Hoofdstuk 7 - Manfred Werger

advertisement
Samenvatting hoofdstuk 1 t/m 12 Baarda en de Goede
Woord vooraf




Empirisch= door waarneming vaststellen wat zich in de werkelijkheid( empirie)
afspeelt
Bij empirisch onderzoek heb je onderzoeksgegevens nodig bij theoretisch niet
Kwantitatief onderzoek: onderzoek waarbij cijfers gebruikt worden
Kwalitatief onderzoek: niet om hoeveelheden maar kwaliteiten ervaringen belevingen,
Andere typen data (verslagen, beschrijvingen, interpretaties etc)
Hoofdstuk 1
1.1
 Doelstelling: geeft aan waarom je onderzoek wilt doen en wat je ermee wilt bereiken,
geeft de relevantie van het onderzoek aan, waarom zinvol
o Theoretisch: onderzoek draagt bij aan kennis op specifiek terrein
o Praktisch: oplossen van specifiek probleem of situatie verbeteren
 Eigenschapsbegrippen: kenmerken die je wilt gaan meten
 Onderzoekseenheden: waar of degene bij wie je de eigenschapsbegrippen meet
 Haalbaarheid onderzoek afhankelijk van tijd, kosten en bereikbaarheid van info
 Onderzoeksvragen:
o Frequentieonderzoeksvraag: hoeveel? Hoe vaak?, gaat om beschrijving, uitkomst
vaak in tabel, (cirkel)diagram of histogram
o Verschilonderzoeksvraag: vergelijking groepen of situaties,
o Samenhangonderzoeksvraag: samenhang, vaak correlatie berekenen,
 onderzoek begint vaak met een probleemstelling, dan met het schetsen van een
gewenste situatie, dan komt het vergelijken van de huidige met de geschetste situatie
 normatieve uitspraak: schetsen van iets of iemand als probleem of schetsen van
wenselijke situatie we ontlenen bepaalde maatstaven/ normen aan de wenselijke om zo
de bestaande situatie te beoordelen, dit is dus subjectief omdat iedereen andere normen
heeft
 probleemverheldering: directe interventie of eerst (voor)onderzoek
 onderzoeker is degene die kennis levert, de directie moet maatregelen nemen en de
oplossing bedenken, specialisten hebben daarbij de rol van raadgever
 praktische relevantie: via onderzoek info verkrijgen die je kan benutten voor een
oplossing zodat een probleemsituatie in een gewenste situatie veranderd
 Theoretische relevantie: niet per se een probleem oplossen maar een theorie opstellen
met de gevonden info en zo bijdragen aan de wetenschappelijke kennis
1.2
 Bij een onderzoek 3 partijen de onderzoeker, opdrachtgever en respondent
 Een onderzoek is ethisch als: de respondent vrijwillig meewerkt en geen valse
voorstelling van zaken krijgt, zijn gegevens anoniem zijn en de uitkomst geen nadelig
effect heeft. Als het onderzoek controleerbaar en eerlijk voor de opdracht gever is en
als de opdrachtgever alleen de resultaten als zijn eigendom beschouwt en de bron
vermeld bij publicatie.
 Gedragscodes en privacywetgeving zorgen voor ethisch onderzoek
1.3
 Een onderzoeksvraag is meestal een reductie van de vraagstelling. Hij is niet meer
breed zoals de vraagstelling





Onderzoeksvragen met Waarom en Hoe zijn te vaag en te globaal en daardoor te
open. Het is zo voor de onderzoeker onduidelijk waar hij precies naar moet kijken
Onderzoeksvragen met Hoe vragen zijn vaak beleidsvragen die meteen om een
oplossing vragen. Het onderzoek kan wel een bijdrage leveren aan het vinden van die
oplossing maar de oplossing zelf kan nooit gegeven worden. De onderzoeksvraag kan
niet beantwoord worden omdat de onderzoeker hoogstens een diagnose kan stelle
Normatieve vragen zijn met onderzoek niet te beantwoorden, omdat het om ethische
vragen gaat. En iedereen heeft andere normen en waarden ( bv het woord Goed of
Slecht)
Een esthetische vraag is ook een normatieve vraag wat mooi is is niet te
beantwoorden met een onderzoek
De onderzoeksvraag geeft aan wat je precies wilt weten hij wordt gevormd na de
brede vraagstelling mbv oriëntatie (gesprekken opdrachtgevers, deskundigen,
vooronderzoek en literatuuronderzoek)
1.4
 Een eigenschapsbegrip of variabele is een begrip dat een kenmerk is van iemand of
iets, dit begrip is meetbaar. Deze kunnen variëren en zijn meetbaar.
 Een eenheidsbegrip geeft aan aan wie of wat de eigenschap toebehoort. Alle eenheden
samen zijn de populatie
 Een afgebakende groep eenheden in zijn geheel is een poulatie
 Het belangrijkste verschil tussen eenheids- en eigenschapsbegrippen is variatie (
verschil bv in meer of minder)
1.5
 Concepten= begrippen
 Conceptueel model:verbanden tussen concepten grafisch weergegeven in een model
 Bij een verschil- en samenhang onderzoek gaat de onderzoeker eigenlijk al uit van
samenhang tussen begrippen/concepten
 Lijn= verband tussen begrippen waarbij onduidelijk is wat de oorzaak en wat het
gevolg is, is dat wel duidelijk dan kan je een pijl neerzetten
 Causaal model: duidelijk wat oorzaak en wat gevolg is, is weergegeven met pijlen
 Een causaal verband aanduiden vereist veel onderzoek verdeeld over meerdere jaren
of soms kan een experiment duidelijkheid geven
 Empirische toetsing: controleren van modellen
 Controlebegrip/variabele: begrip dat samenhangt met een begrip en zo het verband
tussen dat begrip en een ander beïnvloed
 Vals of schijnbaar verband: verband tussen 2 begrippen dat niet direct is maar geheel
door een 3e begrip wordt bepaald en dus eigenlijk via het 3e begrip loopt
 Interveniërende of mediërende begrippen geven het verband aan tussen begrippen het
zijn kwantitatieve controlevariabelen, ze kunnen varieren er is sprake van meer minder
lager hoger of zwakker sterker
1.6
 Uitvoerbaarheid onderzoek beperkt door: tijd geld bereidheid en bereikbaarheid
respondenten en proefpersonen
 Het is verstandig voor je onderzoek een balans/begroting op te stellen om de
haalbaarheid te testen
1.7
 Als een begrip een beperkt aantal categorieën heeft gaat het meestal om een verschil
en niet een samenhangonderzoeksvraag


Bedenk bij de opzet van je onderzoeksontwerp al wat het karakter van je
onderzoeksvraag is.
Een specificatie of interactiebegrip verhult een verband tussen begrippen doordat het
verband voor verschillende subbegrippen anders is
Hoofdstuk 2
2.1
 Onderzoeksvraag: geeft aan wat je wilt weten, doelstelling waarom je dat wilt weten
 Vergelijkbaar onderzoek: onderzoek dat bruikbaar is voor de beantwoording van je
onderzoeksvraag
 Nederlandse CBS en Vlaamse APS verzamelen info
 ´SRM = social research methodology: bestand dat onderzoekspublicaties bekijkt op
methodologische aspecten
 de belangrijkste redenen om literatuur onderzoek te doen zijn: nagaan of anderen al
vergelijkbaar onderzoek hebben gedaan, dat door anderen al bruikbare gegevens zijn
verzameld, info vinden die relevant is voor de opzet van je onderzoek en het
definiëren en operationaliseren van de begrippen
2.2
 zoektermen gebruik je om gewenste info te vinden, gebruik ook synoniemen,
verwante termen of anoniemen( tegenovergestelde betekenissen van je begrippen)
 Auteur: achternaam, voorletters of voornamen
 Amerikanen plannen tussenvoegsels vaak voor aan de achternaam vast Vanderdeijl
 Onderzoek of research toevoegen aan zoekterm zorgt voor meer relevante resultaten of
overzicht of review
 Trefwoorden/descriptoren: bepaalde vaste termen uit een lijst die de inhoud van een
artikel karakteriseren
 Een thesaurus is een lijst van trefwoorden die bij elke term aangeeft welke andere
termen daaraan gerelateerd zijn, je krijgt naast synoniemen bredere en smallere
begrippen ( bv online woordenboek Hyperdictionary)
2.3
 Bij het zoeken naar info zijn tijd en geld beperkingen, zorg dat je ook op andere wijze
je zoekproces beperkt of begrensd ( bv alleen recente bronnen, taal)
2.4
 Directory´s, gateway´s, meta-indexen, portals of onderwerpgidsen: zorgvuldig
georganiseerde en geselecteerde overzichten van websites voor verschillende
gebieden/onderwerpen ( Infomine, pinakes, SocioSite, DebWeb, Biz, WebEC,
Complete Planet)
 Scirus: zoekmachine voor wetenschappelijke publicaties
 Je kan deskundigen raadplegen te vinden op gespecialiseerde instituten, universiteit,
ministerie
 NOD= Nederlandse Onderzoek Databank: beschrijvingen van projecten en namen +
adressen onderzoekers
 SER heeft site met tips voor scriptie
 Pyttersen´s Almanak: op cd-rom overzicht alle organisaties met gegevens
 Kan nieuws of discussiegroepen op internet vinden, discussiegroep is serieuzer
(google Groups)
 Gebruk recente tijdschift artikelen, elektronisch full-text, e-magazines, blader door
inhoudsopgaven of doorzoek current-content of attenderingstijdschriften waarin de








inhoud van tijdschriften wordt opgenomen ( Current contents, SetsWise,
IngentaConnect, Pica)
Abstracttijdschriften: presenteren selectie van relevante artikelen, voegen refwoorden
of codes toe om inhoud aan te geven en geven een samenvatting van de inhoud
Sneeuwbalmethode: literatuurlijst van artikel raadplegen om zo andere maar wel
oudere bronnen te vinden
Citaatindexen: kan je in vooruitzoeken op literatuurlijsten bij artikelen, om zo te zien
voor welk artikel je gevonden artikel als bron is gebruikt ( Science Citaton Index,,
google scolar)
Reviewartikel:overzichtartikel waarin auteurs de literatuur beschrijven en een
overzicht van stand van zaken bij een onderzoeksgebied geven( zoekterm + review)
NCC = Nederlandse centrale Catalogus: bibliografische gegevens en vindplaatsen van
heel veel boeken en tijdschriften
Zoek naar proefschriften of scripties( Dissetation Abstracts International)
Rapporten zijn grijze literatuur: niet officieel door uitgever uitgegeven (GLIN)
Inaugurele redes: toespraken van nieuw benoemde hoogleraren bij officiële
aanvaarding van hun ambt
Browsen = rondneuzen

2.5
 Zoekplan: doel aangeven van literatuuronderzoek, relevante zoektermen
 Randvoorwaarden: tijd voor zoeken/lezen, geld, recentheid of taal literatuur, relevant
 Relevant: sluit aan bij je doel, van recente datum, voldoende kwaliteit, gerommeerd
auteur en tijdschrift of goede uitgeer, valide en betrouwbaar, te controleren,
beschikbaar en toegankelijk
 Maakt Logboek, waarin in alle die info over bronnen staan, en kwaliteit, relevantie,
 Vuistregels informatie zoeken:
o Bekijk nauwkeurig de literatuurlijst je het meest recente artikel over jouw
onderwerp dat mag niet ouder zijn dan een jaar
o Schrap verwijzingen naar algemene naslagwerken of methodologische literatuur
o Je moet tenminste 80% van alle verwijzingen die je had kunnen vinden ook
werkelijk gevonden hebben.
 Literatuurlijst APA richtlijn: literatuur alfabetisch ordenen op namen van de eerste
auteurs, waarbij je de voorvoegsels moet negeren, geen auteur dan instituursnaam,
titels boeken en tijschriften en het tijdschriftnummer staan altijd cursief, het pagina
nummer niet, &- amperstand tussen 2 auteurs, met meer een komma en een & tussen
de laatste 2, met meer dan 7 6 volledig en de rest met et al, na auteursnaam
(oublicatiejaar). Titel. Plaats van uitgave: uitgever
 Bij sites vindplaats en datum van bezoek vindplaats ( geraadpleegd op/ retrieved from)
2.6

CBS, APS: statistische databestanden SCP, Steinmetzarchief, Data News, in
zoekmachine zoekterm databestanden of datasets
Hoofdstuk 3
3.1
 Beschrijven onderzoek: nauwkeurige opsomming zonder nadere aanduiding van
verbanden tussen kenmerken of verklaringen daarvoor, categoriseren en tellen en
tabellen en grafieken maken. Je probeert antwoord te krijgen op
frequentieonderzoeksvragen

Kapstok/containervariabele: een variabele die het begrip lijkt te beïnvloeden, maar dat
eigenlijk niet doet, omdat het eigenlijk beïnvloed wordt door andere met die variabele
samenhangende variabelen
3.2
 Een exploratief onderzoek is gericht op de ontwikkeling van een theorie en of scherpe
formulering van hypothesen. Het is aan de orde als het erom gaat antwoord te krijgen
op verschil en of samenhangonderzoeksvragen het is een tussenvorm tussen een
beschrijvend en een toetsingsonderzoek, er is al een verwachting bij de onderzoeker,
hij let alleen op bepaalde verbanden
3.3
 Een toetsingsonderzoek is een type onderzoek waarbij je vooraf een of meer
hypothesen formuleert die je confronteert met de empirie. Je gaat dus na of een of
meer hypothesen kloppen. Je gaat dit onderzoek doen als je al enigszins weet wat er
aan de hand is op grond van een eerder beschrijvend onderzoek.
 Je spreekt van een theorie of propositie als de beweringen over een deel van de
werkelijkheid logisch samenhangen, niet tegenstrijdig zijn, zo zijn geformuleerd dat
minstens 1 empirisch toetsbare hypothese is af te leiden en er een mechanisme is dat
het waarom van de bewering in de hypothese verklaart
 Een hypothese is een voorlopig antwoord op de vraag in de vraagstelling. Een
voorspelling is de vertaling van een hypothese in meetbare termen.
 Evaluatieonderzoek: m.b.v. een onderzoek de waarde van een maatregel bepalen. Dus
bekijken of de aanpassing nut heeft gehad
 Verklaringsmechanisme: mechanisme dat het hoe en waarom van de bewering in de
hypothese verklaart
 Negatieve samenhang: hoge score op het ene kenmerk gaat samen met een lage score
op het andere kenmerk
 hypothese moet zo geformuleerd zijn dat je concrete verifieerbare voorspellingen kan
af leiden om de hypothese te toetsen
 operationaliseren: de concrete vertaling van een begrip in meetbare termen, geeft aan
welke operaties of handelingen moeten worden uitgevoerd
 verifiëren: waarmaken van een voorspelling de voorspelling komt uit en is dus waar
 falsifiëren: het niet waarmaken van een voorspelling, de voorspelling komt niet uit:
Hoofdstuk 4
4.1
 experiment:de causale invloed aantonen van een onafhankelijke variabele (
oorzaakvariabele of experimentele variabele) op een afhankelijke variabele (gevolg of
effect variabele)
4.2
 Een onafhankelijke variabele is een variabele waarvan e waarden niet veranderen als
gevolg van de invloed van andere variabelen. Bij een afhankelijke variabele kan de
eigenschap kenmerk of grootheid wel variëren.
 De experimentele variabele is een onafhankelijke variabele
 Bij een pre-experimenteel ontwerp is er niet of in onvoldoende mate sprake van een
vergelijkingsbasis op grond waarvan je kunt besluiten dat een onafhankelijke variabele
effect heeft op een afhankelijke variabele.
Er zijn drie vormen van pre-experiment, namelijk:
o pre-experimenteel ontwerp 1:één groep, alleen nameting;
o pre-experimenteel ontwerp 2:één groep, voor- en nameting;










o pre-experimenteel ontwerp 3:vergelijking van twee (bestaande) groepen met
alleen een nameting
De experimentele groep is de groep die de experimentele variabele of experimentele
behandeling krijgt toegediend. De controle groep is de groep waarbij niks veranderd.
Er is sprake van interne validiteit of interpretatie-exclusiviteit als het zeker is dat het
experiment geldig is
Een tussentijds voorval is een gebeurtenis die kan plaatsvinden tussen de voormeting
en de nameting van een experiment en die verantwoordelijk is voor een geconstateerd
effect na introductie van de experimentele variabele. Ten onrechte wordt dan het effect
toegeschreven aan de experimentele variabele
Groei-effect: onderzoekseenheden veranderen door de tijd tussen de voor en de
nameting. Bijvoorbeeld door vermoeidheid, ervaring, honger, enz
Testeffect/ effect van herhaald testen: leereffect door afname van dezelfde test als bij
de voormeting
Instrumentatie: andere interpretatie van een conclusie uit een experiment door
verandering van/ in het meetinstrument of degene die het instrument hanteert
Statistische regressie ( terugval): Extreem) hoge en (extreem) lage scores dalen/stijgen
naar de gemiddelde waarde op de afhankelijke variabele van de groep
onderzoekseenheden als geheel. Daarom wordt ook wel gesproken van regressie naar
het gemiddelde. Als de score al heel hoog of laag is kan hij namelijk haast niet hoger
of lager worden gemeten
Selectie is de specifieke samenstelling van de groepen voor het experiment, alleen al
door die samenstelling zouden er al verschillende uitkomsten kunnen ontstaan
Mortaliteit:uitval van mensen die meedoen aan een experiment door overlijden
Door al deze storende factoren vormen pre-experimentele ontwerpen geen solide basis
om uitspraken te doen over causale verbanden.
4.3
 Randomiseren: onderzoekseenheden volgens toeval aan een groep toewijzen (R) en
bepalen welke de experimentele en welke de controle groep is, zo zorg je dat beide
groepen gelijk of uitwisselbaar zijn
 Om van een zuiver experiment te kunnen spreken moet er in ieder geval worden
gerandomiseerd en moet er (in principe) naast de experimentele groep minstens één
controlegroep bij het onderzoek worden betrokken. Daarnaast moet de experimentele
variabele gevarieerd of gemanipuleerd kunnen worden. Er zijn drie vormen van zuiver
experiment:
o zuiver experimenteel ontwerp 1: alleen nameting met controlegroep;
o zuiver experimenteel ontwerp 2: voor- en nameting, met controlegroep;
o zuiver experimenteel ontwerp 3: Solomon 4 groepenontwerp; betreft een
combinatie van experimenteel ontwerp 1 en experimenteel ontwerp 2.
 Met het solomon groepen ontwerp kan je controleren of er geen testeffect heeft
plaatsgevonden
 Laboratoriumexperiment: onderzoekseenheden worden in een kunstmatige situatie
gebracht
 De resultaten zijn extern valide als je ze zonder meer kunt generaliseren naar ander
plaatsen, tijdstippen en omstandigheden (als ze daar ook kloppen)
 Matchen wil letterlijk zeggen: het gelijkmaken van twee (of meer groepen
o Precisiematching/controle :paren van onderzoekseenheden samengesteld en
grotendeels gelijk gemaakt op kenmerken waarvan een onderzoeker denkt dat ze
van invloed zijn op de afhankelijke variabele

o globale/ fequentieverdelings controle/ matching: ernaar streven dat de
frequentieverdeling van een aantal kenmerken, zoals leeftijd, sekse en opleiding in
de experimentele en controlegroep aan elkaar gelijk zijn.
Matchen en homogeniseren zijn geen alternatief voor randomiseren, je mag ze er wel
naast gebruiken
4.4
 Een quasi-experiment is een experimenteel ontwerp waar bij de te vergelijken
groepen niet volgens toeval worden samengesteld. Je hebt minder controle op de
storende variabelen
o quasi-experimenteel ontwerp 1: voor- en nameting met controlegroep; geen
randomisatie;
o quasi-experimenteel ontwerp 2: enkelvoudige tijdreeks;
o quasi-experimenteel ontwerp 3: meervoudige tijdreeks; geen randomisatie.
 Tijdreeks: zelfde onderzoekseenheden op verschillende tijdstippen verrichten
 Non-reactieve meting:onderzoeksgegevens verkregen zonder bemoeienis van een
onderzoeker, ze ontstaan en worden administratief opgeslagen
 Wees altijd alert op alternatieve verklaringen
4.5
 Surveyonderzoek: over een groot aantal onderzoekseenheden gegevens verzamelen
via systematische ondervraging of observatie, is een steekproef op een bepaald
moment of een bepaalde periode, dus een momentopname, vooral bij beschrijvend,
exploratief en een beetje bij toetsend onderzoek, moeilijk om causaliteit aan te tonen,
kan el generaliseren, heeft vooral een lage interne maar een hoge externe validiteit
 Longitudinaal surveyonderzoek: op meer tijdstippen gegevens verzamelen
 panelonderzoek= bij de zelfde onderzoekseenheden op verschillende tijdstippen
dezelfde gegevens verzamelen)
 trendonderzoek= op verschillende tijdstippen gegevens verzamelen bij steeds andere
personen
 prospectief onderzoek: op de toekomst gericht surveyonderzoek, op verschillende
tijdstippen gegevens verzamelen en als onderzoeker experimentele conditie nabootsen.
Onderzoekseenheden worden op grond van e dataverzameling van tijdstip 1 ingedeeld
in experimentele en controle groep om een voorspelling te doen om die op tijdstip 2 en
3 enz. te testen.
4.6
 Om van causaliteit te kunnen spreken moet je zeker weten dat een onafhankelijke
variabele (kenmerk 1) de oorzaak is van of van invloed is op een afhankelijke
variabele (kenmerk 2). =oorzakelijk verband, moet worden voldaan aan drie
voorwaarden:
o er moet covariatie of een statistisch verband zijn tussen kenmerk 1 en kenmerk 2;
o de variabele die als veroorzakende onafhankelijke variabele (kenmerk 1) wordt
beschouwd dient in de tijd vooraf te gaan aan de afhankelijke variabele (kenmerk
2);
o er moet aangetoond worden dat het verband tussen kenmerk 1 en kenmerk 2 niet
spurius of vals is, in die zin dat andere variabelen in het spel zijn die bijvoorbeeld
zowel van invloed zijn op kenmerk 1 als op kenmerk 2.
 Covariatie of statistisch verband: samenhang tussen 2 begrippen<
 Schijnsamenhang of valse of schijncorrelatie:er is wel een statistische samenhang,
maar geen oorzakelijk verband

Het zuivere experiment is de beste grondvorm om aan de causaliteitsvoorwaarden te
voldoen en dus om uitspraken te doen over causale verbanden. Het pre- en quasiexperimenteel ontwerp is daarvoor minder geschikt. Non-experimenteel onderzoek,
zoals survey-onderzoek, zijn niet of nauwelijks geschikt om uitspraken over causale
verbanden te doen.
Hoofdstuk 5
5.1
 Kenmerken van onderzoekseenheden kunnen variëren dus heten ze ook wel
variabelen
 De onderzoekseenheden hoeven geen respondenten te zijn.
 onderzoekseenheden zijn de personen of objecten waarover in de specifieke
onderzoeksvragen en of hypothesen een uitspraak wordt gedaan en die in een
onderzoek worden betrokken. Onderzoekskenmerken zijn de eigenschappen van deze
personen of objecten, die kenmerken kunnen variëren
5.2
 populatie = verzameling onderzoekseenheden, het is belangrijk deze af te bakenen en
te beslissen of je alle eenheden gebruikt of slechts een deel van de populatie
 steekproef: slechts een deel van de populatie in het onderzoek betrekken
 kans of aselecte steekproef: alle eenheden van de populatie hebben gelijke kans om in
de steekproef terecht te komen
 niet-kans of selecte steekproef: hierbij gelden de resultaten alleen voor de in je
onderzoek betrokken eenheden, minder generalisatie en geen inductieve statistiek
 inductieve statistiek: analyseren in hoeverre resultaten van een steekproef met een
zekere foutenmarge voor de gehele populatie gelden
 universum/theoretische populatie: het totaal van alle voorkomende eenheden
 een operationele populatie is alleen het daadwerkelijk onderzochte deel van de
populatie, dus alleen de eenheden die in het onderzoek werden betrokken
 (aanvankelijke) respons: het deel van de steekproef dat in feite meedoet aan het
onderzoek
 Dataproducerende steekproef of uiteindelijke respons<: het deel van de steekproef dat
aan het onderzoek mee doet en bruikbare gegevens opleverde en dus in de dataanalyse werd betrokken
 Om van de steekproef tot de bruikbare respons te komen ga je via de theoretische
populatie, de operationele populatie, de steekproef de aanvankelijke respons naar de
uiteindelijke respons.
 Steekproefkader: een vorm van administratie waarin de onderzoekseenheden zijn
geregistreerd zodat je aseledt objecten of personen kan trekken. Je kan gebruikmaken
van persoonsregisters( zeer moeilijk om toegang te krijgen) knp of Belgacom
telefoonnummerbestand, afgistepuntebestand van tnt post en het postcode bestand,
kamers van koophandel, ledenlijsten brancheorganisaties
5.3
 Voor een enkelvoudige aselecte steekproef : bestand van alle populatie elementen
nodig ( administratief kader), zo heeft elke werknemer gelijke kans om in de
steekproef te komen
 www.randomizer.org om randum nummers te trekken
 Loterijmethode: alle populatieelementen op kaartjes zetten en dan gaan trekken
 Houd altijd rekening met de non-responsgroep




Bij een systematische steekproef met aselect begin wordt alleen de eerste eenheid
aselect gekozen en daarna steeds een vast getal (gewenste omvang van steekproef/
omvang populatie) erbij opgeteld
Deelpopulaties/strata: op vastgestelde kenmerken ingedeelde delen van de populatie,
zoadat je goed naar de verschillen kan kijken. Zo kan je makkelijk bepalen wat voor
percentage je per strata voor je steekproef gebruikt
Proportioneel gestrafificeerde steekproef: de steekproef op je populatie laten lijken
door uit de strata de zelfde %’s te nemen als die in de populatie voorkomen.
Disproportioneel gestratificeerde steekproef: een gelijk aantal personen uit
verschillende strata nemen en zo een steekproef krijgen die niet representatief is voor
de totale populatie
5.4
 Meertrapssteekproef: je kan niet rechtstreeks uit een bestand eenheden trekken maar
past vaker aselecte steekproefen toe. Bijv eerst land aselect kiezen, dan gemeente, dan
bedrijf, dan medewerkers
 Clustersteekproef: hele clusters van eenheden worden samen genomen in de
steekproef
 Birthday rule: degene die het eerst jarig is wordt geselecteerd
5.5
 Toevallige of beschikbare steekproef: steekproef waarbij een vooraf bepaald aantal
eenheden geselecteerd wordt zonder een toevalsprocedure
 Bij een quotasteekproef wordt de populatie ook eerst verdeeld in strata, maar daana
wordt uit die strata select een steekproef getrokken aan de hand van een vooraf gesteld
quotum ( de hoeveelheid een heden per strata)
 Een doelgerichte steekproef is een selecte steekproef waarbij een combinatie van
eenheden (die karakteristiek voor de gehele populatie kunnen worden beschouwd)
wordt beschouwd als een steekproef uit die populatie. Het is een gerichte steekproef
die in of meer representatief is voor de grote groep
 Een sneeuwbalsteekproef is een steekproef waarbij je aan een of enkele personen
vraagt of zij mensen kennen met kenmerken die van belang zijn voor je onderzoek en
dan vraag je hetzelfde aan die personen. (vb om drugsgebruikers te vinden) Waarbij
het slim is omdan de personen die ze het slechts kennente nemen, zodat je niet in een
sociale kring blijft hangen
5.6
 Trek een steekproef als de operationele populatie te groot is om de gehele populatie in
je onderzoek te betrekken, ga na of je toegang hebt tot een steekproefkader(s), bepaal
of je strata gebruikt aan de hand van je d oel ne vraagstelling
 De omvang van je steekproef hangen af van:
o Heterogeniteit van je populaite: de variatie in mogelijke antwoorden of reacties,
die zal groter zijn naarmate de populatie groter is
o De vereiste nauwkeurigheid, de steekproef is nauwkeuriger als de aselecte
steekproef groter is
o Het karakter van je onderzoek, want voor een experiment zijn minder
respondenten nodig dan voor een survey
 Poweranalyse: gebruikt om bij iedere spreidingswaarden en ieder niveau van
zekerheid en foutenmage uit te rekenen wat de minimumomvang van je steekproef
moet zijn
 Het absulute minimum voor je steekproef is 30 eenheden nodig, maar het is beter uit te
gaan van 100 en bij vergelijkingen van groepen 30x aantal groepen.

Anticiperen op operationalisatie: je anticipeert dan op de begrippen die je wilt
operationaliseren, door categorien te maken (vb heel tevreden tot heel ontevreden en
man en vrouw) daarvan maak je een kruistabel die dus cellen geeft. En dan minimaal
25 eenheden keer het aantal cellen dus zo weet je hoeveel eenheden je steekproef moet
bevatten.
Hoofdstuk 6
6.1
 Begrip zoals bedoeld: het begrip waar je naar benieuwd bent.
 Het begrip zoals bepaald: de manier waarop je het begrip vraagt of welke vraag je hebt
gesteld
 Indicator: onderdeel van de variabele die staat voor een abstract kenmerk
 Operationaliseren: het vertalen van een begrip in meetbare termen
 Definieren: het omschrijven van het begrip dat je wilt gaan operationaliseren dus de
definitie geven
 Heterogeen begrip: kenmerk waaraan verschillende aspecten, facetten of dimensies
zijn te onderscheiden
 Homogeen begrip: kenmerk waaraan maar een facet, aspect of dimensie is te
onderscheiden
 Defineren en operationaliseren is nodig bij complexe en/of abstracte
eigenschapsbegrippen. Let daarbij op de verschillende dimensies.
6.2
 Je kunt het beste van bestaande gegevens gebuikmaken, omdat de kosten laag zijn en
je geen mensen lastig valt, vaak is er al info die je onderzoeksvraag beantwoord
voorhanden
 Als er geen info voorhanden is moet je gaan oberserveren of interviewen. Het is beter
te interviewen als het gaat om gevoelen, attitudes, kennis, houdingen of opinies
 Je kan beter observeren als je onderzoek gedrag betreft, omdat mensen bij bevraging
niet eens weten wat ze precies doen of gedaan hebben
 Observatie geniet de voorkeur boven interviewen maar heeft geen zin bij sporadisch,
ongewenst en intiem gedrag (beter interviewen)
 sporadisch voorkomend gedrag is een probleem omdat het moeilijk is vast te stellen
met observatie. Het komt niet vaak voor en je moet je onopvallend opstellen om als
het voorkomt het te kunnen observeren
6.3
 Je verzameld gestructureerd informatie als er van te voren precies bekend is wat voor
informatie nodig is. Je stelt dan gerichte vragen of doet gerichte observaties waabij het
antwoord of gedragsalternatief kan worden aangekruisd. Dit kan je doen als je
onderzoeksontwerp duidelijk is afgebakend als je voorkennis hebt of al het nodige
weet.
 Je verzameld ongestructureerd informatie als er van te voren niet vast staat wat voor
informatie je wilt hebben. En dus ook niet wat voor informatie je zult verkrijgen. Je
stelt een lijst samen van definitieve aandachtspunten voor je onderzoek dat de basis is
voor je onderzoek en ervoor zorgt dat je later gestructureerd informatie kan zoeken
6.4
 Verzamel indirect informatie bij bedreigende onderwerpen ( inkomen, seksualiteit,
problemen, crimineel gedrag) en gedragsdomeinen waarbij mensen niet bewust zijn
van wat ze denken of doen. Je doet dat door een omweg te gebruiken om zo toch
achter de gewenste info te komen. Of door observeren

Direct informatie verzamelen geniet de voorkeur, want je weet dan meteen/ direct wat
je wilt weten
6.5
 Nominale metingen/ categorische gegevens: de waarden(getallen) va neen variabele
zijn alleen te interpreteren als etiket of naamgeving
 Niet nominale metingen/ niet categorische gegevens: hier is sprake van meer of
minder er wordt onderscheid gemaakt tussen:
o Ordinale gegevens: sprake van meer of minder, maar de onderlinge verschillen
tussen de categorieën zijn niet in een getal uit te drukken
o Interval- en rationiveau: wel sprake van een maat van meer of minder die in een
getal is uit te drukken, waarbij bij een rationiveau sprake is van een natuurlijk
nulpunt, maar bij een intervalniveau niet. Deze gegevens verkrijg je op dit niveau
door te tellen hoeveel indicatoren van toepassing zijn voor iedere respondent. Het
gaat om meetbare verschillen
 Meetniveau hoger dan kunnen meer statistische analyseprocedures worden uitgevoerd
 Vragenlijsten maken gebruik van antwoordschalen en gegevens op ordinaal niveau
 Betrouwbaarheid wil zeggen dat de onderzoeksresultaten zo min mogelijk van toeval
afhankelijk zijn. Betrouwbaarheid is geen garantie, maar wel een voorwaarde voor
validiteit
6.6
 Hoe minder de meting afhankelijk is van toeval hoe betrouwbaarder. Betrouwbaarheid
wordt nadelig beïnvloed door omgeving van observatie of afname onderzoek, de
persoon van de geïnterviewde en observator, de interviewer,vragenlijst of observatieinstrument
 Test-hertestmethode: na verloop van tijd het onderzoek nog een keer doen en de
correlatie van de scores vormt de indicatie voor stabiliteit
 Homogeniteit van de vragen is belangrijk in vragenlijsten, zo kan je een begrip op
meerdere manieren meten en zo de kans op toeval verkleinen
 Interbeoordelaarsbetrouwbaardheid moet de vragenlijst duidelijk zijn en goede
instructies bevatten, stel je vast door verschillende beoordelaars op hetzelfde moment
te laten observeren
6.7
 Valide: je hebt gemeten wat je wou meten
o Begripsvaliditeit: stel je vast door de samenhang van een meting met de meting
van een ander, verwant begrip als criterium na te gaan
o Predictieve validiteit: de vraag in welke mate scores andere scores kunnen
voorspellen
 Conclusion validity: is er inderdaad een relatie tussen de begrippen en klopt de
conclusie
 Interne validiteit: kwaliteit van de conclusie van het onderzoek, klopt de interpretatie ?
Hoofdstuk 7:
7.1
Bestaande gegevens:
 Gegevens van ongestructureerde aard: zoals artikelen, advertenties etc. Deze kunnen
begripsmatig worden gecategoriseerd (kwalitatieve inhoudanalyse) of worden omgezet
in getallen (kwantitatieve inhoudsanalyse)
 Bestaande, al dan niet digitale, numerieke gegevens: voorbeelden zijn de cijfermatige
en statistische gegevens die door tal van instanties worden verzameld.

Hergebruik van onderzoeksgegegevens: Numerieke gegevns uit eerdere onderzoeken
kunnen worden hergebruikt in een nieuw onderzoek. zowel bij de analyse van
gebruikte onderzoeksgegevens als van bestaande numerieke gegevens spreken we van
secundaire analyse
 Analyse van uitkomsten van verricht onderzoek: de resultaten en uitkomsten van
verricht onderzoek kunnen opnieuw worden geanalyseerd om ze op een hoger
abstractieniveau te brengen, wat een meta-analyse worden genoemd
Analyse:
 Kwalitatief: wordt een documentenanalyse genoemd (niet te verwarren met
literatuuronderzoek! wat vooraf gaat aan data verzameling)
 Kwantitatief: wordt onderzoek met bestaande gegevens genoemd
7.2
Bestaande gegevens:
 Data- of gegevensbestanden: als de registratie en opslag van gegevens systematisch
gebeurt en bij voorkeur over een langere periode en van enige omvang.
 Databronnen: locaties met gegevens die je zou kunnen gebruiken voor je onderzoek
 Censusdata: grootschalige hoeveelheden informatie die over meest uiteenlopende
onderwerpen structureel door enkele landelijke instanties wordt georganiseerd.
 Datamanagement: Het bijhouden van je geregistreerde informatie om zo steeds verder
je database op te bouwen.
7.3
Voordelen bestaande gegevens:
 Prijs en snelheid: data die al bestaat is naar verhouding goedkoop en snel verkrijgbaar
(mits ze vrij toegankelijk zijn)
 Non-reactiviteit: de data zijn niet beïnvloed door de activiteiten van een onderzoeker,
ze zijn in beginsel non-reactief verzameld
 Toegankelijkheid: ontoegankelijke data, kan vaak toch worden ontsloten.
 Mogelijkheden voor longitudinaal onderzoek: data wordt vaak al jarenlang verzameld
en is geschikt voor een trendonderzoek. Er wordt dan onderzoek gedaan naar de
ontwikkelingen in bijvoorbeeld werkloosheid, gezondheid etc.
 Omvang databestanden: vaak kan gebruik worden gemaakt van grote hoeveelheden
data
7.4
Praktijk data (bestaande data) is lang niet altijd geschikt als onderzoeksdata. Om vast te
stellen of deze gegevens toegankelijk zijn moet je rekening houden met:
 Principiële ontoegankelijkheid:
o Privacygevoeligheid: gegevens die niet openbaar mogen worden gemaakt,
wegens privacyredenen. Dit zijn gegevens die te maken hebben met de
persoonlijke levenssfeer van personen zoals registers van sociale diensten
o Officiële toestemming nodig: vele gegevens zijn juridisch afgeschermd, en
mogen vanwege o.a. de privacybescherming pas na tal van procedures worden
vrijgegeven.
o Eisen zoals anonimisering van de gegevens: als formele toestemming is
gevraagd worden vaak nog specifieke aanvullende eisen opgesteld zoals het
anoniem houden van de onderzoeksgegevens.
o Kosten: de principiële toegankelijkheid is ook in het geding als er eigendomsof auteursrechten verbonden zijn aan de benodigde gegevens of te gebruiken
onderzoeksinstrumenten.
 Praktische toegankelijkheid:
o Als de principiële toegankelijkheid is gewaarborgd moeten de gegevens
volgens de praktische zijn of worden gemaakt
o hierbij kunnen drie obstakels in de weg komen
 Spreidingsprobleem: benodigde gegevens komen weinig of verspreid
voor en zijn dus moeilijk te bemachtigen
 Overdrachtsprobleem: soms kun je gegevens niet eenvoudig kopieren
van de ene naar de ander pc.
 Conditieprobleem: gegevens kunnen ook nauwelijks of niet is staat zijn
te kunnen worden gebruikt zonder ze ernstig te beschdigen, zoals oude
scheepdocumenten.
7.5
Nagaan van de kwaliteit van de gevonden gegevens:
 Doel bij de verzameling van gegevens
 Wijze van dataverzameling
o Kwaliteit van de invuller (in de invoering van de gegevens wel deskundig
gebeurt?)
o Standaardisatie en aard van de informatie (zijn de vragen wel van niveau etc.)
o Verandering in wijze van dataverzamelen (heeft er een verandering
plaatsgevonden in het dataverzamelen of gebruik van meetinstrumenten etc.)
 Definitieprobleem van de gegevens
o de beschrijvingen van fenomenen waarop de gegevens zijn gebaseerd kunnen
in de loop der tijd veranderd zijn en daardoor een vertekend beeld geven
Hoofdstuk 8:
8.1
Een interview is de aangewezen methode om informatie te verkrijgen over wat iemand doet of
denkt maar vooral ook waarom hij/zij dat doet of denkt.
Het interview heeft enkele nadelen:
 De verkregen informatie is niet altijd betrouwbaar, omdat mensen zich niet altijd
bewust zijn van hun eigen gedrag. Mensen hebben vaak een selectief geheugen, en
vergeten daarom vaak belangrijke voorbeelden te geven. Vraag daarom zo min
mogelijk naar indrukken en zo vele mogelijk naar feiten.
 Sociale wenselijkheid is ook een probleem. Mensen laten zich het liefst van hun goede
kant zien en geven daarom vaak een antwoord waarmee ze een goede indruk kunnen
maken. Door het creëren van een gunstige interviewsituatie en controlevragen kun je
dit effect verkleinen.
 Non-respons is een ander nadeel van een interview. Je gaat uit van de medewerking
van bepaalde mensen, maar omdat de ene te onderzoeken groep misschien minder
meewerkt aan ene interview ontstaat er ene vertekend beeld.
8.2
Bij een interview moet je kiezen tussen mondeling of schriftelijk.
de voor en nadelen zijn:
Mondeling: voordelen
Schriftelijk: nadelen
minder voorbereiding
veel voorbereiding
geschikt voor open/ingewikkelde vragen
ongeschikt voor open/ingewikkelde vragen
veel vragen
niet te veel vragen
goede controle op invullen
gene controle op invullen
weinig onvolledige lijsten
vele onvolledige lijsten
relatief weinig non-respons
veel non-respons
Mondeling: nadelen
Schriftelijk; voordeel
duur (tijd,geld)
goedkoop
moeilijk te organiseren
makkelijke te organiseren
niet anoniem
anoniem
gevoelig voor sociale wenselijkheid
ongevoelig voor sociale wenselijkheid
8.3
Specifieke vormen van interviewen:
Interviewen
Voordelen
Nadelen
Groepsgewijs
minder tijd
lokt uit tot overleg
meer respondenten
minder non-respons
controle op volledig invullen
Telefonisch
goede routing (niet van toepassing ongeschikt bij lange ingewikkelde
= ander onderwerp)
lijsten
meer respondenten
van tevoren brief sturen
minder sociale wenselijkheid
minder tijd
snelle verwerking resultaten
Elektronisch
goede routing
ongeschikt bij lange ingewikkelde
lijsten
meer respondenten
anonimiteit goed te waarborgen
minder sociale wenselijkheid
minder tijd
snelle verwerking resultaten
8.4
Een gestructureerde vragenlijst bestaat grotendeels uit gesloten vragen. Hierbij liggen de
antwoordmogelijkheden vast. Bij open vragen is dit niet het geval. Als je onvoldoende
voorkennis over het onderwerp hebt, moet je eerst open interviews houden. Als de 1e vraag
een open vraag is, kan de respondent zich voorbereiden op de rest van de vragen, als de laatste
vraag open is, kan hij zelf nog wat toevoegen wat hij gemist heeft. Het verwerken van open
vragen kost veel tijd, en deze vragen kun je dna ook maar beter vermijden.
8.5
Formulering van de vragen:
 Vragen moeten duidelijk en slechts voor 1 uitleg vatbaar zijn
o dus niet: hoe belangrijk vind u goede informatie betreffende de aanschaf van
een pc?
 Behandel 1 onderwerp tegelijk
o dus niet: hoe is het contact met uw collega's en uw chef?
 Gebruik geen ingewikkelde taal
o gebruik korte zinnen
o gebruik geen bijzinnen
o gebruik werkwoorden in de actieve vorm
o gebruik liever geen ontkenningen
o positief geformuleerde vragen, worden beter beantwoord dan negatief
geformuleerde vragen
 Formuleer de vragen zo neutraal mogelijk
o dus niet: Hoe vaak heeft u een meningsverschil met uw baas?
 Veronderstel niet zonder meer feiten als bekend
o dus niet:bent u het eens met de regels omtrent ziekteverzuim die uw bedrijf
hanteert?
8.6
Formulering van antwoordmogelijkheden
 nominale gegevens:
o uitputtende antwoordmogelijkheden (alle mogelijkheden moeten bekend zijn)
en evt. als laatste antwoord een open antwoord mogelijkheid
o antwoordcategorieën moeten elkaar aansluiten: je moet rekening houden met
het geval dat er meerdere antwoorden op een vraag mogelijk zijn. Dit doe je
door aparte vragen te stellen of aan te geven dat meerdere antwoorden
mogelijk zijn.
 ordinale, interval- en ratiogegevens:
o gebruik van antwoordschalen (meer of minder)
 het aantal is afhankelijk van de complexiteit van de vraag
 oven of oneven aantal bepaald of je iemand tot een mening wil
dwingen (even aantal) of ook de mogelijkheid geeft neutraal te blijven
(oneven aantal)
 "weet niet" of "geen mening" is alleen van toepassing als
antwoordschaal als het ook echt mogelijk is om het niet te weten of
gene mening te hebben.
 streven naar een logische volgorde van de antwoordschalen
8.7
Opzetten van een vragenlijst:
 Volgorde vragen:
o Je begint met sociale en demografische gegevens
o Je zorgt dat de moeilijke onderwerpen niet helemaal aan het begin of helmaal
aan het eind zitten.
 Afnemen vragenlijst:
o Als je ene nieuw onderwerp begint moet je dat aankondigen
o Let op dat antwoorden, geen vragen verderop kunnen beïnvloeden
o Breng afwisseling aan in de lijst
o geef bij de afsluiting ruimte voor extra opmerkingen
Hoofdstuk 9:
9.1
Voor- en Nadelen van observeren:
 Voordeel:
o Je kunt feitelijk gedrag vaststellen
 Nadeel:
o Kost vaak veel tijd
o Mensen gedragen zich anders als ze weten dat ze geobserveerd worden
o Sporadisch gedrag is moeilijk te observeren
o Achterliggende motieven voor gedrag kunnen niet worden achterhaald
o Van tevoren moet worden vastgesteld wat moet worden geobserveerd
9.2
Wat observeren?
 Je moet duidelijk aangeven wat je wil gaan observeren, en centrale begrippen goed
operationaliseren en definiëren zodat het doel duidelijk word.

Vervolgens ontwikkel je een categorieënsysteem, op grond van de waarnemingen die
je registreert. Hierbij kun je letten op frequentie, duur en intensiteit of overige
categorieën.
o Frequentie: hoe vaak komt iets voor? we noemen dit "event-sampling" met als
event het te onderzoeken gedrag.
 bij gedrag dat veel voorkomt kun je intervalcodering toepassen
 je meet elke keer in ene bepaalde tijdsperiode of er dan de
gehele tijd een te meten event plaatsvindt (let dit kind de
komende 10 seconde op in de les?)
 of je doet een puntmeting waarbij je om de zoveel tijd kijkt of er
op een bepaald moment een event plaatsvindt (let dit kind nu en
over 20 seconde en over 40 seconde op in de les?)
 of je gebruikt een time-sampling methode waarbij je gedurende
tijdsinterval 1 het 1e kind, tijdens tijdsinterval 2 het 2e kind etc.
bestudeerd. je trekt als het ware steekproeven (daarvan het
woord sampling)
o Duur: hoe lang duurt het gedrag wat je aan het observeren bent? je meet dan
bijvoorbeeld hoe lang achter elkaar meisjes en jongens hun aandahct bij de les
kunnen houden
o Intensiteit: hoe erg/sterk/veel is iets? je kunt bijvoorbeeld de snelheid meten
waarmee verkeersdeelnemers op een rotonde komen afgescheurd.
o Overig: andere dingen zoals automerk, leeftijd en dergelijke wil je natuurlijk
ook observeren. Als je gaat schatten naar bijvoorbeeld de leeftijd, heeft dit een
rating.
Hoe observeren?
 Nu je weet wat je gaat observeren, kijk je hoe je dat gaat doen
o Het onderzoeksobject(en) moet via van tevoren vastgestelde criteria worden
geselecteerd.
o Er moet op verschillende tijdstippen worden geobserveerd
o Bij veel onderzoeken is het gebruik van videocamera's het handigst (deze
moeten we verdekt worden opgesteld en je moet het blikveld goed bepalen
zodat je geen gedrag kunt "missen")
o Je kunt meerdere observatoren laten beoordelen (intercodeursbetrouwbaarheid)
o Bij snelheidsmeting e.d. kun je ook gebruik maken van meetapparatuur.
o Bij schattingen die je doet kun je gebruik maken van een rating-scale. Als je de
leeftijd wil weten, stel je een rating-scale op waarbij de observator ene
schatting moet maken van de leeftijd in jaren
 probleem: ratings doen een beroep op het inschattingvermogen van de
beoordelaar. Er kunnen contextinvloeden optreden, zoals het bepalen
van de leeftijd van de bestuurder aan de hand van de auto waarin
hij/zijn rijdt.
 Ratings doen af aan de betrouwbaarheid van de meting
9.3
Hoe registreer je observaties?
 Het is belangrijk dat je observaties zo snel mogelijk vastlegt
o Direct invullen op een observatieformulier (van te voren goed uittesten)
o Gebruik maken van een memorecorder
9.4
Betrouwbaarheid van observaties
 interobservatorbetrouwbaarheid (meerdere beoordelaars)
o berekenen overeenstemmingpercentage
 bijvoorbeeld 9 van de 10 keer overeenstemming
 9/10 * 100 = 90% overeenstemming
 rekenkundig gezien is kans op overeenstemming 50% dus houd er
rekening mee dat niet alles zo hoog is als het lijkt
o Cohens Kappa:
 K = (P0 – Pc) / (1 – Pc)
 Pc is proportie overeenstemming op basis van kans
 (ja observator 1 * ja observator 2 + nee observator 1 * nee
observator 2)/ totaal^(aantal observators)
 P0 is het overeenstemmingpercentage
o bij gegevens van ene hoger meetniveau (zoals leeftijd) kun je beter als
overeenstemmingmaat de correlatiecoëfficiënt uitrekenen (meer daarover in
hoofdstuk 11).
9.5
Validiteit van observaties
Nadat je bent nagegaan of de observaties betrouwbaar zijn, kun je nagaan of ze valide zijn.
Bij zoiets simpels als wel of niet stoppen bij een rotonde hoeft dit niet, dan spreken de
betrouwbare gegevens voor zich. Bij observatie sis daarom de validiteit meestal minder in t
geding. als het om bijvoorbeeld gedragingen als agressie gaat is het wel belangrijk vast te
stellen of je gemeten hebt wat je beoogde te meten. Gegevens uit interviews worden vak
gebruikt om observatiemetingen te valideren
Hoofdstuk 10:
10.1
Datamatrix en coderen
 SPSS: Superior Package for Statistical Services
 Een datamatrix is een gegevensbestand in de vorm van tabellen, waarin je
overzichtelijk je data in kunt verwerken.
 Codeerschema: een schema waarin je elke vraag en variabele van een code voorziet en
deze helemaal uitschrijft (als een soort legenda voor je dataverwerking)
 Identificatienummer: nummer dat correspondeert met de gegevens van een bepaald
persoon, staat in de eerste kolom van een datamatrix zodat je makkelijk kunt
controleren of je alle gegevens van een persoon hebt en of de gegevens kloppen
 Ontbrekende gegevens: zorg dat het systeem dit invult als een ‘missing value’ door het
zetten van een spatie. Het systeem SPSS zal daar dan zelf een komma van maken.
 Meerdere antwoorden mogelijk: Het is heel lastig is om alle mogelijke
antwoordcombinaties een code te geven. Het is makkelijker om van alle mogelijke
antwoordalternatieven een aparte variabele te maken.
 Voor niet van toepassing kun je een apart code gebruiken
10.2
Hercoderen van gegevens:
Hercoderen betekend dat je de antwoorden van een onderzochte vraag achteraf
anders/opnieuw gaat coderen. Dit is noodzakelijk als je een totaalscore of index wilt
berekenen, omdat het dan de bedoeling is dat alle variabelen die je daarbij betrekt in dezelfde
richting schalen. Dit heeft meestal te maken met een positieve of negatieve stelling van
bepaalde deelvragen, waardoor de schaalberekening moet worden omgekeerd bij sommige
vragen.
10.3
Controle op kwaliteit van de gegevens





Nadat de gegevns zijn verzameld wordt er een frequentieberekening uitgevoerd
o (hoeveel mannen, hoevele vrouwen, hoe vaak antwoord 1 hoe vaak antwoord 2
etc.)
o dit is tevens om te controleren of je codeer of typefouten hebt gemaakt
Voor je categorische variabelen (variabele met een beperkt aantal waarden), moet je
nagaan of elke mogelijke categorie ook wel echt voorkomt in je steekproef. Mocht een
waarde slechts zeer gering aanwezig zijn, dan heb je niet genoeg
vergelijkingsmateriaal en zou je over kunnen gaan tot het buiten beschouwing laten
van deze categorie.
Voor je niet categorische variabelen (variabelen die een groot aantal waarden hebben
zoals leeftijd en werkstress) moet je controleren of er spreiding is en hoe de verdeling
van de waarden is. Dit kun je nagaan met het maken van een histogram
Bij een normaalverdeling (zoals bij leeftijd) moet je frequentiegrafiek klokvormig zijn
Als er geen normale verdeling is (zoals bij ziekteverzuim, waar de extreme waarden 0
is) krijg je een scheve verdeling, en kun je overwegen om categorieën van
verschillende waarden te maken.
10.4
Controle op de homogeniteit van schalen:
 Als je scores van meerdere items bij elkaar op gaat tellen, moet je eerst nagaan of dit
wel mogelijk en verantwoord is.
 Je mag ze namelijk alleen maar bij elkaar optellen als ze min of meer hetzelfde zijn en
de schaal dus homogeen is.
o homogeniteit kun je berekenen met itemanalyse
o homogeniteit wordt berekend en uitgedrukt in Cronbachs Alpha en kan
variëren van niet homogeen (0) tot homogeen (1,00)
Hoofdstuk 11:
11.1
Bij de keuze van statistische techniek vormt de onderzoeksvraag het uitgangspunt. Globaal
zijn er drie soorten onderzoeksvragen te onderscheiden:
 Vragen waarbij gaat om hoe vaak of in welke mate iets voorkomt (frequentie)
 Vragen waarbij jet gaat om verschillen
 Vragen waarbij het gaat om samenhang
Welke statistische techniek je kunt gebruiken is vervolgens afhankelijk van de aard van de
gegevens die je verzameld hebt. Welke techniek je gebruikt is afhankelijk van het meetniveau
van je gegevens.
Verder is het voor je analyse van belang om vast te stellen of het om een steekproef of
populatie gaat. Bij een steekproef moet je nagaan of de gemeten verschillen, frequenties of
samenhang van het toeval afhankelijk zijn, om te weten of je je gegevens mag generaliseren
voor een hele populatie.
Tot slot is het aantal onderzoekseenheden waarvan je gegevens hebt verzameld van belang.
Het spreekt voor zich dat de toevalskans, en daarmee de foutenmarge groter is bij ene kleine
steekproef.
Er zijn speciale non-parametrische statische technieken die je bij kleine steekproeven (kleiner
dan 25 eenheden) kunt gebruiken. Deze technieken zijn ook goed bruikbaar wanneer je met
ordinale gegevens moet werken. deze technieken maken alleen gebruik van een hogere of
lagere score dan een andere score. Vaak wordt daarbij met rangorde gewerkt. Bij
parametrische technieken wordt tevens gebruik gemaakt van hoeveel de score hoger of lager
is dan een andere score.
11.2.1
Bij een populatie is tellen de aangewezen procedure bij nominale gegevens zoals geslacht en
bij ordinale gegevens zoals opleidingsniveau.
 Percentages kun je gebruiken om het geheel overzichtelijker te maken. Om deze
percentages te presenteren kun je gebruik maken van:
o een sectordiagram (ookwel piechart)
o een staafdiagram
Bij interval- of ratiogegevens met veel waarden (zoals leeftijd) is het handig om een
histogram te maken die de opbouw van verschillende waarden goed illustreert.
11.2.2
Gemiddelde, mediaan, variantie en standaarddeviatie;
 Het gemiddelde is de som van alle gevonden waarden gedeeld door het aantal
eenheden
o μ is het teken voor het gemiddelde bij populatie statistieken
o M is het teken voor het gemiddelde bij steekproeven
 De modus is de waarde die het meeste voorkomt
 De mediaan is middelste waarde, wanneer alle waarden zijn gerangschikt van laag
naar hoog
 De standaardafwijking/standaarddeviatie is de gemiddelde afwijking tot het
gemiddelde. Het is de wortel uit de variantie. een kleine standaarddeviatie geeft dus
een kleine spreiding aan.
o σ is het teken voor de standaarddeviatie bij populatie statistieken
o s is het teken voor de standaarddeviatie bij steekproeven
 De variantie ( σ^2) is de meest gebruikt spreidingsmaat, hij geeft aan hoe de
gevonden waarden rond het gemiddelde liggen, hoe kleiner de variantie is hoe
dichterbij het gemiddelde de meeste waarden liggen
Normaalverdeling:
 2/3 van de gevonden waarden liggen tussen de μ+ σ en μ- σ
 95% van de gevonden waarden liggen tussen μ+2 σ en μ- 2σ
11.2.3
Bij nominale en ordinale gegevens in ene steekproef kunnen tellingen worden toegepast en
frequenties worden berekend. Er is bij gebruik van een steekproef altijd sprake van een
foutenmarge op basis van toeval. Die schattingsmarge wordt de schattingfout genoemd. deze
fout is kleiner naarmate de steekproef groter wordt.
 formule voor berekenen schattingsfout bij nominale gegevens
o Schattingsfout van proporties (Qp) = wortel van ((p * q)/n)
o p = % tevreden, goed of anders
o q = 100-p
o n = aantal steekproefelementen
11.2.4
Als het om schattingen gaat wordt er bij elk teken voor gemiddelde, standaarddeviatie etc. een
dakje op het teken gezet.
11.3 en 11.4
De statistische toetstechnieken:
 Chi-kwadraat: het meetniveau van de variabelen moet bestaan uit nominalesplitsingsof testvariabelen
 Fishers exact test: er moeten 2 dichotome variabelen zijn
 Mann-Whitney U test: heeft minimaal een variabele van tenminste ordinaal niveau
nodig



Kolmogorov-Smirnov test: heeft minimaal een variabele van tenminste ordinaal
niveau nodig
Wilcoxon Matched-pairs test: het moeten afhankelijke steekproeven zijn
T-test is om verschillen te toetsen tussen 2 groepen op een afhankelijke of
testvariabele die op ratio- of intervalniveau is gemeten
Variatieanalyse: variabelen in verschillende populaties

de df:
 Betekent degrees of freedom of te wel vrijheidsgraden
 Het is het aantal kolommen – 1 * het aantal rijen – 1 dus df=(r-1)(k-1)
Eenzijdige en tweezijdige toetsing:
 Wanneer je verschillen of samenhangen toetst en al een verwachting hebt, is er sprake
van eenzijdige toetsing;
 Als je niet bij voorbaat bepaalde verwachtingen hebt, is er sprake van tweezijdig
toetsen.
Je gebruikt een rangordecorrelatie om de samenhang te berekenen als je de samenhang wilt
nagaan tussen 2 variabelen die beide minstens op ordinaal niveau gemeten zijn.
Je gebruikt de Pearson-productmomentcorrelatie als je de samenhang wilt bepalen tussen 2
variabelen die op interval- of rationiveau gemeten zijn.
Hoofdstuk 12
12.1
Het uiteindelijke resultaat van je onderzoek ontstaat tijdens het schrijven. We raden je aan
daar de nodige tijd en aandacht aan te besteden.
 Het is aan te bevelen verschillende versies van je onderzoeksrapport te maken als je
verschillende doelgroepen van lezers op het oog hebt. Sluit deze versies aan op de
voorkennis die je hebt van deze groepen.
 Voor de planning is het goed een gedetailleerde inhoudsopgave te maken en eventueel
een aangeklede inhoudsopgave (waar instaat wat in welk hoofdstuk bij welke
paragraaf moet komen).
 Aan de hand daarvan kun je een tijdspad opstellen voor het schrijven van een
onderzoeksrapport. Plan ook tijd in voor het laten nakijken en lezen door anderen.
 Het is gebruikelijk een kleine samenvatting van het onderzoek naar de mensen te
sturen die eraan hebben meegedaan.
o Onderstreep in elke alinea of paragraaf de kernzin/kernbegrip en zet deze bij
elkaar. Maak er een vloeiend lopende tekst van.
o Respondentbederf treed op als respondenten door slechte ervaringen met
voorgaande onderzoeken (zoals het niet krijgen van een samenvatting, terwijl
dit wel beloofd werd) niet meer willen meedoen aan ene volgend onderzoek.
12.2
Een rapportage hoeft niet altijd een schriftelijk verslag te zijn. Er kan ook gebruik gemaakt
worden van een ander medium zoals een dvd of powerpoint presentatie. Maak van tevoren
een materiële begroting voor de verspreiding van het rapport.
12.3
Een vaste standaardindeling:
 Samenvatting
 Inhoudsopgave
 Voorwoord
1. Inleiding
2. Inhoudelijke oriëntatie (Literatuurverkenning)
3.
4.
5.
6.
7.
8.


Onderzoeksvraag en definiëring begrippen
Theorie en hypothesen
Opzet en uitvoering onderzoek
Resultaten
Conclusie en discussie
Evaluatie
o productevaluatie bij evaluatie van resultaten
o procesevaluatie bij evaluatie van het proces waarin dit product tot stand is
gekomen
Literatuur
Bijlagen
Download