HOOFDSTUK 1 – CENTRALISATIE EN REFORMATIE 1a Uit bron 1 blijkt dat koning Hendrik VIII zich bemoeit met de godsdienst in zijn land; hij probeert ook op dat gebied de baas te zijn (al doet hij dat op ‘vaderlijke’ toon): hij roept de edelen en geestelijken op hun geruzie over godsdienst te staken, anders grijpt hij in: ‘Gebeurt dit niet, dan zal ik, die door God als dienaar is aangesteld, een einde moeten maken aan deze verdeeldheid.’ b Je zou andere bronnen moeten vinden waarin het uiterlijk en het gedrag van Hendrik VII worden beschreven. Liefst ook bronnen van tegenstanders of mensen die meer neutraal tegenover de koning stonden. Alleen zo kun je achterhalen of wat in bron 2 staat enigszins klopt. Voor het uiterlijk van Hendrik VII zou je ook naar schilderijen kunnen kijken. Je moet dan wel bedenken dat de meeste schilderijen in opdracht van Hendrik VII zelf gemaakt werden. Zou dat invloed hebben op hoe ‘aantrekkelijk’ hij op het doek kwam te staan? c Onder zijn Engelse bevolking leeft onenigheid en tweedracht op het gebied van godsdienst; de een maakt de ander uit voor ketter en wederdoper, en omgekeerd voor paap, hypocriet en farizeeër. d Het gaat om de strijd tussen katholieken en protestanten, die uitbrak na de Reformatie. In de Reformatie viel het christendom uiteen in twee vijandige kampen: de ‘oude’ rooms-katholieke kerk en de verschillende protestantse kerken die het christendom wilden hervormen. Hendrik VIII was eerst een trouw katholiek geweest, maar toen de paus weigerde mee te werken aan het ontbinden van zijn huwelijk, brak hij met ‘Rome’ en dwong hij de Engelse bisschoppen en het parlement hem daarin te volgen. Het parlement riep hem uit tot hoofd van de kerk, die voortaan Anglicaanse kerk werd genoemd. Onder Hendrik bleven de meeste ideeën van de Reformatie verboden en protestanten werden (net als door de katholieke kerk) als ketters vervolgd. e Voor belangrijke besluiten hadden ze toestemming van het parlement nodig (of was het verstandiger om die besluiten in overleg te nemen dan ze erdoor te drukken), vooral bij het heffen van belastingen. Zonder die belastingen konden koningen geen leger op de been brengen en hadden ze weinig macht. 2a Door een huwelijk: Maximiliaan van Habsburg trouwde met Maria van Bourgondië (die haar vader opvolgde nadat deze op het slagveld was omgekomen). Hun zoon, Filips de Schone, werd daardoor vorst in zowel de Habsburgse als de Bourgondische gebieden. b Vlaanderen en Brabant. Dat waren de met afstand rijkste en meest economische gewesten; meer dan veertig procent van de bevolking van de Nederlanden woonde daar. c Karel V vestigde in Brussel een paleis, van waaruit de Nederlanden werden bestuurd. De (hoge) edelen, die vanouds veel macht hadden gehad in de afzonderlijke gewesten, bouwden hun paleizen voortaan zo dicht mogelijk bij dit paleis: om invloed te blijven uitoefenen was dit de plek waar ze moesten zijn. d De centralisatiepolitiek was blijkbaar een succes, want als Karel V geen macht kon uitoefenen in de gewesten, was er voor (hoge) edelen weinig reden om zo dicht mogelijk bij hem in de buurt te zijn. 3a De Raad van State werd in 1531 opgericht door Karel V. b Tegenwoordig geeft de Raad van State advies over wetsvoorstellen van de regering. Als de Raad van State een wetsvoorstel afkeurt, kan de regering weinig anders doen dan het wetsvoorstel aanpassen. c Ja en nee / deels: ook in de 16e eeuw was de Raad van State aan adviescollege dat de koning beter niet kon negeren. Maar de edelen in de Raad van State keken niet in het bijzonder naar wetsvoorstellen, ze gaven advies over alle belangrijke zaken die speelden. d Er is vooral sprake van continuïteit, want hoewel in de taken en positie van de Raad van State wel dingen veranderd zijn, vallen vooral de overeenkomsten op: een adviescollege waarvan de leden benoemd worden door de ‘kroon’. (Met de kanttekening dat dit in praktijk betekent: de regering, want de koning zelf heeft volgens de grondwet geen macht meer.) 4a Luther had zich in 1517 fel tegen de verkoop van aflaten verkocht. Hij vond dat oplichterij. Deze actie wordt gezien als het begin van de reformatie; in het spoor van Luther zouden als snel andere kerkhervormers volgen. b Door een tegenstander. Het verkopen van aflaten wordt voorgesteld als het hengelen naar zieltjes, een soort handeltje. Met christelijke idealen als vroomheid had dit niets te maken. 5a De schrijver van deze tekst legt uit dat ze zich in Nijmegen niet hebben gehouden aan de strenge regels van keizer Karel om ketters te straffen. Een toegevende houding (ketters de kans geven om spijt te betuigen) werkt beter. De schrijver zegt dat hij niet weet hoe het anders zou kunnen; kennelijk ziet hij het streng naleven van de wetten als onmogelijk, omdat anders een volksopstand zou uitbreken. b Nee, Karel V was aan toegewijd katholiek, die het als zijn levenstaak zag het katholieke geloof te verdedigen: zonder eenheid van geloof zou zijn rijk in chaos ten onder gaan, zo geloofde hij. Toegeven aan protestanten was ondenkbaar: dat waren ketters en dus stokebranden, die te vuur en te zwaard bestreden moesten worden. c In de Vrede van Augsburg werd vastgelegd dat elke Duitse vorst zelf het geloof van zijn onderdanen mocht bepalen. Dat betekende dat protestantse vorsten protestante kerken konden vestigen (en katholieke kerken konden sluiten). d De vervolging van ketters leek in de Nederlanden succesvol: het openlijke protestantisme was rond 1555 grotendeels verdwenen, het leek rustig te zijn in de Nederlanden. Dat kwam waarschijnlijk ook doordat lokale bestuurders en rechters een pragmatische opstelling kozen: zij verboden het protestantse geloof, maar traden als het even kon niet te fanatiek en gewelddadig op. Waarschijnlijk konden veel protestanten in het geheim min of meer hun gang gaan. Je kunt dus ook zeggen dat de gevolgen van de reformatie in de Nederlanden rond 1555 niet goed zichtbaar waren – geen reden voor Karel dus om compromissen of ‘godsdienstvrede’ te sluiten, zoals in veel Duitse gebieden. 6a Jaarlijks voeren duizenden schepen op de Oostzee om handel te drijven; in die handel waren meer Nederlandse schepen dan alle schepen uit andere landen tezamen. Dit was dus een belangrijke handelsroute voor de Nederlanden, de bron van veel welvaart, de moedernegotie. b Veel Hollandse boeren hadden zich – omdat zij tegen de aanvoer van goedkoop graan vanuit het Oostzeegebied toch niet konden concurreren – gespecialiseerd in veeteelt en zuivel, zoals de productie van kaas. Zij produceerden dus niet voor eigen gebruik, maar voor de handel; dat noemen we commercialisering van de landbouw. De boeren konden dat doen omdat ze eigen baas waren; ze hoefden niet te leveren aan een heer die dat kon eisen omdat hij eigenaar van de grond was – zo’n feodale traditie bestond niet in Holland, waar veel landbouwgrond nieuw (ontgonnen) was. Die specialisatie was mogelijk doordat een groot deel van de bevolking (van hun klanten dus) in steden woonde: de boeren hoefden hun producten niet over een groot gebied te verspreiden, maar konden ze afzetten op een beperkt aantal grote markten. 7a Guicciardini was zelf koopman en leefde in Antwerpen. Hij wist waar hij het over had, hij was waarschijnlijk goed in staat om te beschrijven wat hij om zich heen zag. b Meer betekenis: hij wist hoe het er in een andere grote handelsstad aan toeging, dus als hij bijvoorbeeld zegt dat je allerlei nieuwtjes vanuit de hele wereld in Antwerpen het eerst hoort, kan dat op ervaring (op het kunnen vergelijken van Florence en Antwerpen) gebaseerd zijn. Als de beschrijving afkomstig was van een handelaar die alleen handel in kleine provinciesteden gewend was (en waarschijnlijk snel onder de indruk, omdat hij zoiets als in Antwerpen nog nooit gezien had), zou je daar rekening mee moeten houden. c Nee, dat is onvoldoende. Guicciardini (bron 11) schrijft hier alléén over Antwerpen, de tekening laat alléén Antwerpen zien. Zonder de omvang van de handel in Antwerpen te vergelijken met die in andere steden, heb je te weinig aanwijzingen om het een belangrijke handelsstad te noemen. Misschien was ‘duizend vreemde kooplieden’, waar Guicciardini het over heeft, relatief weinig en waren er in allerlei andere steden veel meer. HOOFDSTUK 2 – DE NEDERLANDSE OPSTAND (1555-1588) 1a De protestantse hugenoten, waaronder hun leider Gaspard de Colligny. b De Bloedbruiloft was een katholieke samenzwering waarbij heel veel protestanten in één keer en zonder proces werden gedood. De Spaanse inquisitie vervolgde protestanten veel systematischer en over een veel langere periode. Een overeenkomst is dat in beide gevallen protestanten het slachtoffer waren. c - Bijvoorbeeld: Kwam door de Bloedbruiloft definitief een einde aan de protestantse beweging in Frankrijk? - Draaiden de godsdienstoorlogen alleen om religieuze tegenstellingen, of lagen er ook politieke tegenstellingen aan ten grondslag? 2a Hij voert propaganda voor de zaak van de Nederlanders die in opstand zijn gekomen tegen het gezag van Filips II. De Spaanse koning had Alva de opdracht gegeven om de orde en rust in de opstandige gewesten te herstellen. Dat leidde volgens de tekenaar tot uitbuiting van de bevolking en ‘tweedracht’, waarmee hij doelt op de harde manier waarop Alva de calvinisten vervolgde. Willem van Oranje is in zijn ogen de held, omdat hij de eer van het land verdedigde en in geloofszaken neutraal bleef (‘gewetensrust’). b Ondersteuning: Doordat Willem van Oranje de wapens tegen Filips II had opgenomen, was het voor calvinisten mogelijk hun geloof te belijden en te verspreiden. Weerlegging: Het is wel Willem van Oranje geweest die de oorlog tegen de Spanjaarden was begonnen, een oorlog die het land veel rampspoed bracht. c Nee, want de bron leent zich goed om te weten te komen hoe de opstandelingen oordeelden over hun Spaanse tegenstanders. 3a - Bijvoorbeeld: Hij liet de berechting van ketters niet geheel over aan de stedelijke besturen, zoals de traditie was. - Hij stelde ambtenaren aan die niet afkomstig waren uit de elite van Nederlandse hoge edelen, zoals de traditie was. Die edelen voelden zich gepasseerd. b De Unie van Utrecht was een militair verbond van opstandige gewesten uit het noorden. Tot de Unie van Atrecht behoorden de zuidelijke gewesten die de kant van de Spanjaarden kozen. c 1566: Smeekschrift der Edelen 1579: Unie van Utrecht en Unie van Atrecht 1581: Plakkaat van Verlatinghe d De tijd van ontdekkers en hervormers. 4 Het negeren van het Smeekschrift der Edelen door de landvoogdes in 1566 droeg bij tot de spanningen die twee jaar later uitmondden in het gewapende conflict tussen de opstandige gewesten en Spanje. Dat conflict, de Tachtigjarige Oorlog, leidde tot het ontstaan van de Nederlandse Republiek (ongeveer het tegenwoordige Nederland). Door de oprichting van de Unie van Atrecht en de Unie van Utrecht kwam er een scheiding tussen de noordelijke en zuidelijke Nederlanden. Alleen de noordelijke gewesten gingen tot de Republiek behoren. Dat verklaart voor een groot deel de huidige scheiding tussen Nederland en België. Dat het land een Republiek werd, kwam door het Plakkaat van Verlatinghe, waarin de Nederlanders het gezag van hun vorst niet langer erkenden. 5 - Politiek: door de Tachtigjarige Oorlog vluchtten veel zuidelijke Nederlanders naar het noorden (bron 7). - Economisch: de bloei van de economie trok veel immigranten die om werk verlegen waren (bron 6 en 7). - Cultureel-mentaal: In de Republiek heerste een zekere mate van godsdienstvrijheid. Het land was een toevluchtsoord voor protestanten die in eigen land werden vervolgd (bron 6 en 8). 6a Regenten zijn bestuurders, vaak afkomstig uit de hogere burgerij, zoals Albert Franszn. Sonck. Veel regenten waren kooplieden, die vanwege hun hoge inkomen aanzien en invloed kregen in het bestuur van steden en gewesten. b Nee, ook mensen met familiekapitaal zaten in het bestuur. c Dat vond men abnormaal. In het buitenland maakt men grappen over de situatie in Nederland, waar mensen van lage komaf het land zouden besturen. d Zo’n politieke carrière was niet ongebruikelijk, maar wel het feit dat leden uit de gegoede burgerij – vaak kooplieden - zo hoog op de maatschappelijke ladder konden klimmen. In het buitenland waren dergelijke carrières vooral weggelegd voor edelen. 7a Het ging de regenten niet zozeer om geld of titels. Ze vonden het een eer om het land te dienen. Het vervullen van een openbaar ambt gaf aanzien. b Onder de Spaanse koning speelden Nederlandse edelen – laag en hoog – nog een belangrijke rol. Na de afscheiding moesten de burger-kooplieden hun eigen boontjes doppen. Er was geen koning meer met een hof, waar edelen en aanzienlijke burgers om titels en baantjes konden bedelen. Nederland kreeg een ‘burgerlijke cultuur’, waar soberheid en inzet voor de publieke zaak belangrijke waarden werden – zoals dat ook het geval was in de oorlog tegen de Spanjaarden. c De adel. HOOFDSTUK 3 – EEN GOUDEN EEUW VOOR DE REPUBLIEK (1588-1648) 1a Aan de kant van de opstandige Nederlandse gewesten. b Spanje en Engeland waren in oorlog; met een enorme oorlogsvloot – de Armada – probeerde Spanje Engeland op de knieën te krijgen. Spanje was katholiek, en de Engelse kerk protestants, net als de calvinistische opstandelingen in de Nederlanden. c Ze hoopten op steun uit Frankrijk in de strijd tegen de Spanjaarden. d Drievoudig Verbond. Dat was een bondgenootschap tussen Engeland, Frankrijk en de Republiek. 2a Er kwam godsdienstvrijheid. De hugenoten werden niet langer om hun geloof vervolgd. b Hendrik IV was zelf calvinist geweest. c Het Edict bracht rust en stabiliteit in het land. Aan de strijd tussen protestanten en katholieken kwam voorlopig een eind. Binnenlandse vrede is gunstig voor vorsten met een wankele machtsbasis (zoals Hendrik IV). Hendrik wist zich door het Edict ook gesteund door invloedrijke protestantse edelen. 3a De Republiek bestond uit zeven gewesten, die zichzelf bestuurden. Dat gebeurde in de Gewestelijke Staten, waarin de steden een belangrijke stem hadden. De Gewestelijke Staten benoemden de stadhouder en stuurden vertegenwoordigers naar de Staten-Generaal in Den Haag. Daar werden besluiten op landelijk niveau genomen, bijvoorbeeld over het voeren van oorlog. De Republiek was een verbond van staten die een grote mate van zelfstandigheid hadden. Er waren centrale bestuursinstellingen zoals de Staten-Generaal, maar het hoogste gezag lag bij de staten zelf. b - Verandering: de Staten-Generaal waren veel belangrijker dan in de tijd van de Habsburgers. Ze waren uitgegroeid tot een soort nationale regering. - Continuïteit: Er was nog steeds een stadhouder. In de Habsburgse tijd was hij plaatsvervanger van de vorst, maar ook nu er geen vorst meer was bleef het stadhouderschap een functie met veel macht. 4a Maastricht. b Door de Staten-Generaal. Ze hadden geen zelfbestuur. c Spanje voerde oorlog tegen Frankrijk en was ook betrokken bij de Dertigjarige Oorlog. Het land raakte financieel en economisch uitgeput. Maurits was een kundige militaire bevelhebber; onder zijn leiding veroverde het leger veel belangrijke steden op de Spanjaarden. d In 1648. e De tijd van regenten en vorsten. 5a Als stadhouder voerde Maurits het leger en de vloot aan. Door zijn overwinningen op de Spanjaarden werd hij een man met veel invloed. Oldenbarnevelt was raadspensionaris van het gewest Holland. Raadspensionaris was de hoogste ambtelijke functie en Holland was het machtigste gewest van de Republiek. Maurits en Oldenbarnevelt stonden politiek gezien tegenover elkaar: Maurits diende vooral de belangen van de landgewesten, die een sterk leger wilden, Oldenbarnevelt kwam op voor de belangen van Holland, dat vooral een sterke vloot wilde. Dit conflict verergerde door religieuze twisten. De gereformeerde kerk raakte namelijk verscheurd tussen een streng orthodoxe en een meer vrijzinnige richting. Oldenbarnevelt koos partij voor de meer vrijzinnige richting, Maurits sloot zich bij de orthodoxe richting aan. Oldenbarnevelt vond dat elk gewest zelf mocht beslissen welke geloofsrichting aangehangen werd, maar Maurits vond dat de Staten-Generaal daarover gingen. De vraag was dus waar het hoogste gezag (soevereiniteit) lag: bij de staten of bij de Staten-Generaal. Uiteindelijk maakte Maurits met geweld een eind aan het conflict. Hij liet Oldenbarnevelt arresteren en executeren. b Vóór het Bestand waren alle inspanningen gericht op de strijd tegen de Spanjaarden. Maurits en Oldenbarnevelt moesten goed samenwerken om te ‘overleven’. Na het Bestand was er geen buitenlandse vijand meer; het lang sluimerende conflict tussen Maurits en Oldenbarnevelt kwam tot een uitbarsting. 6a De 17e eeuw was voor Nederland de Gouden Eeuw. Vanaf zijn stichting in 1588 tot het laatste kwart van de 17e eeuw had de Republiek een krachtig groeiende handel en nijverheid, waarmee ze de toppositie in de wereld veroverde. Ook de culturele prestaties, vooral in de schilderkunst, waren indrukwekkend. Staatkundig was de Republiek een buitenbeentje, omdat de macht in handen was van kooplieden-regenten, terwijl in de rest van Europa de macht van de koning toenam. b De wereldwijde handel die Nederlanders dreven was een oorzaak. Holland – Amsterdam in het bijzonder – had met de Wisselbank en de Koopmansbeurs een goede financieel-economische infrastructuur. c Bijvoorbeeld: middeleeuwen. d Dat doen ze om greep te krijgen op de vele gebeurtenissen uit het verleden. Als je het verleden niet in perioden indeelt, dan heb je te maken met een onoverzichtelijk, chaotisch geheel aan feiten over het verleden. Periodisering leidt tot meer overzicht en meer begrip. 7a - Het land brengt zelf weinig voort, dus handel is noodzakelijk om voedsel en spullen te verkrijgen. - Het land is dichtbevolkt en biedt niet aan iedereen werk; om in hun levensonderhoud te voorzien zijn veel Nederlanders gedwongen tot het drijven van handel. Omdat ze dus niet anders kunnen, zit handeldrijven de Nederlanders als het ware in het bloed. Temple spreekt in dit verband van ‘karaktertrekken van de bevolking’. b De eerste verklaring is aannemelijk, de tweede veel minder. Het valt moeilijk te bewijzen of handel tot de ‘karaktertrekken’ van de Nederlandse bevolking behoorde. c De Republiek was de grote concurrent van Engeland, vooral in de overzeese handel. Als Engelsman wilde Temple leren van het succes van de Hollanders. Misschien dat zijn land daarvan kon profiteren. HOOFDSTUK 4 – DE REPUBLIEK VERLIEST HAAR VOORSPRONG (1648-1702) 1a Daarmee wordt bedoeld dat de macht van de vorst over zijn onderdanen onbeperkt is. De vorst hoeft alleen verantwoording af te leggen aan God, aan wie hij zijn macht ontleent. b Het Edict verleende de protestanten godsdienstvrijheid. Daar kwam nu dus een einde aan. Vandaar dat over ‘uitroeien van de valse godsdiensten’ (het calvinisme in het bijzonder) wordt gesproken. c Een overeenkomst is dat in beide landen een sterke vorst aan het bewind was. In Engeland Karel II, in Frankrijk Lodewijk XIV. Beiden streefden naar absolute macht. d Nederland was een republiek, Frankrijk en Engeland waren een monarchie. Van absolutisme was in Nederland geen sprake. 2a Het mercantilisme hield in dat de staat de handel en nijverheid steunde met subsidies en hoge invoerrechten op buitenlandse producten. Dat zie je in beide bronnen terug. b De Nederlandse koopvaardij domineerde het vervoer van goederen naar landen als Engeland. Nederlandse schepen mochten nu geen producten uit andere landen naar Engeland vervoeren. c Een aanleiding is een gebeurtenis die de zaak in beweging zet. Voor wat betreft het uitbreken van de eerste Engelse zeeoorlog was dat de Acte van Navigatie. d Hoewel de strijd tussen Engeland en de Republiek in Azië voortkwam uit een concurrentiestrijd om ‘markten’, kun je de executie toch niet zien als een voorbeeld van mercantilisme. Het ging hier niet om een maatregel van economische aard door de staat getroffen, zoals het heffen van invoerrechten op buitenlandse producten. 3a De gewesten - vooral Holland - hadden net een machtsstrijd met stadhouder Willem II achter de rug. Ze besloten dat ze zonder stadhouder beter af waren. b In het Rampjaar 1672 stond het voortbestaan van de Republiek op het spel toen ze werd aangevallen door verschillende buitenlandse machten. De staatsgezinden kregen de schuld van dit drama. Willem III werd door het oranjegezinde volk als een redder des vaderlands binnengehaald. c De ‘Hollandse Waterlinie’ werd in werking gesteld. Grote gebiedsdelen werden onder water gezet, waardoor de Fransen niet verder konden. d Dat is zeer de vraag, omdat stadhouder Willem III niet bepaald Fransgezind was en bovendien als legeraanvoerder een geduchte tegenstander was. Bovendien waren stadhouders traditioneel voor een sterk landleger, dat vijandelijke troepen uit het buitenland (lees: Frankrijk) tegen kon houden. e Bijvoorbeeld: In 2003 vielen Amerikaanse troepen Irak binnen, dat toen geregeerd werd door dictator Saddam Hoessein. Die werd opgepakt en gedood, zoals de bedoeling van de Amerikanen was. Een onbedoeld gevolg was echter dat het land verviel in een bloedige burgeroorlog tussen verschillende etnische en religieuze groepen. 4a In het Rampjaar 1672 stond het voortbestaan van de Republiek op het spel toen ze werd aangevallen door verschillende buitenlandse machten. Johan de Witt was toen als raadspensionaris van Holland de machtigste man van het land. Hij kreeg de schuld van alle rampspoed en werd samen met zijn broer Cornelis – ook een belangrijke regent – afgeslacht. De gebroeders De Witt waren staatsgezind, dat wil zeggen dat zij de soevereiniteit van de gewesten voorop stelden. Hun tegenstanders waren de oranjegezinden, die pleitten voor een sterke positie van de stadhouder. De oranjegezinden trokken in 1672 aan het langste eind. b Bruikbaar, want Oudaen zag met eigen ogen hoe de menigte lichaamsdelen van de gebroeders De Witt afsneedt. 5a Dat was Jacobus II. b Dat was de machtsovername van Willem III in opdracht van het Engelse parlement. Engeland werd een parlementaire monarchie, waarin de volksvertegenwoordiging het laatste woord had. c Jacobus II dreigde een bondgenootschap te sluiten met Frankrijk tégen de Republiek. d Vrouwen en jongeren rookten tabak zonder zich daarvoor te schamen. Blijkbaar was Huygens dat in eigen land niet gewend. Hij vond het in elk geval niet normaal. 6 - bron 10: Het Nederlandse aandeel in de handel in het Oostzeegebied neemt af. - bron 11: Er wordt in Leiden minder laken geproduceerd. - bron 12: Het aantal zaagmolens dat in de Zaanstreek gebruikt wordt neemt af. - bron 13: Frankrijk valt de Republiek binnen en behaalt militaire successen. - bron 14: Vanaf 1640 daalt de aandelenkoers van de WIC (een enkele opleving daargelaten). Uit bron 10 kun je opmaken dat in relatieve zin (dus in verhouding tot buitenlandse economieën) sprake is van een economische neergang van de Republiek. Bron 11, 12 en 14 lijken ook op economische neergang te wijzen, maar je kunt uit die bronnen niet met zekerheid concluderen dat de economie als geheel achteruit ging. In Leiden daalde bijvoorbeeld de productie van laken, maar misschien liet een andere tak van nijverheid wel een bloei zien. We weten echter dat dit niet het geval was en dat er dus ook in de nijverheid sprake was van een crisis. Bron 13 zegt iets over het militaire, economische en politieke krachtsverschil tussen Frankrijk en de Republiek. Dat duidt ook op een relatieve achteruitgang van de Republiek.