Sociale Psychologie

advertisement
Sociale Psychologie
Alain Van Hiel
[2013 – 2014]
Emine Özen
Hoofdstuk 1
Inleiding
INLEIDING: DE MENS IS EEN SOCIAAL DIER
 De wereld zoekt naar antwoorden over vragen rond haat en geweld, conflict en wantrouwen
o Er is een grote noodzaak om een beter inzicht te verwerven in dergelijke
sociaalpsychologische vraagstukken
 Sociale psychologie  bijdragen tot het begrijpen & oplossen van
maatschappelijke problemen
 “Mensen liegen makkelijker onder tijdsdruk”
 Onder tijdsdruk gaat men creatiever om met de waarheid


“Conservatieven & racisten hebben een lager IQ”
 De relatie tussen politiek – ideologische attitudes &
intelligentie

“Kwaad ? Tel dan zeker niet tot tien”
 Gaat in tegen de volkswijsheid
Sociale context oefent een sterke invloed uit op het gedrag
SOCIALE PSYCHOLOGIE: DEFINITIE EN VERWANTE DISCIPLINE
 Sociale psychologie:
o Hanteert de methode van de psychologie
 Psychologie:
 Gericht op het individu

o
Sociale psychologie:
 Gericht op het individu in de context van sociale relaties &
situaties
Wetenschappelijke methode
 Experimenten hanteren om theorieën te toetsen
Definitie van sociale psychologie
 Sociale psychologie (ALLPORT):
o De wetenschappelijke studie naar de wijze waarop gedachten, gevoelens,
motivaties en gedragingen van mensen
 Beïnvloed worden door de werkelijke / gefantaseerde aanwezigheid van
anderen
 En hoe wij zelf een invloed uitoefenen op hoe andere personen
denken, voelen en zich gedragen
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 2
 Wetenschappelijke studie:
o Experimenten als basis
o Toetsen van theorieën obv systematische observatie, beschrijving en meting
o Sociale psychologie
 Eerder wetenschappelijk
 Eerder systematisch
 Gedachten, gevoelens, motivaties en gedragingen
o Sociale wetenschappen bestuderen welbepaalde aspecten van sociaal gedrag
 Wetenschappelijke technieken
o
Sociale psychologie:
 Hoe het individu de sociale wereld waarneemt, begrijpt en interpreteert
 Subjectieve interpretatie van objectieve eigenschappen bestuderen
 Niet enkel het cognitieve aspect
 Ook affectieve en motivatiecomponenten zijn belangrijk

Gedrag:
 Wordt bepaald door cognitieve (denkprocessen), affectieve (emoties)
en motivationele (drijfveren) processen

Gericht op algemene principes & theorieën
 Bv Onderzoek naar vooroordelen
 Negatieve gevoelens tegenover andere personen gebaseerd
op hun lidmaatschap van bepaalde sociale groepen
 De werkelijke of gefantaseerde aanwezigheid van anderen
o De sociale aard van het individu
 De sociale invloed van anderen op het individuele functioneren
 Bv Vooroordelen & stereotypen
 Kunnen een directe aanleiding vormen tot hoe men met
anderen omgaat

Ook niet – sociale factoren die een impact hebben
 Bv Hitte maakt mensen agressiever (ANDERSON & HUESMANN)
o
Bestuderen van gedachten / gevoelens van personen over niet – sociale objecten
 Zoals attitudes mbt bv voetbalschoenen, …
 Worden beïnvloed door sociale factoren
o
‘Andere personen’ hoeven niet echt aanwezig te zijn (ALLPORT)
 Bv Het hebben van prettig contact met allochtonen heeft een effect op hun
vooroordelen (CRISP & TURNER)
De kracht van de situatie: een voorbeeld van een sociaalpsychologische studie
 Slechte omgeving zet mensen aan tot het stellen van slecht gedrag (PHILIP ZIMBARDO)
o Ook bij mensen die onder normale omstandigheden het goede zouden doen
 Stanford Prison – experiment
 Namaakgevangenis (een relatief getrouwe kopie van de realiteit)
 Bewakers mochten geweld gebruiken om voor de goede orde te
zorgen
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 3

Sommige bewakers gedroegen zich steeds wreder (hadden er plezier
om de gevangenen te treiteren)

 Werd zowel om methodologische als om ethische redenen fel
bekritiseerd
 Groep mannen zonder bijzonder gewelddadige neigingen 
in zo’n kort tijdsbestek ontwikkelde een dergelijk
gedragspatroon

Sociale contexten hebben een grote invloed op ons gedrag
Sociale psychologie en verwante disciplines
 Sociologie:
o Klasseert personen volgens nationaliteit, ras, socio – economische klasse
 Bv Impact van sociaaleconomische status
 Bv De participatie van vrouwen aan de arbeidsmarkt
o
 Sociale psychologie:
 Individu
 Veel meer experimenten om gedrag te onderzoeken
o
Sociaal gedrag wordt beïnvloed door systematische variabelen die zich op het
niveau van de groep bevinden, maar ook door individuele / persoonlijke opvattingen
(FISHER & EAGLY)
o
Multi – levelanalyse:
 Effecten op groepsniveau & op individueel niveau
 Persoonlijkheidspsychologie:
o Gericht op individuele verschillen die in diverse situaties relatief stabiel blijven
o
Belangstelling voor cross – situationele consistentie
o
 Sociaalpsychologie:
 Begrijpen hoe situaties een impact hebben op personen
 Ondanks hun verschillende persoonlijkheden

Crossindividuele consistentie (het ligt aan de situatie)
 Interactionisme:
o Nadruk leggen op:
 Er is een dynamische wisselwerking tussen dispositie & situatie
 Waarbij uitingen van dispositie afhankelijk zijn van de situatie
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 4
Andere psychologische domeinen
 Klinische psychologie:
o Personen met psychische problemen / stoornissen begrijpen & behandelen
 Cognitieve psychologie:
o Mentale processen die betrekking hebben op informatieverwerking (leren,
onthouden,…)
 Arbeids –en organisatiepsychologen:
o Mens in relatie tot zijn werk en organisatie
Sociale psychologie en mensenkennis
 Volkswijsheden (vaak beperkt geldig)
 Mensenkennis
DE GESCHIEDENIS VAN DE SOCIALE PSYCHOLOGIE
De beginjaren van de sociale psychologie (1880 – 1935)
 Grondlegger van de sociale psychologie
o ALLPORT
 “Psychologie des Foules” van GUSTAVE LE BON
o Studie van massageweld in de late 19de eeuw
 NORMAN TRIPLETT
o Fietsers hebben de neiging om sneller te fietsen in het bijzijn van anderen
 Competitiemachine
 RINGELMANN
o Slechter presteren
 Opdrachten (touwtrekken) samen met anderen uitvoeren
De jaren van bevestiging en groei (1936 – 1960)
 “Society for the Psychological Study of Social Issues”
o Gericht op maatschappelijke thema’s
 THEODOR ADORNO,FRITZ HEIDER en KURT LEWIN
 KURT LEWIN:
o De grondlegger van de sociale psychologie
o
3 beginselen:
 Gedrag  hoe men de wereld om zich heen waarneemt & interpreteert
 Verschillende personen zien eenzelfde situatie op een verschillende
wijze
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 5

Gedrag  afhankelijk van de personen & de omgeving
 Interne & externe determinanten

Sociaalpsychologische theorieën  voor de oplossing van maatschappelijke
problemen
 ‘Geen onderzoek zonder actie, geen actie zonder onderzoek’
o
Fundamenteel onderzoek:
 Het toetsen van hypothesen die uit een theorie zijn afgeleid
 Een specifiek hypothese, afgeleid uit een specifieke theorie
o
Toegepast onderzoek:
 Het verbeteren van onze kennis over natuurlijke gebeurtenissen & het
oplossen van praktische problemen
 Dagelijkse gebeurtenissen beter begrijpen & een bijdrage leveren tot
het oplossen van maatschappelijke problemen
Lopen en vallen (1960 – midden 1970)
 Tegenstanders experimentele methode
o Bepaalde onderzoekspraktijken onethisch (KELMAN)
o Verwachtingen van de experimentatoren beïnvloeden het gedrag van de deelnemers
(ROSENTHAL)
o Historisch en cultureel beperkt (GERGEN)
 THEODOR ADORNO:
o ‘The Autoritarian Personality’
 Vooroordelen & ideologische attitudes
 GORDON ALLPORT:
o ‘The Nature of Prejudice’
 Onderzoek naar stereotypering, vooroordelen en intergroepcontact
 SOLOMON ASCH:
o Zich conformeren aan een meerderheid
o Hoe men zich over anderen een beeld vormt
 LEON FESTINGER:
o Sociale vergelijkingstheorie
 FRITZ HEIDER:
o Attributietheorie
o Oorzaken toeschrijven aan eigen gedrag / aan andermans gedrag (balanstheorie)
 CARLS HOVLAND et collega’s:
o Attitudes & overtuigende communicatie
 HAROLD KELLEY:
o Attributietheorie
o Kosten & baten van sociale relaties analyseren
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 6
Methodologisch en inhoudelijk pluralisme (midden 1970 – 2000)
 Nadruk op cognitieve aspecten
 Sociale cognitie:
o Hoe we informatie over onszelf & anderen waarnemen, onthouden en interpreteren
o ‘Koel’
 Cognities oefenen een invloed uit op hoe we ons voelen, wat we verlangen en
hoe we ons gedragen
o
‘Heet’

Zich richten op emotie & motivatie als determinanten van cognities & gedrag
SOCIALE PSYCHOLOGIE IN DE 21STE EEUW
Hersenonderzoek
 Beeldvormingstechnieken
o Brein in werking bestuderen
 Positron Emisson Tomography (PET)
 Functional Magnetic Resonance Imaging (fMRI)
 Sociale neurowetenschappen:
o Relatie tussen neurologische & sociale processen
 Hoe de sociale wereld hersenactiviteit & biologische processen beïnvloedt
Het internet
 In een virtuele omgeving kan men gemakkelijk agressie bestuderen
 Digitale voetafdruk:
o Steeds meer data beschikbaar
Sociaal – culturele perspectieven
 Crosscultureel onderzoek:
o Studie van gelijkenissen & verschillen tussen mensen uit verschillende culturen
 Of de bevindingen voor verschillende culturen gelden
  Legde belangrijke verschillen bloot tussen individualistische
culturen (Europa)  collectivistische culturen (Afrika)
 Individualistische culturen: zelfstandigheid, autonomie en
onafhankelijkheid
 Persoonlijke doelstellingen krijgen voorrang

Collectivistische culturen: onderlinge afhankelijkheid,
samenwerking en sociale harmonie
 Multicultureel onderzoek:
o Studie van gelijkenissen & verschillen tussen mensen uit raciale & etnische groepen
binnen eenzelfde cultuur
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 7
 Wat maakt een cultuur individualistisch / collectivistisch ? (TRIANDIS)
o Complexiteit van de maatschappij:
 Complexe maatschappij  zich met meerdere groepen identificeren
 Minder trouw aan één bepaalde groep
 Meer belang aan persoonlijke doelstellingen
o
Welvaartspeil van de maatschappij:
 Welvarende maatschappijen  financieel van elkaar onafhankelijk, aandacht
op persoonlijke doelstellingen ten koste van collectieve doelstellingen
o
Heterogeniteit:
 Homogene / ‘hechte’ maatschappijen
 Mensen geneigd om onbuigzaam & onverdraagzaam te reageren op
diegenen die van de norm afwijken

‘Losse’ maatschappijen
 Tolerantie afwijkend gedrag & individuele expressie
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 8
Hoofdstuk 2
Onderzoeksmethoden
WOORD VOORAF
 Wetenschappelijke manier om kennis te verwerven
o Cyclisch
 Hypothesen:
 Een expliciete, toetsbare voorspelling over het al dan niet optreden
van een gebeurtenis

Theorie:
 Een georganiseerde set van abstracte principes die het mogelijk
maken om geobserveerde fenomenen te verklaren
 3 criteria:
 Eenvoud
 Volledigheid
 Generativiteit
DE ONTWIKKELING VAN HYPOTHESEN
Een goed idee
 Kan gebaseerd zijn op dagelijkse observaties & persoonlijke ervaringen
o RINGELMANN (touwtrekken)
o MILGRAM (gehoorzaamheidsexperimenten)
o SOLOMON ASCH (lijnenstudie)
 Neiging om zich bij de opinie van de groepsmeerderheid aan te sluiten
 Ook wanneer de groep duidelijk verkeerd oordeelt
o
MUZAFER SHERIF (normvorming)
Opzoeken van psychologische literatuur
 Secundaire bronnen:
o Samenvattende bespreking van onderzoeksbevindingen uit primaire bronnen, vaak in
de vorm van theoretische hoofdstukken / introductieboeken
 Primaire bronnen:
o Oorspronkelijk gepubliceerd werk over bevindingen die vaak in artikelvorm in
tijdschriften verschijnen
HET OPERATIONALISEREN VAN SOCIAALPSYCHOLOGISCHE VARIABELEN
 Hypothese:
o Een specifieke voorspelling
 ‘Mediageweld leidt tot agressie’
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 9
 Operationele variabele:
o De specifieke manier waarop de conceptuele variabele wordt gemanipuleerd &
gemeten
 (Onderzoeks) deelnemer:
o Een individu die deelneemt aan een psychologische studie
 Handlanger:
o Een medewerker van de onderzoeker die zich voordoet als een gewone
onderzoeksdeelnemer
 Begripsvaliditeit:
o De mate waarin de operationele variabelen de corresponderende conceptuele
variabelen manipuleren / meten
 De mate waarin (1) de experimentele manipulaties echt die conceptuele
variabelen manipuleren die ze bedoelen te manipuleren
 En (2) de meetinstrumenten in een onderzoek effectief de conceptuele
variabelen meten die ze bedoelen te meten
Zelfbeschrijving
 Zelfbeschrijving:
o Een methode waarbij de onderzoeksdeelnemer zelf gedachten, gevoelens,
verlangens en gedrag beschrijft
 Interne consistentie:
o De mate waarin items van een vragenlijst met elkaar samenhangen / correleren
 Vraagstelling:
o Beïnvloedt (SCHWARZ) in sterke mate zelfbeschrijvingen
 De effecten van woordkeuze en de context
o
Sociale wenselijkheidsvertekening:
 De tendens van deelnemers om onnauwkeurige zelfbeschrijvingen te
rapporteren omdat ze een goed figuur willen slaan voor anderen
 Pseudo – informatiebron:
 Men maakt deelnemers wijs dat hun antwoorden met een
leugendetector geverifieerd worden  nauwkeuriger over
zichzelf rapporteren (ALEXANDER & FISCHER)  niet als
leugenaar ontmaskerd willen worden
o
Inwilligingstendens:
 De neiging van deelnemers om akkoord te gaan met bestaande
veronderstellingen, waardoor ze vaak affirmatief antwoorden op items uit een
vragenlijst
 Ja – zeggen – tendens
o
De schaal
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 10
 Zelfbeschrijvingen
o Peilen naar gedachten / gedrag uit het verleden / worden algemene oordelen
gevraagd
 Een extra bron van onnauwkeurigheid  vage & twijfelachtige herinneringen
 Tijd:
 Interval – contingente zelfbeschrijvingen
 Deelnemers rapporteren op regelmatige tijdstippen over hun
ervaringen

Signaal – contingente zelfbeschrijvingen
 De registratie van de ervaringen volgt onmiddellijk op een
signaal dat de respondent krijgt via bv een mobiele telefoon

Gebeurtenis – contingent zelfbeschrijvingen
 Verslaggeving over welomschreven gebeurtenissen,
onmiddellijk nadat ze zich voordeden
Gedragsobservatie
 Een goed alternatief voor zelfbeschrijvingen
 Gedragsobservatie:
o Observatie van gedrag (een variabele operationaliseren)
 Bv Welk van 2 objecten wordt door de deelnemer gekozen
 Bv Hoe lang doet de deelnemer over de taak
 Codeerschema’s: gedrag in kwestie beoordelen
 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:
o De mate van overeenstemming van twee / meer waarnemers die hetzelfde gedrag
beoordelen
 Betrouwbaar indien:
 Verschillende waarnemers rapporteren in belangrijke mate hetzelfde
 Bedreigingen van de validiteit
o Deelnemers beseffen dat ze worden geobserveerd
 Een overdreven gunstig beeld van zichzelf presenteren
o
Volgorde – effect:
 Bij de prestatiebeoordelingen van de finalisten muziekwedstrijd
 De volgrode van de optredens werd door lottrekking bepaald
 De finalisten met een even volgnummer die als laatste optraden,
haalden gemiddeld een beter resultaat dan kandidaten met een
oneven volgnummer en dus eerst optraden
 Alleen de 12de – en laatste – kandidaat bleek geen voordeel te
hebben gehaald
 Kandidaten die later in het concours optreden werden beter
beoordeeld
 Gedragsregistratie
o Door computers
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 11
 Innerlijke toestanden meten
o Bv Lichamelijke reactie= verandering in hartritme, seksuele opwinding, …
 Neurowetenschappen
o Reacties in de hersenen registreren
 Besluit:
o Observatiemethoden:
 Een goede aanvulling op zelfomschrijvingen
 Gedrag zegt meer dan woorden
o
Gedragsobservatie & zelfomschrijvingen
 Beperkingen maar beide vullen elkaar aan
IDEEËN TESTEN: ONDERZOEKSPLANNEN
 Beschrijvend onderzoek:
o Geen hypothesetoetsing mogelijk
 Terwijl hypothesetoetsing heel belangrijk is in de sociale psychologie
 Correlationeel onderzoek:
o Typisch gebaseerd op vragenlijst onderzoek
o Verbanden (correlaties) tussen variabelen nagaan
 Experimenteel onderzoek:
o Obv de resultaten kan men uitspraken doen over oorzaak – gevolgrelaties
Beschrijvend onderzoek
 Beschrijvend onderzoek:
o Het beschrijven van de gedachten, gevoelens en gedrag van personen
 Bv ‘Hoeveel % van voorbijgangers helpt een blinde persoon die sukkelt om de
straat over te steken ?’
 Bv ‘Is muziek in tijden van crisis en conflict melodieuzer ?’
 Bv ‘Hoe groot is % Vlamingen die zich willen afscheiden van Wallonië ?’
 3 vragen beantwoorden door:
 Observatie, studie van documentatie en opiniepeilingen
 Observationeel onderzoek:
o Personen worden systematisch geobserveerd
 Vaak in natuurlijke situaties
 Archiefonderzoek:
o Bestaande verslagen & documenten bestuderen (Bv krantenartikelen, dagboeken)
o Onderzoek SIMONTON:
 In tijden van revoltes & rebellie  melodieuzere stukken die ‘easy going’ zijn
 Eerder laag in kwaliteit
 Opiniepeilingen:
o Vragen stellen over attitudes, opvattingen en gedragingen
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 12
Correlationeel onderzoek
 Beschrijvend onderzoek  geen hypothesetoetsing
 Correlationeel onderzoek:
o Verband tussen variabelen nagaan
 Correlatiecoëfficiënten variëren tussen -1 en +1
 Absolute waarde:
 Getal zonder teken
 Hoe sterk de twee variabelen samenhangen

- / + teken:
 De richting van de relatie

+:


o


Hoge score voor A gaat gepaard met hoge score voor B
Bv Positieve correlatie temperatuur & verkoop ijsjes
 Hoge temperaturen  verhoogde consumptie ijsjes
 Lage temperaturen  verminderde consumptie ijsjes



Omgekeerd evenredig verband
Hoge score voor A gaat gepaard met lage score voor B
Bv Negatieve correlatie temperatuur & verkoop sjaals
-:
Dicht bij 0:
 Helemaal geen verband
 Nulcorrelatie
 Bv Relatie temperatuur en verkoop van brood
Nadeel:
 Geen oorzaak – gevolgrelatie kunnen aantonen
 Niet mogelijk om causaliteit af te leiden
 Bv “Studenten Latijn scoren beter dan andere studenten”
 Een derde variabele, de intelligentie bepaalt alles
 Correlationele studies kunnen ook kwalitatieve variabelen bevatten
o Bv Etnische afkomst, geslacht
 Interactie – effect:
o Bv Effect van mishandeling tijdens de kinderleeftijd op later antisociaal gedrag
 Relatie afhankelijk van de aanwezigheid van een bepaald gen (MAOA – gen)
 Effect zelf mishandeld worden op antisociaal gedrag sterker voor
individuen met een lage MAOA – activiteit

Afhankelijk van de genetische bagage van het individu
 Longitudinaal correlationeel onderzoek:
o Correlationeel onderzoek waarbij de bestudeerde variabelen op twee / meerdere
tijdsmomenten gemeten worden
 Bv Consumptie van gewelddadige media op 8 – jarige leeftijd &
daadwerkelijke agressie op volwassen leeftijd
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 13
Experimenten: manipuleren van de situatie
 Longitudinaal correlationeel onderzoek:
o Geeft een goed beeld van oorzaak – gevolgrelaties
 Geen 100 % zekerheid over causaliteit
 Onafhankelijke variabelen:
o Variabelen die door de onderzoeker in een experiment worden gemanipuleerd om te
zien welk effect ze hebben op de afhankelijke variabelen
 Afhankelijke variabelen:
o Variabelen in een experiment die door de onderzoekers worden gemeten om te zien
of ze door de onafhankelijke variabelen worden beïnvloed
 Bv Het effect van temperatuur op agressie ?
 Agressie is hier de afhankelijke variabele
 Subjectvariabelen:
o Variabelen die individuele, vooraf bestaande verschillen tussen
onderzoeksdeelnemers typeren
 Kwalitatieve kenmerken van deelnemers (Bv Geslacht, socio – economische
status)
o Worden eerder als een onafhankelijke variabele behandeld
 Wanneer experimentele studie ?:
o Enkel indien een onafhankelijke variabele gemanipuleerd wordt
o 2 voorwaarden (experiment):
 Onderzoekers moeten controle hebben over de experimentele procedures
 Deelnemers worden volkomen toevallig toegewezen (= random toekenning)
 Volkomen toevallige toewijzing:
 Het random toewijzen van deelnemers aan de experimentele
condities, zodat elke deelnemer evenveel kans heeft om aan
elk van de condities te worden toegewezen
 Controle proefleider & volkomen toevallig toegewezen
o Elimineren de invloed van andere factoren
 Experiment:
o Onderzoek naar oorzaak & gevolg mogelijk
Hoofdeffect en interacties
 Twee typen van effecten
o Hoofdeffect:
 Het globale effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke
variabelen, zonder rekening te houden met de andere onafhankelijke
variabelen
o
Interactie – effect:
 De mate waarin het effect van een onafhankelijke variabele bepaald wordt
door de waarde van een andere onafhankelijke variabele (conditionele
effect)
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 14
Statistische significantie
 Statische significantie:
o De waarschijnlijkheid van de verkregen resultaten
 Berekend obv statistische analyse
 Bv Wanneer je 10 x een muntstuk opgooit, is de kans groot dat je 6x
kruis en 4 x munt krijgt. Bij een 0 /10 – uitkomst  toevallig ? / Iets
mis met die munt
 Replicatieonderzoek:
o Herhaalt het opzet van het oorspronkelijke experiment om te controleren of opnieuw
dezelfde resultaten worden verkregen
o 2 voorwaarden:
 Een exacte kopie van het oorspronkelijke experiment
 Bestuderen van dezelfde conceptuele variabelen
Interne en externe validiteit
 (Hoge) interne validiteit (COOK & CAMPBELL):
o Relatief zeker dat de verschillen op de afhankelijke variabele door de onafhankelijke
variabelen zijn veroorzaakt
 Basisvoorwaarden experiment:
o Controle van de proefleider
o Volkomen toevallige toewijzing
 Controlegroep:
o Deelnemers maken alle procedures door muv de experimentele manipulatie
 Een grondlijn / vergelijkingspunt
 Proefleidereffect (negatief) (ROSENTHAL):
o De verwachtingen van de proefleider over de resultaten van een experiment bepalen
zijn / haar gedrag tav de deelnemers
 Deelnemers passen hun gedrag aan
 Oplossing:
 Aan de proefleider niet meedelen tot welke condities de deelnemers
behoren
 Onwetend ? Verwachtingen zullen geen rol spelen

Communicatie proefleider & deelnemers minimaliseren
 (Hoge) externe validiteit:
o De bevindingen van een studie veralgemenen naar andere operationele definities,
deelnemers, situaties en tijdstippen
o Voorwaarden:
 De omstandigheden waarin het experiment plaatsvindt
 Enige betrokkenheid & ‘echt’ aanvoelen
 De deelnemers
 Wereldsrealisme:
o De mate waarin de onderzoekssituatie met de werkelijke wereld overeenkomt
 Bv Stanford Prison Experiment
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 15
 Experimenteel realisme:
o De mate waarin de experimentele situatie & procedures de deelnemers aangrijpen
en hen tot spontaan & natuurlijk gedrag aanzetten
 Deceptie:
o Het verstrekken van valse informatie aan deelnemers over de doelstellingen van het
onderzoek
ETHIEK EN WAARDEN IN DE SOCIALE PSYCHOLOGIE
 IBC’s:
o Institutionele beoordelingscommissies
 ‘Waakhonden’ van het onderzoek
 De bescherming van het welzijn van de deelnemers
 Ethische commissies
Geïnformeerde toestemming
 Deelnemers  expliciet toestemmen
 Geïnformeerde toestemming:
o Weloverwogen & vrijwillig beslissen om aan een onderzoek deel te nemen
Debriefing
 Achteraf duidelijkheid verschaffen over de aard van het onderzoek
o Bedoeling van het onderzoek
o Opgewekte negatieve gevoelens neutraliseren
o Belang voor de wetenschap van de bijdrage beklemtonen
Waarden en wetenschap
 Het vertrouwen in de wetenschap  neemt af
 Appreciatie van wetenschap is ideologisch gekleurd
o Ideologie is aanwezig in het wetenschapsbedrijf
 HAIDT:
o Het domein van sociale psychologie is een speeltuin van links georiënteerde
onderzoekers
 Stapelgate:
o Zelfverzonnen data gebruikt
o Een grootschalige, langdurige fraude met data
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 16
Hoofdstuk 3
Het sociale zelf
MENSENKENNIS KRITISCH BEKEKEN





Katten & honden herkennen zichzelf spontaan in de spiegel (fout)
Zuur kijken maakt je ongelukkig (juist)
Door gedrag dat men graag doet te belonen, zal men dit gedrag nog meer stellen (fout)
Men heeft een voorkeur voor de letters van de eigen naam (juist)
Mensen die een rolletje spelen, vallen dikwijls door de mand (fout)
HET SOCIALE ZELF – EEN INLEIDING
 WILLIAM JAMES:
o Wie ben jij ?
 ‘Zelfconcept’
 ‘Zelfregulatie’
De oorsprong van het zelf
 Het vermogen om jezelf als een distinctieve entiteit te zien
 Spiegelproef:
o Wanneer je voor een spiegel staat, zie je jezelf
  De hoogst ontwikkelde apen (de mensapen) – chimpansees, …
beschikken over het vermogen tot zelfherkenning
 GORDON GALLUP:
o Het plaatsen van verschillende diersoorten voor een spiegel
 Mensapen gebruikten een spiegel om hun tanden te reinigen  herkenden
zichzelf in de spiegel
 Andere studies:
o (1) Dieren werden verdoofd  rode vlek aangebracht (alleen via het spiegelbeeld
zichtbaar)  nadien voor een spiegel gezet
 Enkel de apen betastten de locatie waarop de rode vlek was aangebracht
 Herkenden zichzelf in de spiegel & merkten de veranderingen aan
hun uiterlijk op
o
(2) Jonge kinderen die voor de test slagen
 Maken meer gebruik van de termen ‘ik’ en ‘mij’ dan diegenen die niet slagen
 Zelfherkenning bij mensapen en kinderen
o De eerste uitdrukking van het bestaan van een zelf
o Invulling van het zelf ?
 Sociale relaties zijn nodig (‘Geen zelf zonder de ander’)
 GALLUP:
 Apen die nog nooit in contact waren gekomen met soortgenoten
 Slaagden niet voor de spiegelproef
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 17
 COOLEY:
o Looking glass self
 Spiegelzelf
 Zichzelf door de ogen van de anderen zien
 Die fungeren als spiegels waarin men zichzelf leert kennen
 De reflecties van anderen waaruit het zelf opgebouwd wordt
 MEAD:
o Via sociale relaties tot een algemeen beeld komen van de waarden & normen
 Die in de maatschappij gelden
 The generalized other
 De morele ontwikkeling kind  volwassene
o Via het overnemen van rollen maakt men de maatschappelijke waarden tot de zijne
 Men leert wat de algemene verwachtingen van anderen zijn (over geschikte
gedachten en gedragingen)
 ANDERSEN & CHEN:
o Het zelfbeeld wordt vooral ontleend aan vroegere & huidige relaties met
betekenisvolle personen in het leven
Functies van het zelf
 Zelfconcept:
o Alle kennis over onszelf
o ‘Mij’
o Een interne representatie van wie je denkt te zijn & bevat aspecten die refereren aan
seksrollen, etnische identiteit, persoonlijkheden enz.
 Verwijst naar het zelf in relatie tot een aantal kenmerken
 MARKUS:
 Zelfconcept bestaat uit een groot aantal zelfschema’s
 Mentale structuren die men hanteert om zelfrelevante kennis
te organiseren & de informatieverwerking ervan te sturen
 Mensen die sterk schematisch zijn  passen dit zelfschema snel toe
& zien als het ware overal uitingen
 Zelfregulatie:
o Het zelf heeft een sturende rol
o ‘Ik’
o De intentionele poging om gedachten, gevoelens en gedrag te controleren en
eventueel te veranderen aan de hand van interne standaarden
Geslachtsverschillen
 Vrouwen:
o Een grotere oriëntatie op personen
 Een grotere relationele afhankelijkheid
 Mannen:
o Meer aandacht op sociale groepen
 Een grotere collectieve afhankelijkheid
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 18
 Man – vrouwverschillen:
o Al op jonge leeftijd aanwezig
 Meisjes investeren meer in relaties met enkele vriendinnetjes
 Jongens hebben meer aandacht om bij ‘de groep’ te horen
o
Verschillen mogen niet overdreven worden
 Want de psychische verschillen tussen de geslachten zijn kleiner dan de
gelijkenissen (gelijkenissen > verschillen !)
 Sekseroloriëntatie:
o De mate waarin iemand typisch mannelijke en vrouwelijke rollen vervult (gerelateerd
aan geslacht)
 Meisjes vervullen meer de vrouwelijke rollen
 Jongens vervullen meer de mannelijke rollen
 Uitzonderingen !
 Een meisje dat mannelijke sekserollen vervult
 Of zowel de mannelijke sekserollen als de vrouwelijke
sekserollen vervullen (psychische androgynie)
o
DEAUX & MAJOR:
 Hoe meer iemand zich met zijn / haar geslachtscategorie identificeert
 Hoe groter de kans dat hij / zij gedrag stelt dat consistent is met het
geslachtsstereotype
Leeftijds – en cohorteverschillen
 Leeftiijds – en generatieverschillen
o Grote verschillen tussen jongere en oudere generaties mbt wat ze belangrijk vinden
 Te wijten aan de individuele ontwikkeling
 Leeftijdsverschillen

Te wijten aan het tijdvak waarin men geboren werd
 Historisch – cultureel context
 INGLEHART:
o Leden van oudere generaties
 Meer materialistisch ingesteld
 Materieel gewin (maar ook traditie en volgzaamheid)
o
Jongere generaties
 Meer gericht op postmateriële waarden
 Individuele zelfstandigheid, zelfontplooiing en emancipatie
 MASLOW:
o De behoeftetheorie
 Zodra de elementaire behoeften aan veiligheid en een goede
levensstandaard bevredigd worden
 Zal men behoeften nastreven die zich op een hoger niveau bevinden
(incl. de postmaterialistische waarden)
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 19
 TWENGE, CAMPBELL & FREEMAN:
o Drie generaties werden vergeleken op de leeftijd van 18 j
 De babyboomers (1946 – 1962)
 Generatie X (1962 – 1982)
 Generatie Y (vanaf 1982)
o
Resultaten:
 Generaties X & Y hechten meer belang (in vergelijking met de babyboomers)
aan geld, het ‘correcte’ imago en populariteit
 Babyboomers vonden zelfaanvaarding, sociale relaties en de gemeenschap
belangrijker (dan generaties X & Y)
 ROBERTS et al.:
o Elke jongere generatie is een ‘generation me’ (dit is steeds zo geweest)
 Ze ontwikkelen zich later tot een ‘generation we’
Culturele perspectieven
 Zelfconcept:
o Onderhevig aan culturele factoren
 Individualisme:
o Beklemtoont zelfstandigheid, autonomie en onafhankelijkheid
o Individu > groep
 Collectivisme:
o Beklemtoont onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale harmonie
o Individu < groep
 SINGELIS:
o Schaal voor het meten van de zelfstandigheid & onderlinge afhankelijkheid
 De mate waarin men de klemtoon legt op het individuele dat boven de
groep gezet wordt vs. onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale
harmonie
o
Amerikanen & Europeanen
 Geneigd te denken dat ze uniek zijn
 Algemene voorkeur voor uniciteit
 Voorkeur voor de deeltjes die uniek / in de minderheid zijn
o
Collectivistische culturen
 Geloven dat ze sterk op de anderen lijken
 Algemene voorkeur voor gelijkheid
 Voorkeur voor de deeltjes die in de meerderheid zijn
o
KIM & MARKUS:
 Als beloning een balpen  4 balpennen (3 een gelijke kleur en vorm; 1
afwijkend)
 74 % Amerikanen  unieke balpen
 76 % Oosterlingen  een niet – uniek exemplaar
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 20
HET ZELFCONCEPT
 Zelfkennis:
o Introspectie:
 Het proces van ‘in jezelf kijken’
 Kan tot verkeerde conclusies leiden
 Voor bepaalde vragen over zichzelf geen antwoord kunnen vinden
o
Observatie van de eigen emoties, motivaties en gedragingen:
 Wanneer men een bepaald gedrag stelt  zegt dit iets over het zelf
o
Andere personen
Introspectie
 Jij kent jezelf het best
o Zelfkennis vloeit voort uit introspectie, het in zichzelf kijken
 FIGURSKI:
o Meer dan honderd volwassen deelnemers kregen een signaal
 Opschrijven waaraan men op dat moment dacht
 Slechts 8 % van de 4800 opgetekende gedachten had betrekking op het zelf
 Meestal dachten de deelnemers aan het werk (16 %) of hadden ze
geen gedachten (14 %)
 NISBETT & WILSON:
o Zich in innerlijke waarnemingen vergissen (mogelijk !)
o Men heeft wel een duidelijk zicht op inhoudelijke aspecten
 Tot besluiten komen
o Zonder dat men de echte reden ervan kan aanduiden
o Of een verklaring verzinnen
 CARLSTON:
o Primeren
 Bepaalde ideeën voor een korte tijd in ons geheugen toegankelijk maken
 Op een computerscherm werden woorden getoond
 ‘Behulpzaam’ & ‘oneerlijk’

De aanbiedingstijd van het woord was zo kort dat de deelnemers
onmogelijk konden zien wat er op het computerscherm verscheen
 Daarna lazen deelnemers over iemand die tijdens een
examen aan een medestudent stiekem goede antwoorden
doorgaf
 De dag erna beoordeelden deelnemers de student in de
conditie ‘behulpzaam’ als ‘eerlijk’, terwijl in de conditie
‘oneerlijk’ de participanten aangaven dat ze de doelpersoon
‘onbehulpzaam’ vonden
 Te veel introspecie
o Sommige oordelen ongunstig beïnvloeden
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 21
o
WILSON & SCHOOLER:
 Deelnemers beoordeelden 5 soorten jam
 Ofwel dienden ze de voorkeuren te analyseren, ofwel beslisten ze
intuïtief



De mate waarin ze nadachten, had een groot effect op de beoordelingen
De samenhang tussen de oordelen van de deelnemers & experts was
sterker indien de deelnemers intuïtief oordeelden dan wanneer ze bewust
nadachten
Blijkbaar kan te veel nadenken tot verwarring leiden
 Zeker voor oordelen die onder normale omstandigheden voor een
groot deel op de intuïtie steunen
 MILLAR & TESSER:
o De accuraatheid van analyseren  gedrag als gevolg van cognitieve / affectieve
factoren
 Cognitief:
 Bv Beslissen over de route die je op vakantie zult nemen
 Opsommen van redenen kan tot betere kennis leiden
 Affectief:
 Bv Romantische / esthetische voorkeuren
 Opsommen van redenen zal niet altijd tot betere kennis leiden
o
Beslissing complex ? Moeilijk om alle informatie te verwerken
Zelfperceptie
 Zelfperceptietheorie:
o Gedachten & gevoelens afleiden uit observatie van het eigen gedrag & de situatie
waarin het gedrag plaatsvindt
o Observatie eigen gedrag:
 Efficiënt wanneer onze zelfkennis zwak / ambigue is
Zelfpercepties van emotie
 Gelaatsfeedbackhypothese:
o Veranderingen in de gelaatsuitdrukking kunnen de aanleiding zijn tot
corresponderende veranderingen in emoties
 MARTIN & STEPPER:
o Manipuleerden de gelaatsuitdrukking op een originele manier
 De onderzoekers waren geïnteresseerd in activiteiten die men uitvoert met
lichaamsdelen die hiervoor normaal niet worden gebruikt
 Meer bepaald moesten de deelnemers ofwel een potlood tussen de
tanden klemmen (mondstand glimlach), ofwel tussen de lippen (zuur
kijken)
 Ondertussen medeklinkers in een tekst onderstrepen &
tijdschriften lezen, naar tekenfilms kijken
 De filmpjes in de glimlachconditie werden grappiger
gevonden dan in de conditie waarin ze zuur keken
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 22
 KLEINKE, PATERSON & RUTLEDGE:
o Effecten van nabootsen van blije gelaatsuitdrukkingen (vs. neutrale uitdrukkingen)
 Sterker wanneer deelnemers zichzelf in een spiegel zagen
 Indien men zichzelf blij ziet kijken  meer de emotie ervaren
 ZAJONC:
o Door te glimlachen activeert men de gelaatsspieren
 Meer luchtgekoeld bloed gaat naar de hersenen
 Creëert een aangenaam gevoel
o
Onderzoek over klinkers
 A, e (glimlach nagebootst !)
 Verlaging temperatuur voorhoofd
 Deelnemers werden vrolijker

U en ü (voorhoofd wordt gefronst !)
 Verhoging temperatuur voorhoofd
 Deelnemers werden verdrietiger
 Lichaamshoudingen:
o Leiden tot corresponderende gewaarwordingen
 Bv Trots ?  kaarsrecht staan met opgerichte schouders, hoge borst en
opgeheven hoofd (expansie)
 Bv Neerslachtig ?  zakt in elkaar, hangende schouders en hangende hoofd
(inkrimping)
o
De gemoedstoestand weerspiegelt zich in onze lichaamshouding
 Maar het omgekeerde geldt ook
Zelfpercepties van motivatie
 Belonen:
o Ondermijnt het plezier dat men aan activiteiten beleeft
 Intrinsieke motivatie:
o Motivatie om een activiteit uit te voeren
 Eigen interesse, vanwege de uitdaging, of gewoonweg omdat men de
activiteit leuk vindt
 Extrinsieke motivatie:
o Motivatie om een activiteit uit te voeren
 Factoren die losstaan van de activiteit zelf
 Wel allerlei voordelen (Bv Geld, erkenning of het vermijden van straf)
 Overrechtvaardigingseffect:
o De vermindering van de intrinsieke motivatie voor activiteiten die worden
geassocieerd met beloning / andere extrinsieke factoren
 LEPPER, GREENE en NISBETT:
o Wanneer een intrinsiek gemotiveerde activiteit wordt beloond  later minder vaak
spontaan uitvoeren
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 23



o
Conditie 1: Kleuters werden gevraagd om met de viltstiften enkel tekeningen
te maken
Conditie 2: Prijs beloofd (een getuigschrift met een gouden ster en een rood
lint)
Conditie 3: Geen beloning beloofd, maar de kleuters kregen onaangekondigd
dezelfde beloning (een controleconditie)
  Kleuters die geen beloning / een onverwachte beloning
ontvingen, bleken nog steeds intrinsiek gemotiveerd te zijn
Verliezen van intrinsieke motivatie kan de kwaliteit van de prestaties negatief
beïnvloeden
 AMABILE:
o Deelnemers waren creatiever wanneer ze voor de taak spontaan belangstelling
hadden / omdat ze in de taak een uitdaging zagen
 Indien ze de taken volbrachten om geld te verdienen / om anderen te
imponeren
  Prestatie van mindere kwaliteit
De invloed van anderen
Sociale vergelijkingstheorie
 Indien de sociale omgeving verandert
o Spontaan een andere zelfbeschrijving genereren
 Men typeert zichzelf door anderen als maatstaf te nemen
 FESTINGER:
o Mensen die onzeker voelen over hun capaciteiten / opinies
 Evalueren zichzelf door zich met anderen te vergelijken
 De nood van mensen om hun meningen te valideren
 Sociale vergelijkingstheorie
 Sociale vergelijkingstheorie:
o 2 thema’s stonden centraal
 1. Wanneer richt men zich tot anderen om vergelijkende informatie te
verkrijgen ?
 2. Wie kiest men uit om zich mee te vergelijken ?
o
Enkel sociaal vergelijken  indien er geen objectieve informatie beschikbaar is
o
Snel attitudes, opinies en meningen vormen
 De verwerking van een heleboel informatie besparen
 MUSSWEILER, RUTER, EPSTUDE:
 Men vroeg aan studenten om kunstwerken te beoordelen
 Er werd hen verteld dat 60 / 40 % van hun antwoorden
correct was, maar ook dat hun score 20 % hoger / lager was
dan het gemiddelde
 Deelnemers moesten daarna hun vaardigheden mbt de taak
evalueren  absolute score’s speelden niet zo’n grote rol
 Studenten richtten zich vooral op het gemiddelde
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 24
De tweefactoren emotietheorie
 SCHACHTER
o Tweefactorentheorie:
 De ervaring van emoties is op twee factoren gebaseerd:
 Fysiologische opwinding
 Bv Een bonkend hart, transpiratie enz.

Cognitieve interpretatie van die opwinding
 SINGER:
o Onderzoek:
 Mannelijke deelnemers werd epinephrine toegediend (vergelijkbaar met
cafeïne)  fysiologische opwinding
 Aan de deelnemers werd verteld dat het om een vitaminesupplement ging
 Conditie 1: Vooraf geïnformeerd over de stimulerende effecten
 Conditie 2: Geen uitleg
 Conditie 3: Placebo
 Daarna werden de deelnemers alleen gelaten met een
mannelijke handlanger (een andere deelnemer die hetzelfde
middel had gekregen)
 Ondertussen een vragenlijst invullen (persoonlijke &
vervelende vragen)
 Deelnemers conditie 1 voelden hart bonken, handen trillen en
gezicht blozen (op voorhand over deze effecten geïnformeerd
 hoefden geen verklaring meer te zoeken; werden door
gedrag handlanger niet beïnvloed
 Deelnemers conditie 3 voelden geen opwinding (geen
symptomen)
 Deelnemers conditie 2 voelden wel de fysiologische
opwinding, maar hadden geen verklaring voor
Directe impact van anderen
 COOLEY:
o Anderen houden ons een spiegel voor waarin we onszelf leren kennen
 Zelfconcept zou moeten overeenstemmen met de perceptie van wat anderen
van ons denken
 Significante anderen:
o Personen die een sterke impact hebben
o Personen die invloedrijk & belangrijk zijn voor het ontwikkelen van de eigen waarden,
normen en het zelfbeeld
 Op vroege leeftijd  impact van significante anderen is groot
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 25
ZELFWAARDERING
 Zelfwaardering:
o Een algemene evaluatie van het zelf & een algemene inschatting van iemands
waarde
o Bevat:
 Overtuigingen over het zelf
 Emoties
o
Niveau zelfwaardering:
 Wordt ook door situationele factoren bepaald
 Dus ook afhankelijk van externe factoren
 Bv Succes en mislukking, veranderingen in iemands
financiële situatie
o
Mens:
 ‘Sociaal dier’
 De mens heeft nood aan positieve relaties & waardering van anderen
o
Zelfwaardering als:
 Buffer tegen bedreigingen (de dreiging van de eigen dood)
 ‘Terror Management Theory’  men is bang voor de onontkoombare
dood
 Buffer tegen angst
o
Bevrediging ervan is essentieel om gelukkig, gezond, productief en succesvol te zijn
o
Expliciet bevragen ?
 Door een zelfwaarderingsschaal te laten invullen (ROSENBERG)
Zelfdiscrepantietheorie
 HIGGINS:
o Zelfdiscrepantietheorie:
 Wie men werkelijk is vs. wie men zou willen / moeten zijn
 Ought self:
 De eigenschappen waarvan men vindt dat men ze zou
moeten hebben (plichtsbesef & verantwoordelijkheid)


Ideale zelf:
 De eigenschappen waarvan men wil dat men ze zou hebben
Afwijkingen tussen actuele & ideale  kan leiden tot ontgoocheling, verdriet &
onvrede
Zelfbewustzijnstheorie
 Zichzelf in een spiegel zien  leidt vaak tot een negatieve instemming
o Aandacht voor het zelf heeft negatieve gevolgen voor de gemoedstoestand
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 26
 Onderzoek rond 9 dichters die zelfmoord pleegden
o Niet – suïcidale dichters  gebruiken vaker ‘we’ en ‘wij’
o Dichters die later zelfmoord pleegden  gebruikten veel meer ‘ik’ en ‘mij’
Zelfrichtende situaties en individuele factoren
 Privaat zelfbewustzijn:
o Zich op interne gedachten & gevoelens richten
 Publiek zelfbewustzijn:
o Vooral aandacht besteden aan het beeld dat anderen (publiek, camera) van ons
vormen
 Zelfgerichte mensen  de neiging zich volgens persoonlijke waarden te gedragen
 HULL en YOUNG:
o IQ – test
o De deelnemers kregen valse feedback (geslaagd / mislukt) prestatie
o Later deelnemen aan een ‘ander’ onderzoek  verschillende soorten wijn proeven
 Personen met hoge niveaus van zelfbewustzijn + een mislukte IQ – test
  Dronken meer

Personen met lage niveaus van zelfbewustzijn ?
 Werden niet door de valse feedback beïnvloed
Beperkingen van zelfregulatie
 Zelfuitputting:
o Nadat men zelfcontrole heeft uitgeoefend, is er een tijdelijke verminderde capaciteit
om zelfregulatieprocessen uit te voeren
 Bv Effecten zelfcontrole in een consumentencontext
 Tijdens het winkelen moet men keuzes maken (zelfcontrole !)
 Na het maken van een hele reeks keuzes  tijdelijk minder
zelfcontrole hebben  te veel geld uitgeven
Mechanismen van zelfverheerlijking
 Impliciet egotisme:
o Een automatische vorm van verheerlijking van alles wat met het zelf te maken heeft
 Bv Een grote voorkeur voor de letters uit de eigen naam (naamlettereffect)
 Bv Men is positiever naar anderen die op dezelfde dag geboren zijn
o
Opzoek naar reflecties van zichzelf in de omgeving
Zelfdienende informatieverwerking
 Studenten met goede examencijfers achten zichzelf heel bekwaam
o Studenten met slechte prestaties  klagen over de docent, examenvragen,…
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 27
 Illusie van objectiviteit:
o Argumenten worden omgebogen, zodat ze ‘passen’ en wat niet wenselijk is, wordt
weg gefilterd
 Men speelt als het ware de advocaat die alle gunstige informatie bijeenzoekt
 Onderzoek over het hebben van een vaste relatie & later een stabiel huwelijk:
o De studenten beweerden dat het hebben van een vaste relatie hen later zal helpen
bij een stabiel huwelijk
o De studenten die geen relatie hadden  gebrek aan vroegere ervaring zal tot een
gelukkig huwelijk leiden
Zelfhandicappering
 Zelfhandicappering:
o Eigen prestaties ondermijnen zodat men een excuus heeft voor de te verwachten
mislukking
 Terwijl bij onverwacht succes  de bekwaamheid wordt extra in de verf gezet
o
o
Door een fysieke / mentale zwakte in te roepen, voorkomt men de meest schokkende
conclusie (onbekwaamheid)
Verschillende vormen:
 Bv Mannen zelfhandicapperen zich door drugs te gebruiken
 Bv Vrouwen beroepen zich eerder op stress & fysieke symptomen
o
Mensen met een lage zelfwaardering  zichzelf handicapperen om een defensief
excuus te creëren  het gezicht redden bij mislukking
o
Mensen met een hoge zelfwaardering  zichzelf handicapperen om extra geprezen
te worden
Zich koesteren aan het succes van anderen
 BIRGing:
o Basking in Reflected Glory
 Verkiezingsaffiches werden pas na een lange periode verwijderd  indien
de propaganda betrekking had op een politieke partij die een gunstig
electoraal resultaat behaalde
 CORF:
o Cut off reflected glory
 Teamprestatie
 68 % en 50 % van de groepsleden nam de groepsbadge mee naar huis
 Groep die succes behaalde

Slechts 9 % van de groepsleden nam de groepsbadge mee naar huis
 De falende groep
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 28
Neerwaartse sociale vergelijkingen
 FESTINGER:
o Men vergelijkt zichzelf met gelijkende anderen
 Neerwaartse sociale vergelijking:
o De defensieve neiging om zichzelf te vergelijken met anderen die minder succesvol,
gelukkig, of welgesteld zijn
 Er is wel altijd iemand met wie men zichzelf in gunstige zin kan vergelijken en
waardoor men zich beter voelt
Zijn positieve illusies adaptief ?
 Mensen met een laag zelfbeeld:
o Maken een accurate inschatting van zichzelf
 Mensen met een hoog zelfbeeld:
o Maken geen accurate inschatting van zichzelf
 Depressieve personen  bekijken zichzelf realistischer dan anderen (zonder stoornis)
o Hanteren minder zelfverheerlijkende strategieën
 Hun zelfevaluaties komen meestal overeen met het beeld dat neutrale
observatoren over hen hebben
 Positieve illusies
o Krikken tijdelijk het humeur & de zelfwaardering op
 ! Langetermijneffecten  onduidelijk
 Personen met een (te) hoge zelfwaardering
o Worden niet door iedereen geapprecieerd
 Zij aanvaarden vaak moeilijk kritiek
 BUSHMAN en BAUMEISTER:
o Personen met een hoge zelfwaardering worden vlugger boos na negatieve
feedback, afwijzing en andere egobedreigingen
o Bescheidenheid  verhoogt de aantrekkelijkheid en draagt bij tot verhoogde
populariteit
ZELFPRESENTATIE
 Zelfpresentatie:
o Het proces waarbij men vorm tracht te geven aan de impressies die anderen van ons
vormen
 Bv Keuzes van kledij, wat we op Facebook zetten, hoe we ons naar anderen
toe gedragen
o
Reden:
 Allerlei voordelen van anderen willen verkrijgen
 Zelfconcept wordt versterkt
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 29
 GOFFMAN:
o Het leven is een theaterstuk waarin iedereen bepaalde rollen vertolkt
 GILOVICH, MEDVEC:
o Onderzoekers vroegen aan deelnemers om een absoluut uncool (gênant T – shirt)
aan te trekken
 De deelnemers dachten dat ongeveer 50 % van de medestudenten had
gezien dat ze dit sullige T – shirt aanhadden
 Terwijl dit in werkelijkheid slechts 25 % was

Effect wordt overdreven
 De negatieve impact op het publiek wordt fors overgeschat
Strategische zelfpresentatie
 Strategische zelfpresentatie:
o De inspanningen om de indrukken van anderen in een bepaald richting te sturen
 Het verwerven van invloed, macht, sympathie of goedkeuring
 Men wil aantrekkelijk lijken
 ‘Goed met anderen opschieten’
 Get along
o

Zelfpromotie, jezelf verkopen
 ‘Vooruit komen’
 Get ahead
 Afdwingen van respect

De uitstraling van macht
Hoe ?
 Complimentjes uitdelen / vleien
 Oogcontact zoeken en een lachend gezicht
 Gelijkenissen creëren
 Men gaat liever om met anderen die dezelfde stijl, interesses en
meningen hebben

Uiterlijke aantrekkelijkheid
 Aantrekkelijke baby’s krijgen meer aandacht van hun moeders
o
Competentie & bekwaamheid:
 Als competent beschouwd worden (het competent zijn)
 Mislukking moet uit het oog van anderen blijven
 AKIMOTO, SANBONMATSU:
 De deelnemers die dachten op een taak goed te presteren
verkozen een plaats vooraan en in het zicht
 De deelnemers met lage taakverwachtingen hadden liever
een plaats uit het zicht
o
Beeld van macht en status:
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 30
Zelfverificatie
 Zelfverificatie:
o Het verlangen door anderen gezien te worden zoals men zichzelf ziet
 Het eigen beeld vergelijken met de indruk die anderen ervan hebben
o
Onderzoek:
 Deelnemers dienden uit 2 andere deelnemers (een persoon die hen positief
en een andere die hen negatief had geëvalueerd) een partner te kiezen
 Deelnemers met een positief zelfconcept  vaak een partner die
hen positief beoordeeld had
 Deelnemers met een negatief zelfconcept  vaak een partner die
hen negatief beoordeeld had (bevestiging van hun negatief
zelfbeeld)
o
Onderzoek:
 64 % van de personen met een lage zelfwaardering
 Zochten eerder feedback over hun zwakheden dan over hun sterke
punten
Individuele verschillen in zelfsturing
 SNYDER:
o Zelfsturing:
 De neiging om het gedrag af te stemmen op de eisen van sociale situaties en
andere personen
 Self – monitoring
 Mensen met een hoge zelfsturing verzamelen informatie over
personen met wie ze in contact zullen komen
 In staat om verschillende rollen aan te nemen

Mensen met een lage zelfsturing maken zich weinig zorgen over
hoe de anderen hen bekijken
 Spelen altijd dezelfde rol
 Gedrag blijft relatief stabiel
 Zijn principieel en rechtuit
SUBJECTIEF WELBEVINDEN: OP WEG NAAR HET GELUK
 Subjectief welbevinden:
o Geluk / tevredenheid met het leven zoals gemeten met een vragenlijst
 Geluksniveau verschilt van cultuur tot cultuur
 Subjectief welbevinden  het hoogst in IJsland, Zweden
 Subjectief welbevinden  het laagst in Kameroen, China
 Gelukkige mensen:
o MYERS & DIENER
 Een opgewekte stemming, een hoge zelfwaardering, een gevoel van
persoonlijke controle, meer positieve dan negatieve herinneringen, een goede
fysieke gezondheid en een optimistisch toekomstbeeld
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 31
o
Onderzoek:
 De studenten voelen zich het best tussen 12 en 18 uur
 Het minst gelukkig in de vroege en late uurtjes
 Subjectief welbevinden  houdt geen verband met demografische factoren
o Bv Leeftijd, gender, ras, etnische achtergrond, …
 3 factoren die dragen tot subjectief welbevinden:
o 1. Sociale relaties:
 Mensen met een actief sociaal leven  meer tevreden
o
2. Tewerkstelling:
 Ongeacht het loon  werkenden zijn gelukkiger dan werklozen
o
3. Fysieke gezondheid:
 Wie lichamelijk gezond is  gelukkiger dan wie het niet is
o
(4 ?) Inkomen:
 Een algemene, positieve relatie tussen de rijkdom van een natie & het geluk
 Toch is deze relatie vrij beperkt (INGLEHART)
 Zodra het gemiddelde inkomen een bepaalde grens
overschrijdt  nauwelijks verband nog
 Bv Amerikanen zijn nu gemiddeld 2 x zo rijk als vijftig jaar
geleden, maar toch waren er vroeger evenveel mensen
gelukkig als nu

Zodra de basisbehoeften vervuld zijn  een toename van weelde
draagt nauwelijks bij tot geluk
 Een arbeider met een gemiddeld inkomen is tevreden  hij
vergelijkt zich met de buren die de rekeningen niet kunnen
betalen vs. een arbeider die in een welvarende buurt woont,
voelt zich ongelukkiger, omdat hij zich vergelijkt met zijn
meer welvarende en rijke buren
 Aanpassingspeiltheorie:
o Niveau van tevredenheid hangt vooral af van wat men gewend is
o BRICKMAN en collega’s:
 Interviewden personen die met de lotto tussen de 50.000 en een 1 miljoen
dollar gewonnen hadden  beoordelen zichzelf niet gelukkiger dan voordien
 Hoe meer geld men heeft, hoe meer men verlangt en nodig heeft om
het geluk te verhogen
 Besluit:
 Iemands inkomen draagt nauwelijks bij tot geluk
(althans vanaf een bepaald peil)
 ! Het nastreven van bezit  ondermijnt het geluk
SLOTWOORD: HET DYNAMISCHE ZELF
 Mensen die steeds zichzelf zijn  spelen slechts een enkele rol in het leven
o Personen die een rijk scala van zelven hebben  minder gelukkig
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 32
Hoofdstuk 4
Sociale perceptie
MENSENKENNIS KRITISCH BEKEKEN





Men kan aan het gelaat het best aflezen of iemand liegt of de waarheid spreekt (fout)
Impressies zeggen meer over de waarnemer dan over de beoordeelde (fout)
Negatieve kenmerken hebben een grotere impact op impressievorming dan positieve (juist)
Men verandert snel van opvatting wanneer nieuwe feiten deze opvatting tegenspreken (juist)
Eerste indrukken zijn bijna altijd verkeerd (fout)
HET RUWE MAETRIAAL VAN DE EERSTE INDRUK
 90 % eerste indruk  gebaseerd op kledij & lichaamstaal
 Te veel kanalen om op alles te letten
o Bv Gebaren, lichaamsbewegingen, lichaamshouding & vocale kenmerken
 Meestal 3 belangrijke informatiebronnen:
o Uiterlijkheden
o Situaties
o Gedrag
De waarnemer
 Schema:
o Een georganiseerde verzameling van kennis over een stimulus
o Geen statische kennis verzameling
Het uiterlijk
 Primaire kenmerken:
o Worden gebruikt om mensen aan sociale categorieën toe te wijzen
 Bv Huidskleur, geslacht, leeftijd
o
Sturen de eerste indrukken zonder dat de waarnemer zich hiervan bewust is
 ‘Wat mooi is, is goed’ – stereotype
 Mooie mensen worden beschouwd als intelligent, succesvol, gelukkig maar
ook als ijdel
 Het gelaat:
o Volwassenen met een ‘babyface’
 Grote, ronde ogen, hoge wenkbrauwen, bolle kaken, een hoog voorhoofd,
een gladde huid en een ronde kin
 Worden als vriendelijk, hartelijk & eerlijk beschouwd maar ook als
naïef, zwak en onderdanig
 Hersenonderzoek:

Foto’s volwassenen met babyface  dezelfde breinregio’s activeren
als foto’s van baby’s
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 33
o
Gelaat met typisch volwassen trekken
 Kleine ogen, lage wenkbrauwen, een laag voorhoofd, een gerimpelde huid en
een hoekige kin
 Roept dominantie, competentie en sterkte op
 Rechters oordelen minder streng wanneer een beklaagde met een
babyface schuldig is aan misdaden
 Maar oordelen strenger indien er nalatigheid in het spel is
o
o
Sollicitanten met babyface  eerder gerekruteerd voor een ‘zachte’ functie
Ook van belang bij verkiezingen
 Onderzoek  In 64 % van de gevallen werd tussen 2 foto’s de juiste keuze
gemaakt indien werd gevraagd de winnaar aan te duiden
Situaties
 Sociale situatie:
o Een belangrijke factor voor de interpretatie van gedrag
 Scripts:
o De ongeschreven verwachtingen
o Schema’s over gebeurtenissen die aangeven hoe men zich in een bepaalde situatie
dient te gedragen
 Een dwingende volgorde
 Bv ‘Les volgen’
 Bv In een restaurant eet men eerst voordat men de rekening vraagt

Impact op de sociale perceptie
 Men ziet wat men verwacht te zien
 Verklaringen geven aan het menselijk gedrag
Gedrag
 Non – verbaal gedrag:
o Lichaamstaal; gedrag gebaseerd op niet – talige signalen / tekens
 Bv Gelaatsuitdrukkingen en lichaamstaal
o
MEHREBIAN:
 De eerste impressie wordt slechts voor 7 % bepaald door wat iemand zegt
(de inhoud), voor 38 % bepaald door de toon en het ritme
 55 % bepaald door de lichaamstaal
 M.a.w. 93 % van een eerste impressie wordt bepaald door para – en
non – verbale communicatie
Gelaatsuitdrukkingen
 DARWIN:
o De wijze waarop het gelaat emoties uitdrukt  aangeboren
 Gebeurt overal op eenzelfde wijze & wordt wereldwijd begrepen
o Emoties kan men afleiden uit gelaatsuitdrukkingen, in het belang voor de overleving
van de soort
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 34
 EKMAN & FRIESEN:
o Facial Action Coding System
 Een systeem waarmee elke menselijke gelaatsexpressie in kaart wordt
gebracht
 6 ‘primaire’ emoties !:
 Geluk, angst, verdriet, woede, verbazing en afkeer
 Het herkennen van emoties  geen cultureel product, maar een facet
van de menselijke ervaring
 Zelfs bij stammen die nagenoeg geen contact gehad hebben
met de buitenwereld, herkent men deze emoties

De basisemoties worden over de hele wereld redelijk accuraat
herkend
 De accuraatheid stijgt met 9 % indien men gelaatsfoto’s
beoordeelt van personen die tot dezelfde regio, dezelfde
etnische groep / hetzelfde land behoren
 Hoewel emoties in alle culturen op dezelfde manier vertolkt worden
o Betekent niet dat ze overal even vaak getoond worden
 Manifastatieregels:
o Displayrules
 Onder welke omstandigheden welke emoties mogen worden getoond
 DARWIN:
o Het vermogen om emoties te herkennen bevordert de overlevingskansen van een
soort bevordert
 Belangrijker om emoties zoals woede & afkeer te herkennen dan emoties
zoals blijdschap
 HANSEN en HANSEN:
o Deelnemers werden gevraagd om in foto’s van mensenmassa’s naar tegenstrijdige
gelaatsuitdrukkingen te zoeken
 Gelukkige, neutrale of boze gezichten
 De deelnemers merkten vlugger afwijkende boze gezichten op dan
afwijkende gelukkige / neutrale gezichten
 Boze gelaatsuitdrukkingen  wekken fysiologische
opwindingen op + activeren de gelaatspieren
 Afkeer:
o Eveneens een basisemotie die een adaptieve functie vervult
Ander non – verbaal gedrag
 Gelaat  geldt niet als de enige bron van informatie
o Heel wat andere kanalen
 Non – verbale gedragingen  een impact op de sociale perceptie
o Bv De algemene houding, de manier van lopen en de wijze waarop men gebaren
hanteert
 Personen met een ‘jeugdige’ stap worden gelukkiger & sterker beoordeeld
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 35
 Ogen:
o Als de ‘vensters van de ziel’ / reflectoren van onze emoties
 Oogcontact
 Iemand die oogcontact mijdt  ontwijkend, koud, angstig, verlegen /
onverschillig
 Iemand die veel in de ogen kijkt  intimiteit, oprechtheid,
zelfvertrouwen en respect
 Frequent oogcontact in een vriendschappelijke relatie
 Een positieve impressie


o
Frequent oogcontact in een vijandige relatie
 Een negatieve impressie
Blikrichting
Wanneer iemand in de ogen kijkt, merkt men dit snel op
 Houdt de aandacht
 De fysiologische opwinding stijgt
 De ‘sociale gebieden’ van de hersenen worden geactiveerd
 Lichamelijke aanraking
o Handdruk stevig / slapjes  heeft een effect
o Algemeen:
 Lichamelijke aanraking vormt de uitdrukking van een positieve relatie, zorg en
seksuele belangstelling
 HENLEY:
o Aanraking drukt niet alleen intimiteit uit, maar ook dominantie & controle
 Mensen met een hoge sociaaleconomische status
 Meer geneigd om personen met een lagere sociaaleconomische
status aan te raken dan andersom
Waarheid van leugen onderscheiden
 Politiedetectives, onderzoeksrechters, psychiaters
o Zijn niet beter in staat om leugen van waarheid te onderscheiden dan onervaren
studenten
 De nauwkeurigheidsscores zijn opmerkelijk laag
 EKMAN & FRIESEN:
o Bepaalde communicatiekanalen zijn moeilijker te manipuleren dan andere
o 3 non – verbale communicatiekanalen verschaffen relevante informatie over bedrog:
 Het gelaat
 Kan bedrog signaleren  maar het minst diagnostische non –
verbale kanaal; relatief gemakkelijk te manipuleren
 Het lichaam
 Bedrog kunnen aflezen aan zenuwachtige bewegingen van handen
en voeten en het ongedurig wisselen van de lichaamshouding
 De stem
 Het meest ‘lekkende’ kanaal  stemtoon verhogen / aarzelend
spreken
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 36
ATTRIBUTIE: VAN ELEMENTEN TOT DISPOSITIES
 Fundamentele attributiefout
o Korte weg hanteren om tot een beslissing te komen
 Cognitieve heuristieken & motivatievertekeningen:
o Niet alle informatie wordt verwerkt
o De beschikbare informatie wordt niet objectief geanalyseerd
Attributietheorieën
 Attributietheorie:
o Theorie over het proces van het toeschrijven van oorzaken aan gedrag
 De neiging om de ‘waarom – vraag’ te stellen, vooral bij gedragingen die
persoonlijk relevant zijn
 FRITZ HEIDER:
o Mensen proberen, net als wetenschappers, de oorzaken van gebeurtenissen te
verklaren
 Op een examen een slecht punt behalen ? onvoldoende gestudeerd, geen
aanleg, niet gemotiveerd om te studeren, ziekte
 Oorzaak  de persoon zelf / de actor
 De persoon die een bepaalde gedraging vertoont, wordt als
reden van het gedrag aangeduid
 De student zelf is de oorzaak

Oorzaak  een andere persoon
 De docent, examenvragen

Oorzaak  het toeval
 Ziekte, een onaangekondigde staking
 Persoonsattributie:
o Het toeschrijven van het gedrag van een doelpersoon aan de actor zelf & zijn / haar
interne eigenschappen
 Situationele attributie:
o Het toeschrijven van het gedrag van een doelpersoon aan factoren buiten de actor
 Hetzij een andere persoon
 Hetzij de situatie
 Stabiele attributies:
o Het toeschrijven van het gedrag van een doelpersoon aan factoren die niet enkel nu
aanwezig zijn, maar eveneens in de toekomst gelden
 Bv Je hebt geen aanleg voor een vak, je bent niet gemotiveerd om te
studeren
 Instabiele attributies:
o Het toeschrijven van het gedrag van een doelpersoon aan factoren die in dit ene
geval opgaan, maar op andere momenten wellicht niet geldig zijn
 Bv Verklaringen zoals een verkoudheid, vermoeidheid of een trein missen
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 37
 JONES en DAVIS:
o Corresponderende gevolgtrekkingentheorie:
 De voorwaarden waaronder gedrag aan de eigenschappen van een persoon
toegeschreven wordt
 Onder welke omstandigheden interne attributies ontstaan
 KELLEY:
o De wijze waarop waarnemers verscheidene bronnen van informatie logisch
combineren om er zoals een wetenschapper oorzaken voor te bepalen
De theorie van corresponderende gevolgtrekkingen
 JONES en DAVIS:
o Corresponderende gevolgtrekking
 Het verband tussen iemands gedrag en een onderliggende dispositie
 De waarnemer tracht te bepalen of het gedrag met een stabiele
karaktertrek van de actor correspondeert
 Afhankelijk van 3 factoren:
 Sociale wenselijkheid:
 Hoe groter de sociale wenselijkheid, hoe
waarschijnlijker dat iedereen dit gedrag in dezelfde
situatie zou vertonen en des te kleiner de kans op
een corresponderende gevolgtrekking

Keuzevrijheid:
 Vrij gekozen gedrag is informatiever dan gedwongen
gedrag

De specificiteit van de gunstige effecten:
 De bedoelde effecten / consequenties van het gedrag
 Gedrag dat verschillende aantrekkelijke uitkomsten
oplevert, is minder informatief dan gedrag
Kelly’s covariatietheorie
 De voorwaarden waaraan moet worden voldaan
 HEIDER:
o Waarnemers maken vaak externe attributies
 Vooral indien gedrag veroorzaakt wordt door een andere persoon, de
omstandigheden, of het toeval
 KELLEY:
o Attributies worden gebaseerd op de simultane aan – en afwezigheid van oorzak en
effect
 Wanneer een bepaalde factor steeds samen met een bepaald effect
voorkomt, dan is die factor de oorzaak van het effect
 Covariatieprincipe:
 Een gedrag toeschrijven aan de oorzaak die aanwezig is
wanneer het gedrag aanwezig is en afwezig is wanneer het
gedrag niet optreedt
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 38
o
3 belangrijke soorten covariatie – informatie:
 Consensusinformatie:
 Informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere
actoren

Distinctiviteitsinformatie:
 Informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere
stimuli

Consistentie – informatie:
 Informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere
omstandigheden
o
Persoonsattributie:
 Wanneer de consensus laag is, de distinctiviteit eveneens laag is en de
consistentie hoog
o
Stimulusattributie:
 De distinctiviteit, de consensus en de consistentie zijn hoog
o
Omstandigheidsattributie:
 Het gedrag treedt op in een particuliere omstandigheid
 De niveaus van consensus & distinctiviteit zijn niet belangrijk
Attributionele vertekeningen
 Waarnemers hebben een hoge mate van motivatie en bekwaamheid
 Attributionele vertekeningen:
o Omdat men in een korte tijdspanne attributies maakt, treden er systematische
vertekeningen op in het verzamelen / verwerken van informatie over de oorzaken
van het gedrag dat men probeert te verklaren
De fundamentele attributiefout
 Fundamentele attributiefout:
o Gedrag van anderen verklaren ?  de impact van persoonlijke factoren overschatten
 De rol van situaties onderschatten
 JONES en HARRIS:
o Studenten politieke wetenschappen moesten een essay schrIJven over Castro
 Sommige studenten hadden de expliciete instructie gekregen om een essay
pro of contra Castro te schrijven
 De deelnemers leidden in een grotere mate de attitudes van de
studenten af in de conditie waarin de studenten de vrije keuze
hadden
 Maar ook in de conditie waarin de studenten geen
keuzevrijheid hadden, leidden ze nog steeds de attitudes af
uit het gedrag
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 39
 ROSS:
o Studenten werden uitgenodigd om deel te nemen aan een quiz
 Op toevallige wijze werden de deelnemers toegewezen aan de rol van
quizmaster of kandidaat
 Quizmasters  10 moeilijke vragen opschrijven (voordeel)
 Kandidaten  ‘slechts’ 40 % van de vragen werden juist beantwoord

Na de quiz beoordeelden alle betrokken partijen de algemene kennis van de
quizmasters & van de kandidaten
 Toeschouwers  schatten de algemene kennis van de quizmasters
hoger dan die van de kandidaten
 Kandidaten  schatten de eigen kennis geringer
 Quizmasters  een bevoorrechte positie (hadden de vragen zelf
opgesteld, en wisten het antwoord sowieso)
 Hielden rekening met de voordelige positie
 De eigen kennis werd niet hoger geschat dan die van
de kandidaten
 Attributiemodellen:
o 2 sequentiële stappen
 Men identificeert het gedrag & men maakt direct een persoonsattributie
 Eenvoudig !
 Gebeurt automatisch, zonder enige inspanning

Corrigeren van de eerste attributie door de situatie mee in rekening te
brengen (eventueel een situationele attributie)
 Vergt cognitieve hulpbronnen
 Bewuste reflectie is noodzakelijk
De fundamentele attributiefout als een perceptueel fenomeen
 HEIDER:
o Filmfragment
 3 personen in wit T – shirt en 3 personen in zwart T – shirt  gooien een bal
naar elkaar
 Aan de waarnemers werd gevraagd om te tellen hoeveel x de
personen met een wit T – shirt de bal naar elkaar gooien
 Op een bepaald moment loopt een gorilla dwars door het
beeld
 De meeste waarnemers zagen de gorilla gewoonweg niet
 TAYLOR en FISKE:
o Figuur – en achtergrondprincipe
 Hoe waarnemers een gesprek interpreteren
 Variatie in de positie van de zitplaatsen van waarnemers die een
geënsceneerd gesprek tussen 2 personen volgden
 De waarnemers zaten ofwel recht tegenover een van beide
actoren, A of B, ofwel tegenover beide actoren
 De waarnemers oordeelden dat de actor die tegenover hen zat, de
meer dominante persoon was die de toon aangaf en het gesprek
leidde
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 40
 Actor – observatoreffect:
o Persoonlijke attributie maken voor het gedrag van anderen
 Situationele attributies maken voor het eigen gedrag
o
Waarnemers richten de aandacht vooral op de actor  persoonsattributies
 Observatoren legden dus een oorzakelijk verband tussen het geobserveerde
gedrag & de persoon die ze waarnemen
 Actoren zien zichzelf niet
 Maar richten de aandacht op de situationele factoren die
hun gedrag sturen (situationele attributies maken)
o
STORMS:
 Actoren  een kennismakingsgesprek dat door observatoren bekeken wordt
 Achteraf krijgen de deelnemers videobeelden te zien waarin ze
zichzelf bekijken vanuit het perspectief van de observator, of vanuit
het perspectief van de actor, of ze krijgen geen filmmateriaal
(controleconditie)
 Actoren die zichzelf achteraf bezig zien vanuit het
perspectief van een observator, maakten meer
persoonsattributies, terwijl observatoren die achter het
perspectief van de actor aangeboden kregen, meer
situationele attributies maakten
Attributies als culturele constructies
 NORENZAYAN en NISBETT:
o Aan Amerikaanse & Japanse studenten presenteerde men fragmentjes met daarin
kleine visjes en 1 grote, snel bewegende vis
 Japanse studenten  meer details over de achtergrond en de kleine vissen
Cognitieve heuristieken
 Cognitieve heuristieken:
o Vuistregels voor informatieverwerking die weinig cognitieve hulpbronnen vergen
 Leiden tot snelle conclusies
 Kunnen echter vertekend & inaccuraat zijn
 Beschikbaarheidsheuristiek:
o De waarschijnlijkheid van gebeurtenissen beoordelen
 Obv gegevens die in het geheugen beschikbaar zijn & vlug en gemakkelijk
oproepbaar zijn
o
TVERSKY en KAHNEMAN:
 Men vroeg aan de deelnemers een schatting te geven van het aantal
woorden die beginnen met de letter R en het aantal woorden die de R als
derde letter hebben
 Meerderheid  dacht dat er meer woorden met R beginnen, terwijl de
Engelse taal veel meer woorden bevat met de R als derde letter
 Gemakkelijker woorden met de eerste letter R uit het geheugen
oproepen
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 41
 Valseconsensuseffect:
o Eigen opinies, kenmerken en gedragingen als standaard gebruiken
 Waardoor men denkt dat ze gedeeld worden met en typerend zijn voor
anderen
o
GREENE en HOUSE:
 Studenten moesten rondlopen met een groot bord met een
reclameboodschap
 Later  % studenten inschatten die met dit verzoek instemde
 Diegenen die zelf ingestemd hadden, dachten dat 62 % van
de studenten dit ook zou doen
 Terwijl diegenen die zelf niet instemden, een schatting
maakten van slechts 33 %

Het % mensen dat dezelfde opinies deelt / hetzelfde gedrag vertoont
wordt overschat
 Basisfrequentievalstrik:
o Mensen hechten relatief weinig belang aan numerieke basisfrequenties /
waarschijnlijkheidsberekeningen
 Worden eerder beïnvloed door opvallende, spectaculaire gebeurtenissen
 Bv Het beeld van een vliegtuig dat neerstort is gemakkelijk
oproepbaar, maar eigenlijk is een vliegtuig veiliger dan een auto
Motivatievertekeningen
 Sociale waarnemingen
o Dikwijls gekleurd door persoonlijke behoeften, wensen en voorkeuren
 Soms ziet men wat men wil zien
 Sociale zelf  de neiging zichzelf hoger schatten dan anderen op bekwaamheden, positieve
eigenschappen, …
 Globale overtuigingen zoals ideologie en overtuiging dat de wereld rechtvaardig is
o Conservatieven  de oorzaak van armoede, misdaad en andere sociale problemen
bij het individu zelf te zoeken
o Progressieven  schrijven dergelijke problemen toe aan maatschappelijke
omstandigheden
 LERNER:
o Overtuiging in een rechtvaardige wereld:
 Iedereen krijgt in deze wereld waar hij / zij recht op heeft
 Iedereen zal uiteindelijk naar verdienste beloond worden
 Bv Men meent vaak dat de slachtoffers van verkrachting die misdaad
uitlokten omdat ze onvoorzichtig waren
 Bv Bedelaars zijn mensen die te lui zijn om te werken
o
Crossculturele vergelijkingen
 Mensen uit arme regio’s  geloven minder in een rechtvaardige wereld (in
vergelijking met welvarende landen)
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 42
INTEGRATIE: VAN DISPOSITIES TOT IMPRESSIES
Integratie van kenmerken in een globale impressie
 Additief model:
o Veronderstelt dat sociale waarnemers, een globale impressie van een persoon
vormen
 Door alle positieve & negatieve kenmerken op te tellen
 Gemiddelde model:
o Veronderstelt dat sociale waarnemers, een globale impressie van een persoon
vormen
 Door het gemiddelde te nemen van alle positieve & negatieve kenmerken
 Informatie – integratietheorie:
o Impressies zijn gebaseerd op
 Eigenschappen van de sociale waarnemer
 Een gewogen gemiddelde (dus niet zomaar een gemiddelde, van de
kenmerken van de doelpersoon)
Enkele basisbevindingen
 ASCH:
o Een doelpersoon werd beschreven aan de hand van de trekken zoals intelligent,
vlijtig, impulsief, kritisch, koppig en afgunstig
 In de ene conditie hanteerde ASCH deze volgorde, terwijl hij in een andere
conditie de volgorde omdraaide
 Indien men de informatie objectief verwerkt, dan mogen er tussen
deze condities geen verschillen optreden
 De resultaten wezen echter uit dat deelnemers positiever
oordeelden in de eerste conditie, waarin de positieve
informatie vooraan stond
 Primauteitseffect:
o Eerder genoemde informatie heeft meer impact op het oordelen dan later
gepresenteerde informatie
 Verzwakt indien
 Waarnemers zijn gemotiveerd
 Niet onder druk gezet worden om vlug tot een besluit te komen
 Behoefte aan afsluiting:
o Behoefte om tot snelle & definitieve beslissingen en oordelen te komen
 Betekenisveranderingshypothese:
o Zodra een impressie gevormd is, nieuwe, inconsistente informatie obv de initiële
impressie zal geherinterpreteerd worden
 ASCH:
 Indien de trekken ‘vriendelijk’ & ‘kalm’ worden aangeboden, denkt
men dat ‘kalmte’ verwijst naar eigenschappen zoals ‘zachtaardig’,
‘rustig’ en ‘sereen’
 Indien men de termen ‘wreed’ en ‘kalm’ aanbiedt, wordt ‘kalmte’
geïnterpreteerd als ‘koel’, ‘sluw’ en ‘berekend’
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 43
 Centrale trekken:
o Trekken die de aanwezigheid van andere trekken impliceren & daardoor een sterke
impact hebben op de resulterende indruk
 Impliciete persoonlijkheidstheorie:
o Netwerk van veronderstellingen over verbanden tussen persoonlijkheidstrekken &
hun relaties met gedragingen
 Wanneer men denkt dat iemand een specifieke persoonstrek heeft
 Dan verwacht men ook de aanwezigheid ban andere verwante
trekken
 Iemand die eerlijk is  eveneens vriendelijk !
Afwijkingen van het gemiddelde model
Disposities van de waarnemer
 Verschillende waarnemers over dezelfde doelpersoon oordelen
o De kans is groot dat ze niet allemaal tot hetzelfde oordeel komen
 Beschrijvingen van 2 verschillende doelpersonen door dezelfde waarnemer
gelijken meer op elkaar dan beschrijvingen van eenzelfde doelpersoon door
verschillende waarnemers
 Waarnemer:
o De belangrijkste factor in de beoordeling
o De doelpersoon is weinig belangrijk
Effecten van primeren
 Recent gebruikt materiaal
o De neiging om weer gemakkelijk voor de geest te komen
 Beïnvloedt de interpretatie van nieuwe informatie
 Recent verwekte informatie wordt gedurende een korte tijd meer
toegankelijk = primeren
 Niet alleen effecten van cognitie & informatieverwerking
o Maar ook affectieve processen spelen een rol
 De gemoedstoestand van de waarnemer heeft een impact op de impressies
over anderen
 FORGAS en BOWER:
 Gelukkige deelnemers hadden meer aandacht voor positieve
gedragsinformatie + vormden een eerder gunstige impressie
over een doelpersoon dan deelnemers die negatieve
feedback kregen
o
Follow – uponderzoek:
 Wanneer waarnemers in een goede stemming worden gebracht
 Worden optimistischer, milder en minder kritisch
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 44
Eigenschappen van de doelpersoon
 Grote verschillen tussen doelpersonen
o Persoonlijkheidsverschillen:
 Variatie in persoonlijkheidsverschillen tussen mensen kan worden
begrepen in termen van 5 basisdimensies
 Emotionele stabiliteit
 Extraversie
 Altruïsme
 Consciëntieusheid
 Openheid
o
Negatieve kenmerken:
 Het al dan niet voorkomen van negatieve eigenschappen
 Treknegativiteitsvertekening:
 Negatieve informatie  een groter gewicht dan positieve informatie
 Zelfs één slechte eigenschap kan volstaan om iemands
reputatie te schaden
 Ook al overwegend goede eigenschappen
CONFIRMATIEVERTEKENINGEN: VAN IMPRESSIES NAAR DE REALITEIT
 Confirmatievertekening:
o Informatie interpreteren, zoeken en vervormen
 In overeenstemming met de bestaande opvattingen
 Zodra men een bepaalde opvatting heeft, ook al is die gebaseerd op
onvolledige / gebrekkige informatie
 Is men weinig geneigd die te herzien
 De neiging om meningen te behouden
 DARLEY en GROSS:
o De effecten van ambiguïteit van extra informatie
 De deelnemers bepaalden de schoolbekwaamheid van een 9 jarig meisje
(Hannah)
 Aan de helft van de deelnemers werd verteld dat haar ouders een
hoge socio – economische status hadden & een hoger diploma
behaalden
 Leidde tot hoge verwachtingen


De andere deelnemers werd verteld dat de ouders een lage socio –
economische status hadden
 Leidde tot lage verwachtingen
In de volgende fase
 Ofwel geen additionele informatie gegeven
 Ofwel een videofragment getoond waarin het meisje op een
bekwaamheidstest soms correct antwoordde op enkele moeilijke
vragen, maar soms foutief op andere, relatief gemakkelijke vragen
 De bekwaamheid werd lager geschat  van lage afkomst
 Hoge afkomst  Hannah slaagde erin enkele moeilijke
problemen op te lossen  men werd in overtuiging gesterkt
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 45
 Ook te veel informatie kan tot persistentie van opvattingen leiden
o Leidt tot immobilisme
o Gevoel van verdrinken in een poel van informatie die niet meer te vatten is
 Inconsistente informatie
o Dient aan heel wat randcondities te voldoen om een bestaande mening te
veranderen
 Indien informatie te ver van je mening verwijderd is, verdwijnt de
aantrekkelijkheid van die informatie
 Matig afwijkende informatie werkt dus beter
Confirmatorische hypothesetoetsing
 Confirmatievertekening:
o Verwijst naar het zoeken van informatie die in overstemming is met de bestaande
opvattingen
 SNYDER en SWANN:
 Een waarnemer koestert verwachtingen tegenover een actor
 De waarnemer gedraagt zich in overeenstemming met die
verwachtingen
 De actor past zijn / haar gedrag aan, zodat het gedrag van de
waarnemer beantwoord wordt
De zelfvervullende voorspelling
 Confirmatorische hypothesetoetsing  leidt tot een vicieuze cirkel waarin men eenzijdig om
informatie vraag
o Die dan ook eenzijdig aangeleverd wordt
 Zelfvervullende voorspelling:
 Andere personen stellen gedrag conform onze verwachtingen
 Vooral bekend door het werk van ROSENTHAL en JACOBSON
 Het effect van verwachtingen van leerkrachten op hun
leerlingen
 Betere studenten creëren bij hun leerkrachten hoge
verwachtingen
 1. De leerkrachten gaven meer persoonlijke
aandacht, aanmoediging en ondersteuning
 2. De veelbelovende studenten meer uitdagende
leerstof aanbieden
 3. De veelbelovende studenten meer en betere
feedback geven
 4. Tijdens de lessen kregen deze studenten meer
kansen



Indien de signalen positief zijn  voelen de leerlingen zich
aangemoedigd  harder werken & betere resultaten boeken
Indien de signalen negatief zijn  interesse vermindert &
verminderde zelfvertrouwen
Negatieve verwachtingen van de leerkrachten  een daling
van de prestatie
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 46
SLOTWOORD
 Eerste indruk:
o In enkele seconden
 Een grote hoeveelheid informatie ter beschikking
 Gedragingen verklaren ?
 Reflectie
 Door de attributietheorieën
 Gebruik van heuristieken
o
Verwachtingen
 Spelen een rol bij het sturen van andermans gedrag
o
Conflict tussen de snelheid waarmee een oordeel wordt gevormd
 Eerste indrukken  dikwijls niet accuraat
 Snelle oordelen obv heuristieken kunnen fout zijn
 Vertekeningen:
o Vooral betrekking op onbekenden
 Men is veel accurater in het beoordelen van vrienden & kennissen
 Attributies:
o Houden soms te weinig rekening met de situatie
 Maar soms liggen persoonlijke factoren aan de basis van gedrag
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 47
Hoofdstuk 5
Sociale beïnvloeding
MENSENKENNIS KRITISCH BEKEKEN
 Indien een sympathieke interactiepartner bepaalde tics vertoont, nemen we die tics over (juist)
 Indien duidelijk is dat de meeste groepsleden verkeerd antwoorden, dan zal hen op hun
verkeerde keuze worden gewezen (fout)
 Eerst zelf een klein geschenk aanbieden, is effectief om iemand later met een verzoek te laten
instemmen (juist)
 De meeste van ons zijn bereid om anderen pijn te doen indien een autoriteit dit vraagt (juist)
 Steeds minder mensen gehoorzamen aan autoriteiten (fout)
WOORD VOORAF
 MILGRAM:
o De meest gewone mensen kunnen afschuwelijke misdaden begaan
 Indien ze in bepaalde situaties geplaatst worden en bepaalde prikkels
ontvangen
 De sociale context heeft een enorme impact op het gedrag
 Door een situatie kan iemand gedrag vertonen waarvan hij
zich zelfs niet kan indenken die ooit echt te zullen doen
 Sociale beïnvloeding:
o De uitoefening van sociale macht door een persoon / een groep om de attitudes en /
of het gedrag van anderen te veranderen
 Sociale invloed kan verschillen in vorm & omvang
 Automatische sociale invloed:
 Geen enkel expliciet verzoek / geen enkele expliciete vraag
wordt geformuleerd  nauwelijks bewust

Groepsdruk
AUTOMATISCHE SOCIALE BEÏNVLOEDING
 Neiging om elkaar automatisch te imiteren
o De mens is een sociaal dier
 Vatbaar voor tal van subtiele vormen van beïnvloeding
 MILGRAM, BICKMAN en BERKOWITZ:
o Te midden van een drukke straat bleven medewerkers van de proefleider plotseling
staan  keken omhoog
 Hoe meer medewerkers naar boven keken, hoe meer toevallige passanten
eveneens opkeken
 Indien een enkele medewerker naar boven keek, bleef 4 % naar
boven kijken, een percentage dat bij vijf medewerkers steeg tot 16 %
 Indien er zestien medewerkers waren  40 % keek omhoog
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 48
 Imitatiegedrag
o Kameleoneffect:
 Het automatisch nabootsen van allerlei gelaatsuitdrukkingen, mimiek &
maniërismen van interactiepartners
 CHARTRAND en BARGH:
 Studie naar het ‘kameleoneffect’
 Het aantal keren per minuut dat deelnemers over hun
gezicht strijken, of hun voet schudden in condities waarbij
een handlanger respectievelijk over het gezicht strijkt of de
voet schudt
 Imitatie  een sociaal ondersteunende functie
 Door imitatie maakt men duidelijk dat men de ander
begrijpt  interactie verloopt vlotter

o
De deelnemers van wie het gedrag door de handlanger
geïmiteerd werd, stonden positiever tegenover de
handlanger dan de deelnemers die niet geïmiteerd werden
De neiging om anderen te imiteren  een fundamenteel aspect van menselijke
interactie
 Pasgeborenen imiteren de gebaren van hun ouders al binnen 72 u na de
geboorte
CONFORMITEIT
 Conformiteit:
o Overtuigingen die het gedrag richting geven
 Gebaseerd op wat de groep als typische / wenselijke gedragingen
beschouwt
 Percepties, opinies & gedrag veranderen  in overeenstemming met
de geldende normen
o
o
Nodig om vreedzaam samen te leven
Een besmettelijk virus
 SILVERSTEIN, PERDUE, PETERSON en KELLY:
 Constateerden variatie in de borst / heupratio van vrouwen
 Basis: foto’s uit 2 populaire vrouwenbladen
o
Niet makkelijk om sociale normen te doorbreken
 MILGRAM en SABINI:
 In de metro aan passagiers vragen hun plaats af te staan
 Gedrag = niet bepaald fatsoenlijk

Men loog dat men ziek was  om toch maar een uitleg te hebben
voor wel erg onbeleefd verzoek
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 49
De klassieke studies
 MUZAFER SHERIF:
o Het ontstaan & de ontwikkeling van normen
o Het autokinetische effect
 In feite een visuele illusie
 In een volmaakt donkere ruimte een onbeweeglijk lichtpunt zien
 Men heeft de indruk dat het licht op en neer beweegt

De meeste deelnemers schatten de uitwijkafstand tussen de 2.5 en 25
centimeter
 Nadat de individuele norm was vastgelegd, moesten de deelnemers
in de daaropvolgende 3 dagen per 3 dezelfde taak uitvoeren
 De individuele oordelen (na de eerste groepssessie) lagen
dichter bij elkaar (maar toch nog enige variatie)
 Na de derde sessie  de groepen neigden naar een
gemeenschappelijk oordeel
 Elke groep ontwikkelde een eigen, unieke norm,
waaraan alle groepsleden conformeerden
 SOLOMON ASCH:
o De impact van de groep op het individu (in een situatie waarin de groep duidelijk
foute keuzes maakt)
 Een eenvoudige taak:
 Er werden 3 lijnen met een verschillende lengte getoond, waarvan er
een net even lang was als de zogenaamde referentielijn
 Aanduiden welke van de 3 lijnen even lang was als de
referentielijn
 De eerste 4 personen  gaven het verkeerde
antwoord
 In 1 / 3 van de gevallen werd de foute meerderheid
gevolgd
 De deelnemers sloten zich in 37 % van de gevallen
aan bij de foutieve antwoorden van de meerderheid
 ASCH & SHERIF:
o Beide experimenten zijn niet echt vergelijkbaar
o SHERIF:
 Men is onzeker over de waarneming van de realiteit
 Omdat die ambigu is
o
ASCH:
 De realiteit was wel duidelijk
 Het correcte antwoord was heel duidelijk te zien
 Toch volgden de deelnemers vaak de foutieve
beoordelingen van de meerderheid (in plaats van de eigen
overtuiging)
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 50
Waarom conformeert men ?
 Meerderheidsinvloed:
o Sociale beïnvloeding  door blootstelling aan de opinie van de meerderheid / de
meerderheid binnen een groep
 Informationale invloed:
 Men heeft de behoefte om correcte oordelen & opinies te vormen

Normatieve invloed:
 Men heeft de behoefte om aanvaard te worden & sympathiek over te
komen, waardoor men afwijkend gedrag vermijdt
 Private conformiteit:
o Verandering  verwijst naar de aanpassing van het gedrag onder invloed van
anderen
 Maar ook van de eigen opvattingen
 Dit wordt ‘echte’ aanvaarding / conversie
 Publieke conformiteit:
o Oppervlakkige gedragsverandering reële / vermeende groepsdruk zonder dat er
een overeenkomstige meningsverandering optreedt
 ASCH:
 Een sterke daling van conformiteit  wanneer deelnemers hun
oordeel individueel & schriftelijk moesten rapporteren
Meerderheidsinvloed
Experimentele taak
Type van invloed van de
groep
Type van conformiteit
Het autokinetische effect van
SHERIF
Informationale invloed
Private aanvaarding
De lijnbeoordelingstaak van
ASCH
Normatieve invloed
Publieke conformiteit
Groepsgrootte: de macht van de getallen
 ASCH:
o De conformiteit nam toe tot op zeker hoogte
 Maar het toevoegen van additionele bronnen resulteerde niet in extra invloed
 De wet van de afnemende meeropbrengsten
Een medestander in onenigheid
 Moeilijk om alleen te staan in de groep
o De aanwezigheid van een medestander kan helpen om de sociale impact van de
meerderheid te reduceren
 ASCH:
 De aanwezigheid van een afwijkende mening  conformiteit daalde
met 80 %
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 51
 ALLEN en LEVINE:
o 4 handlangers, van wie er 3 telkens akkoord gingen met het verkeerde oordeel
 De vierde handlanger volgde ofwel de meerderheid, ofwel de deelnemer of
had een derde mening die eveneens verkeerd was
 Wanneer de vierde handlanger een derde mening gaf en dus het
oordeel van de deelnemer niet bekrachtigde  eveneens minder
conformiteit aan de meerderheid
Opvallendheid van de normen
 Grootte van de meerderheid  bepalend voor de sociale druk
 CIALDINI:
o Het gedrag van anderen kan de aandacht op de norm vestigen
 In een propere / vervuilde omgeving gooide een handlanger een papiertje al
dan niet op de grond
 Het meest geneigd zelf een papiertje op de grond te gooien
 Indien de handlanger het papier op de grond had gegooid &
de garage rommelig was
Effecten van geslacht en cultuur
 Vroeger:
o Men dacht dat vrouwen meer conformeerden dan mannen
o SISTRUNK en McDAVID:
 Vroegen aan mannelijke & vrouwelijke deelnemers om een aantal vragen te
beantwoorden over stereotiep mannelijke, stereotiep vrouwelijke & neutrale
onderwerpen
 Vrouwen: conformeerden meer aan de zogenaamde meerderheid
van deelnemers bij stereotiep mannelijke onderwerpen
 Terwijl voor mannen een dergelijke tendens optrad voor
stereotiep vrouwelijke onderwerpen


Neutrale vragen  dergelijke verschillen niet vastgelegd
Men conformeert meer aan onderwerpen waarvan men denkt weinig
relevante kennis te hebben
 Sociale druk:
o Voor een publiek  vrouwen conformeren meer (omdat ze zich gedwongen voelen)
 Gedrag vertonen dat volgens de traditionele geslachtsrollen aanvaardbaar is
 Vrouwen  vooral geleerd dat ze zich vriendelijk & eerder
onderdanig dienen te gedragen
 Mannen:
 Zich onafhankelijk & autonoom gedragen
 Culturele verschillen:
o Collectivistische culturen:
 Nadruk op onderlinge afhankelijkheid, samenwerking & sociale harmonie
 Hogere conformiteitscores in collectivistische culturen
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 52
MINDERHEIDSINVLOED
 Minderheden  in bepaalde omstandigheden een grote impact
o Individuen die afwijkende opvattingen verdedigen
 Worden meestal als ‘competent’, ‘sterk’, ‘overtuigd’ en ‘eerlijk’ beoordeeld
 Maar tegelijkertijd ‘onsympathiek’
 MOSCOVICI:
o Dia’s in verschillende tinten blauw op kleur beoordelen
 De handlangers verklaarden telkens dat de dia’s groen waren (verkeerd !)
 32 % van de deelnemers rapporteerden dat ten minste 1 dia groen
was
 Minderheid  niet alleen invloed op de antwoorden die in
groep werden gegeven (maar ook op een latere, individueel
uitgevoerde taak)
De macht van de stijl
 MOSCOVICI:
o De gedragsstijl van minderheden is bepalend
 Of ze sociale invloed uitoefenen of niet
 Niet alleen wat ze verklaren, maar vooral hoe ze een standpunt naar
voren brengen
 HOLLANDER:
o Het is beter om eerst te conformeren aan de meerderheid
 Pas daarna een afwijkend standpunt in te nemen
 Eigenzinnigheidskrediet:
 ‘Krediet’ dat men verdient door de groepsnormen te volgen
 Wat later kan worden ingezet om van de groep af te wijken
Differentiële of unimodale procesmodellen
 Zowel minderheden als meerderheden oefenen sociale invloed
o De relatieve impact van meerder – en minderheden
 Afhankelijk van het feit of er sprake is van private / publieke vormen van
conformiteit
 Afwijkende minderheid:
o Stimuleert de groep in het zoeken van nieuwe & creatieve ideeën
 De loutere aanwezigheid van minderheden  een betere kwaliteit van de
besluitvorming
Een integratief differentieel procesmodel van minderheids – en meerderheidsinvloed
 Integratief differentiële verwerkingsmodel:
o Indien men gemotiveerd is om informatie te verwerken
 Zal men de boodschap systematisch verwerken
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 53
Een uniproces model: de sociale impacttheorie
 LATANE:
o Sociale impacttheorie:
 De sociale invloed van anderen op een doelpersoon  afhankelijk van 3
factoren
 Sterkte van een bron:
 Afhankelijk van de status, competentie / relatie ervan tot de
doelpersoon
 Hoe sterker de bron, hoe groter de invloed

Nabijheid:
 De afstand tussen de bron & de doelpersoon (tijd & ruimte)


Aantal:
 Invloed wordt groter naarmate de bronnen in aantal
toenemen
Dit principe is geldig voor zowel meerder – als minderheden
INSTEMMEN
 Instemmen  afhankelijk van de verwoording
Redenen geven
 LANGER, BLANK en CHANOWITZ:
o Men stemt in met verzoeken zonder erbij na te denken
 Verzoek geformuleerd op 3 verschillende wijzen
 1. ‘Excuseer, ik moet 5 pagina’s kopiëren. Kan ik de
fotokopieermachine gebruiken ?’
 60 % van de studenten (die in de rij stonden) stemde in met
dit verzoek

2. ‘Ik ben gehaast.’
 Hij gebruikte een reden voor het verzoek
 94 % van de studenten stemde in met het verzoek

3. ‘Excuseer, ik heb 5 pagina’s. Mag ik de fotokopieermachine
gebruiken, want ik moet enkele fotokopieën maken ?’
 Zonder een echte reden te geven
 93 % van de proefpersonen stemden in met het verzoek
 Het woord ‘want’ volstond blijkbaar om de instemming met
het verzoek te verhogen
 SANTOS, LEVE en PRATKANIS:
o Handlanger stelde op straat aan passanten ofwel een eerder typisch verzoek (‘Kunt
u een kwartje missen ?’), ofwel een atypisch verzoek (‘Kunt u 37 cent missen ?’)
 Atypische verzoeken  lokten meer commentaar uit & effectiever
 Het aantal personen dat instemde, lag wel 60 % hoger in de atypische
verzoekconditie
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 54
‘Stel je eens voor’
 Verkopers  hanteren vaak de ‘stel – je – eens – voor’ – techniek
o Om producten / diensten te verkopen
 Een positievere attitude & een toegenomen intentie
De wederkerigheidsnorm
 Wederkerigheidsnorm:
o Je doet voor iemand iets terug wanneer hij / zij iets voor jou gedaan heeft
 Of iemand behandelen zoals hij / zij je behandeld heeft
o
Verhoogt de voorspelbaarheid & eerlijkheid in sociale interacties
 Misbruik  om zelf voordeel te behalen
 REGAN:
o 1 deelnemer & 1 handlanger van de onderzoeker (frisdranktraktatie)
 Tijdens een korte pauze verliet de handlanger de onderzoekskamer, waarna
hij even later terugkeerde met 2 flesjes cola, één voor hemzelf & één voor de
deelnemer
 Handlanger vroeg aan de deelnemer of die hem een plezier wilde
doen (tombolabiljetten = 25 dollarcent / stuk)
 Indien de handlanger de deelnemers eerder een flesje cola
had gegeven, kochten de deelnemers bijna dubbel zoveel
(flesje cola = 0.15 dollarcent / stuk)
 Meer instemming bij een onmiddellijk verzoek, maar niet na 1
week
o
Strategisch inzetten om mensen te manipuleren
 Met verzoeken instemmen
 Crediteurs:
o Individuen die vaak wederkerigheid hanteren om instemming te verkrijgen
Tweestappen instemmingstechnieken
De voet tussen de deur
 Voet – tussen – de – deur:
o Eerst een klein verzoek (moeilijk te weigeren)
 Instemmen met het eerste verzoek vergroot de kans dat men met een
volgend, groter verzoek instemt
 FREEDMAN en FRASER:
 Proefleider deed zich voor als een vertegenwoordiger van
een consumentenorganisatie die huisvrouwen telefonisch
enquêteerde over huishoudproducten
 Eerst een klein verzoek
 53 % stemde in met het tweede verzoek
 22 % stemde in met het tweede verzoek, zonder in te
stemmen met die eerste
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 55
o
Zelfperceptietheorie:
 Door de observatie van het eigen gedrag in de eerste situatie, percipieert de
doelpersoon zichzelf als iemand die vriendelijk is
Zodra de bal aan het rollen is
 Zodra – de bal – aan – het – rollen – is:
o Tweestappenstrategie:
 Eerst engagement verkrijgen door een interessante deal voorstellen
 Indien de doelpersoon akkoord gaat, blijkt naderhand echter dat de
kosten verhoogd worden
 ‘Het spijt me, we moeten de prijs met 500 euro verhogen’
o
JOULE:
 Aan de rokers vroeg men of men bereid was om een korte vragenlijst in te
vullen
 Maar ! Gedurende 18 uur vóór de studie geen enkele sigaret
aanraken
 Het aantal vrijwilligers in deze conditie bedroeg 85 %

o
Controleconditie:
 Rokers werd meteen verteld dat ze 18 uur rookvrij dienden te
zijn  slechts 12 % van de deelnemers bereid om mee te
werken
Naarmate men meer positieve eigenschappen ontdekt, is men minder geneigd om
van mening te veranderen
 Een gevoel van verplichting tegenover de persoon met wie men
onderhandeld heeft
De deur tegen de neus
 Deur – tegen – de – neus:
o Iemand doet een eerste veeleisend verzoek (waarop natuurlijk niet wordt ingegaan)
en daarna een tweede aanvaardbaar verzoek
o CIALDINI, VINCENT, LEWIS, …:
 Aan studenten werd gevraagd of ze bereid waren om gedurende 2 jaar 2 uur
per week vrijwilligerswerk te doen
 Bijna iedereen wees het verzoek af
 Toen de proefleider een nieuw, minder veeleisend verzoek
deed, kreeg hij meer bijval (2 uur durend bezoek aan de
dierentuin)
 Van de studenten die het eerste verzoek afwezen,
stemde 50 % toe
o
o
Indien het tweede verzoek van een andere persoon komt  werkt niet
Een emotionele component speelt ook mee
 Schuldgevoelens
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 56
Het is nog niet klaar, hoor !
 Het – is – nog – niet – klaar:
o Ook hier een groot verzoek
 Een product wordt eerst tegen een bepaalde prijs aangeboden
 Maar nog voordat de koper de kans krijgt om in te stemmen / te
weigeren, voegt de verkoper aan toe ‘Het is nog niet klaar, hoor !’
 Aanbieding aantrekkelijker maken  de prijs wordt
verlaagd of een bonus aangeboden
o
BURGER:
 Gebakjes kostten eerst 1 dollar
 Maar voordat de kopers konden antwoorden  prijs verlaagd tot 75
dollarcent
 Een zogenaamde prijsvermindering  verkoop steeg van 44
tot 73 %
Richting
Van klein naar groot
Van groot naar klein
Afstand
Groot
Techniek
Voet-tussen-de-deur
Omschrijving
Begin met een heel
klein verzoek waar men
gemakkelijk mee kan
instemmen. Daarna
volgt een tweede, veel
groter verzoek
Klein
Zodra-de-bal-aan-hetrollen-is
Sluit een overeenkomst
over een verzoek, maar
vergroot naderhand de
omvang van het
verzoek door verborgen
kosten te onthullen
Groot
Deur-tussen-de-neus
Begin met een heel
groot verzoek dat zeker
afgewezen wordt. Doe
vervolgens het
bescheiden verzoek
Klein
Het-is-nog-niet-klaar
Begin met een ietwat
overdreven verzoek.
Doe dan direct voordat
de koper kan reageren,
een aantal concessies
Assertiviteit
 Assertiviteit:
o Zich niet inschikkelijk tonen door weigeren in te gaan op direct gerichte verzoeken
 Vleierij, geschenken & andere listen
o Bevorderen instemmen, maar niet wanneer ze als oneerlijk ervaren worden
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 57
GEHOORZAAMHEID
 Gehoorzaamheid:
o Uitvoeren van een bevel van een autoriteit
o BUSHMAN:
 Een mannelijke handlanger gaf aan voorbijgangers allerlei bevelen
 Handlanger  in burgerkleren
 Slechts 1 / 3 van de voorbijgangers volgde zijn bevelen op


Handlanger  in uniform
 9 / 10 personen gehoorzaamden
Uniformen bevorderen het opvolgen van bevelen van een autoriteit
MILGRAMs onderzoek: krachtlijnen van vernietigende gehoorzaamheid
 MILGRAM:
o Onderzoek  leraar vs leerling (in feite een medewerker van de onderzoeker)
 Het geheugen van de leerling moest worden getest
 Indien hij fouten maakt  met toenemende intensiteit elektrische
schokken toedienen
 Indien het antwoord correct is, dan gaar men door naar de volgende
vraag
 Bij een verkeerd antwoord het juiste antwoord geven & een schok
dienen
 Naarmate het experiment vordert, maakt de leerling steeds
meer fouten (steeds zwaardere schokken)
 Boven 330 volt  men hoort de leerling niet meer (geen
echte schokken uiteraard !)
 72 % beweerde dat men hoogstens tot 150 volt zou
doorgaan
 28 %  nooit hoger dan 300 volt
o
Alarmerend hoge mate van gehoorzaamheid
 Gemiddeld 65 % ging door tot het hoogste schokniveau van 450 volt
 De basisresultaten van MILGRAM werden in verschillende landen
bevestigd
 Men is geneigd om de bevelen van legitiem beschouwde
autoriteiten op te volgen
 Gehoorzaamheid  universeel
Het gehoorzame individu
 Deelnemers  waren geen ‘slechte’ mensen
o De situatie (de autoriteit) was bepalend voor gedrag
 Mensen met hoge autoritarisme-score  eerder bereid om intensieve
schokken toe te dienen
 Impact van enkele variabelen:
o De autoritaire figuur; de nabijheid van het slachtoffer & de experimentele procedure
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 58
De autoriteit
 Autoriteit MILGRAM onderzoek:
o Opvallend zwak
 De proefleider was geen uitzonderlijk machtige figuur / autoriteit
 Fysieke aanwezigheid en zijn ogenschijnlijk legitimiteit
 Speelden een belangrijke rol bij het aanzetten tot
gehoorzaamheid
 Status proefleider verminderen:
o MILGRAM verplaatste zijn experiment naar een vervallen kantoorgebouw in de stad
 Gehoorzaamheidsscore  kalfde af tot 45 %
 Proefleider vervangen door een gewone deelnemer
o Gehoorzaamheidsscore  daalde tot 20 %
 Proefleider wel leiding, maar bevelen op afstand (via de telefoon):
o Slechts 21 % vertoonde totale gehoorzaamheid
Het slachtoffer
 Basisexperiment MILGRAM:
o Slachtoffer zit in een andere kamer  de communicatie verloopt via intercom
 Beiden in dezelfde kamer ?
 ‘Slechts’ 40 % van de deelnemers werkte het experiment volledig af
 Indien de deelnemers gevraagd werd om de hand van het
slachtoffer vast te nemen  volledige gehoorzaamheid
daalde tot 30 %
De procedure
 MILGRAM:
o Proefleider nam alle verantwoordelijk op zich
 Wanneer onderzoeksdeelnemers persoonlijk verantwoordelijk gesteld worden
 Daalt de mate van gehoorzaamheid aanzienlijk
 KILHAM en MANN:
o Onderscheid tussen personen die bevelen doorgeven & diegenen die ze
daadwerkelijk dienen uit te voeren
 Zoals de soldaten in de concentratiekampen
 Een overbrenger ?  de overbrengers gehoorzaamden meer (54 %)
dan de uitvoerders
 Graduele toename van de schokintensiteit
o Toenames van 15 volt zijn vrij klein
 Interview met folteraars:
o Eerst begonnen met relatief onschadelijke praktijken  steeds driestere opdrachten
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 59
MILGRAM in de 21ste eeuw
 MILGRAM:
o Onderzoek voldoet niet aan de ethische normen
 Een procedure die psychologische schade kan berokkenen
o
Onderzoek voldoet wel degelijk aan de ethische normen
 BURGER:
o Procedure vergelijkbaar met het oorspronkelijke experiment van MILGRAM
 Bij MILGRAM  83 % van de deelnemers was bereid om schokken te geven
boven het niveau van 150 volt
 Bij BURGER  70 % van de deelnemers was bereid om schokken te geven
boven het niveau van 150 volt
 MEEUS en RAAIJMAKER:
o Ipv het toedienen van fysieke pijn  deelnemers moesten psychische leed
berokkenen aan een slachtoffer
Verzet
 Sociale beïnvloedingsprocessen
o Veroorzaken niet alleen onderdanigheid tegenover een gezagsdrager
 Maar kunnen evengoed tot opstand & verzet leiden
 Trotseren:
o Weigeren om een bevel van een autoriteit uit te voeren
 GAMSON, FIREMAN en RYTINA:
o Het is moeilijker om groepen te laten gehoorzamen dan individuen
 In een groep  er is wel steeds iemand die weigert  ongehoorzaamheid
o
Groepen:
 Bieden geen sluitende garantie tegen destructieve gehoorzaamheid
 Hebben duidelijk macht over groepsleden
 Macht kan destructief / constructief aangewend worden
SLOTWOORD
 Situatie  speelt een heel belangrijke rol
 Tegenwoordig:
o Een voorkeur voor onafhankelijkheid, assertiviteit en trotseren
 Amerikaanse moeders (1924)  hun kinderen ‘gehoorzaamheid’ & ‘loyauteit’
toewensen
 Amerikaanse moeders (1978)  de voorkeur aan ‘onafhankelijkheid’ en
‘verdraagzaamheid’
 Sociale beïnvloeding:
o Is cultuur – en tijdsgebonden
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 60
Hoofdstuk 10
Agressie
MENSENKENNIS KRITISCH BEKEKEN
 Het feit dat er belangrijke culturele & historische verschillen zijn in uitingen van geweld,
weerlegt de stelling dat agressie genetisch bepaald wordt (fout)
 Kinderen die lijfstraffen krijgen omdat ze zich agressief gedragen hebben, worden minder
agressief (fout)
 Een zware straf is het beste om verstokte criminelen hun hinderlijke gedrag af te leren (fout)
 Hitte maakt mensen loom en daardoor minder agressief (fout)
 Lekkeer stoom afblazen door naar een gewelddadige film te kijken, vermindert de kans op het
stellen van agressief gedrag (fout)
 Kinderen blootstellen aan mediageweld leidt tot meer agressief gedrag op volwassen leeftijd
(juist)
WOORD VOORAF
 Agressie in Haren (Facebook – uitnodiging)
o Agressie is bijzonder storend & destructief
WAT IS AGRESSIE ?
 Agressie:
o Gedrag bedoeld om iemand te kwetsen die niet wenst gekwetst te worden
 Gedrag bedoeld om een andere persoon ongewenste schade te berokkenen
 Schade:
 Elke vorm van ongewenste gevolgen voor het slachtoffer
 Bv Een lichamelijke letsel, het wegnemen / vernietigen van
bezittingen, het kwetsen van gevoelens
o
Individuen  kunnen ook agressief optreden tegen zichzelf
 Valt niet binnen het perspectief van de sociale psychologie
 BARON en RICHARDSON:
o Definitie agressie  3 belangrijke kenmerken
 Motivatie om te schaden (doel)
 Intentie om dit gedrag uit te voeren (expres, opzettelijk)
 Ongewenst door het slachtoffer (doelpersoon wenst dit gedrag niet te
ondergaan)
 Meten van agressie:
o Geen objectieve maatstaf
 Precieze intenties van de andere persoon nooit met 100 % zekerheid kennen
 Typering van gedrag als agressief
o Subjectief
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 61
 Verschillende vormen van agressie:
o Fysieke agressie:
 Gedrag bedoeld om iemand lichamelijk te kwetsen
o
Verbale agressie:
 Communicatie bedoeld om iemand mentaal te kwetsen
 Bv Schelden, vloeken en beledigen
o
Spontane agressie:
 Niet uitgelokt
o
Reactieve agressie:
 Wel uitgelokt, na provocatie
o
Individuele agressie
o
Collectieve agressie
o
Instrumenteel agressie:
 Iemand schade berokkenen om iets waardevols te verkrijgen
 Zonder enig gevoel van boosheid
 Schade berokkenen om een bepaald doel te bereiken
 Bv Gijzeling voor losgeld / terroristische aanslagen met het
oog op politieke doelstellingen
o
Emotionele agressie:
 Iemand schade berokkenen omwille van de schade
Pestgedrag
 Pestgedrag:
o Agressief gedrag gericht op slachtoffers die zichzelf niet gemakkelijk kunnen
verdedigen
 Komt meestal voor op school & het werk
o
Komt steeds meer voor op het internet
 SHARP:
o 1 / 3 van de leerlingen uit de middelbare scholen in Engeland rapporteerden
incidenten waarbij ze werden gepest
 Weerslag op hun verdere schoolloopbaan
 Reacties zoals paniek / nervositeit op school
 Finse studie:
o Meisjes die aangaven vaak gepest te worden  maakten 6.3 x meer kans op
zelfmoord dan het gemiddelde
 Bij jongens constateerde men 4 x grotere kans
 Schadelijke psychologische impact van pestgedrag
o Sterk aangevoeld door kinderen met een lage zelfwaardering
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 62
De meting van agressie
 Gedragsobservatie & rapportering
o Rapportering:
 Zelfrapportering
 Of door bekenden van de doelpersoon
o
Beste strategie:
 Veelheid van methodes hanteren
 Met elk hun sterke & zwakke kanten
Observatie
 Observatie van agressief gedrag:
o Meestal in de context van laboratoriumstudies
 Door de onderzoekers worden experimentele omstandigheden gecreëerd
 Agressie wordt meestal op een ‘zachte wijze’ bestudeerd
Rapportering
 Zelfrapportering:
o Individuen beschrijven hun eigen agressieve neigingen
 Agression questionnaire:
o Het meest gebruikte instrument dat individuele verschillen in agressie meet
o BUSS en PERRY:
 Onderscheid tussen twee soorten van agressief gedrag
 Fysieke agressie & verbale agressie
 Aanvaarding van interpersoonlijk geweld:
o De overtuiging dat gedrag dat fysieke, psychische / seksuele schade berokkent aan
een partner in een hechte relatie aanvaardbaar is
 Aanvaarding van verkrachtingsmythes:
o Foute overtuigingen over verkrachting, verkrachters en hun slachtoffers waardoor
dader van verkrachting vrijgepleit worden voor hun daden en slachtoffers als de
schuldigen wordt aangewezen
 Probleem zelfrapportering:
o Neiging om sociaal onwenselijke gedragingen
 Bv Agressie ontkennen / minimaliseren
Andere databronnen
 Misdaadstatistieken
o Echter niet samengesteld voor onderzoeksdoeleinden
 Krantenberichten
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 63
CROSSNATIONALE EN INTRACULTURELE VERSCHILLEN
Crossnationale verschillen
 Moordcijfers  het hoogst in Latijns – en Midden – Amerika
o Ook Oost – Europese landen hebben vaak hoge moordcijfers
 Geweldniveaus  in de VS op een opmerkelijk hoog peil
o Gebruik van vuurwapens !
 Japan:
o 64 % van de vrouwen werd ooit in de metro bestast
 Een tik onder echtgenoten
o India  80 % van de respondenten vond dit gedrag aanvaardbaar
 Wel moet de man de actor zijn
o
VS  slechts 24 % van de respondenten
 Geweldloze samenlevingen:
o Beklemtonen coöperatie & samenwerken
Intraculturele verschillen
 Agressie:
o Afhankelijk van geslacht, leeftijd en etnische achtergrond
Geslachtsverschillen
 Mannen gewelddadiger
o Personen van het mannelijk geslacht  vertonen meer fysieke agressie
 Zelfs bij kinderen tussen 3 & 6 jaar:
 Jongens fysiek agressiever dan meisjes
 Mannen:
o 4 x meer kans om vermoord te worden in de VS
 RICHARDSON en HAMMOCK:
o Geslachtseffect afhankelijk van het type van agressie
 Jongens  meer geneigd om openlijk agressief te zijn
 Meisjes  meer geneigd om relationeel agressief te zijn
 Relationele agressie:
 Sociale manipulatie met het oog op het kwetsen van iemand
 Bv Voorliegen, roddel en achterklap verspreiden
 CARD et al.:
o Meisjes  meer geneigd om relationele agressie te hanteren
 Hechten meer waarde aan relaties & intimiteit
 Vinden relationele agressie doeltreffend
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 64
Leeftijd
 Toegenomen interpersoonlijke agressie
o Meer collectieve uitingen van geweld
 Veroudering:
o Daling van het geweld
Etnische achtergrond
 Merendeel van de daders (VS)
o Afro – Amerikanen
 Merendeel van de slachtoffers (VS)
o Afro – Amerikanen
 Moordstatistieken:
o Een sterke intra – etnische component
 Meer dan 90 % van de zwarte slachtoffers wordt vermoord door zwarten
 85 % van de blanke slachtoffers wordt gedood door blanken
DE OORSPRONG VAN AGRESSIE
Het erfelijkheidsperspectief
 Aangeboren eigenschappen:
o Inherent aan het individu
 Drifttheorieën
 Evolutionaire psychologie
 Gedragsgenetica & biologische processen (houden verband met hormonen &
neurotransmitters)
Drifttheorieën
 Drifttheorieën:
o Alle gedachten, intenties & gedragingen ontstaan vanuit aangeboren driften
o FREUD:
 Psychoanalytische theorie
 Levensdrift (Eros)  in leven blijven & zich voortplanten
 Doodsinstinct (Thatanos)
 Agressie tegenover anderen  overwinning van de
levensdrift
 Doodsinstinct wordt naar anderen gericht in plaats van naar
het zelf
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 65
De evolutionaire benadering
 Evolutionaire benadering:
o Niet de overleving van het individu, maar de overleving van de genen
 Het genetische materiaal van het dominante mannetje  wordt overgedragen
via de nakomelingen
 DALY en WILSON:
o Natuurlijke ouders  minder geneigd (dan stiefouders) om hun kinderen te
mishandelen / vermoorden
 Kans op kindermishandeling :
 De kans is groter door een stief – of pleegouder (dan door
biologische ouders)
 Zuiver evolutionair perspectief:
o Vrouwen hebben de voorkeur voor mannen die een hoge status hebben
 Agressie  (voor mannen) een middel om die status te verwerven & te
behouden
 Geweld van mannen tegenover vrouwen  door seksuele
jaloersheid
Gedragsgenetica
 Gedragsgenetica:
o Studie van de erfelijkheid van het gedrag
De rol van hormonen en neurotransmitters
 Testosteron:
o Het mannelijke geslachtshormoon  mannen fysiek agressiever dan vrouwen
 Correlatie tussen het testosterongehalte & fysieke agressie / geweld
 Vrouwen  lager niveau van testosteron
 Toch ook een verband tussen testosteron & agressie
o
Maar geen afdoende bewijs dat testosteron ‘de’ oorzaak is van agressie
o
o
Om ethische redenen  het testosterongehalte niet manipuleren
Toedienen van mannelijke hormonen
 Verhoogde de vatbaarheid voor agressie
 Het verlies van hormonen bij de mannelijke transseksuelen
 Ging gepaard met een afname in de agressieve geneigdheid
 Neurotransmitter serotonine
o Lage serotoninegehalte bij mens & dier  gaat gepaard met een verhoogde agressie
 Medicatie die serotonineactiviteit stimuleert
 Kan de agressiviteit temperen
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 66
Het leersperspectief
 BANDURA:
o Agressief gedrag wordt sterk bepaald door het leerproces
 Gedrag wordt beloond  zal later meer optreden
 Gedrag wordt bestraft  zal later minder optreden
Leren uit eigen ervaring
 Positieve bekrachtiging:
o Wanneer de agressie de gewenste resultaten oplevert
 Bv Een kind krijgt speelgoed door een ander kind te slaan  in de toekomst
het nog slaan om speelgoed te verwerven
 Negatieve bekrachtiging:
o Agressie verhindert ongewenste resultaten / maakt onmogelijk
 Agressie:
o Meer positieve dan negatieve gevolgen  kinderen worden agressiever
 Straf:
o
Om agressief gedrag tegen te gaan
 Echter een minder effectief leermiddel dan belonen
 Bestraffing:
o Kan agressie beperken wanneer
 1) De straf onmiddellijk op het agressieve gedrag volgt
 2) De straf groot genoeg is om de agressor af te schrikken
 3) De straf consequent wordt toegepast & wordt al eerlijk en rechtvaardig
ervaren
Gevaren van bestraffing
 Bestraffing:
o Matig effectief
o Levert ook enkele problemen
 Onbillijk / willekeurig  kan wraakgevoelens oproepen

Wanneer het strafregime wegvalt  het gedrag treedt vaak opnieuw
 Enkel het gedrag wordt aangepast, maar niet de attitudes & normen

Terugkaatsingseffect
 Door de onderdrukking van het gedrag
 Het toedienen van lijfstraffen vergroot de kans op agressief
gedrag
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 67
Bestraffing als wapen tegen delinquentie
 Effectief indien er geen recidivisme optreedt
 VAN DER WERFF:
o Recidivecijfers van beklaagden van een misdrijf in gerechtelijke strafzaken
 Binnen de 6 jaar recidiveerde 51 % van de veroordeelden
 Terwijl slechts 38 % van de geseponeerden recidive pleegden
 Vervolgonderzoek:
o Van diegenen die veroordeeld waren  bijna 60 % kwam binnen de 6 jaar weer in
aanmerking met justitie
 Besluit:
 De recidivecijfers liggen tamelijk hoog (de beperkte effecten van straf)
 De veroordeelden recidiveerden meer dan de geseponeerden
(helemaal geen straf ontvangen)
 Two – Pathway – model (MOFFITT)
o Verklaart waarom een deel van de gestraften recidiveert en een ander deel niet
 Onderscheid tussen 2 groepen delinquenten:
 Zij die al op zeer jonge leeftijd beginnen (en van criminaliteit een
lange carrière maken)
 Life – course – persistent criminelen

Delinquenten die tijdens de adolescentie beginnen & spontaan
ophouden (wanneer ze ongeveer 20 jaar zijn)
 Adolescent – limited criminelen
Sociaal leren
 Sociale leertheorie:
o Gedrag wordt aangeleerd door observatie van anderen die beloningen / straffen
ontvangen
o BANDURA, ROSS en ROSS:
 Kinderen hadden een volwassene gezien die een opblaasbare pop – Bobo
Doll genaamd – rondslingerde, er met een hamer op sloeg en schopte
 Kinderen  later agressiever tegenover de pop
 Wanneer de volwassenen voor dit gedrag beloond werden

Volwassenen werden bestraft ?
 Kinderen  stelden dit agressieve gedrag niet
o
Follow – uponderzoek:
 De modellen hoven niet lijfelijk aanwezig te zijn
 Bv Televisiepersonages kunnen invloedrijke modellen zijn voor
agressie
o
Geslachtsverschillen  leerervaringen die in de opvoeding vervat zitten
 Jongens & meisjes worden verschillend beloond & gestraft + hebben
verschillende modellen
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 68
 RODKIN, FARMER, PEARL en VAN ACKER:
o Agressieve jongens  zijn vaak heel populair
 + Vertonen in de lagere school meestal een hoge mate van sociale integratie
 Geweldcijfers:
o HARRIS:
 Liggen hoger in Latijns – Amerikaanse dan in Noord – Europese & Noord –
Amerikaanse staten
Het erfelijkheids –of omgevingsdebat
 Rechtsgezinde politici:
o Agressie is in belangrijke mate toe te schrijven aan genetisch overgeërfde, stabiele
eigenschappen
 Die al vanaf de geboorte aanwezig zijn
 Linksgezinde politici:
o De context & het milieu waarin de delinquent opgroeide
SOCIAALPSYCHOLOGISCHE THEORIEËN VAN AGRESSIE
Frustratie
 Frustratie – agressie – hypothese:
o De stelling dat
 (1) frustratie altijd tot agressie leidt en
 (2) dat agressief gedrag altijd het gevolg is van frustratie
o
Bovendien:
 Alle vormen van agressie ontstaan uit frustratie
 Verplaatsing:
o Agressie tegenover een andere doelpersoon dan de bron van de frustratie
 Hetzij uit vrees voor de bron
 Hetzij door afwezigheid van de oorspronkelijke frustratiebron
 Catharsis:
o Afzwakking van agressiviteit als gevolg van het inbeelden, waarnemen / feitelijk
stellen van agressief gedrag
 Werd door onderwijs – en andere deskundigen aangevoerd ter
rechtvaardiging van het beoefenen van gewelddadige sporten
 HOVLAND en SEARS:
o Relatie tussen economische frustratie & agressief gedrag van blanken tegenover
zwarten
 Sterke negatieve correlatie tussen economische welvaart & het aantal
lynchpartijen van Afro – Amerikaanse mannen
 Aantal moorden nam beduidend toe naarmate de economische
welvaart afnam
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 69
Negatief affect
 BERKOWITZ:
o Frustratie  slechts één van de vele wegen die tot agressie leiden
 Via het creëren van negatieve, onaangename gevoelens
 Bv Lawaai, slechte geuren, sigarettenrook, fysieke pijn, …
o
Provocatie:
 Verhoogt eveneens de agressie
 Roept het negatief affect op
o
Hitte:

De factor die het meest bestudeerd werd als oorzaak van agressie
 Bij grote hitte  het verliezen van zelfbeheersing & zich agressiever
gedragen
 Zomerperiode  meer gewelddaden dan in de winter
 Meer geweld in warme dan in koudere jaren
 Collectieve uitingen van geweld  het hoogst tijdens de
zomermaanden
 Klimaatopwarming  een stijging van de agressie
 Onaangename koude temperaturen  verhogen ook de
agressie
 BARON en BALL:
o Deelnemers werden door een handlanger geprovoceerd
 Werden boos gemaakt
 Maar wanneer ze grappige cartoons te zien kregen  waren ze
minder wraaklustig
Fysiologische opwinding
 Intensiteit van de opwinding:
o Speelt eveneens een rol bij het ontstaan van agressie
 Opwindingstransfer:
o Opwinding wordt opgewekt door 2 / meer stimuli
 Maar schrijft de totale opwinding toe aan één van de stimuli
o
ZILLMANN, KATCHER en MILAVSKY:
 Mannelijke deelnemers werden door een handlanger al dan niet boos
gemaakt
 Daarna moest de helft van de deelnemers een oefening uitvoeren die
een grote fysieke inspanning vergde
 Terwijl de andere helft een niet – inspannende taak volbracht

Vervolgens werden alle deelnemers in de gelegenheid gesteld om de
handlanger elektrische shocks te geven (‘leerexperiment’)
 De deelnemers die boos waren gemaakt + die bovendien een fysieke
inspanning leverden  gaven grotere shocks dan de deelnemers
die niet boos waren / geen fysieke inspanning hadden geleverd
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 70
o
Beperkt zich niet tot fysieke inspanning
 Lawaai, snel bewegende beelden & opwindende muziek  verhogen
eveneens de agressie
 Ook hitte verhoogt de opwinding
 Hitte  werkt op twee wijzen agressieverhogend (negatief affect én
door opwinding)
 Opwinding – affectmodel:
o Agressie wordt beïnvloed door
 De intensiteit van de opwinding
 De aard van de emotie die wordt opgewekt
Cognitieve processen
 Cognitieve neoassociatietheorie:
o Onaangename ervaringen roepen automatische associaties op
 Met agressiegerelateerd materiaal en woede en angst
 Sterke verbanden tussen gedachten, herinneringen
o
Geheugen:
 Als een verzameling van schema’s
 Waarbij concepten aan elkaar verbonden worden door associatieve
paden
 Vormen een associatief netwerk
Automatische activatie
 Wapens:
o Het zien van een geweer / een mes:
 Alle aan agressie gerelateerde concepten worden geactiveerd
o
Wapenbezit:
 Een situationele wenk die automatisch agressieve gedachten opwekt
 BERKOWITZ en LEPAGE:
o De loutere aanwezigheid van wapens  zorgt ervoor dat mannelijke deelnemers
(die vooraf werden uitgedaagd)
 Meer & zwaardere elektroshocks toedienen aan de handlanger
 Wapeneffect:
o Het feit dat loutere aanwezigheid van wapens agressief gedrag stimuleert
 ANDERSON, ANDERSON en DEUSER:
o Deelnemers die foto’s van wapens te zien kregen (ipv neutrale foto’s)  activeerden
automatisch agressieve gedachten
 Vijandige woorden (Bv aanval, slachtpartij, oorlog, …) bleken in het geheugen
meer toegankelijk te zijn dan voor deelnemers die neutrale foto’s hadden
bekeken
o
Kortom:
 Wapens op zich zorgen voor verhoogde agressie
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 71
Hogere – orde cognitie
 Cognitieve hogere – orde verwerking:
o Doelbewuste, weloverwogen informatieverwerking
 Matigende informatie:
o Informatie over de situatie van een persoon
 Waaruit men kan opmaken dat hij / zij niet de volle verantwoordelijkheid
draagt voor handelingen die schade toebrachten
 Waardoor de waargenomen intentie om schade te berokkenen
genuanceerd wordt
o
Indien iemand niet de intentie had om te schaden
 Minder geneigd om zelf agressief te reageren
o
Iemand die zich voor toegebrachte schade verontschuldigt  vermindert de kansen
op vergelding
 Strafrecht:
o Ontoerekeningsvatbaarheid, dwang, onwetendheid / zelfverdediging
 Vrijgesteld van straf voor agressie
 Alcohol:
o Zet vaak aan tot agressief gedrag
 Zelfs individuen die gewoonlijk niet agressief zijn, worden agressiever als
ze meer drinken
 Vijandigheidsattributievertekening:
o Gedrag van anderen als vijandig interpreteren
 Dergelijke vijandige percepties verhogen hun agressie
Een integratief model van agressie
 Leiden tot agressief gedrag:
o Negatief affect
o Opwinding
o Agressie gerelateerde gedachten
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 72
DE INVLOED VAN GEWELDMEDIA
 Consumptie van mediageweld  zelf agressief gedrag stellen
Geweld in de media
 Geweld op tv:
o Beperkt zich niet tot een volwassen publiek
 Geweld in reclame & tekenfilms
 Blootstelling aan massale hoeveelheden geweld in de media  impact op de agressiviteit in
het werkelijke leven
o Maar mediageweld is geen voldoende & noodzakelijke voorwaarde voor agressie &
geweld
 Toch is er een positief verband tussen blootstelling aan geweldmedia &
agressief gedrag
 Gewelddadige videospelletjes:
o Blootstelling aan gewelddadige games is significant gerelateerd aan een toename van
agressief gedrag
 Maar ook aan agressieve gedachten, agressieve gevoelens en een afname
van het hulpgedrag
 JOHNSON, KELLY en LEBLANE:
o Jonge Afro – Amerikaanse mannen  toleranter tegenover geweld in het algemeen &
tegenover vrouwen
 Maar: meer geneigd om geweld te gebruiken wanneer ze kort tevoren aan
gewelddadige rapmuziekvideo’s werden blootgesteld
o
Het spelen van een videogame waarin seksistisch gedrag aan bod komt
 Leidt tot meer seksistische attitudes bij mannelijke studenten (met een hoger
dan gemiddeld niveau van vijandigheid)
Langetermijneffecten
 ANDERSON en BUSHMAN:
o Ook voor longitudinale correlationale studies werd een verband gevonden
 Het zien van mediageweld & agressie
 Een significant verband tussen blootstelling aan tv – geweld op 8
jarige leeftijd & de mate van agressie op veel latere leeftijd
 Verschillen tussen mannen & vrouwen
o Met betrekking tot het verband tussen de consumptie van geweld op kinderleeftijd &
later agressief gedrag
 Deze slechte langetermijneffecten van geweldmedia  niet beperkt tot de
westerse wereld
 Maar niet bij Australische kinderen / bij de kinderen die in een
Israëlische kibboets woonden
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 73
Waarom hebben de media deze effecten ?
 Geweldscènes in de kindertijd
o Kan de waarden & attitudes veranderen
 Of de houding tegenover agressie beïnvloeden
 Voortdurend blootstelling aan agressie:
o Agressieve gedachten & gevoelens vormen een steeds uitgebreider netwerk
 Worden bovendien gemakkelijker uit het geheugen opgeroepen
o
Frequente blootstelling  invloed op de ontwikkeling van agressiescripts bij kinderen
& adolescenten
 Media:
o Ook algemene effecten (die niet alleen voor agressie gelden)
 Habituatie:
o Adaptatie aan iets waarmee men vertrouwd is
 Waardoor zowel de fysiologische als de psychologische reacties afnemen
 Dus: interessant & nieuw stimulus ?  krijgt veel aandacht & wekt
fysieke opwinding op
 Cultivering:
o De massamedia construeert voor hun publiek een eigen versie van de sociale
realiteit
 Wordt als werkelijk bestaand gepercipieerd (fictief)
 Bv De media stellen de wereld gewelddadiger voor dan die in
werkelijkheid is
 Mensen in het echte leven banger & wantrouwiger maken
 Mensen aanzetten tot het stellen van agressief
gedrag
o
Beïnvloedt de tolerantie tegenover agressief gedrag
Pornografie
 Pornografie:
o Kan tot negatieve effecten leiden
 Expliciet seksueel materiaal, ongeacht de morele / onethische kwaliteiten
ervan
 Onderscheid geweldloze vs. gewelddadige pornografie
 Het bekijken van aantrekkelijk naakt:
o Leidt tot een aangename emotionele respons & een zeker seksuele opwinding
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 74
Geweldloze pornografie
 De meeste schadelijke gevolgen bij diegenen die chronisch seksueel agressief zijn
o KINGSTON, MALAMUTH:
 Relatief agressieve mannen reageren op dezelfde beelden op een heel
andere manier dan minder agressieve mannen
 Herhaalde aanbieding van geweldloze pornografie ?
o Heeft toch effecten op agressie
 ZILLMANN en BRYANT:
o Toonden gedurende een periode van 6 weken 18 / 36 geweldloze pornofilms aan
mannelijke & vrouwelijke universiteitsstudenten
 Controlegroepen zagen neutrale films
 Er was een duidelijke habituatie – effect
 Herhaalde blootstelling aan pornografie verminderde de
fysiologische opwinding bij nieuw pornografisch materiaal
o
Onderzoek ivm een rechtszaak
 Slachtoffer werd verkracht:
 De deelnemers die vooraf veel pornofilms hadden gezien 
adviseren voor de verkrachter een kleinere straf
 + De mannen die veel pornografie hadden bekeken  meer
negatieve attitudes tegenover brouwen dan de andere
deelnemers
 Conclusie:
o Pornografie:
 Leidt niet direct tot meer agressie, maar de attitudes veranderen wel
 Waardoor eventueel de tolerantie tegenover toekomstige agressie
verhoogt
Gewelddadige pornografie
 Het toevoegen van geweld aan pornografie ?
o Verhoogt de kans op schadelijke effecten aanzienlijk
o PAIK en COMSTOCK:
 Verband tussen tv – geweld & agressie  het grootst voor gewelddadige
pornografie
 Dit effect is geslachtsgebonden
 WANT  enkel de agressie van mannen tegenover vrouwen
stijgt aanzienlijk
 Net zoals wapens & alcohol
o Kan gewelddadige pornografie (zonder voorafgaande provocatie) de agressie
verhogen
 DONNERSTEIN en BERKOWITZ:
 Vrouwen afschilderen als gewillige deelneemster die ervan ‘genieten’
om het slachtoffer van misbruik & mishandeling te zijn
 Een seksueel opgewonden vrouwelijke slachtoffer van
geweld ? leiden vanzelf tot agressie
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 75

Het lijden van het slachtoffer werd beklemtoont ?
 Agressieverhogend effect bij mannen die werden
geprovoceerd
o
CHECK en GULOIEN:
 Mannelijke deelnemers die dehumaniserende pornografie hadden gezien
 Zouden een vrouw ertoe dwingen tegen haar wil een seksuele daad
te stellen
 Zouden ook eerder een vrouw verkrachten (wanneer de
pakkans nihil is)
o
MALAMUTH en CHECK:
 Onderzoek naar de attitudes over geweld tegenover vrouwen & opvattingen
over verkrachting
 Mannelijke studenten die een seksueel agressieve film hadden
gezien
 Vertoonden een grotere tolerantie tegenover
interpersoonlijk geweld op vrouwen
 & Een iets grotere aanvaarding van verkrachtingsmythes
 Profiel van de verkrachter:
o Mannen:
 Raken seksueel opgewonden bij het zien van gewelddadige pornografie
 & Hebben vrouwonvriendelijke attitudes
 Keuren geweld tegenover vrouwen goed
Het mogelijke gevaar inschatten
 Er zijn verschillende types van misdadigers
o En er zijn culturele verschillen
 Japan  extreem gewelddadige pornografie is overal verkrijgbaar
 Maar de statistieken voor verkrachting zijn bijzonder laag
 India  expliciete seksuele gedragingen zijn strafbaar
 Maar de statistieken voor verkrachting zijn ontzettend hoog
VERBORGEN GEWELD
 3 soorten verdoken geweld:
o Seksuele agressie
o Fysieke agressie tussen partners
o Kindermishandeling
Seksuele agressie
 Seksuele agressie:
o Een andere persoon dwingen tot seks
 Door het hanteren van strategieën zoals het uitoefenen van fysieke kracht,
verbale druk;
 Of het misbruik maken van het feit dat iemand weerloos is
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 76
 Criminaliteitscijfers:
o Mannen zijn meestal de dader & vrouwen meestal het slachtoffer
 Middelen zoals alcohol / drugs:
o Wekken lust op, verminderen angsten & remmingen + leiden tot geheugenverlies
 Gevolgen van verkrachting:
o Kunnen ernstig zijn
 Posttraumatische stressstoornis (steeds weer herbeleven) & beelden en
herinneringen komen steeds terug
o
o
Zich emotioneel afsluiten
Soms worden de slachtoffers door anderen verantwoordelijk gesteld voor de
verkrachting
Partnergeweld
 Partnermishandeling:
o Fysiek geweld, of de dreiging daartoe
 Gericht van de ene partner naar de andere in een hechte relatie
 Is een wereldwijd fenomeen
o
Bronnen:
 Nationale cijfers van criminaliteit
 Zelfrapportering
o
Amerikaanse criminaliteitscijfers:
 Er worden 4 x meer vrouwelijke partners (door hun mannelijke partner)
vermoord dan mannelijke partners (door hun vrouwelijke partner)
 Ook zijn de vrouwen eerder het slachtoffer van fysieke agressie
o
Gevolgen:
 Zijn voor vrouwen gewoonlijk erger dan voor vrouwen
 STRAUSS & RAMIREZ:
o ‘Vrouwen zijn vaker het slachtoffer van zware mishandeling door hun partner en dit
niet omdat mannen meer slaan, maar omdat ze harder slaan’
 Vrouwen hanteren eerder geweld uit zelfverdediging als middel tot
intimidatie
 Verschillende types intieme relaties:
o Fysiek geweld het laagst bij koppels die pas met elkaar uitgaan
o Fysiek geweld is middelmatig bij gehuwde koppels
o Fysiek geweld is het hoogst bij koppels die samenwonen
 Verschillende factoren:
o Persoonsgebonden kenmerken (Bv Leeftijd)
o Drugs –en alcoholmisbruik
o Een lage socio – economische status (armoede vormt de grootste risicofactor !)
o Stress
o Interpersoonlijke conflicten & sociale isolatie
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 77
Kindermishandeling
 Meldingen over kindermishandeling:
o In 15 % van de gevallen  lichamelijke mishandeling & verwaarlozing
o 20 % over affectieve verwaarlozing / psychisch geweld
o 2.2 % seksueel misbruik
 Kinderen:
o Worden zowel door familieleden als door anderen mishandeld
 Zware vormen van kindermishandeling (vooral van jonge kinderen)
 Worden vaker door de ouders & de verzorgers veroorzaakt

Jongens  vooral slachtoffer van fysiek geweld
 Moeders zijn vaker daders

Meisjes  vooral slachtoffer van seksueel misbruik
 Vaders zijn vaker daders
 Een opvallend feit:
o De mishandelende ouder werd zelf mishandeld
 Familiale geweldcyclus:
 Verband tussen als kind slachtoffer zijn van mishandeling en dit als
volwassene zelf bij de kinderen doen
 De transmissie van huiselijk geweld van de ene generatie op
de andere
 Een tendens, maar geen absolute zekerheid
o
Kinderen die getuige zijn van ouderlijk geweld / werden zelf mishandeld
 Zullen als volwassene niet alleen vlugger geneigd zijn om intieme partners te
mishandelen
 Lopen ook een grotere kans om zelf slachtoffer te zijn van dergelijk
geweld
SLOTWOORD: DE REDUCTIE VAN GEWELD
 Vele factoren & condities  oefenen een invloed uit op het ontstaan van agressie
 Reductie van agressie:
o Door het wegnemen van antecedente factoren
o Het aanleren van niet – gewelddadige reacties op frustratie & sociale problemen
o Censuur ? (media !)  zelfcensuur
o Onderwijs (+ seksueel opvoedingsprogramma’s zouden de aanvaarding van
verkrachtingsmythes reduceren)
o Het aanleren van prosociaal gedrag
o Niet de straffen moeten centraal staan, wel criminogene behoeften:
 De behoeften & noden die door criminele daden worden bevredigd
 Waarbij sommige direct samenhangen met het delinquente gedrag,
maar andere samengaan met de sociale omgeving & de leefsituatie
 Behandeling ?  moet gericht zijn op het reduceren van de
criminogene behoeften
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 78
Hoofdstuk 12
Groepsprestaties
MENSENKENNIS KRITISCH BEKEKEN
 Groepen volgen vaak de mening die de meerderheid al voor de discussie had (juist)
 In groep zijn voorzichtige mensen geneigd om minder risicovolle acties te ondernemen dan
wanneer ze alleen beslissen (juist)
 Brainstormen in groep is een effectieve manier om creatieve ideeën te genereren (fout)
 Groepen komen vaak tot betere beslissingen omdat ze zich baseren op de informatie die alle
groepsleden ter beschikking hebben (fout)
 Groepen maken nog meer gebruik van heuristieken dan individuen, waardoor groepsoordelen
vaak op weinig informatie zijn gebaseerd (juist)
COLLECTIEVE PROCESSEN
 De aanwezigheid van anderen  effect op hoe men zich gedraagt
o Collectief:
 Een verzameling van personen die aan een gemeenschappelijke activiteit
deelnemen
 Maar weinig direct met elkaar in interactie gaan
Sociale facilitatie
 Sociale facilitatie:
o Een individu voert eenvoudige taken beter uit door de aanwezigheid van anderen
 Maar wordt gehinderd voor de prestatie op moeilijke taken
 Niet alleen typerend voor menselijke activiteiten
 Ook voor dieren
 NORMAN TRIPLETT:
o Wielrenners rijden per 2 sneller dan in een individuele tijdsrit
 + Kinderen werken sneller wanneer ze de taak in aanwezigheid van anderen
uitvoeren
 De aanwezigheid van anderen  wekt het competitieve instinct op
 Prestaties verbeteren hierdoor
 Coactie:
o Samenwerking waarbij de kwaliteit & de kwaliteit van de individuele prestatie in de
aanwezigheid van anderen duidelijk identificeerbaar & meetbaar zijn
 ZAJONC:
o De loutere aanwezigheid van anderen leidt tot een verhoging van de fysiologische
opwinding
 Verhoogde opwinding  verhoogde prestatie op makkelijke, bekende &
geoefende taken
 Verhoogde opwinding  verminderde prestatie op moeilijke, onbekende &
nieuwe taken
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 79
o
3 stappenmodel:
 1) Loutere aanwezigheid  verhoogt fysiologische opwinding
 2) Het individuele reageert op de taak met de dominante respons
 Dominante respons = de snelste reactie

3) Gemakkelijke taken  meestal correct, prestatie stijgt
 Moeilijke taken  vaak niet correct, prestatie daalt
 ZAJONC en HERMAN:
o Sociale facilitatie is ook typerend voor dieren
 Onderzoek:
 Kakkerlakken  moesten vluchten van een felverlichte doos naar een
veilige, donkere doos
 Sneller per paar dan alleen
 Verwachte evaluatietheorie:
o De aanwezigheid van potentiële beoordelaars veroorzaakt sociale facilitatie
 Sociale facilitatie:
o Treedt alleen op wanneer de individuele prestaties kunnen worden beoordeeld
 Treedt alleen op wanneer deze anderen in staat zijn om de prestatie te
beoordelen
 Distractie – conflicttheorie:
o Sociale en non – sociale stimuli leidt de aandacht van de taak af
 Creëert een aandachtsconflict, waardoor sociale facilitatie ontstaat
Sociaal lijntrekken
 Collectieve prestaties:
o Enkel de collectieve output van de gemeenschappelijke individuele bijdragen is
duidelijk
 Maar de individuele prestaties kunnen niet gemeten worden
 Bv Touwtrekken  teamprestatie is duidelijk identificeerbaar &
meetbaar
o
RINGELMANN:
 Bestudeerde de prestaties op collectieve taken
 Hoewel de teamprestatie bij grotere groepen stijgt, verminderen de
gemiddelde individuele prestaties
 Marginaal toegevoegde waarde van een extra groepslid
 Wordt kleiner naargelang de groep groter wordt
 Sociaal lijntrekken:
o Een afname van de individuele prestatie voor gemakkelijke taken door de
aanwezigheid van anderen
 Als gevolg van het samenvoegen van individuele bijdragen tot een
groepsprestatie
 Komt vaak voor bij het uitvoeren van eenvoudige motorische taken
 Kortom: de aanwezigheid van anderen reduceert de
individueel geleverde bijdrage tot de groepsprestatie
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 80
 Coördinatieverliezen:
o Afname van de groepsprestatie
 Door een gebrekkige combinatie van de individuele inspanningen
 ‘Een gebrek aan gelijktijdigheid van de inspanningen’
 Motivatieverliezen:
o Afname van de groepsprestatie door de gebrekkige motivatie van de groepsleden
 Waardoor de individuele input daalt
 Hoe sociaal lijntrekken vermijden ?:
o De taaknorm
 Er zijn geen standaarden / richtlijnen waarop men het gedrag kan baseren
o
De identificeerbaarheid van de individuele inspanningen
 Taken waarbij de individuele inspanningen oncontroleerbaar zijn & de
teamleden anoniem meewerken
 Zijn het meest vatbaar voor sociaal lijntrekken
o
Free – riders:
 ‘Parasieten’
 Teren op het zweet van anderen
 Krijgen zonder inspanningen evenveel als iemand die wel de
nodige inspanningen leverde
  Daling van de inspanning van groepsleden die
normaal wel hun best zouden doen
 ‘Sukkelaareffect’
o
Engagement:
 Een andere belangrijke factor
 Men presteert beter:
 Wanneer men denkt dat anderen onbekwaam / onvoldoende
gemotiveerd zijn
 = Sociale compensatie:
 Verhoging van de motivatie door de aanwezigheid
van andere groepsleden van wie men een zwakke
prestatie verwacht
o
Cohesie:
 Indien de groep waardevol & belangrijk is én de groepsleden schieten goed
op met elkaar
 Daling sociaal lijntrekken
 Belangrijke gender – en cultuurverschillen:
o Sociaal lijntrekken  komt minder vaak voor bij vrouwen dan bij mannen
 + Komt minder voor in collectivistische culturen dan in individualistische
culturen
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 81
Collectieve processen: een integratie
 Sociale facilitatie & sociaal lijntrekken
o 2 fenomenen waarbij de aanwezigheid van anderen een cruciale rol speelt
 Samenvattend:
o Bij coactie treedt sociale facilitatie op bij gemakkelijke taken
 Terwijl: zwakke prestatie bij moeilijke taken
o
Aanwezigheid van anderen:
 Verhoogt fysiologische opwinding
 Verhoogt de mogelijkheid om te worden geëvalueerd
o
Collectieve taken:
 Aanwezigheid van anderen ?
 Verlaagt de prestatie bij eenvoudige taken
 Weinig opwinding & uitdaging, maar ook een lage
evaluatieangst
 Want men kan zich gemakkelijk verbergen in de groep
o
JACKSON en WILLIAMS:
 Teams presteren minder tegen een mindere tegenstander
 Omdat de spelers niet gemotiveerd zijn om de nodige inspanningen
te leveren
 Een moeilijke wedstrijd ?
 De groepsgeest & de algemene groepsinzet
ONENIGHEID EN VERSCHILLENDE OPINIES
 Collectieven:
o Men voert op dezelfde plaats & op hetzelfde moment
 Samen met anderen een gemeenschappelijke taak uit
 Geen echte interactie
Opiniedevianten
 SCHACHTER:
o Hoe groepen leden met een afwijkende mening behandelen
 Twee mogelijke voorstellen
 Ofwel straffen, ofwel behandelen
o Onderzoek:
 5 studenten blijken het eens te zijn met de zachte aanpak (terwijl 2 studenten
voor een harde aanpak kiezen)
 Deze 2 personen met een afwijkende mening = medewerkers van de
experimentator
 1 van deze personen zwakt zijn standpunt af + laat zich door
de meerderheid overhalen
 De andere medewerker blijft bij zijn standpunt
 De onwrikbare deviant  werd het minst populair &
bekwaam ingeschat
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 82
 KRUGLANSKI en WEBSTER:
o De afwijzing van opiniedevianten
 Stijgt indien de groep in een stresserende situatie dient te beslissen
  Stressoren veroorzaken bij groepen een collectieve behoefte aan
afsluiting
 Het niet bereiken van een consensus  frustratie
o
 SCHACHTER hanteerde in zijn onderzoek ad – hocgroepen
 Werden toevallig samengesteld (zonder een gemeenschappelijke
achtergrond / geschiedenis)
 Klokkenluiders:
o Een vrij zeldzaam fenomeen
 Een voorbeeld van hoe een groep dissidentie hard bestraft
 Het ‘zwarte schaap effect’
 Ingroepleden werden extremer beoordeeld dan uitgroepleden
 Ofwel positiever bij een goede prestatie
 Ofwel negatiever bij een slechte prestatie
Sociale beslissingsschema’s: naar de essentie van groepsbeïnvloeding
 Onenigheid:
o Groeit niet alleen uit persoonlijke deviantie
 Maar is een inherent kenmerk van de meeste groepen
 De kans is groot dar er spontaan allerlei opinies naar voren komen &
er aldus een minderheid en een meerderheid ontstaan
 Sociale beslissingsschema’s:
o Formele regels die obv individuele prediscussiekeuzes het groepsbesluit beschrijven
 Gebruiken:
 De individuele keuzes om het groepsbesluit te voorspellen
 Meerderheid in de groep kiest een bepaald alternatief  dit
alternatief zal uiteindelijk door de groep worden gekozen
 Probleemoplossingstaken:
o Taken die een objectief, aanwijsbaar correct antwoord hebben
 ‘Waarheid wint, mits ondersteund’
 Groepen zullen slechts het correcte alternatief kiezen indien minstens
1 groepslid de juiste oplossing kent & nog een ander groepslid de
juistheid van die oplossing kan bevestigen
 Oordeelstaken:
o Taken die betrekking hebben op esthetische / attitudinale beoordelingen
 ‘Meerderheid wint’
 Groep kiest het alternatief dat op voorhand door de meerderheid van
haar leden werd geprefereerd
 Meerderheden:
o Hebben meer aantrekkingskracht dan minderheden
 Grote fracties oefenen meer normatieve druk uit
 Minderheden die de groep domineren  heel uitzonderlijk
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 83
Groepspolarisatie: de weg naar extreme posities
 Groepsbeïnvloeding:
o Leidt tot de aanname van het meerderheidsstandpunt
 + Groepen suggereren meestal voor conservatieve oplossingen & vermijden
hierdoor de risico’s
 STONER:
o Deelnemers moesten kiezen tussen een minder / een meer risicovol alternatief
 Resultaat:
 De groepsbeslissingen zijn net risicovoller dan de gemiddelde
individuele beslissingen
o
Follow – upstudies:
 Bevestigen STONERs bevindingen
 Risky shift:
 In groep  risicovoller gedrag stellen dan gemiddeld door de
afzonderlijke individuen
o
Later bleek dat
 Groepen niet altijd riskante beslissingen nemen
 Cautious shift:
 Groepen die samengesteld zijn uit voorzichtige mensen
 Zullen als groep nog voorzichtiger worden
 Groepspolarisatie:
o De overdrijving van de initiële individuele tendensen door groepsdiscussie
 LIU en LATANE:
 Groepspolarisatie zorgt voor steeds extremere attitudes
 Tot op het punt dat het wereldbeeld van leden van dergelijke
groepen afwijkt van hoe anderen naar de wereld kijken
 Argumentatietheorie:
o De attitudes van groepsleden worden extremer
 Naarmate de door de groepsdiscussie meer overtuigende argumenten
beschikbaar zijn
 Wanneer de initiële meerderheid bv voor risico pleit
 Zullen er meer argumenten pro risico aan bod komen,
waardoor de groepsleden steeds meer redenen krijgen om
inderdaad het riskante standpunt in te nemen
 Validering:
o Herhaling van de eigen argumenten door andere groepsleden
 Validering van de eigen redenering  versterkt het vertrouwen in de eigen
opvatting
 Kortom: de productie van nieuwe argumenten & het valideren van het eigen standpunt
o De belangrijkste redenen waarom groepsdiscussie tot groepspolarisatie leidt
 Sociale vergelijking ?
o De uitwisseling van standpunten
 1. Individuen ontdekken dat hun opvattingen door andere groepsleden
ondersteund worden
 2. Een verhoogde motivatie  norm bevestigen & overdrijven
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 84
PRESTATIES IN KLEINE, TAAKGERICHTE GROEPEN
Groepsprestatie: het combineren van individuele bijdragen
 Groepsprestaties:
o Hangen af van de groepsleden
 Groep  combinatie van talent & sociale vaardigheden
 Dan kan men grootse prestaties verwachten
 STEINER:
o De mate waarin het potentieel van de individuele groepsleden tot een groepsprestatie
leidt
 Is taakafhankelijk
o
Groepsproductiviteit is gelijk aan de potentiële productiviteit
 Met vermindering van de procesverliezen
 Procesverliezen:
o Door een gebrekkige coördinatie / door lage motivatie
 Taakvereisten:
o De mate waarin een taak opdeelbaar is (sommige taken kunnen in kleine delen
worden gesplitst),
 Het type van groepsuitkomst dient bereikt te worden
 Motivatieverliezen:
o Belangrijker bij maximaliserende taken (additieve taken zijn gevoelig voor
motivatieverliezen)
o  coördinatieverliezen  belangrijker bij optimaliserende taken
 Conjunctieve taak:
o Enkel succesvol als alle groepsleden bijdragen
 Groepsprestatie wordt bepaald door het individu met de geringste
capaciteiten
 Ieder groepslid moet bijdragen / zijn gedeelte van de taak uitvoeren
 Köhlereffect:
 Zwakste groepsleden worden aangezet harder hun
best te doen (waardoor hun individuele prestatie
een beetje stijgt)
 Disjunctieve taken:
o Van de groep wordt een enkele oplossing / beslissing verwacht
 Keuze maken uit de verzameling van individuele prestaties, bijdragen
 Hoe meer personen die aan de taak werken  hoe groter de kans
dat iemand de oplossing vindt
 Compenserende taken:
o De uitkomst vormt het gemiddelde van alle individuele bijdragen
 Groepen kunnen tot belangrijke prestatieverliezen leiden
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 85
Brainstormen
 Brainstormen:
o Groepsleden worden aangezet om ongeremd & zonder censuur een maximaal
aantal ideeën te genereren
 Zonder elkaars bijdragen te bekritiseren
 Verhoogde expressiviteit van de teamleden
 Nadruk op kwantiteit en minder op kwaliteit
o
Werd in de brainstormenmethode ontwikkeld
 OSBORN:
 Betoogde dat groepen via deze procedures meer & betere ideeën
kunnen genereren dan individuen
o
Basisprincipes:
 Formuleer alle ideeën die opkomen
 Hoe meer ideeën, hoe beter
 Maak je geen zorgen over de kwaliteit van de ideeën
 Bekritiseer & evalueer andermans ideeën niet
 Praktische overwegingen zijn niet relevant (eventueel later)
 Een ontspannen, coöperatieve sfeer
 Op het werk van de andere groepsleden kunnen voortbouwen
 Nominale groepen:
o Waarin individuen alleen brainstormen
 Aantal individuen die alleen & onafhankelijk aan een taak werken
 Individuele prestatie optellen vergelijkingsstandaard voor de
prestatie van interactieve groepen met een gelijk aantal individuen
o
Produceren vaak meer & betere ideeën dan in interactieve groepen
o
MULLEN, JOHNSON en SALAS:
 Brainstormgroepen behalen slechts de helft van de productie van nominale
groepen van evenveel personen
 1. Productieblokkering:
o Reden waarom groepen minder presteren
 Men wordt afgeleid & men vergeet gedeeltelijk de eigen ideeën
 Men heeft bovendien geen tijd om nieuwe ideeën te genereren
(wanneer men naar anderen moet luisteren)
 2. Profitariaat / parasiteren:
o Groepsleden laten anderen het merendeel van het werk doen
 Omdat men denkt dat de eigen inspanningen toch niet belangrijk zijn
 3. Evaluatieverwachting:
o Men vreest door de andere groepsleden negatief geëvalueerd te worden
 Terughoudend om gekke, ongewone ideeën naar voren te brengen
 4. Prestatiematching:
o Initiële zwakke groepsprestaties worden gecontinueerd omdat elk individu zich aan de
overheersende lage norm spiegelt
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 86
 Illusie van groepsproductiviteit:
o Groepsleden evalueren de eigen prestaties positiever dan individuen in nominale
groepen  ze vinden het ook leuker
 Indirecte voordelen van groepsbrainstormen:
o Leuke ervaring  welbehagen & cohesie
Vertekende steekproeftrekking en communicatie: ideeën op tafel krijgen
 Waarom hanteren we groepen ?
o Groepen zijn nodig om zoveel mogelijk informatie beschikbaar te hebben
 Individuele beslissingen  gebaseerd op wat slechts dat ene individu weet
 Groepen  informatie die bij meerdere groepsleden beschikbaar is
 Gedeelde informatie:
o Informatie die beschikbaar is voor alle groepsleden voordat de groepsdiscussie start
 Vóór de discussie bij iedereen al bekend
 Unieke informatie:
o Informatie die slechts beschikbaar is bij 1 groepslid
 STASSER:
o Vertekende steekproeftrekking:
 De kans is groter dat de gedeelde informatie besproken wordt
 Terwijl de unieke informatie weinig kans maakt om aan bod te komen
 Hoe meer mensen een informatie – item kennen, hoe groter
de kans dat het in de inhoud van het groepsgesprek
voorkomt

De kans op een foutieve beslissing ?  wordt groter
 Hidden profile:
 Verdeling van informatie waarbij de individuele groepsleden
de beste oplossing niet kunnen herkennen, tenzij ze alle
informatie uitwisselen
 Gedeelde & unieke informatie bevoordeelt
verschillende beslissingsalternatieven
 Groepen met een grotere taakervaring & een langere geschiedenis van samenwerken
o Meer gedeelde informatie & minder unieke informatie gebruiken
 De mogelijkheid om unieke informatie in de groepsdiscussie te brengen
 Afhankelijk van de status van de groepsleden
 Teamleden met een hoge status ?  meer unieke informatie
 Deze informatie wordt ook beter herinnerd dan
wanneer groepsleden met een lage status dit doen


Groepsleiders ?  neiging om unieke informatie (van andere
groepsleden) te herhalen
Lage status ? vertellen wat iedereen al weet (dus
bevestigende knikjes & positieve feedback over hun kennis)
 Groepen bediscussiëren wat iedereen eigenlijk al op
voorhand wist
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 87
Groepsgeheugen: samen onthouden
 Groepen bieden toch een voordeel
o De beschikbare informatie onder de groepsleden verdelen
 De leden onthouden hierdoor elk apart een portie van die informatie
 Transactief geheugen:
 Gedeeld systeem om informatie te memoriseren waarbij de
groepsleden verschillende informatie onthouden.
 Hierdoor presteren groepen heel goed wanneer ze
geconfronteerd worden met complexe taken

Gerelateerd aan een betere teamprestatie & een
verhoogde creativiteit
Heuristieken
 Verwachtingen ?
o Vooral informatie zoeken die overtuigingen bevestigt
 Terwijl disconfirmerende informatie over het hoofd wordt gezien
 DAWES:
 Aan de deelnemers werd gevraagd zich een oordeel te
vormen over een scenario waarin een bedrijf zijn productie
naar lageloonlanden wou overbrengen
 Deelnemers  werden in groepen ingedeeld:
 Leden met dezelfde opinie
 1 Minderheidslid
 2 leden met een minderheidsopinie
 Controleconditie: individuen werkten alleen


o
Deelnemers  mochten extra informatie lezen (die hun
oordeel bevestigde / ontkrachtte)
Resultaat:
 Unanieme groepen vertoonden de grootste
vertekening (het meest opzoek naar confirmerende
informatie)
 Groepen met devianten vertoonden minder
vertekening
 Groepen met twee minderheidsleden vertoonden
zelfs minder vertekening dan individuen
  Groepen doen niet per definitie beter dan
individuen
Vertekenen de beoordelingen van groepen nog sterker dan die van individuen
 Verstrikking:
o Escalatie van het engagement voor een falende onderneming om de al gedane
investeringen te rechtvaardigen
 Treedt op wanneer het engagement voor een falende actie wordt verhoogd
om de al gedane investeringen te rechtvaardigen
 Groepen engageren zich nog sterker & extremer voor een falend
project dan individuen
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 88
Strategieën die groepsefficiëntie verhogen
Normen
 Normen die aanzetten tot de kritische & grondige verwerking van informatie
o Kunnen de groepsprestatie bevorderen
 Verhoogde motivatie om informatie te verwerken
o Leidt tot een betere verspreiding & integratie van informatie in de groep
 Waardoor de kwaliteit van de oordelen & beslissingen stijgt
Duidelijke doelstellingen en beloningen
 Duidelijke doelstellingen leiden tot een betere groepsprestatie
o Moeten wel specifiek, uitdagend & haalbaar geformuleerd worden
 Groepsleden:
 Hebben de neiging om gemakkelijke doelstellingen te selecteren
waaraan de meeste groepsleden kunnen voldoen
 Waardoor de groep minder goed presteert
 Beloningen:
o Kunnen de groepsprestatie bevorderen
 Wat bij hybride beloningen ?
 Het team wordt beloond, maar de best presterende teamleden
ontvangen nog meer
Planning
 Expliciet nadenken over hoe men te werk zou gaan
o Leidt tot een betere prestatie
 GURTNER, TSCHAN:
o Groepsprestaties verbeterden significant
 Wanneer de groepen de instructie kregen om expliciet na te denken over de
taakprestatie & hoe ze die in de toekomst zouden kunnen verbeteren
 Groepstaken plannen ?
o Optimaal gebruikmaken van de beschikbare informatie
 En van elkaars vaardigheden profiteren, waardoor de groep beter presteert
GROEPSDENKEN: HET PERSPECTIEF VERLIEZEN
Het groepsdenken model
 Groepsdenken:
o Een wijze van denken
 Waarin mensen vast raken wanneer ze lid zijn van heel hechte groepen &
wanneer het verlangen om overeenstemming en consensus te bereiken
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 89
 Symptoom 1: overschatting van de groep
o Er heerst een gevoel van ‘oneindig vertrouwen’
 Komt voor bij hechte groepen met een sterk ‘wij – gevoel’
 Een grote bewondering voor de groepsleider
 Symptoom 2: gesloten groepsgeest
 Symptoom 3: verhoogde druk tot uniformiteit
o Groepsleden hebben bij besluiten soms twijfels
 Maar ze zijn bang om als ‘zwak’ en ‘zacht’ afgeschilderd te worden
 Dit vertrouwen in de groepsconsensus vervangt het individuele,
kritische denken & de onafhankelijke inschatting van de realiteit
o
Subtiele beperkingen:
 Groepsleden denken niet meer ten volle kritisch na & drukken niet meer
openlijk hun persoonlijke twijfels uit
Empirische onderzoeken
 1. Groot aantal antecedente variabelen die groepsdenken veroorzaken
o Vereist een flink aantal onafhankelijke factoren
 Terwijl groot aantal symptomen van groepsdenken dan weer een groot aantal
metingen vereist
 2. Grote theoretische onduidelijkheden
o Groepsdenken model strikt interpreteren & ervan uitgaan dat groepsdenken slechts
voorkomt indien alle antecedente factoren aanwezig zijn
o Additief model:
 De aanwezigheid van een of meer antecedente variabelen zorgt voor een
evenredig stijging van variabelen
 3. Groepsdenkenstudies
o Zich baseren op gevalstudies  narratieve studies die in verhaalvorm de
aanwezigheid van groepsdenken trachtten aan te geven
o Laboratoriumexperimenten
Groepsdenken voorkomen
 Groepen aanzetten om actieve inspanningen te leveren
o Om de relevante informatie zorgvuldig & nauwkeurig te verwerken
 Computergestuurde discussiegroepen:
o Bevorderen anonimiteit & reduceren statusverschillen  zich minder geremd voelen
 Kunnen groepen helpen om beslissingen te optimaliseren
SLOTWOORD
 De aanwezigheid van anderen  kan productie beïnvloeden
o Impact op de prestatie op taken waarvoor weinig interactie & coördinatie (sociale
facilitatie & sociaal lijntrekken) nodig is
Emine Özen – Sociale Psychologie – (2013 – 2014)
Pagina 90
Download