeel in de handel in het Oostzeegebied neemt af.
- bron 11: Er wordt in Leiden minder laken geproduceerd.
- bron 12: Het aantal zaagmolens dat in de Zaanstreek gebruikt wordt neemt af.
- bron 13: Frankrijk valt de Republiek binnen en behaalt militaire successen.
- bron 14: Vanaf 1640 daalt de aandelenkoers van de WIC (een enkele opleving
daargelaten).
Uit bron 10 kun je opmaken dat in relatieve zin (dus in verhouding tot buitenlandse
economieën) sprake is van een economische neergang van de Republiek. Bron 11, 12 en
14 lijken ook op economische neergang te wijzen, maar je kunt uit die bronnen niet met
zekerheid concluderen dat de economie als geheel achteruit ging. In Leiden daalde
bijvoorbeeld de productie van laken, maar misschien liet een andere tak van nijverheid
wel een bloei zien. We weten echter dat dit niet het geval was en dat er dus ook in de
nijverheid sprake was van een crisis. Bron 13 zegt iets over het militaire, economische en
politieke krachtsverschil tussen Frankrijk en de Republiek. Dat duidt ook op een relatieve
achteruitgang van de Republiek.
Download