Verbindend sociaal werken in de netwerksamenleving Erik Jansen ([email protected]) & Maarten Kwakernaak ([email protected]) Lectoraat Lokale Dienstverlening vanuit Klantperspectief Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Inleiding Vermaatschappelijking van zorg en welzijn is een ontwikkeling die niet is te ontlopen. In Nederland moeten per 1 januari 2015 drie decentralisaties in het sociaal domein een feit zijn (CPB, 2013). Deze drie decentralisaties houden een sterk toegenomen verantwoordelijkheid in voor gemeenten op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, arbeidsparticipatie en jeugdzorg. Hierbij moet zorg en ondersteuning in steeds sterkere mate lokaal worden georganiseerd. Deze ontwikkeling gaat gepaard met de ontwikkeling van nieuwe praktijken waarin meer informele vormen van ondersteuning worden toegepast. Voor het sociale domein is deze transformatie vastgelegd in het beleidskader Welzijn Nieuwe Stijl (VWS, 2010). In dit beleidskader wordt gestreefd naar het meer en meer “naar beneden” verplaatsen van de organisatie van zorg en ondersteuning. Dat wil zeggen: verantwoordelijkheden in maatschappelijke dienstverlening worden in toenemende mate naar burgers verlegd. Deze verschuiving wordt door media en politiek gekenmerkt als de transitie van verzorgingstaat naar participatiesamenleving. In dit hoofdstuk richten wij ons op het belang van netwerken in deze transitie in de breedste zin van het woord en de potentiële rol van sociaal werkers daarbij. Eerst verduidelijken we onze interpretatie van de netwerksamenleving, en de rol van participatie en allianties hierin. We bepleiten vervolgens dat sociaal werkers een belangrijke verbindende schakel kunnen zijn in nieuwe vormen van partnerschap tussen burgers en professionals en formele en informele zorg- en dienstverlening. Daarna presenteren we een instrumentenset voor verbindend handelen, die met name sociaal werkers op het lijf is geschreven, maar ook toepasbaar is voor eenieder die zich bezig houdt met het werken aan verbindingen in lokale netwerken. De noodzaak van participatie Met recente beleidsvorming in Nederland (zie bijvoorbeeld: CPB, 2013; VNG, 2013; MinVWS, 2010) wordt ingezet op toenemende bijdragen van burgers in zorg en dienstverlening. Hiermee wordt getracht oplossingen te bieden voor groeiende discrepantie in verwachte ondersteuningsvragen en beschikbaar aanbod. Enerzijds zal het gaan om financiële bijdragen in de vorm van grotere eigen bijdragen in de kosten, anderzijds ook steeds meer om bijdragen in natura, te weten deelname in de uitvoering. Met name dit laatste aspect heeft een rol gespeeld in de popularisering van het begrip participatiesamenleving. Maar waarin moeten burgers precies participeren? Het gaat in de participatiesamenleving immers om een enorme diversiteit aan levensdomeinen, sectoren en activiteiten. Ook rijst de vraag: Hoe participeren burgers in vermaatschappelijking van de zorg? Niet elke vorm van participatief gedrag zal immers ten gunste komen van vermaatschappelijking in zorg en welzijn. Of de participatiesamenleving wens of werkelijkheid verbeeldt is een reële vraag, maar feit is wel dat we leven in een complexe maatschappij van vele verweven netwerken. De verschuiving van verantwoordelijkheid en regie naar burgers, gebruikers of cliënten betekent dat zij steeds meer zelf aan het roer komen te staan of geacht worden dat te doen. Zij zullen daarmee steeds belangrijkere knooppunten in de netwerken gaan vormen, en instituten en organisaties zullen aan invloed inleveren. In aanmerking nemende dat de hierboven geschetste ontwikkeling niet sector- of domeingebonden is, maar zich maatschappijbreed afspeelt, betekent dit dan ook dat er zich maatschappijbreed verschuivingen in de machtsbalans gaan voordoen, waarbij traditioneel machtige partijen macht zullen afstaan aan hun traditionele minder machtige protagonisten, te weten gewone burgers. Op deze manier kunnen we maatschappijbreed een verevening van machtsrelaties in de samenleving verwachten. In sommige gevallen zullen deze verschuivingen van macht zichtbaar zijn in formele structuren. Veeleer zullen we deze echter aantreffen op het pragmatische en handelende vlak: als je meedoet (participeert) heb je meer uitvoeringsmacht dan wanneer je niet mee doet. De vraag waar mensen in (zouden moeten) participeren, moet ons insziens belicht worden in het kader van de netwerksamenleving (Castells, 2000; Van der Steen et al., 2010): de samenleving is een complex geheel van verbanden met evenzo complexe informatie- en communicatiestromen, waardoor maatschappelijke thema’s en kwesties vele en uiteenlopende partijen en belanghebbenden kennen. Enerzijds worden sociale verbanden bovendien steeds meer door toevallige of willekeurig lijkende relaties gekenmerkt. Anderzijds komt de ontwikkeling van de netwerksamenleving voort uit de verhoogde beschikbaarheid van kennis en informatie en de verwachting dat organisaties de kennis en informatie ook systematisch delen. Te midden van deze zogenaamde kennisrevolutie verliezen organisaties en instituties het primaat op de toegang tot kennis en informatie, doordat steeds meer mensen met betrekkelijk weinig moeite in staat zijn om zich op individuele basis toegang te verschaffen tot de netwerken waarin deze kennis is ingebed (Blaauw, 2005). Hierdoor neemt tevens in deze netwerken zelf de heterogeniteit van perspectieven en opinies toe. Terwijl het al dan niet toegang hebben tot kennis geen macht meer verschaft, is het kunnen aanspreken van de juiste kennis op de juiste momenten wel een machtsmiddel geworden. Hiervoor zijn relaties in de vorm van samenwerkingen tussen deelnemers in een netwerk nodig, zo stelt Jacobs (1999). Kennis heeft, zogezegd, haar waarde als machtsbron verloren, maar het kunnen beschikken over en toepassen van kennis is des te belangrijker geworden om te kunnen participeren in de netwerksamenleving. Alliantie als bouwsteen van netwerken Om je als individueel persoon te kunnen handhaven in de netwerksamenleving is het dus van belang om deel te nemen sociale interacties. Dit betekent concreet dat je betekenisvolle relaties aangaat met anderen. Daarmee word je immers verbonden met andere schakels in de netwerken. Wanneer het gaat om netwerken in de sociale sector, benadrukt Pijnenburg (2005) het belang het vormen van een persoonlijke band en een gezamenlijk samenwerkingsdoel voor de aanpak van een vraagstuk of probleem. Dit proces noemen we alliantievorming, en de netwerkrelaties zelf de allianties. Het begrip alliantie is afgeleid uit de therapeutische vakliteratuur en verwijst naar het begrip therapeutische alliantie (Bordin, 1979). Waar dit begrip oorspronkelijk wordt gehanteerd als een professionele werkrelatie gekenmerkt door een positieve emotionele band, bestaande uit een interpersoonlijke “klik” en overeenstemming over doel en aanpak van de samenwerking, kan het ook worden veralgemeniseerd naar alle typen van betekenisvolle relaties waar samenwerking een rol speelt. Bezien vanuit het perspectief van het lokale netwerk, als ware het uitgezoomd naar het geheel van één-op-één relaties kan dan gesteld worden: hoe meer burgers in een lokaal netwerk investeren in betekenisvolle relaties, hoe beter de alliantievorming binnen het netwerk en dus de collectieve samenwerkingskracht. Kenmerkend voor de brede maatschappelijke context van wonen, welzijn en zorg in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is dat alliantievorming het mechanisme is waardoor emergente structuur ontstaat in het lokale netwerk (Jansen, 2013). Om een alliantie te kunnen vormen moet immers worden gecommuniceerd, moeten betekenissen worden uitgewisseld. Daar komt bij dat in de geest van Welzijn Nieuwe Stijl en de Wmo steeds meer vanuit het perspectief van de burger/cliënt gewerkt moet worden. Dat zal betekenen dat relaties die gebaseerd zijn op respectvolle omgang met elkaars autonomie en gelijkwaardigheid in termen van opvattingen en wereldbeelden geprefereerd zullen worden. Zoals we hieronder zullen laten zien komen we dan al snel uit bij partnerschap als ideale vorm van participatie. Partnerschap in de netwerksamenleving Allianties bestaan in alle soorten en maten, en vertellen volgens onze definitie nog niets over de gelijkwaardigheid in een relatie. De mate van gelijkwaardigheid is af te leiden van de bestuursstijl die gehanteerd wordt: de overheid, als gemandateerd vertegenwoordiger van collectieve macht, bepaalt in hoeverre de invloed van haar eigen kant beperkt wordt. Deze bestuursstijlen zijn terug te vinden in de (verschillende vormen van) de participatieladder (zie bijvoorbeeld Pröpper [2009], of Arnstein [1969], zie Tabel 1). Er is er maar één trede die daadwerkelijke gelijkwaardigheid impliceert, en daarbij past in horizontale netwerken: partnerschap. Alle andere vormen van participatie impliceren immers een asymmetrie in de verhoudingen. Dit is zelfs bij gedelegeerde macht of burgercontrole het geval: de (voorheen) machteloze heeft daarin dan wel de beschikking over veel zeggenschap, maar deze is in beide gevallen groter dan de zeggenschap van de voorheen machtige. In een samenleving waarin eenieder wordt geacht een bijdrage te leveren naar vermogen, is dat geen wenselijke situatie omdat de rol van bijvoorbeeld een professional daarmee gedevalueerd wordt naar die van slechts uitvoerder van de wil van iemand die doorgaans over minder vakkennis en vaardigheid beschikt. Trede Bestuursstijl Typering 8 7 Burgercontrole Gedelegeerde macht 6 Partnerschap 5 Tevredenstelling 4 Consultatie 3 Informering 2 Therapie 1 Manipulatie Macht en uitvoering liggen volledig bij burgers Burgers bepalen wat er gebeurt en laten de uitvoering aan overheid of professionals over Beslissingen en uitvoering worden op basis van wederzijds respect voor elkaars perspectief en belangen tot stand gebracht Overheid of professionals bepalen de grote lijn op eigen inzicht , maar doen op minder belangrijke deelaspecten of deelgebieden concessies om burgers niet met lege handen te laten staan Burgers wordt om advies gevraagd, maar overheid of professionals zijn vrij om dit advies naast zich neer te leggen Burgers worden op de hoogte gebracht van hetgeen door overheid of professionals is besloten Gedrag van burgers dat niet aan normatieve kaders van overheid of professionals voldoet wordt gekwalificeerd als afwijkend, en er wordt een gedragsveranderingsprogramma ingezet om het gedrag aan te passen Burgers worden door overheid of professionals zonder hun medeweten beïnvloed om het door de laatsten gewenste gedrag te gaan vertonen Tabel 1: Klassieke participatieladder op basis van Arnstein (1969). Bij manipulatie en therapie (treden 1 en 2) hebben machtigen als doel de machtelozen aan de norm te conformeren of om hen “beter” te maken en is er sprake van non-participatie. Bij informering, consultatie en tevredenstelling (treden 3, 4 en 5) wordt de stem van de machteloze steeds meer gehoord, maar treedt nog geen echte deling van zeggenschap op waarbij ook wel van tokenism (pseudoparticipatie) wordt gesproken. Partnerschap, gedelegeerde macht en burgercontrole (treden 6, 7 en 8), tenslotte, staan voor gradaties van daadwerkelijk delen van macht en invloed (zeggenschap door burgers). Van deze vormen van participatie is partnerschap de meest symmetrische vorm van alliantie. Gedeelde ambitie: bakermat voor partnerschap Dat partnerschap in bestaande structuren – waar een groot deel van onze samenleving en functioneren van de economie op gebaseerd is – vaak moeizaam functioneert, leidt ertoe dat sommige vormen van samenwerking in een netwerksamenleving niet profijtelijk zijn1. Hierbij gaat het vaak om kortlopende samenwerking die met name voor één partij voordelig is of die van bovenaf wordt afgedwongen. Het langetermijnbelang kan wel eens tot andere consequenties leiden dan het kortetermijnbelang (Sennett, 2012). Dit blijkt onder andere uit de binaire definitie van sturingsprincipes gebaseerd op ofwel Dit wordt treffend geïllustreerd in de roman Disgrace van Coetzee, waarin de dochter van hoofdpersoon David Lurie, wonende op het platteland van Zuid Afrika beroofd en verkracht wordt door bekenden van haar bediende. Tot ontsteltenis van Lurie kiest zij ervoor, in plaats van te zoeken naar gerechtigheid of wraak, om met haar bediende te trouwen en zo de lokale netwerkverbanden die ze heeft te preserveren, en daarin juist de bescherming tegen toekomstige aanvallen te zoeken. Vanuit een individueel en op het individu gericht perspectief volstrekt onbegrijpelijk, maar vanuit gemeenschap en verbondenheid in een netwerk gezien een veel pragmatischer oplossing. Dit illustreert het Afrikaanse begrip van gemeenschap als een zeer geavanceerde vorm van omgaan met relaties en associaties in een netwerk, ook wel bekend onder de naam ubuntu. Ubuntu laat zien dat sturing en leiderschap in dergelijke netwerken misschien onmogelijk lijkt vanuit een sterk op systemen en hiërarchische structuren gerichte samenleving als de onze, maar dat dit niet onmogelijk is (zie http://nl.wikipedia.org/wiki/Ubuntu_(filosofie opgevraagd dd. 21 januari 2014). 1 de markt ofwel de overheid als geldend mechanisme (Van Witteloostuijn, et al, 2012). Investeren in netwerken is een langetermijnstrategie en vereist dan ook het ontwikkelen van nieuwe sturingsprincipes die passen bij de machtsverhoudingen zoals die in lokale netwerken gestalte krijgen (Bannink, 2013). Concreet betekent dit dat (het onderhouden van) relaties als sturingsprincipe in een netwerksamenleving serieus moet worden overwogen als alternatief voor markt en overheid (Van Witteloostuijn, et al, 2012). De huidige vraagstukken kunnen echter niet door één individu of één organisatie alleen opgelost worden. Samenwerking in de vorm van partnerschap is in de almaar complexer wordende netwerksamenleving daarom een noodzakelijk goed. Deze samenwerking moet echter wel bewust en zorgvuldig vormgegeven worden. Wanneer partnerschap als uitkomst toch winnaars en verliezers heeft, is het proces van samenwerking inadequaat vormgegeven, of zijn de verkeerde partners met elkaar in zee gegaan. Zorgvuldige voorbereiding is daarom van groot belang. Ten aanzien van deze voorbereiding benadrukken Bremekamp, Kaats en Opheij (2009) dat voor het vormen van een succesvolle samenwerking het vormen van een vooraf gevormde, gedeelde ambitie noodzakelijk is. Dit correspondeert met wat Pijnenburg (2010, p. 8) een taakalliantie noemt: ‘overeenstemming over het samenwerkingsdoel en de geëigende aanpak’. Bij aanvang van een samenleving, stellen Bremekamp et al., bestaan er verschillende visies op wat het probleem is (vraagstuk), hoe dit opgelost moet worden (oplossing), welke kansen er zijn (kans), hoe het oplossen van het probleem vormgegeven moet worden (vorm). Wanneer overeenstemming over deze vier onderdelen bestaat, is een gemeenschappelijke ambitie gevormd, en kan vanuit één gemeenschappelijk perspectief gehandeld worden. Wel is het voor partners van belang te beseffen dat er zowel een collectief belang als een organisatiebelang is voor de deelnemende partners, wanneer zij een samenwerking aangaan. Is dit vooraf niet duidelijk, dan wordt dit in verloop of aan het eind van het proces wel duidelijk, maar kan het vertrouwen in elkaar geschaad zijn omdat men al die tijd kennelijk niet op één lijn heeft gezeten. Dit kan grote gevolgen hebben voor het realiseren van het eindresultaat en toekomstige samenwerking. Hetzelfde geldt voor de context van een samenwerking: onderling inzicht in de deelnemers van de samenwerking, maar ook belanghebbenden die niet in de samenwerking meedoen is van belang. Gebrek aan kennis van lokale relevante omstandigheden kan een mismatch betekenen tussen ambities van de samenwerking en de context waarin de samenwerking plaatsvindt. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan lokale cultuur, de stappen die voorheen al zijn genomen rondom het betreffende vraagstuk, regelgeving rondom het vraagstuk en politieke druk (Bremekamp et al., 2009). Samenwerking moet, kortom, betekenisvol zijn, en dat is het wanneer er een gemeenschappelijke ambitie is en de partners in achtergrond of belangen overeenkomsten vinden, zoals in een probleem binnen de organisatie. Gedeelde ambitie kan alleen ontstaan als er een betekenisvolle en authentieke dialoog wordt gevoerd. Crafting communities Partnerschap heeft verschillende verschijningsvormen in de netwerksamenleving. Een opvallende en relatief recente verschijningsvorm daarvan is het ontstaan van de zogeheten crafting communities (Bannink, Bosselaar & Trommel, 2013). Deze crafting communities zijn groepen of verzamelingen van personen of organisaties die gezamenlijk doelen nastreven en deze in netwerkverband proberen te verwezenlijken. Een belangrijk kenmerk van deze crafting communities is het co-creatieve karakter van de samenwerking. Dit betekent dat er veelal samengewerkt wordt op basis van een gelijkwaardige structuur, waarbij elke stem gelijke waarde heeft, en het eindresultaat pas bereikt is wanneer deze door alle betrokkenen billijk wordt bevonden. Daarnaast hebben veel crafting communities een zogeheten grassroots karakter: ze ontstaan doordat individuele burgers of andere betrokkenen het initiatief nemen om samen iets tot stand te brengen. Partnerschappen zoals in de crafting communities vragen om andere organisatiestructuren en organisatieprocessen. Netwerken zijn namelijk moeilijk, zo niet onmogelijk van bovenaf te sturen. Omdat er vaak geen duidelijke hiërarchische structuur is in een crafting community, bijvoorbeeld op basis van gepositioneerde macht, is het ook moeilijk om systematisch sturing uit te oefenen op de communities. Bestuurders hebben immers te maken met burgers en netwerkprofessionals met wie ze niet in een hiërarchische relatie staan omdat ze van een andere organisatie zijn. Desondanks streven ze een gezamenlijk doel na. Dit leidt tot de noodzaak om met kennis van elkaars invalshoek tot uitwisseling van perspectieven te komen, elkaars belangen te begrijpen en tot het vinden van win-win oplossingen. Bij werkelijk partnerschap is het in stand houden van een hiërarchische structuur dan ook onwenselijk: het ondermijnt deze horizontale samenwerkingsvorm. Het vormen van partnerschappen dwars door alle schotten en organisatiegrenzen kan gezien worden als gedrag van professionals dat goed aangepast is op huidige veranderingen. Ook hier geldt dan: inhoudelijke dialoog en het opbouwen van netwerkrelaties is de enige vruchtbare manier om grip te krijgen op de interacties in het netwerk. Sociaal werker als verbinder van collectief en individueel Het vormen van een partnerschap en het in acht nemen van belangen en invalshoeken van alle betrokkenen die niet direct in het partnerschap verbonden zijn vergt de belangrijke taak om relevante partijen te verbinden. In het geval van kwetsbare burgers vormt dit zelfs een nog grotere uitdaging. Het betrekken van (gemarginaliseerde) groepen of individuen die de kans lopen om uitgesloten te worden van de maatschappelijke interacties noemen wij verbindend sociaal handelen en kan gezien worden als bij uitstek de taak van sociaal werkers. Bij vermaatschappelijking van zorg en ondersteuning komt de nadruk nog veel meer op die netwerkrelaties te liggen. De sociaal werker zal in de netwerksamenleving daarom steeds meer de rol moeten aannemen van een verbinder. De sociaal werker ondersteunt kwetsbare personen en gezinnen om betekenisvolle verbindingen aan te gaan in netwerken. Het aangaan van verbindingen lijkt in de netwerksamenleving een voorwaarde te worden voor sociaal overleven, en de sociaal werker zal de rol moeten aannemen om dit te waarborgen. Interessant daarbij is dat het traditionele verschil tussen gemeenschapsopbouw en individuele maatschappelijke hulpverlening minder relevant wordt: het geheel van allianties in het lokale netwerk en verbondenheid van individuen met betekenisvolle anderen vormen dan twee kanten van dezelfde medaille. Concluderend: De vraag “waarin participeren mensen?” hebben we beantwoord als de netwerken van burgers en professionals in de lokale gemeenschap. Deze netwerken zijn overstijgend aan de daadwerkelijke inhoudelijke levensdomeinen en betreffen het geheel van allianties tussen de verschillende betrokkenen. In dit geheel geven de individuele communicatieve transacties invulling aan de inhoud van de allianties, maar die schakelen allemaal in op het bredere netwerk. Op de vraag “Hoe participeren burgers in vermaatschappelijking van de zorg?” luidt volgens onze redenering het antwoord: door gelijkwaardige relaties aan te gaan, die hen de mogelijkheden verschaffen om op een betekenisvolle wijze bij te dragen aan de collectieve doelstellingen zoals die van de Wet maatschappelijke ondersteuning. In feite kunnen die doelstellingen worden samengevat als: een waardig leven voor elke burger. Kenmerken van verbindend handelen Uit bovenstaande betoog rijst de vraag: hoe kan het professionele veld in wonen, welzijn en zorg de alliantievorming die nodig is voor een dergelijk waardig leven begeleiden en zo mogelijk stimuleren. Hiervoor gaan we eerst in op enkele essentiële kenmerken van verbindend handelen. Verbindend handelen in sociale netwerken moet voldoen aan de volgende kenmerken: Het handelen is gericht op betekenisvolle en collectieve ambitie; Het handelen gebeurt op basis van oprechte dialoog om betekenissen te kunnen uitwisselen; Bij het handelen wordt rekening gehouden en met respect omgegaan met de diversiteit aan perspectieven; Het handelen stimuleert daadwerkelijke participatie (dat gezien kan worden als de individuele keerzijde van inclusie: iemand kan je welkom heten om mee te doen, maar het is aan jou om ook daadwerkelijk tot participatie over te gaan); Zowel individualiteit als collectiviteit komen in het handelen tot uitdrukking. Bovenstaande kenmerken weerspiegelen de kenmerken voor de ideale gesprekssituatie (Habermas, in Kunneman et al., 2005), waarin machtsverschillen zijn geneutraliseerd en inhoudelijke argumenten ruim baan krijgen. In de huidige netwerksamenleving wordt een tendens zichtbaar waarin sociale processen door de hiervoor beschreven ontwikkelingen steeds vaker een zelfcorrigerend vermogen blijken te hebben en daarmee op emergente wijze wordt voldaan aan randvoorwaarden voor de ideale gesprekssituatie. Met andere woorden: machthebbers hebben, zoals eerder gezegd, minder grip op processen omdat zij niet langer het primaat hebben op informatie en randvoorwaarden. Echter niet in alle gevallen zal de authentieke dialoog door een zichzelf regulerend netwerk (kunnen) worden gefaciliteerd. Vaak zal dit moeten worden ondersteund door een onafhankelijke facilitator. En juist in die ondersteuning kan de sociaal werker volgens ons een uiterst waardevolle bijdrage leveren. Instrumentenset voor verbindend handelen Sociaal werkers zijn voor verbindend handelen voor een groot deel aangewezen op hun vakmanschap en capaciteit om op niveau van de klant te handelen. Anderzijds hebben zijde beschikking over een groeiend aantal instrumenten, om hen bij te staan in verbindend handelen. Deze instrumenten dragen bij aan het aanboren van collectieve kracht. Hoewel er vele verschillende soorten en maten van collectieve opgaven zijn en een op maat ondersteuningsaanpak het meest passend zal zijn, kunnen er wel een aantal kritische en veelvoorkomende situaties of kwesties in een netwerksamenwerking worden gedefinieerd. In Tabel 2 geven we deze kritische situaties weer als stadia van een ideaaltypische ontwikkeling van een netwerksamenwerking en presenteren we enkele publiek of open source beschikbare instrumenten die daarbij passen. Het doel van deze opsomming is om een aanzet te maken voor een instrumentenset voor de sociaal werker die deze in staat stelt om op een constructieve en co-creatieve manier verbindend handelen van alle betrokkenen te faciliteren. Vervolgens gaan we kort in op elk van de stadia. Stadium Kernvraag Doel 1. Agendering Over welke kwesties vinden we dat gaat het? 2. Visievorming Wat vinden we de kern van wat we als collectief willen bereiken? Inzicht in de patronen of thema’s van het collectief Gezamenlijke focus, horizonversmelting 3. Nulmeting (ex-ante evaluatie) Hoe is het nu, en hoe gaat het worden? 3. Samenwerking Hoe geef je de samenwerking vorm? Hoe bereiken we het doel met collectieve actie? 4. Uitvoering 5. Ex-post Evaluatie Wat hebben we er collectief mee bereikt? Vertaling visie in concrete verwachting van eindresultaat ten opzichte van huidige situatie Samenwerking vorm geven Voorbeeld werkvorm Vraagpatronenonderzoek Group model building Open dialoogBrainstorm World Café Collective storytelling Maatschappelijke businesscase Partnerschapskaart Kijkglas voor samenwerking Praktijkverbetering Business Model door gezamenlijke Canvas acties uitvoeren Collaboratieve ontwikkelmethoden Actieleren Inzicht in de Effectencalculator effecten of gevolgen Tabel 2. Ideaaltypisch proces van netwerksamenwerking. In elk van de stadia staat een kernvraag centraal, wordt een specifiek doel beoogd en zijn verschillende open-source instrumenten of werkvormen beschikbaar. Stadium 1: Agendering Agendering van maatschappelijke problemen in de sociale sector hebben altijd betrekking op de positie van bepaalde groepen mensen in de maatschappij. Het is van belang dat elke deelnemer of belanghebbende voldoende gehoord kan worden, waarbij het gaat om zowel de verantwoordelijke organisaties als de mensen die getroffen worden door het maatschappelijke probleem. Gelijkschakeling van posities is hierbij van belang en machtsverschillen in deze fase dienen geneutraliseerd te worden. Dat kan soms lastig zijn omdat in de fase van agendering veel machtsverschillen zich subtiel en impliciet kunnen manifesteren in het verbale en non-verbale domein, de communicatieve actie (Habermas, 1973). Neutralisering van machtsverschillen is om tenminste twee redenen van belang. Ten eerste zal het onvolledig gehoord worden van een stem leiden tot het onvolledig benutten van de kennis die besloten zit in het perspectief van de betreffende groep belanghebbenden. Ten tweede, is het uit oogpunt van sociale rechtvaardigheid van belang dat zelfs al bij het bepalen van welke issues belangrijk zijn, de stem van de minderheidspartij extra bescherming geniet. Openheid over hoe het proces na agendering wordt vormgegeven, is van groot belang voor het vertrouwen van betrokken partijen. Ook helpt het mee om realistische verwachtingen te scheppen bij alle partijen over hun mate van inbreng en de te verwachten uitkomsten (De Bruijn, Heuvelhof, en In ‘t Veld, 2008). Op het gebied van agendering stellen Abma en Broerse (2009) daarom in navolging van Karpowitz, Raphael en Hammond (2009) dat het nuttig kan zijn om uit te gaan van een procedure van enclave deliberation, waarbij belanghebbenden eerst de gelegenheid krijgen om in eigen kring (homogene groepssamenstelling) een standpunt te bepalen alvorens de dialoog of onderhandeling met de andere groep aan te gaan (heterogene groepssamenstelling). Een alternatieve manier om de stem van de verschillende partijen in beeld te brengen kan bestaan in het systematisch onderzoeken van de beelden die leven bij de beoogde partners in het proces (Van Biene et al., 2008; Jansen et al, 2013). Dit kan bijvoorbeeld door het verzamelen van individuele narratieven die een beeld schetsen van de werkelijkheid door de ogen van hun vertellers in diens eigen woorden. Andere vormen van gegevensverzameling zijn doorgaans veel minder open en lijden onder juist die subtiele sturing door de opsteller van een onderzoeksinstrument die de werkelijkheidsbeleving dwingen in vooraf gedefinieerde referentiekaders. Zodra systematische narratieven zijn verzameld, is het mogelijk om, bij voorkeur met de respondenten zelf, te duiden wat men verstaat als de kern van de zaak. Op deze wijze ontstaat een zorgvuldig en rijk nieuw narratief waarin verschillende perspectieven zijn verwerkt (zie Figuur 1). Figuur 1. Procedure narratief vraagpatronenonderzoek. In narratief vraagpatronenonderzoek (Van Biene et al., 2008), als voorbeeld voor een instrument voor agendering in netwerksamenwerking, wordt *(van linksboven, rechtsom naar linksonder) de stem van burgers gehoord door hun verhalen in open interviews te verzamelen en systematisch te analyseren op patronen, te weten thema’s of kwesties, die voor de betreffende groep gelden. Stadium 2: Visievorming In het verlengde van het bepalen van de belangrijke kwesties is het van belang om deze te prioriteren en om te bouwen tot een collectief oorzakelijk model of veranderingstheorie. Belanghebbenden moeten samen stelling nemen ten opzichte van de kwesties: wat vinden we er eigenlijk van? Is de huidige situatie wenselijk of moet het anders? Hoe moet het dan anders? Wat pakken we als eerste aan? Voorbeelden van methoden die zich middels dialoog richten op visievorming en prioritering zijn group model building (Vennix, 1999) en World Café (Slocum, 2005). Stadium 3: Nulmeting en voorspelling (ex-ante evaluatie) Zodra men stelling heeft genomen is het van belang om de huidige situatie en toekomstige meer nauwgezet in beeld te krijgen. Hiervoor wordt ook wel de term ex-ante evaluatie gebruikt. Het gaat hierbij om een analyse van de gevolgen van de status-quo en de situatie na een interventie zowel in financieeleconomische zin als op het maatschappelijke vlak. Een instrument dat hiervoor ingezet kan worden is de Maatschappelijke Business Case. Met dit instrument kan een inschatting gemaakt worden wat de werkelijke kosten en baten van het in stand houden van de huidige situatie kost, alsmede de kosten en baten van een situatie met interventie. Het verschil met een traditionele business-case is dat ook opbrengsten voor de maatschappij gemonetariseerd worden. Op deze manier worden niet-financiële (maatschappelijke) opbrengsten ook in beeld gebracht. Dit laatste is van groot belang in sociaal werk, met name wanneer het gevaar bestaat dat maatschappelijk rendement van een interventie gemarginaliseerd of genegeerd wordt. Stadium 4: Samenwerking Als de partners het vervolgens eens zijn over de agendering, visie op het onderwerp en de analyse van de huidige situatie is het zaak om de aanpak scherper in beeld te krijgen. Dit vereist dat men zich op de collectieve opgaven richt. Een manier om dat te doen is om de gezamenlijke waarden te expliciteren en van daaruit de relaties en het bijbehorende handelen te benoemen. Als deze in beeld zijn, kan vervolgens geformuleerd worden welke randvoorwaarden in orde moeten worden gebracht om de samenwerking gestalte te geven. Belangrijk is dat tenslotte acties worden uitgezet voor elk van de betrokkenen om ook daadwerkelijk alle partners verantwoordelijk te maken voor het partnerschap. Maar al te vaak wordt verantwoordelijkheid voor de randvoorwaarden gezien als uitsluitend aan de dominante partij toebehorend, maar ook hier is wederkerigheid op zijn plaats. Voorbeelden van methoden om samenwerking vorm te geven zijn de Partnerschapskaart (Jansen, Baur, De Wit, Wilbrink en Abma, submitted) en het Kijkglas voor Samenwerking (Bremekamp et al., 2009). Figuur 2: Partnerschapskaart. Met behulp van de partnerschapskaart of het partnerschapsmodel kan een dialoog tussen samenwerkingspartners aangegaan worden. De kaart wordt in het dialogisch proces gezamenlijk ingevuld in stappen van rechts naar links. De categorieën in de kaart zijn afkomstig van een beschrijvend model van partnerschapsmodel van Hook (2006). Over de toepassing van de kaart is een publicatie in voorbereiding (Jansen, Baur, De Wit, Wilbrink en Abma, submitted). Stadium 5: Uitvoering Ten aanzien van het uitvoeren van de collectieve plannen zal een proces gevoerd moeten worden waarin ieder van de partners naar vermogen aan kan bijdragen. Dit kan met behulp van dialogische ontwerp- en uitvoeringemethoden en met vormen van actieleren of actieonderzoek. Deze methoden worden in de literatuur ook wel omschreven als collaboratieve methoden (Shani, David en Wilson, 2004). Een voorbeeld van een methode gericht op het collaboratief ontwerpen van business concepten is het Business Model Canvas (Osterwalder, 2004). Figuur 3: Business Model Canvas (BMC). Afbeelding van het werkblad van het BMC als voorbeeld van een werkvorm voor uitvoering van een netwerkactiviteit. Dit werkblad kan toegepast worden in een dialoogbijeenkomst waarbij een groep partners samen definieert wat de collectieve activiteit wordt en wat deze beoogt. Het doel is om in dialoog tot een business model te kunnen komen. Stadium 6: Ex-post evaluatie Tenslotte is het van belang om ook in dialoog tussen partners en vanuit de verschillende perspectieven een beeld te krijgen van de opbrengsten van de interventie. Een dergelijke benadering wordt ook wel omschreven als een responsieve evaluatiebenadering. Een voorbeeld van een manier waarop dat kan, die ook nog eens bijzonder geschikt is voor het uitdrukken van resultaten in financieel opzicht is de effectcalculator. Dit instrument, dat op dit moment ontwikkeld wordt als een open source instrument, brengt op basis van dialoog tussen betrokkenen zowel de effecten in beeld als de financiële gevolgen van een interventie (Effectencalculator.nl). Figuur 4: Effectcalculator. De Effectcalculator is een instrument om sociale interventies te evalueren op rendement en effect. Dialoog tussen betrokkenen bij een interventie staat daarbij centraal (Afb.: Jochum Deuten/Wouter Vos). Participatief budgetteren: de laatste horde? Partnerschap tussen burger, bedrijf, organisatie en overheid betekent dat er onderling vertrouwen moet bestaan en verantwoordelijkheden moeten worden gegund aan partijen die dat eerder niet hadden. Zoals boven geïllustreerd zijn er vele verschillende methodieken en werkvormen die het werken in partnerschappen faciliteren. De ultieme stap in het geven van vertrouwen en verleggen van verantwoordelijkheden is echter dat netwerkpartners mogen (mee)beslissen over de verdeling van beschikbare publieke budgetten. Wie over het geld gaat, heeft immers de uiteindelijke macht over wat wel, en wat niet uitgevoerd wordt. In feite is hier dan sprake van een overdracht van verantwoordelijkheid van een schatkistbewaarder naar het collectieve netwerk. Er zijn verschillende vormen mogelijk waarin budgettering kan optreden, maar in het meest ideale geval is het aan de netwerkpartners om overeenstemming te bereiken over wat de collectieve actie wordt. Boter bij de vis wordt vervolgens geserveerd in de vorm van bijbehorende financiën. Participatief budgetteren betekent ook dat netwerkpartners collectief verantwoordelijkheid moeten nemen voor keuzes: geld dat voor A wordt ingezet kan niet worden besteed aan B. Participatief budgetteren betekent tot slot niet dat burgers taken per se overnemen, maar zij krijgen (mede) de regie over waar prioriteiten komen te liggen, door te schuiven met budgetten. Ook hier is het weer van groot belang dat alle belanghebbenden betrokken worden. Kwetsbare burgers zouden eenvoudig uitgesloten kunnen worden van keuzeprocessen. Hier ligt in de toekomst dan ook een aanvullende taak voor de sociaal werker als verbinder. Bij participatief budgetteren als methode kantelt de machtsbalans immers nog radicaler weg van de voormalige machtscentra van overheden en instituties. Tot slot In dit artikel hebben we beschreven hoe de vermaatschappelijking van zorg en welzijn en de decentralisaties in het kader van de Wmo kunnen worden benaderd vanuit netwerken in de samenleving als het weefsel voor sociale structuur. Het dominante mechanisme om tot de gestelde doelen te kunnen komen is participatie van burgers op basis van gelijkwaardigheid en wederzijds respect. Partnerschap is daarbij de ideale vorm van alliantie, omdat het meerwaarde oplevert vanuit de synergie tussen partners. De sociaal werker is vanuit achtergrond en expertise ten aanzien van menselijke relaties bij uitstek de professional die in staat is om te faciliteren en te stimuleren dat burgers en beroepskrachten allianties aangaan. Bij veelvoorkomende kritische situaties in het proces van netwerksamenwerking zijn open source standaardinstrumenten beschikbaar. De set instrumenten die hierboven beschreven wordt, kan de sociaal werker helpen zijn of haar kennis en vaardigheden te verrijken en te consolideren. Het verbindend handelen van de sociaal werker biedt kansrijke mogelijkheden voor de transformatie van de westerse verzorgingsstaten naar moderne participatiesamenlevingen; het enige wat de sociaal werker daarvoor hoeft te doen is deze mogelijkheden herkennen en ze vervolgens adequaat omzetten in acties, zowel door individuen als door het collectief. Want voor alles moeten we niet vergeten dat collectieve actie de meest veelbelovende weg is naar sociale verandering. Literatuur Abma, T.A., & Broerse, J. (2009). Patient participation as dialogue: setting research agendas. Health Expectations, 13, 160-173. Arnstein, S. R. (1969). A ladder of citizen participation. Journal of the American Institute of Planners, 35, 216-224. Bannink, D. (2013). Localized crafting: management tools responding to a double management challenge. In D. Bannink, H. Bosselaar & W. Trommel (Eds.), Crafting local welfare landscapes, (pp. 79-94). Den Haag: Eleven. Bannink, D., Bosselaar, H., & Trommel, W. (2013) Crafting local welfare landscapes (pp. 9-23). Den Haag: Eleven. Biene, M. van, Basten, F., Erp, M. van, Hoof, P. van, & Meesters, J. (2008). De standaardvraag voorbij: narratief onderzoek naar vraagpatronen. Nijmegen: LDVK. Blaauw, G. (2005). Identificatie van cruciale kennis. Proefschrift. Ridderkerk: Labyrinth Publications. Bordin, E. S. (1979). The generalizability of the psychoanalytic concept of the working alliance. Psychotherapy Theory, Research, and Practice, 26, 17−25. Bremekamp, R., Kaats, E. & Opheij, W. (2009). Een nieuw kijkglas voor een heldere blik op samenwerken. Holland Management Review, 127: 2-9. Bruijn, H. de, Heuvelhof, E. ten& Veld, R. in ‘t (2008). Procesmanagement: Over procesontwerp en besluitvorming. Den Haag: Academic Service/SDU uitgevers. Castells, M. (2000). The rise of the network society. Tweede editie. London: Wiley/Blackwell. Centraal Planbureau (CPB) (2013). Decentralisaties in het sociaal domein. CPB Notitie, 4 september 2013. Den Haag: CPB Habermas, J. (1973). Wahrheitstheorien. In H. Fahrenbach (ed.), Wirklichkeit und Reflexion. Pfüllingen: Neske. 211–265. Hook, M.L. (2006). Partnering with patients – a concept ready for action. Journal of Advanced Nursing, 56, 133-143. Jansen, E. (2013). Spelen met gelijke middelen: overstijgende narratieven als instrument voor sociale transformatie, 22 (4). Journal of Social Intervention: Theory and Practice. Jansen, E., Baur, V., De Wit, M., Wilbrink, N., & Abma, (submitted). Co-designing cooperation: action research and dialogue as a pathway for older people’s participation in health care reform. Jansen, E., Meesters, J., Pijpers, R., & Biene, M. van (2013, April). What’s your story: using narratives of elderly to improve services in integrated service area’s. Paper gepresenteerd op de derde ENSACT Joint European Conference, Istanbul. Jacobs, D. (1999). Het Kennisoffensief. Slim concurreren in de kenniseconomie. Samson, Deventer/Alphen aan de Rijn, 2e druk. Karpowitz, C.F., Raphael, C. and Hammond, A.S. (2009). Deliberative democracy and inequality: two cheers for enclave deliberation among the disempowered. Politics and Society, 37, 576-615. Kunneman, H., Munnichs, G., & Gelder, F. van (2005). Jürgen Habermas. In H. Achterhuis, J. Sperna Weiland, S. Teppema & J. de Visscher (Eds.), Denkers van nu (pp. 182–205). Diemen: Veen Magazines. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2010). Welzijn Nieuwe Stijl. Den Haag: MinVWS. Osterwalder. A. (2004). The Business Model Ontology - A Proposition In A Design Science Approach. PhD thesis: University of Lausanne. Pijnenburg, H. (2005). Zorgen dat het werkt. Lectorale rede. Nijmegen: HAN. Pröpper, I. M. A. M. (2009). De aanpak van Interactief beleid: elke situatie is ander, derde druk. Amsterdam: Coutinho. Sennett, R. (2012). Together: The Rituals, Pleasures and Politics of Cooperation. New Haven/London: Yale University Press. Shani, A. B., David, A. and Willson, C. (2004). Collaborative Research: Alternative Roadmaps. In: Adler, N., Shani, A. B. and Styrhe, A (eds.) Collaborative Research in Organizations: Foundations for Learning, Change, and Theoretical Development. London: Sage. Slocum, N. (2005) Participatory Methods Toolkit: A Practitioner's Manual Section: The World Café. Joint publication of the King Baudouin Foundation and the Flemish Institute for Science and Technology Assessment (viWTA). Steen, M. van der, Peeters, R. & Twist, M. van der, (2010). De Boom en het Rizoom. Overheidssturing in een Netwerksamenleving. Den Haag: VROM. Trommel, W. (2013). A study into welfare localization. In: D. Bannink, H. Bosselaar & W. Trommel (Eds.), Crafting local welfare landscapes (pp. 9-23). Den Haag: Eleven. Vennix, J. A. M. (1999). Group model-building: tackling messy problems. System Dynamics Review, 15, 379-401. Witteloostuijn, A. van, Sanders, M., Hesseling, D., & Hendriks, C. (2012). Governing governance: A liberal-democratic view on governance in the 21st century. European Liberal Forum. Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) (2013). Kantelkracht. Gras groeit boven 7 graden. Den Haag: VNG.