VOORBEELDVRAGEN BIOLOGIE Hierbij staan onderstaande definities uitgewerkt. Het is handig om deze definities te leren omdat het boek Vergelijkende Biologie zeer beperkt is, de kans is daarom groot dat deze vragen/definties gevraagd zullen worden. De definities zijn vaak uitgebreid en bevatten wat extra informatie die ook in het boek voorkomt. Sommige definities heb ik helaas niet kunnen vinden deze zijn daarom opengelaten. Vele van deze definities heb ik in het boek opgezocht, andere definities komen van internet. Als de uitleg van de definities op internet is opgezocht dan is dit gebeurt op strikt betrouwbare sites (wikipedia enz). Onderstaand aan dit document staat nog een lijst met woorden afkomstig van een of andere student Diergeneeskunde aan de KULeuven. Deze lijst kwam ik toevallig tegen en bevat vele begrippen die wij ook moeten kennen. Ik heb dit document aangevuld omdat er vele definities zijn die helaas niet uitgewerkt op internet staan. Dit is bedoeld als een aanvulling op Tom zijn lijst (alvast bedankt Tom, ik heb enkele van jou definities letterlijk gebruikt). Met het definiëren van deze definities ben ik een ochtend bezig geweest. Ik heb deze lijst belangeloos op internet gezet. In dit document staan nog stellingen en hoofdvragen vermeld. Ik hoop dat er mensen zijn die deze stelling/vragen zullen beantwoorden. Verder als je aanvullingen hebt, belangrijke definities hebt die er nog niet instaan of fouten heb geconstateerd verbeter deze dan en zorg ook dat de verbeteringen op internet komen te staan zodat iedereen hier wat aan heeft. Frederik van den Heuvel, 1ste Bac. Arts 2006-2007 1. DEFINITIES 1. agglutinine – antilichaam maar dan iets anders agglutinine is namelijk al voor de aanwezigheid van agglutinogeen (antigen) aanwezig 2. ontogenie - De wetenschap van de ontwikkelingsfysiologie 3. IgG – klasse antilichaam die in de circulatie voorkomt samen met IgM. IgA antilichaam komt in lichaamssecreet voor. IgE op de slijmvliezen 4. Lynn Margulis - endosymbiose-theorie De hypothese dat door middel van het symbiotische versmelten van kleine, toenmalig aëroob ademende en fotosythetiserende prokaryoten met een grotere cel, de latere mensencel bijvoorbeeld, er dus geinvagineerde prokaryoten waren in de cel, die later de mitochondria en eventuele chloroplasten zouden vormen. 5. Jenner - ontdekker vaccinatie tegen pokkenvirus. Na eerste contact antigeen vorming antilichaamproducerende cellen die indringer volgende keer snel elemineren 6. RIA 7. RAS - 8. speciatie 9. anemie – bloedarmoede tekort aan rodebloedcellen of aan hemoglobine 10. meiose – reductiedeling tweedelig deelproces waarbij haploide voortplantings cellen geproduceerd worden 11. oedeem – verschijnsel waarbij lymfevloeistof ophoopt in de weefsels 12. fossiel – overblijfselen van een organisme dat lang geleden overleden is 13. leverpoortader – ader van de dunne darm naar de lever waarin vooral glucose opgenomen in de darm zit. Eiwitten gaan niet leverpoort ader maar door …. En monden uit in de lymfevate. 14. trombose – bloedprop in het bloedvatenstelsel 15. synaps - de synaps is de ruimte tussen het presynaptisch membraan (een axon) en het postsynaptisch membraan (een dendriet). Een signaal wordt door neurotransmissie via deze spleet overgedragen naar de volgende cel. 16. zwemblaas – hydrostatische orgaan. Dit orgaan is tevens de oorsprong van de longen (gevormd uit endoderm) 17. fysiologie - De fysiologie is de leer van de normale levensverrichtingen en verschijnselen bij dier (en mens) en plant maw de fysiologie houdt zich bezig met de leer van mechanisme in lichaam 18. ELISA ELISA is een acroniem voor een laboratoriumtest voor het meten van groot-moleculaire stoffen zoals eiwitten in bijvoorbeeld bloedmonsters. De naam is een afkorting van Enzyme-Linked Immuno Sorbent Assay. ELISA is een immunochemische reactie en alle immunochemische bepalingen zijn gebaseerd op hetzelfde principe, de specifieke binding tussen antigen en antistof. 19. lymfe Lymfe of lymfevloeistof is een kleurloze lichaamsvloeistof die door een apart vatenstelsel stroomt: het lymfatisch stelsel. Lymfe bestaat uit weefselvocht. In lymfe bevinden zich ook enkele witte bloedcellen (waaronder specifiek de lymfocyten) en lymfe wordt door lymfeklieren gefilterd, daarom is het een belangrijk onderdeel van het afweerstelsel van het lichaam. Vrijwel alle gewervelde dieren hebben lymfe in hun lichaam. 20. ANF aldosterone- water-en zoutretentie in de nieren tot gevolg heeft extra: Angiotensine II is een hormoon in het menselijk lichaam. Het is het product van angiotensine nadat het omgezet is door het angiotensine I converterend enzym (ACE). Dit hormoon heeft een bloeddrukverhogende werking doordat het de vaatwand doet samentrekken en er ter hoogte van de bijnierschors aldosterone vrijkomt, wat water-en zoutretentie in de nieren tot gevolg heeft. Ook zou het op de hartspier werken. Bloeddrukverlagende medicatie die de omzetting naar Angiotensine II blokkeren worden ACE-remmers genoemd. Angiotensine II doet het tegenovergestelde van ANP Atrial Natriuretic Peptide 21. cis- fragment 22. coronaire arterie 23. gal - Gal is een dikke en geelgroenige (soms zwarte) vloeistof die wordt afgescheiden door de lever en in de galblaas opgeslagen. Als vethoudend voedsel de wand van de twaalfvingerige darm (duodenum) passeert veroorzaakt dit een parasympatische prikkel in de galblaas, waardoor de gal wordt afgescheiden via de galleiders of ductus choledochus in het duodenum. Deze vloeistof bevat galzouten, die verdelen de lipiden in keine druppeltje (emulgeren) zodat ze makkelijker verteerbaar zijn door de dunnedarmlipasen, en galkleurrstoffen, deze kunnen beschouwd worden als een manier van excretie van onbruikbare metabolische afvalproducten 24. pinocytose – het opnemen van water door instulpingen van de celmembraam 25. ultrafiltratie - bloedplasma wordt uitgeperst door de bloeddruk gebeurt in glomerus ( ik probeer even het niveau van Toms humor te halen: huh, wat voor een Rus?) 26. aortaboog - aortaboog Plaats waar de aorta met een boog over het hart heenloopt. Hier onstaan ook de eerste kaken uit 27. symbiosetheorie – zie Lynn Margules 28. crossreacties 29. krop – struma opzwelling van de schildklier door tekort aan jood 30. cDNA- Copy- of complement DNA is DNA dat door reverse transcriptie uit mRNA is verkregen. cDNA bevat dus ook niet intronen of signaalsequenties die vaak in een gen te vinden zijn 31. gist - Gist is de naam voor een aantal eukaryote soorten (ca. 700-1000) microorganismen waarvan de gewone wijngist (= biergist, = broodgist) (Saccharomyces cerevisiae) een bekende vertegenwoordiger is. Gisten zijn biochemisch het best te beschouwen als eencellige schimmels. Er zijn zelfs veel schimmels die behalve als een mycelium ook als eencellige kunnen groeien. Gisten onderscheiden zich van bacteriën door het bezit van een celkern en zijn ook significant groter. Goedbeestje anders was er geen alcohol en dus ook geen Doc’s bar 32. prokaryoot - Een prokaryote cel is een cel zonder celkern, wat inhoudt dat het DNA zich niet in een apart compartiment (de celkern) bevindt binnen de cel, maar los door de cel zweeft voorbeeld bacterien 33. parasympathisch zenuwstelsel - Het parasympathisch zenuwstelsel is het deel van het autonome zenuwstelsel dat de organen zodanig beïnvloedt dat het lichaam in een toestand van rust en herstel kan komen. Het parasympathische deel bevordert de assimilatie. Bij assimilatie worden organische stoffen gevormd waaruit het lichaam bestaat. 33. diastole - Na de systole volgen de ontspanning en rustfase (waarin de spiercellen zich opnieuw 'opladen' voor de volgende contractie), de diastole. Tijdens de diastole vullen de boezems en kamers zich weer met bloed. Dit is voor het grootste gedeelte een passief proces 34. longvene 35. mitochondriën - Een mitochondrion of mitochondrium (meervoud mitochondriën of mitochondria) is een staaf- of bolvormig celorganel ook wel gamel genoemd, dat een dubbel membraan bevat en in het cytoplasma van de cel ligt. De mitochondriën zijn de energiecentrales van de cel. Het aantal mitochondriën per cel staat dan ook in relatie tot de energiebehoefte van die cel. Deze energie komt beschikbaar in de vorm van de stof ATP 36. vaccinatie – Een vaccin is een middel dat bij de patiënt een immuunrespons opwekt zonder hem ziek te maken. Hierdoor is de gevaccineerde beter tegen de ziekteverwekker bestand waar het vaccin voor bedoeld is dan zonder de behandeling. Een inenting, ook wel vaccinatie genoemd, dient ter training van het afweersysteem van een persoon, meestal in de kindertijd 37. EPO – Erythropoëtine (EPO) is een hormoon, dat normaliter door de nier wordt aangemaakt en dat de vorming van rode bloedcellen in het lichaam stimuleert. Hierom wordt het ook wel kunstmatig toegediend als een vorm van doping, die het zuurstoftransporterende vermogen van bloed verhoogt. 38. variatie – Wat deze term met bio te maken heeft weet ik ook niet mischien dat je gevarieerd moet eten 39. differentiatie - Differentiatie is het meer specifiek worden, door bijvoorbeeld meer gespecialiseerde functies te ontwikkelen of van uitzicht te wijzigen naar een meer uiteenlopende en meer gedetailleerde toestand 40. gen - Gen is misschien nog het best op te vatten als een natuurlijke eenheid van erfelijke informatie opgeslagen in DNA 41. cerebellum – De kleine hersenen (latijn: cerebellum) zijn een onderdeel van het centraal zenuwstelsel. Ze zijn ontwikkeld uit de achterhersenen.De kleine hersenen zijn onderdeel van de achterhersenen. 42. axiaal skelet - Tot het axiale skelet behoren de delen langs de as van het lichaam, zoals de schedel en de romp. 43. long – orgaan waarmee gasuitwisseling verwezenlijkt wordt 44. suikerziekteDiabetes mellitus, ook vaak suikerziekte genoemd is het syndroom dat zich kenmerkt door herhaaldelijk verhoogde bloedglucosewaarden (hyperglykemie). Insuline inspuiten 45. coelacant- vis Coelacanth of Latimeria, overblijfsel van de kwastvinnigen: benige ondersteuningen van de vinnen ~ aanloop naar het pentadactiel lidmaat met verstevigingen naar het axiaal skelet Tetrapoda zijn wel meer verwant aan de Longvissen dan de Coelacanth 46. nachtblindheid 47. bloedgroep A – bloedgroep met agglutinogeen (antigenen) A en met agglutinines B deze zijn gericht tegen agglutinogeen B. Bloedgroep B kan geen bloed van A ontvangen omdat B agglutinines (antilichamen) A heeft die bloedgroep A aanpakken 48. epitoop- Het epitoop is een herkenningsplaats op het antigeen dat specifiek kan worden herkend door antilichamen, die zich eraan zullen binden 49. secretine – Het HCl uit de maag wordt geneutraliseerd doordat onder invloed van het hormoon secretine de pancreas grote hoeveelheden bicarbonaationen afgeeft aan het darmlumen, in de duodenum stijgt de pH dus ook ver tot boven het optimum van perpsine dat inactief wordt. 50. RNA polymerase 2 enzym zorgt voor overschrijven van tRNA uit DNA 51. fotosynthese - Fotosynthese is een biochemisch proces waarbij de hogere planten, de meeste algen en sommige bacteriën een deel van het licht als energiebron gebruiken om koolstofdioxide en water om te zetten in glucose 52. pseudocoeloom het mesoderm zit alleen maar aan de ectodermale kan 53. leukemie – Bij leukemie is er sprake van ongecontroleerde deling van bepaalde witte bloedcellen (leukocyten). Witte bloedcellen zijn betrokken bij de afweer tegen bijvoorbeeld infecties. Ze sporen ziekteverwekkers op, zoals bacteriën en virussen en vernietigen deze. 54. lactealen - Dit zijn kleine lymfevaatjes of lactealen die in de dunne darm voorkomen. Zij hebben als functie om kleine geëmulsifieerde lipiden op te nemen. Deze worden omgezet tot eigen vetten en onder de vorm van chylomicronen vervoerd. 55. fysische kieuw - Met zijde maakt deze spin een duikerklok die zij vult met lucht door vele malen een belletje aan het wateroppervlak te halen. Door het drukverschil van het zuurstof/stikstof mengsel tussen oppervlakte en water en door het zuurstofverbruik van de spin, diffundeert zuurstof uit het water naar de bel en kan de spin lang met zijn voorraad doen. Dit wordt wel een fysische kieuw genoemd. 56. spinaal ganglion- cellichamen in een verdikking (spinaal ganglion) aan de rugkant van het ruggemerg 57. kloning proces waarbij celkern uit dier wordt gehaald en in een lege zygote (zonder kern dus) wordt gestopt hierbij krijg je een genetisch identie organisme 58. flessenhalseffect – iets (een proces bijv) gaat zo snel als de kleinste opening 59. B-lymfocyt B-cellen zijn lymfocyten die een belangrijke rol spelen in het humorale immuunsysteem. De afkorting "B" staat voor de Bursa van Fabricius, een orgaan dat enkel in vogels voorkomt en waarin B-cellen uitrijpen; ze staat niet voor "beenmerg", waarin bij alle andere gewervelden B-cellen geproduceerd worden. Het menselijk lichaam produceert talloze verschillende types van B-cellen; ze zijn uiterlijk gelijk, maar elk type heeft een uniek receptorproteïne op haar membraan dat maar aan één specifiek antigeen bindt. Normaal gesproken circuleren er miljoenen B-cellen door de bloedsomloop en het lymfestelsel van het menselijk lichaam maar ze produceren niet altijd antilichamen. Er zijn van iedere specifieke cellijn (alle B-cellen die voor hetzelfde antilichaam coderen) twee soorten B-cellen: Plasmacellen zijn getransformeerde B-cellen die actief de antistoffen aanmaken waar ze voor geprogrammeerd zijn, de immunoglobulines die meehelpen bij de vernietiging van antigenen door zich aan hen te binden zodat ze een makkelijker doelwit vormen voor fagocyten. Geheugen B-cellen worden tijdens de primaire immuunrespons geproduceerd en blijven daarna zeer lange tijd in rustende toestand in leven, zodat ze snel kunnen reageren (door zich te vermenigvuldigen en zich te transformeren tot plasmacellen) bij een tweede blootstelling aan hetzelfde antigeen. 60. arterie- Een slagader of arterie is een bloedvat dat zorgt voor het transport van bloed van het hart naar de rest van het lichaam. Het arteriestelsel voert bloed vanuit het lichaam naar de gebruikers, nl. de organen en weefsels. 61. ADH – ADH speelt een belangrijke rol bij de resorptie van water in de distale tubulus en de verzamelbuis in de nieren. De V2-receptoren van de nieren dienen als bindingsplaats voor ADH. Het hormoon moet er voor zorgen dat niet te veel water in de urine terechtkomt. ADH heeft ook een vaatvernauwende werking (vandaar de benaming vasopressine). Meer ADH is meer secretie dus geconcentreerde urine 62. myxoedeem – schildklier afwijking 63. sikkelcel anemie - Dit is een erfelijke afwijking die met name bij negroïde mensen voorkomt. Deze afwijking is te wijten aan het feit dat 1 aminozuur in het hemoglobinemolecuul anders is dan in een normaal hemoglobinemolecuul, waardoor het molecuul een andere vorm aanneemt. Dit uit zich in de vorm van erythrocyten die bij lage zuurstofspanning een sikkelvorm aannemen. Sikkelcelanemie gaat gepaard met een hogere weerstand tegen malaria, omdat de malariaparasiet zich te goed voelt om zich in sikkelcellen te gaan voortplanten, dus eigenlijk is de malariaparasiet maar een arrogant ventje 64. verteringsvacuole – vacuole waarin vertering plaatsvind deze wordt vaakt aangezuurd en waarbij de enzymen die toegevoegd worden in hun ph optimum komen 65. diafragma - Het diafragma of middenrif is in de anatomie de scheiding tussen borsten buikholte. 66. sense streng Als gevolg van het feit dat de beide strengen in tegengestelde richting aan elkaar zitten en dat de enzymen voor het aflezen van een stuk DNA voorkeur hebben voor een bepaalde richting wordt slechts één streng goed afgelezen. De andere streng kan alleen achterstevoren afgelezen worden. Moleculair biologen noemen een stuk DNA dat afgelezen wordt of afleesbaar is een sense (letterlijk vertaald staat sense voor betekenis) en het tegenovergestelde, dus niet afleesbaar, antisense. Hieruit volgt wat paradoxaal dat het sjabloon (template) voor transcriptie een antisense streng heeft, hetgeen resulteert in het aflezen van de sense DNAstreng en in een sense RNA-streng. 67. antilichaam Immunoglobulines (afgekort Ig) of antilichamen zijn eiwitten die door de mens en andere gewervelde dieren worden geproduceerd als antwoord op het binnendringen van het lichaam van een lichaamsvreemde stof of lichaamsvreemde cellen, antigenen. Ze vormen daarmee een belangrijk onderdeel van het immuunsysteem. Immunoglobulines komen in het bloed en in de extracellulaire vloeistof in weefsels voor. 68. cretinisme- Hypothyreoïdie is een tekort aan schildklierhormonen. Vaak bij kinderen met slecht voeding. Tja je moet ook niet altijd bij de Mac eten he… pak ook eens een alma! 69. nierpoortader – (dit woordt staat nergens op internet dus het zal wel een zelfbedacht woord zijn ofzo) ader bij vissen en amfibieen waarbij bij vissen voledig en bij amfibieen maar een aftaking een ader loopt van de achterste ledematen naar de nieren 70. Romer- hypothese hypothese over de vorming van de chordata. Eerst echinodermata die zich voede via tentakels of lofofoor. Hieruit onstond een organisme met filtertype voeding, deze had een doorboorde kiewdarm (hemichordata). Hieruit onstond de urochordata die al bijna chordata is maar alleen in larvaal stadium. Door proces paedogenese (voortplanting in larvaal stadium) onstaan cephalochordata (voorbeeld amphioxus) 71. hypofyse - De hypofyse, oftewel hersenaanhangsel, is een klier midden in het hoofd, onder de hersenen, die vele hormonen afscheidt. De hypofyse vervult een belangrijke rol bij de regulering van een groot aantal hormonen De voorkwab (Adenohypofyse) In de hypofyse-voorkwab worden veel hormonen geproduceerd die invloed hebben op andere endocriene klieren. Het produceert, om precies te zijn: Groeihormoon (GH) Thyrotroophormoon of Thyroïd-stimulerend hormoon (TSH) → dit zet de schildklier aan tot productie van schildklierhormoon (thyroxine en tri-joodthyronine) Adrenocorticotroop hormoon of corticotrofine (ACTH) → zet bijnierschors aan tot de productie van bijnierhormonen Gonadotrope hormonen: (hebben invloed op de ovaria en testis) Follikel-stimulerend hormoon (FSH) → bevordert de groei en rijping van follikels (vochtblaasje waarin zich een eicel bevindt) in de ovaria bij de vrouw en de spermatogenese bij de man in de teelballen door stimulatie van de 'Sertolicellen' (begeleiden de rijping van zaadcellen). Luteïniserend hormoon (LH) of interstitiële-cellenstimulerend hormoon (ICSH) → Prolactine → dit komt vooral vrij tijdens de zwangerschap en de lactatieperiode. De achterkwab (Neurohypofyse) De hypofyse-achterkwab is belangrijk voor de water- en vochtregulatie in het lichaam. Het is een opslagplaats voor twee door de hypothalamus geproduceerde hormonen: Antidiuretisch hormoon (ADH), ofwel vasopressine Oxytocine 72. endocriene klier Het endocriene stelsel bestaat uit klieren oftewel endocriene klieren (hormoonklieren). De endocriene klieren zijn organen waarin de hormonen geproduceerd worden, die vervolgens afgeven worden aan het bloed. De verschillende klieren staan met elkaar in verband, sommige beheersen zelfs het hormoon afscheiding van andere klieren, doormiddel van een aantal terugkoppelingsmechanismen. Zo zorgt een overvloed van een bepaald hormoon ervoor dat de productie van het hormoon dat zijn aanmaak stimuleert word afgeremd. Samen met het zenuwstelsel beheerst het endocriene stelsel de activiteit van alle organen en systemen in het menselijk lichaam. Handig link voor hormonen http://www.stamcel.org/html/endocriene.htm 73. endotheelweefsel ?? zit in bijv wanden van bloedvaten 74. fungus 75. osteocyt Compact been is opgebouwd uit cellen (Osteocyten) en beenmatrix. Daarnaast bevat compact bot ook vele bloedvaten die voor de aan- en afvoer van stoffen voor de osteocyten zorgen. De bloedvaten liggen in nauwe tunneltjes in de matrix. Deze tunneltjes worden de kanalen van Havers genoemd. Rond de kanalen van Havers liggen de osteocyten in kransen gerangschikt 76. pronefridium (woordt komt helemaal niet voor op internet behalve dan op medica.be) 77. C elegans C. elegans is een klein wormpje dat veel als modelorganisme wordt gebruikt voor genetische en andere biologische studies plasmacel - Antistoffen worden gemaakt door plasmacellen (witte bloedcel). Elke plasmacel kan maar 1 soort antistof maken. Deze antistof komt via exocytose in het lichaam. Hier kan het zich aan het antigeen binden waar het precies op past. De gevolgen van het binden van antistoffen aan de antigenen van het het pathogeen kunnen zijn: 78. Wiesman- hypothese – gering aantal cellen nemen niet deel aan het differentiatie proces. Deze cellen vertegenwoordige de germen, de oerkiemcellen waaruit de gameten worden gevormd. Soma zijn de overige cellen. 79. sewall-right-effect – genetische drift genenfrequentie van een populatie verandert door factoren die niets te maken hebben met natuurlijke selectie (bijvoorbeeld alle witte duiven worden gevangen dan verander de genenfrequentie zodat er opeens veel meer donkere duiven zijn, goed voorbeeld he?!) 80. systole – hartspier trekt zich samen 81. prolactine Prolactine is een hormoon dat de melkklieren stimuleert tijdens de zwangerschap. 82. sympathisch ganglion Het orthosympatisch zenuwstelsel, ook wel sympatisch zenuwstelsel genoemd, is het deel van het autonome zenuwstelsel dat de organen zodanig beïnvloedt dat het lichaam arbeid kan verrichten. Hiervoor is energie nodig. Het orthosympatische zenuwstelsel bevordert dan ook de dissimilatie, waarbij energie vrijkomt. Het orthosympatisch deel zorgt onder andere voor een hogere hartslagfrequentie, verwijding van de bloedvaten en een hogere ademfrequentie, maar remt de spijsvertering. Wanneer het lichaam in rust is, wordt de spijsvertering actief. Daarom kan men ook het beste niet eten voor het sporten. Bij het orthosympatische zenuwstelsel worden impulsen vanuit het ruggenmerg via de grensstrengen naar de organen geleid. Grensstrengen zijn twee reeksen van ganglia links en rechts van de wervelkolom. Vanuit deze ganglia lopen zenuwen naar de organen Met een ganglion kan men een zenuwknoop bedoelen of een holte in een gewrichtskapsel of peesschede die gevuld is met geelachtige glijstof. Een ganglion kan behoorlijk pijn doen en een lelijke zwelling veroorzaken 83. groeihormoonHet menselijk groeihormoon (in het Engels afgekort tot HGH) is een hormoon dat wordt gemaakt in de hypofysevoorkwab. De belangrijkste functie is het stimuleren van de aanmaak en afgifte van groeifactoren. Het groeihormoon beïnvloedt slechts enkele soorten cellen. Opvallend is dat het een directe werking uitoefent op weefselcellen in plaats van op endocriene klieren. 84. antigen - Een antigeen (ook wel antigen) is een (macro)molecuul dat in staat is een reactie van het afweersysteem op te wekken waarbij antistoffen worden aangemaakt. Virussen of bacteriën kunnen op deze manier herkend worden als lichaamsvreemd, en de afweerreactie komt op gang, waardoor hopelijk genezing bereikt zal worden 85. homeostase Homeostase is de regulatie en handhaving van een evenwicht, opdat de toestand van het interne milieu in het (menselijk) lichaam (bloed en weefselvloeistof) stabiel blijft. 86. osmoregulatie osmoregulerend orgaan is een orgaan dat de osmotische waarden in een organisme regelt. De nieren waren eerst een osmoregulerend hormoon 87. biodiversiteit Biodiversiteit is de verscheidenheid in genen, soorten en ecosystemen in een regio 88. ethologie Ethologie of gedragsbiologie is een onderdeel van biologie, waarin het gedrag van dieren centraal staat 2. STELLINGEN 1. Milt is mesodermaal. 2. Beta-cellen produceren insuline dat bloedsuikerspiegel doet stijgen. 3. Alle gesecreteerde eiwitten bevatten een N-terminaal methionine. 4. Dierlijke cellen zwellen in marien milieu. 5. Zwemblaas en longen zijn analoge organen. 6. De milt is onstaan uit ectoderm en werkt mee aan het spijsverteringsstelsel. 7. Kraakbeenvissen hebben een operculum. 8. Een dierlijke cel zwelt in hypotonisch midden. 9. Een transcriptiefactor is een eiwitbase. 10. Beta cellen van de eilandjes van Langerhans maken glucagon 11. Een dierlijke cel zet uit in mariem milieu. 12. Weissman verklaarde de differentiatie. 13. De functie van de dunne darm, volgend op het duodenum, is vooral de laatste fase van de vertering. 14. Progesteron wordt geproduceerd in de 2e helft van de menstruatiecyclus. 15. De nieren bepalen mee de ph-waarde van het bloed. 16. De promotor bepaalt de antisense en de sensestreng van het dna. 17. Cephalisatie is uniek voor platwormen. 18. RAS heeft te maken met bloedstolling. 19. Bij beenvissen is hemoglobine opgelost in bloedplasma. 20. EPO wordt afgegeven door atrium. 21. Romer geeft een verklaring voor het ontstaan van de Monotremata. 22. Spinnen: bloed heeft geen gastransportfunctie. 23. Romer legt oorsprong Chordata uit. 24. Rh neg persoon maakt nooit anti rhesus antilichamen. 25. De nier is geen endocriene klier. 26. Bij passieve vaccinatie worden agglutinogenen ingespoten. 27. Lymphe is hypertonisch tov bloed. 28. Monoklonale antilichamen werken tegen slechts een antigeen. 29. Planten produceren overdag ook CO2. 30. Angiotensine II zet de cortex van de adrenes aan tot aldosterone productie. 31. Agnatha hebben kaken die ontstaan uit kieuwbogen. 32. Undilpodia bestaan uit microtubuli. 33. Tijdens anafase Meiose I gaan de dochterchromosomen uit elkaar. 34. Golgi snoert enzymen die in lysosomen zitten af. 35. Zonder zuurstof kan een cel geen ATP maken. 36. Bij de depolarisatie stroomt K+ door het neurolemma naar binnen. 37. Een persoon met bloedgroep B mag bloed krijgen van donor A. 38. Sommige prokaryota bezitten undulipodium. 39. Parathormoon geproduceerd door het bijniermerg verhoogt de Ca-spiegel. 40. O-bloed mag bloed krijgen van A-bloed 41. Jenner vond passieve immunisatie uit. 42. Amoeba's hebben 2 undulipoda. 43. Dierlijke cel zwelt in hypertonisch milieu. 44. Enkel vertebraten hebben een farynx. 45. Insuline zet cellen aan tot opslaan van glucose. 46. De zwemblaas bij kraakbeenvissen is endodermaal van oorsprong 47. De nieren werken zelf niet mee aan de hormonale regulatie van de nierwerking. 48. De endosymbiosetheorie verklaart onder meer het ontstaan van mitochondriën. 49. Schizocoelomata hebben een ventrale neurale buis. 50. Het telencephalon vormt de achterste hersenkamer. 51. Venes hebben vooral elastisch bindweefsel, arteries niet. 52. Insecten gebruiken metanefridia voor excretie. 53. De translatie van secretie-eiwitten begint op het RER. 54. Gal, gemaakt door de galblaas, emulgeert vetten. 55. Renine is een hormoon dat de bloeddruk doet stijgen. 56. O negatief mag bloed geven aan a positief. 57. De schildklier produceert enkel thyroxine. 58. Pepsine vormt eiwitten om tot peptide in het duodenum. 59. Tijdens repolarisatie K+ naar buiten. 60. Na de bevalling van een Rh+ baby moet een Rh- moeder een volledige bloedtransfusie ondergaan. 61. Het Bohr-effect bemoeilijkt de vrijstelling van O2. 62. Protozoa hebben geen nucleus. 63. Bij insecten heeft bloed (hemolymfe) geen functie omdat ze tracheeën hebben. 3. HOOFDVRAGEN 1. Bouw en werking skeletspierweefsel. 2. Schema embryonale vliezen bij Eutheria. 3. Secretie van eiwitten. 4. Bespreek speciatie. 5. Bespreek schematisch de bloedsomloop bij vissen en zoogdieren. 6. Leg uit: immunologische crossreactie en RIA. 7. Een cleidoisch ei. 8. De eiwitsynthese in een cel. 9. Verklaar het ontstaan van: kwashiorkor, oedeem, leukemie en trombose. 10. Teken het schema van de embryonale vliezen bij een monotremaat 11. Teken de embryonale ontwikkeling van de pseudo-coelomata en de uiteindelijke lichaamsorganisatie 12. Nierwerking en verschil met metanefridium. 13. Bouw schizocoelomaat. 14. Begrip gen. 15. Nierregulatie. 16. Mitose. 17. Fotosynthese. 18. Meiose uitleggen. 19. Lichtreacties van fotosynthese uitleggen. Verband met donkerreacties. 20. Monyklonale antilichaamproductie uitleggen. 21. Polyclonaal serum verklaren. Verklaar cross- reactie en geef 3 toepassing van immuunsysteem. 22. Ontogenese, werking en regulatie van een vertebratennier. 23. Basisschema van een schizocoelomaat. 24. Hoe kan men een bacterie een humaan gen laten produceren? 25. Bespreek de codering van antinlichamen in het genoom. Leg het verschil uit tussen passieve en actieve vaccinatie. 26. Bespreek de zenuwimpulsgeleiding. 27. Bespreek de embryonale evolutie tot neurula- stadium bij chordaten. 28. Bespreek het fenomeen differentiatie. 29. Geef schematisch de recombinante DNA technologie weer. 30. Teken de bloedsomloop van zoogdieren en evolutief bij vissen. 31. Teken het verteringsstelsel van de mens en bespreek compartimentalisatie. 32. Bloedcirculatie vissen tov zoogdieren. 33. Wet van Hardy en Weinberg. 34. Crossreactie (immunologie). 35. Bespreek bloeddruk. 36. Bespreek het lymfestelsel. 37. Bespreek adaptieve immuniteit. 38. Bespreek het evolutief voordeel van extracellulaire vertering, geef de verdere evolutie van het spijsverteringsstelsel en geef de hormonale en neurale regulatie van de spijsvertering. 39. Ontstaan en belang van lymfe. 40. Bespreek een nefron. 41. Bespreek de kniepeesreflex en teken de chemische synapsen. 42. Geef het bouwschema van de vertebraat. 43. Gasuitwisseling bij zoogdieren tot in de weefsels. 44. Bespreek gastransport bij zoogdieren. 45. Geef schema's van een chordaat-vertebraat (dwars en overlangs). 46. Geleiding van prikkel over neuron; voordeel van ranvierknopen. 4. PRACTICUM Prep 1: Is dit een doorsnede van een blad, dierencel of funghi? Verkaar. Prep 2: Zoek een cel in de metafase. Teken. Prep 3: Teken wat je ziet Zeg wat het is. Geef typische kenmerken van dit phylum Opmerkingen of suggesties? [email protected] of [email protected] Bij het zoek naar een begrip kwam ik deze lijst opeens tegen. Bekijk hem maar eens je zult zien dat er best veel definities instaan die wij ook moeten kennen. Dit is een woordenlijst die ik gebruikt heb om dierkunde te studeren, als er fouten in staan, je hebt een opmerking of je had er graag nog een woordje zien in staan,... Laat iets weten via [email protected] Mesenterium Dit is een vlies bestaande uit mesoderm dat bij primitieve chordaten voorkomt. Het verbindt de darm met de lichaamswand. Bij het lancetvisje komt er een dorsaal en een ventraal mesenterium voor. Arcualia Dit zijn kleine kraakbenige stukjes die het ruggemerg ventraal en lateraal omsluiten. Het is nog geen wervellichaam. Het komt voor bij de cyclostomata. Ammocoete-larve Dit zijn de jongen van de prikken, ze leven vele jaren in de modder waar ze voedsel uit het water zeven ze zijn nog niet parasitisch. Oesophagus Dit is een overgang tussen endostyl en de maag. Het is te vergelijken met een slokdarm. Het komt voor bij bv. de urochordata. Myomeer Dit komt voor bij de chondrichthyes of kraakbeenvissen. Het zijn dwarsgestreepte spieren die in bundels voorkomen, afgewisseld met de myosepten. Myosepten Dit komt voor bij de chondrichthyes of kraakbeenvissen. Het zijn bindweefselige tussenschotten die afwisselend voorkomen met de myomeren. Sinus venosus Dit is het eerste deel van het hart. Het bloed wordt hier verzameld tot de sinus venosus vol is, dan wordt het in atrium geperst. Atrium Dit is het tweede deel van het hart, de wand is gespierd en perst het bloed naar de ventrikel. (dit is de boezem van het hart) Ventrikel Dit is het derde deel van het hart. De wand is nog gespierder en de samentrekking hiervan zorgt ervoor dat het bloed het lichaam rond geraakt. (dit is de kamer van het hart) Conus arteriosus Dit is het vierde deel van het hart. Het is een soort van trechter die het bloed, dat onder hoge druk uit de ventrikel komt, geleidt tot in de aorta. Prosencephalon Dit zijn de voorhersenen, ze zijn ontstaan uit één hersenblaasje. Later in de evolutie splitst het prosencephalon nog eens in het telencephalon en het diencephalon. Mesencephalon Dit zijn de middenhersenen, ze zijn ontstaan uit één hersenblaasje. Dit zijn de primaire achterhersenen, ze zijn ontstaan uit één hersenblaasje. Rhombencephalon Later in de evolutie splitst dit het metencephalon (cerebellum + pons) en het myelencephalon af. Pterygopood Dit zijn twee aanhangsels aan de anaalvinnen van een mannelijke hondshaai. Bij de copulatie brengt het mannetje beide delen tegen elkaar zodat een copulatie-orgaan gevormd wordt. Dit wordt dan in de cloaca van de vrouwelijke haai gebracht zodat er een inwendige bevruchting kan plaatsgrijpen. Operculum Dit is de naam voor het kieuwdeksel, het is één van de kenmerken om een beenvis van een kraakbeenvis te onderscheiden. Heterocercaal Deze term heeft betrekking op de bouw van de staartvin. De term betekent dat de staartvin asymmetrisch is gebouwd en dat de ruggegraat in de bovenste grootste lob doorloopt. Homocercaal Dit is het tegenovergestelde van heterocercaal. De staartvin is symmetrisch en de ruggegraat stopt net voor de staart. Blastula Dit is een ontwikkelingsstadium in de reeks van bevruchte eicel tot embryo. Het is een groep cellen die een holte omgeven, nl. de blastocoel. Dit stadium is kenmerkend voor de animalia. Analogie Dit is een principe dat vroeger gebruikt werd als classificatiesysteem, het steunt op gelijke functie van ledematen of organen. Bv. de vleugels van vogels en van vliegen. Die van vogels zijn ontstaan als voorpoten en die van vliegen uit huidplooien. Homologie Dit is het principe waarop de classificatie van het dierenrijk gebaseerd is. Dit is veel beter omdat bij analogie vogels en vliegen bij elkaar geclasseerd worden, hoewel het twee verschillende klassen zijn. Homologie steunt op gemeenschappelijke afkomst en bouw van bepaalde ledematen of organen. Coeloomholte Dit is een lichaamsholte die volledig begrensd is door mesoderm (het derde kiemblad). In deze holte ligt het hart en de ingewanden. De andere twee kiembladen zijn het endoderm en het ectoderm. Gastrula Dit is het stadium in de embryonale ontwikkeling dat na de blastula komt. Het bevat de oerdarm of archenteron en het ecto- en endoderm. Archenteron Dit is de oerdarm die volledig omgeven is door het endoderm. Mesoderm Dit is het derde kiemblad, het groeit in de blastocoel en later ook in het gastrula-stadium. In deze cellen ontstaat de coeloomholte waar later de ingewanden in komen. Pharynx Dit is de kieuwdarm. Het is de voorloper van de slokdarm en de luchtpijp. Het is een darm, net achter de mond, die doorboord is met kieuwspleten. Endostyle Dit is een orgaan onder in de pharynx van bv. de zakpijp. Het vangt m.b.v. slijm de voedseldeeltjes uit de waterstroom. Daarna bewegen de trilhaartjes het slijm met voedselpartikels in de richting van de darm. Rostrum Dit is de voorzijde van een dier. Bij het lancetvisje (branchiostoma lanceolatum) loopt de chorda dorsalis door tot in het puntje van het rostrum. Afferent bloedvat Dit is een aanvoerend bloedvat. Efferent bloedvat Dit is een afvoerend bloedvat. Protonefridium Dit is een deel van het excretiestelsel bij bv. lancetvisjes. Het is een blind eindigend buisje met één opening (=de nefridioporus) die in contact staat met de atriale holte. Het buisje is bezet met solenocyten die vermoedelijk een rol spelen bij het verwijderen van afvalproducten uit het Nmetabolisme. Mesonephros Dit is één van de verschillende bouwtypen van de nier bij Vertebrata. Glomus Dit is een knoop van bloedcapillairen in de nier. Glomerulus Dit is een capillair netwerk dat in het kapsel van Bowman ligt. Het is ontstaan uit de glomus en komt voor bij mesonephros en metanephros. Ductus Dit is ontstaan uit de luchtpijp van de longvissen. Het vormt een gang pneumaticus naar de zwemblaas bij de beenvissen (=osteichthyes). Om te stijgen haalt de vis O2 uit het bloed en gas uit zijn gasklier. Om te dalen neemt hij de O2 terug op in het bloed en laat hij het gas langs de ductus pneumaticus naar buiten ontsnappen. Physostomen Vissen met een open ductus pneumaticus. Physoclisten Vissen met een gesloten ductus pneumaticus. Ovipaar Eierleggend, bv. de hondshaai. Vivipaar Levendbarend Ovovivipaar Eierlevendbarend, bv. de doornhaai: het vrouwtje produceert een ei dat in het lichaam (in een uterus) uitkomt, daar blijft het jong tot het zelfstandig kan zwemmen. Anadrome vis Dit is een vis die in zout water leeft maar die zich in zoet water voortplant. Bv. De zalm keert zelfs terug naar zijn eigen geboortewateren. Catadrome vis Dit is een vis die in zoet water leeft maar die naar zee trekt om er kuit te schieten. Bv. De paling. Dit is een poot die in de evolutie eerst ontstaan is bij de amfibieën, het is een poot met vijf tenen. Blijkbaar is dit een goede opbouw voor Pentadactiele poot ledematen vermits dat deze poot ook nu nog voorkomt, na zovele jaren evolutie. Poikilotherm Dit is een term die aanduidt dat de dieren bv. amfibieën hun lichaamstemperatuur aanpassen aan hun omgeving. Homoiotherm Dit zijn dieren met constante lichaamstemperatuur Sternum Borstbeen Paedogenese Dit is bij bv. de Axolotl. Het is een verschijnsel dat een organisme (=salamander) zich in het larvale stadium reeds kan voortplanten. Deze afwijking is waarschijnlijk te wijten aan een tekort van een bepaald schildklierhormoon dat instaat voor de metamorfose. Spiraculum Dit is de opening, aan de linkerzijde van het kikkervisje, die overblijft na het bedekken (door het operculum) van de uitwendige kieuwen. In de latere ontwikkeling degenereren de kieuwen en worden er longen gevormd, in de ex-kieuwkamer beginnen nu de voorpoten te groeien. Wanneer deze volgroeit zijn wordt de linkse door het spiraculum naar buiten gestoken terwijl de rechtse door de wand van de kieuwkamer moet groeien. Corticale reactie Een chemische reactie die optreedt wanneer een zaadcel het membraan rond de eicel doorboort heeft. Hierdoor wordt het bevruchtings-membraan ondoordringbaar voor de andere zaadcellen. Cleidoïsch ei In de evolutie is dit het eerste ei dat bestand was tegen uitdroging. Het bevat een relatief kleine eicel en een grote hoeveelheid dooier. De schaal is wel waterdicht maar toch kan nog O2 diffunderen. Om dit alles mogelijk te maken zijn een aantal extra-embryonaire membranen ontstaan nl.: amnion allantois chorion Preenklier Dit is de enige, in de huid gelegen, klier bij de hoen. Ze dient om het verenpak waterdicht te maken door een vettige substantie af te scheiden. Syrinx Een klein orgaantje op de plaats waar de trachea in de twee bronchia vertakt. Dankzij deze syrinx kan de vogel fluiten. Krop Dit is een uitstulping van de slokdarm of oesophagus. De vogel pikt steentjes op die in de krop dienst doen als verbrijzelaars voor de geweekte zaden. De jongen worden ook vanuit de krop gevoerd. Thyroidia Schildklier die uit twee delen, links en rechts van de trachea, bestaat. Thymus Bij vogels is deze klier in de halsstreek gelegen, ze speelt een rol in de omzetting van witte bloedcellen in T-lymfocyten. Bursa Fabricii Dit is een klier die vlak voor de cloaca uitmondt; hier rijpen de Blymfocyten. Pelvis In het algemeen betekent het bekken maar ook de holte in de nier. Vanaf hier vertrekken de ureters naar de blaas. Ureter Dit zijn de 2 urineleiders van de nieren naar de blaas. Urethra Dit is de pisbuis (1), de verbinding tussen de blaas en de buitenwereld. Nefron Eén van de zeer vele nierkronkelbuisjes. Cortex De buitenste laag van de nier, hier bevinden zich de beide tubuli. Medulla De binnenste laag van de nier, zij grenst aan de pelvis. In dit deel zijn de verschillende lussen van Henle gelegen. Proximale tubulus Het eerste nierkronkelbuisje. Distale tubulus Het tweede nierkronkelbuisje. Lus van Henle Deze lus bestaat uit een stijgende en een dalende tak. De dalende tak is doorlaatbaar voor water en hier wordt dus vooral water afgegeven (oiv de toenemende Na-concentratie) aan het omliggende coeloomvocht en zo ook weer aan het bloed. De stijgende tak is ondoorlaatbaar voor water maar er zijn vele Na-pompen aanwezig in de wand. Deze pompen brengen dus Na uit het filtraat naar het omliggende celvocht. (Het buisje gaat nu verder door het tweede capillair netwerk naar het verzamelbuisje waar weer water opgenomen wordt in het bloed.). Pacemaker Het systeem waardoor het hart gedeeltelijk autonoom(dwz onafhankelijk van de hersenpulsen) kan kloppen. Het systeem bestaat uit een sino-atriale knoop (knoop van Keith-Flack) en een atrio-ventriculaire knoop (knoop van Tamara). De sino-atriale knoop geeft ongeveer 78 pulsen per minuut, zo’n puls gaat eerst naar het rechteratrium en dan naar het linkeratrium daarna gaat hij verder tot in de atrio-ventriculaire knoop. Van daar verspreidt het signaal zich via de bundels van Hiss over de ventrikels. Deze trekken eerst onderaan samen en dan meer bovenaan. Let op,dit systeem bestaat uit gespecialiseerde spiercellen en niet uit zenuwweefsel. Ingestie De meeste organismen nemen op deze manier hun voedsel op. Absorptie Opnemen van reeds voorverteerde voedselmoleculen. Bv: een parasitaire worm. Serosa Dit is de buitenste laag van de darm. De serosa loopt continu over in de mesenteriumvliezen waaraan de darmen zijn opgehangen in de buikholte. Mucosa Dit is de binnenste laag van de darm. Het bevat de slijmcellen (=bekercellen) en de absorptiecellen van de darm. Het oppervlak is hier sterk vergroot door de grote plooien (=rugae), daarbij komt nog dat er villi zijn en dat de absorptiecellen uitgerust zijn met microvilli. Het eerste verteringsorgaan, het bestaat uit: Maag 1. 2. 3. 4. 5. oesofagiale sfinxter cardia fundus pylorus pylorische sfinxter Hepatocyten Dit zijn de levercellen. Hematocrieten Het geheel van rode bloedcellen (=erytrocyten, geen kern), witte bloedcellen en bloedplaatjes. Caecum In het algemeen betekent dit blindzak. Op de mens toegepast is dit de blinde darm (=rudimentair, geen functie meer). Chylvat Dit zijn kleine lymfevaatjes of lactealen die in de dunne darm voorkomen. Zij hebben als functie om kleine geëmulsifieerde lipiden op te nemen. Deze worden omgezet tot eigen vetten en onder de vorm van chylomicronen vervoerd. Undilipodia Dit is een moeilijk woord voor trilharen of ciliën. Spiervezel Dit is een veelkernige structuur (=syncytium) die omgeven is door een sarcolemma-membraan en het bevat een sarcoplasma (=cytoplasma). Choanen Dit zijn de inwendige neusgaten van een kikker, zij zijn zichtbaar in de mond. Eiceldelingen: Homolecithaal: de dooier ligt gelijkmatig over het ei verspreid, de deling gebeurt holoblastisch (=2 gelijke delen). Telolecithaal: zeer veel dooiermateriaal en de kern ligt aan één kant van het ei (=animale pool). Niet het hele ei klieft (de dooier niet) = discoïdale deling. Bv.: kip Centrolecithaal: het overvloedige dooiermateriaal ligt meer geconcentreerd naar het centrum van de eicel. De kern ligt ergens tussenin en schuift door de dooier naar de oppervlakte wanneer hij begint te delen. Bv.: insecten Tubuli seminiferi Dit is een zeer lange buis die de eigenlijke teelbal vormt. In deze buis grijpt de spermatogenese plaats. Zij gaat over in de bijbal (=epididymis) die op de testis ligt. Zo gaat het buisje (=zaadleider) in het lichaam, over de blaas, langs de prostaat naar buiten. Acrosoom Een blaasje dat in de punt van het kopje van een zaadcel zit. Het bevat enzymen die de wand van de eicel kunnen oplossen. Het is ontstaan uit een Golgi-apparaat.