VOORWOORD Deze syllabus is bedoeld als aanvulling op het onderwijs in de filosofie van de cognitiewetenschappen. Het dekt niet de gehele collegestof. Voor uw op- en aanmerkingen houd ik mij van harte aanbevolen. Voor suggesties tot verbetering dank ik David Rijser, Marieke Schouwstra, Carola Houtekamer, en Jurn Franken. Menno Lievers. 1 I INLEIDING In de filosofie van de cognitiewetenschappen houdt men zich bezig met vragen als • wat is de relatie tussen lichaam en geest? • wat is denken? • wat is bewustzijn? • is er een onderscheid tussen emoties en rationeel denken? • hoe moeten we mentale toestanden beschrijven? • wat is de plaats van de geest in de wereld van de natuurwetenschappen? • hoe nemen we de werkelijkheid waar? • kunnen we gedachte-inhouden altijd kennen? • kunnen we andere geesten kennen? • wat of wie ben ik? Sommige van deze vragen tonen het verband tussen taalfilosofie en de filosofie van de cognitiewetenschappen, andere vragen vallen op het gebied van de ontologie en weer andere vragen behoren tot het domein van de kenleer. Door diverse ontwikkelingen is de filosofie van de cognitiewetenschappen de laatste decennia het vak in de wijsbegeerte geworden waarmee de meeste filosofen zich bezighouden. § 1 Het belang van de filosofie van de cognitiewetenschappen Ons begrip van de geest is nauw verbonden met het beeld dat wij van onszelf hebben. Freuds theorie van het onderbewustzijn heeft de manier waarop wij over de mens nadenken veranderd. Soms zijn de diepere motieven voor onze daden en levenswijze voor onszelf niet onmiddellijk evident. Er zijn de afgelopen decennia meer ontwikkelingen geweest die ons common sense begrip van de geest hebben gewijzigd. Ik noem slechts een aantal. 2 De Amerikaanse linguïst Noam Chomsky introduceerde de theorie dat syntactische regels die we volgen wanneer we een taal spreken opgevat kunnen worden als beschrijvingen van een cognitief systeem in de hersenen die hij ‘taalfaculteit’ noemde. Deze grammaticale kennis bezitten we grotendeels onbewust. Het filosofische belang van deze theorie is dat denken niet langer opgevat wordt als bewust denken en dat onder impuls van Chomsky filosofen de geest niet langer zijn gaan beschouwen als een eenheid, maar als een uit deelsystemen bestaand vermogen. De revolutie op het gebied van de informatietechnologie maakte de vraag actueel of en in hoeverre men in staat zou zijn een computer te bouwen die kan denken of althans het denken kan nabootsen. Omgekeerd kwamen filosofen, onder indruk van 3 deze ontwikkelingen, op het idee om de menselijke geest op te vatten als de software en de hersenen als de hard ware van een computer. In de taalfilosofie kwam de vraag ‘Wat is betekenis?’ in de jaren zeventig naar voren als de belangrijkste vraag. Sommige filosofen probeerden die vraag te beantwoorden door een formele theorie te ontwikkelen. Men construeerde daartoe allereerst een model van de werkelijkheid. In dat model kunnen bijvoorbeeld objecten bestaan die bepaalde eigenschappen hebben. Vervolgens stipuleerde men dat bepaalde zelfstandige naamwoorden voor bepaalde objecten staan en bijvoeglijke naamwoorden voor eigenschappen. Uitgaande van dit eenvoudige model en de daarbijbehorende simpele kunsttaal probeerde men dan ingewikkelder eigenschappen van taal, zoals tijdsaanduidingen en plaatsbepalingen, te begrijpen. Andere filosofen meenden dat de vraag ‘Wat is betekenis?’ niet beantwoord kan worden zonder eerst te zeggen wat het gebruiken en begrijpen van woorden inhoudt. Al snel bleek dat daarvoor een goede theorie van de geest noodzakelijk was. Immers, begrijpen is een geestelijke activiteit. Men kwam, kortom, tot het inzicht dat een niet formele taalfilosofie ingebed dient te zijn in de filosofie van de geest. In “The Meaning of Meaning” introduceerde Hilary Putnam, hoogleraar in de filosofie van de wiskunde aan de Harvard Universiteit, zijn tweelingaarde gedachtenexperimenten. Op aarde is water H2O; tweelingaarde is identiek met de aarde, met één verschil: op tweelingaarde is water niet H2O, maar XYZ. Dat betekent dat de inwoners van tweelingaarde, wanneer zij denken aan water en naar water met hun vinger wijzen, zij niet denken aan H2O of wijzen op H2O, maar aan XYZ. Hieruit trok Putnam de conclusie dat gedachten, zoals de gedachte ‘Ik wijs nu water aan’, niet correct beschreven kunnen worden zonder de omgeving daarbij te betrekken. Dit leidde tot een levendig debat tussen internalisten die meenden dat je wel gedachten zou 4 kunnen beschrijven zonder de externe werkelijkheid daarbij te betrekken en externalisten die net als Putnam meenden dat dat niet kon. Het debat draait dus om de vraag of je, wanneer je de gedachte koestert ‘Ik wijs nu water aan’, eigenlijk de gedachte hebt ‘Ik wijs H2O aan’, als je op aarde leeft, en eigenlijk de gedachte hebt ‘Ik wijs nu XYZ aan’ als je op tweelingaarde leeft, zoals de externalisten menen, of dat je, daarentegen, alleen maar denkt ‘Ik wijs water aan’, zoals de internalisten denken die het aan de wetenschap overlaten uit te zoeken wat precies de chemische structuur is van de vloeistof die je aanwijst De afgelopen tien jaar zijn hoe langer hoe meer theorieën ontwikkeld voor verschillende cognitieve vermogens. Één verschijnsel bleek echter uitermate weerbarstig: bewustzijn. Kan bewustzijn ook op natuurwetenschappelijke wijze verklaard worden of valt dit verschijnsel buiten het bereik van de neurofysiologische wetenschap? Over deze vraag zijn tientallen boeken geschreven, speciale vaktijdschriften verschenen, honderden congressen georganiseerd, maar een antwoord dat iedereen tevreden stelt is nog niet gevonden. Naast deze wijsgerige ontwikkelingen is er ook op het gebied van de neurowetenschappen een enorme vooruitgang geboekt. Toch zijn er nog steeds talloze vragen over de geest die ons dwingen eerst na te denken over de begrippen met behulp waarvan we mentale verschijnselen beschrijven en verklaren. Om die reden is het niet overdreven om te stellen dat de filosofie van de geest op dit ogenblik het wijsgerige vak is waarin het meeste gebeurt. In de volgende paragraaf wordt op een eenvoudige manier geprobeerd de verschillende intuïties die ons leiden bij het nadenken over de geest en derhalve over de mens te introduceren, door na te denken over de vraag, wanneer we nu eigenlijk beweren dat iets of iemand een geest heeft. 5 § 2 Twee tegengestelde gedachten Je hebt eindelijk een eigen bankrekening en daarom heb je nu ook een bankpasje. Het is vrijdagavond, tijd om even te ontspannen; ‘geldtrekken’ dus. Je stopt je bankpas in een geldautomaat. “Welkom!” zegt dat apparaat. “Toets nu uw pincode in.” “Wilt U uw saldo weten of wilt U geld opnemen?” “Wij danken U voor uw bezoek.” Maar wie dankt jou eigenlijk voor je bezoek? Wie is hier aan het woord? Met wie ben je in gesprek? Die machine of de mens die dit apparaat geprogrammeerd heeft? Krijg je je geld van een mens of van een machine? ‘Mens-machine”, twee woorden zomaar naast elkaar. Er zijn mensen die denken dat achter die twee woorden een groot probleem schuil gaat. In deze inleiding proberen we eerst duidelijk voor ogen te krijgen waarom ze dat denken. Daarna gaan we kijken wat voor oplossingen sommige filosofen voor dat probleem bedacht hebben. Om een probleem goed te kunnen begrijpen moet je natuurlijk eerst weten wat de begrippen inhouden die je nodig hebt om het probleem onder woorden te brengen. Dat geldt, om een heel simpel voorbeeld te geven, zelfs al voor eenvoudige problemen als rekensommetjes. Wanneer je nog niet goed kunt rekenen is de vraag ‘wat is 2 + 3?’ een probleem. Je moet dan eerst weten wat het plusteken, de ‘+’, precies betekent. Hier is dat ook zo. ‘Mens-machine’: als we willen weten wat voor probleem dat is, moeten we eerst weten wat de begrippen ‘mens’ en ‘machine’ inhouden. 6 Machines en wat ze kunnen Laten we beginnen met het laatste begrip, ‘machine’. Wat zijn machines precies? Ooit heeft de mens voorwerpen gemaakt die hij of zij gebruikte om bepaalde handelingen mee te verrichten. Deze gebruiksvoorwerpen werden steeds vernuftiger, helemaal na de technische revolutie in de negentiende eeuw, toen die gebruiksvoorwerpen een zelfstandig bestaan begonnen te leiden. Machines gebruik je niet alleen, je moet ze ook ‘bedienen’. Met een simpele druk op de knop zet je een machine in werking die vervolgens zelfstandig lijkt te werken. Machines zijn voorwerpen, dingen. Zijn mensen ook dingen? Ja en nee. Ja, want als een peuter van de trap afvalt rolt hij, net als een voetbal, naar beneden. Nee, want als die peuter huilend onder aan de trap ligt, pak je hem of haar op, probeer je hem of haar te troosten, kijk je of hij of zij geen pijn heeft, terwijl die voetbal ons in die opzichten, ja eigenlijk geen bal kan schelen. Het verschil tussen een voetbal en een klein kind is natuurlijk erg groot. Laten we daarom geen bal, maar een modelvliegtuig of een draagbare c.d. speler nemen. Als die van de trap valt, hollen we er achteraan om te kijken of die niet kapot is. Maar gaan we ook kijken of dat modelvliegtuig of die c.d. speler pijn heeft? Proberen we die ook te troosten? In het stenen tijdperk waren stenen hamers misschien wel net zo vernuftige instrumenten voor mensen van die tijd als c.d. spelers voor ons zijn. Je zou met een beetje goede wil die hamer, dat stuk steen, een machine kunnen noemen. Nu is het misschien een beetje vreemd om jezelf de vraag te stellen “Bekijk die steen nu eens en vraag jezelf af, heeft die steen gevoelens?” Toch is dat wat een beroemde filosoof, Ludwig Wittgenstein, zich heeft afgevraagd (in paragraaf 283 en 284 van zijn Filosofische Onderzoekingen). Bij een steen antwoord je natuurlijk onmiddellijk: “Nee, natuurlijk niet!” Maar een filosoof is daar niet tevreden mee. Hij kan bijvoorbeeld 7 zeggen: “Bij een steen lijkt die vraag misschien eenvoudig, maar neem nu eens een klok!” In de zeventiende eeuw waren de mensen erg onder de indruk van klokken. In hun optimisme waren ze al snel geneigd te denken dat in de toekomst instrumenten die achter de wijzerplaat van een klok schuilgaan niet alleen die wijzers op tijd zouden kunnen laten lopen, maar ook de benen van een lichaam. Kom je eenmaal op die gedachte, dan ligt de vraag voor de hand wat nu eigenlijk, filosofisch gezien, het verschil is tussen zo’n knap instrument als een klok en het lichaam van mensen. Vandaag de dag vinden wij klokken niet zo bijzonder meer. Tegenwoordig zijn we meer onder de indruk van computers. Dus wat doen we? Net als die zeventiende eeuwse filosofen denken wij nu dat in de toekomst die ingewikkelde computers nog veel meer zullen kunnen. Er zijn mensen die verwachten dat in de toekomst computers zelfs kunnen denken! Andere mensen zijn er daarentegen van overtuigd dat computers nooit zullen kunnen denken. Waarom beweren ze dat? Omdat die mensen vinden dat computers uiteindelijk meer lijken op klokken en stenen, dan op mensen. Wie heeft gelijk? Zullen we ooit computers die van de trap zijn gevallen oppakken en troosten? Zullen we die ooit onderzoeken alsof ze pijn hebben? Is er een wezenlijk verschil tussen mensen en machines of niet? Het wordt tijd om het andere begrip iets nader te omschrijven: het begrip mens. Wat maakt mensen tot mensen? Laten we het probleem over het verschil tussen mensen en machines illustreren met een voorbeeld. In Cambridge, Massachussetts, een plaats vlakbij Boston in de Verenigde Staten van Amerika, staat een universiteit waar men al jaren onderzoek doet naar kunstmatige intelligentie. Die universiteit heet het Massachussetts Instituut der Technologie. In één van de laboratoria is men bezig een robot te maken die zoveel mogelijk op een mens lijkt. [Informatie over dit project is te vinden op: http://www.ai.mit.edu/project/cog/] Stel nu dat het die Amerikaanse onderzoekers lukt 8 om zo’n robot te maken en dat op een dag de deuren van dat laboratorium openzwaaien en een nagemaakte mens naar buiten stapt, de metro pakt naar de Harvard Universiteit die een paar kilometer verderop staat, en daar colleges filosofie gaat volgen. Kunnen we hem dan nog wel als een nagemaakte mens beschouwen of moeten we hem, wanneer hij dat allemaal kan, ook maar meteen als een mens behandelen? Wat is het verschil tussen een mens en een nagemaakte mens? Om die vraag te beantwoorden moeten we weten wat we precies onder het begrip mens verstaan. Daarover denken filosofen al duizenden jaren na. De Griekse filosoof Aristoteles (384 – 322 voor Christus) meende dat de mens een met rede begiftigd dier is. De mens is volgens hem dus een dier, dat zich van andere dieren onderscheidt door de eigenschap dat hij een rede, een verstand heeft. 9 Klopt het antwoord van Aristoteles? Dat brengt ons terug bij de machines. We zien dat het antwoord op de vraag ‘Wat is de mens?’ een bepaalde kant uit gaat. Er zijn grote verschillen tussen mensen aan de ene kant en machines aan de andere. De mens kan denken, heeft gevoelens, zoals verliefdheid en angst, de mens heeft pijn en de mens heeft een wil. We hebben allemaal het gevoel dat we zelf besluiten wat we gaan doen. Je zou deze verschillen tussen mensen en machines kunnen samenvatten door te zeggen: ‘De mens heeft een geest, en de machine niet.’ Maar daarmee zijn we er nog niet. Want het zou natuurlijk zo kunnen zijn dat machines nù nog geen geest hebben, maar dat we in de toekomst machines kunnen bouwen die wel een geest hebben. Je zou je bijvoorbeeld kunnen voorstellen dat de biotechnologie zo’n vlucht neemt dat men hersencellen kan laten groeien en ontwikkelen in een laboratorium. We weten op dit moment eenvoudigweg nog onvoldoende van de werking van de hersenen om een machine te bouwen die kan denken. Dit zijn de ‘twee tegengestelde gedachten’ waar het in de titel van deze paragraaf over gaat. Er zijn mensen die denken dat de mens bestaat uit twee dingen: een lichaam en een geest. Deze opvatting wordt dualisme genoemd. De tegengestelde gedachte zou men monisme kunnen noemen. Volgens die opvatting bestaat de mens maar uit één ding, namelijk materie.1 In de filosofie wordt de uitdrukking bijna niet meer gebruikt, maar vervangen door ‘materialisme’. In deze syllabus spreken we dan ook verder van materialisme. 1 Er zijn ook filosofen geweest die dachten dat de mens enkel uit geest bestond en dat is natuurlijk ook een vorm van monisme. Omdat deze opvatting tegenwoordig door niemand meer verdedigd wordt, omdat die zo onwaarschijnlijk is, zullen we haar hier niet verder bespreken. 10 § 3 Begrippen als denkgereedschap2 Voor we verder gaan moeten we eerst onszelf aan wat gereedschap helpen. Anders zijn we net als een tuinman die in het wilde weg gras gaat plukken en de maaimachine, de zeis en de schaar in de schuur laat staan. Wat is het gereedschap van de filosoof? Filosofie is, zou je kunnen zeggen, nadenken over denken. Denken doe je met behulp van begrippen, dus het gereedschap van de filosoof bestaat uit begrippen. Je zult zien dat in deze paragraaf stof terugkomt uit de module taalfilosofie. Wat zijn dat voor dingen, begrippen? Als ik de vraag zo stel loop ik het gevaar een denkfout te maken. Het lijkt er namelijk op dat ik er vanuit ga dat je niet alleen paarden, koeien, potloden, mensen en machines hebt en dat je te midden van al die dingen ook nog een bepaald soort van objecten hebt die we ‘begrippen’ noemen. Waarom is dat een denkfout? Dat is zo, omdat we met begrippen nadenken over objecten. We hebben bijvoorbeeld het begrip ‘paard’ en dankzij dat begrip kunnen we praten over objecten in de werkelijkheid die paarden zijn. Begrippen zijn dus dingen van een andere orde dan objecten in de werkelijkheid. Dit verschil is misschien nog duidelijker te maken door te kijken hoe taal werkt. We kennen allemaal het woord ‘driehoek’. Je zou kunnen zeggen: we kennen allemaal de betekenis van het woord ‘driehoek’ en dat betekent dat we het begrip ‘driehoek’ bezitten. Dankzij dat begrip kunnen we driehoeken tekenen en driehoeken in de werkelijkheid herkennen. De Duitse filosoof Gottlob Frege (1848-1925) heeft dat duidelijk in zijn artikel “Over Betekenisinhoud en betekenisomvang” (“Ueber Sinn und Bedeutung”) uitgelegd. 2 Het woord ‘denkgereedschap’ ontleen ik aan een boek met die titel van Paul Wouters. Zie zijn Denkgereedschap. Een filosofische onderhoudsbeurt, Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1999. 11 Het volgende schema vat Frege’s theorie samen: WOORD BETEKENISINHOUD BETEKENISOMVANG We hebben de dingen, die Frege ‘de betekenisomvang’ van een woord noemt, datgene waar een woord naar verwijst; en we hebben de begrippen of de betekenisinhoud van een woord. We kunnen op meerdere manieren praten over hetzelfde ding, simpelweg omdat we voor één ding meerdere woorden en dus meerdere begrippen kunnen hebben. Een simpel voorbeeld: mijnheer Van Egters is mijn buurman. Hij is ook de echtgenoot van zijn vrouw, de vader van zijn kinderen, de oom van zijn neefjes en nichtjes, de overbuurman van mijnheer Osewoudt, de wethouder van de gemeente, de bezitter van een grijsgroene Citroën DS, aandeelhouder van KPN, 12 rekeninghouder bij een spaarbank en ga zo maar door. Toch is er, ondanks al die beschrijvingen, ondanks al die manieren van praten over hem, maar één mijnheer Van Egters. In de filosofie is dit onderscheid heel belangrijk, want, zegt men, een theorie over de dingen in de werkelijkheid is iets heel anders dan een theorie over de betekenis van woorden voor die dingen. Een beetje flauw voorbeeld maakt dat duidelijk. Een dokter heeft een theorie over de dingen die wij mensen noemen. Als hij een mens beter wil maken, geeft hij bijvoorbeeld een injectie in de arm. Hij houdt zich niet bezig met het nadenken over de betekenis van het woord ‘mens’. Een filosoof, daarentegen, stelt zichzelf de vraag: wat versta ik eigenlijk onder het begrip ‘mens’? Versta ik daaronder, om even terug te komen op Aristoteles, een met rede begiftigd dier of iets anders? Om het verschil duidelijk te maken tussen het praten over dingen en het praten over woorden is er door filosofen een belangrijk en nuttig trucje bedacht. Als je wil laten zien in je opstel of in je antwoord op een proefwerkvraag dat je het over het woord of het begrip hebt en niet over het ding, dan plaats je dat woord tussen enkele aanhalingstekens. Je laat dan zien dat je het woord enkel noemt en niet gebruikt om over dingen in de werkelijkheid te praten. Wil je daarentegen het woord wel gebruiken om over dingen te praten, dan laat je die aanhalingstekens weg. Dus als je schrijft ‘mens’, dan heb je het over het woord en het begrip. Schijf je mens, dan heb je het over het ding mens. Een theorie over de dingen noemt een filosoof ‘ontologie’, afkomstig van het Griekse ta onta – de dingen -- en logos – de leer --, dus dingleer zou je kunnen zeggen. Een theorie over betekenis heet ‘semantiek’, ook uit het Grieks afkomstig namelijk van het woord semainein, dat vertaald wordt als betekenen. 13 Dus we hebben woorden en we hebben dingen; en we hebben een leer over de dingen en een betekenisleer. Maar er is meer. Denk nog even terug aan mijnheer Van Egters. Ik kan wel zeggen dat die bestaat, maar misschien verzin ik dat alleen maar. Misschien bestaat die man alleen in een boek. Als iemand dus iets zegt, moet je je altijd afvragen: hoe weet die man of vrouw dat? Dat geldt natuurlijk bij uitstek in de wetenschap. Een wetenschapper moet altijd bewijzen leveren voor wat hij of zij beweert. In de filosofie is er een apart vak waarin men zich afvraagt wat kennis nu eigenlijk is. Ook de naam van dat vak komt uit het Grieks en luidt ‘epistemologie’, dat afkomstig is van ‘episteme’, dat ‘zekere kennis’ betekent. Dus wat hebben we nu voor gereedschap om onze denkarbeid mee te beginnen? • We moeten een onderscheid maken tussen een theorie over de dingen, de ontologie, een theorie over betekenis en begrippen, een semantiek, en een kenleer, een epistemologie. • Om aan te geven dat we het over het begrip hebben zetten we een woord altijd tussen enkele aanhalingstekens. We noemen dan enkel het woord. Praten we over de dingen, dan laten we die aanhalingstekens weg. We gebruiken dan het woord om te verwijzen naar dingen en daarover te praten. Dus ‘mens’ is een woord, en de mens is een ding. Samenvatting Om de vragen die in de filosofie van de cognitiewetenschappen aan de orde komen goed te begrijpen is het in het oog houden van de volgende onderscheiding van groot belang. Ontologie - Epistemologie - Theorie van begrippen 14 Ontologie is de logos van de onta, oftewel de leer van de zijnden; de leer van dat wat er bestaat. Wat zijn objecten eigenlijk? Bestaan dingen alleen in ruimte en tijd of kunnen er ook abstracte objecten bestaan? Ontologische vragen op het gebied van de filosofie van de geest zijn bijvoorbeeld: wat is de geest? Wat zijn gedachten? Epistemologie is de logos van de epistèmè, de leer van de zekere kennis (denk aan het onderscheid in het Grieks tussen doxa (mening) en epistèmè). De belangrijkste epistemologische vraag op het gebied van de filosofie van de geest is: hoe kennen wij gedachten? Doen we dat door ons geestesoog naar binnen te wenden, dus met behulp van introspectie? Of doen we dat door naar het gedrag van anderen te kijken? Hoe nemen we werkelijkheid waar? De theorie van begrippen, je zou ook kunnen zeggen de betekenistheorie, vertelt ons wat de betekenisinhoud van begrippen is. Begripsmatige vragen op het gebied van de filosofie van de geest zijn: wat is de betekenis van onze woorden voor gedachten en andere mentale toestanden? Hebben onze begrippen voor mentale toestanden een aparte status of kunnen we ze inpassen in een natuurwetenschappelijke theorie over de werkelijkheid? Dit is een wat omslachtige verwoording van de vraag of psychologie een echte natuurwetenschap is, net als scheikunde, of toch meer een menswetenschap (in het Engels ‘the humanities’) en eerder literatuurwetenschap. 15 vergelijkbaar met geschiedenis en § 4 Nog enige onderscheidingen Een onderscheiding die altijd in de gaten moeten worden gehouden is die tussen zogenaamde qualitatieve mentale toestanden en propositionele houdingen. In de filosofische literatuur over qualitatieve mentale toestanden wordt vaak de term qualia gebruikt. Qualia (enkelvoud quale, in het Latijn betekent dit ‘hoedanig, zodanig als’) zijn de wijzen waarop wij iets ervaren: de manier waarop eten ons smaakt, een kleur op ons oog inwerkt, de geur ons reukorgaan prikkelt, een geluid gehoord wordt. Over wat qualia precies zijn wordt onder filosofen heftig gedebatteerd. We zullen die debatten in het verdere verloop van deze cursus tegenkomen. In de omgangstaal bestaan er werkwoorden die problemen veroorzaken voor zogenaamde naïeve betekenistheorieën. Zogenaamde naïeve betekenistheorieën beweren dat de betekenis van een zelfstandig naamwoord simpelweg het object is waar dat woord voor staat. Dus de betekenis van ‘Julius Caesar’ is simpelweg die man Julius Caesar en de betekenis van de naam ‘Johan Cruyff’ eenvoudigweg Johan Cruyff. Volgens deze naïeve betekenistheorieën heeft dus de naam ‘Johan Cruyff’ dezelfde betekenis als de beschrijving ‘de legendarische nummer 14’, namelijk diezelfde mens van vlees en bloed Cruyff. Wat is nu het probleem voor deze naïeve betekenistheorieën? Werkwoorden als ‘geloven dat’, ‘van plan zijn om te’, ‘wensen dat’, ‘willen dat’, die gezamenlijk worden aangeduid met de term ‘werkwoorden voor propositionele houdingen’, veroorzaken de volgende situatie: in een zin als ‘Hubert Smeets gelooft dat Trotski de oprichter van de Vierde Internationale was’ mogen we niet zomaar de naam ‘Trotski’ vervangen door de naam ‘Bronstein’, omdat het mogelijk is dat Hubert Smeets niet weet dat ‘Trotski’ en ‘Bronstein’ twee namen voor dezelfde persoon zijn en we dus door de namen te verwisselen de waarheidswaarde van de zin veranderen. (De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat Hubert Smeets, commentator van NRC-Handelsblad, dit wel weet.) In de filosofie van de cognitiewetenschappen is dit onderscheid belangrijk, omdat er essentiële verschillen bestaan tussen deze twee typen mentale toestanden. 16 • Propositionele houdingen zijn altijd ergens op gericht. Qualitatieve mentale toestanden niet. • Propositionele houdingen kunnen onbewust en bewust voorkomen. Qualitatieve mentale toestanden zijn altijd toegankelijk voor het bewustzijn. • Propositionele houdingen hebben altijd een representatieve inhoud. Qualitatieve mentale toestanden niet. Voorbeelden maken deze onderscheidingen duidelijk. Het eerste voorbeeld: een propositionele houding als ‘Ik geloof dat Bruno Schulz een groot schrijver is’ is ergens op gericht, namelijk op de gedachte dat Bruno Schulz een groot schrijver is. De filosofische term voor dit gericht zijn op luidt ‘intentionaliteit’. Wanneer ik zonder scheenbeschermers ga voetballen en door de ausputzer van de tegenpartij op mijn schenen geschopt wordt heb ik pijn. Die qualitatieve mentale toestand van pijn hebben is echter niet ergens op gericht. Ik heb eenvoudigweg pijn. Het tweede voorbeeld: een propositionele houding als ‘Ik weet dat Tananarive de hoofdstad van Madagascar is’ zweeft niet altijd voor mijn geestesoog. Ik moet het uit mijn geheugen naar voren roepen. Dit geldt nog sterker voor overtuigingen die een rol spelen bij onze handelingen. Hoeveel fietsers zijn zich er van bewust dat ze licht naar links moeten overhellen, wanneer ze een bocht naar links nemen? Toch doet iedere fietser dat en kan men van fietsers zeggen dat ze de propositionele houding hebben van er van overtuigd zijn dat ze naar links moeten overhellen als ze een bocht naar links nemen. Een qualitatieve mentale toestand als honger hebben daarentegen bestaat alleen wanneer je die honger ook daadwerkelijk voelt. Het derde voorbeeld: een propositionele houding vooronderstelt altijd dat er iets in je gedachten gerepresenteerd wordt. Wie denkt aan de rooshof in Isphahaan heeft een representatie van die rooshof in gedachten. Maar wie honger of pijn heeft representeert op dat moment helemaal niets. 17 Het debat over qualia is een illustratie van de omstandigheid dat in de filosofie alles altijd ter discussie staat. In deze cursus zullen we dan ook filosofen tegenkomen die bestrijden dat mentale verschijnselen, zelfs propositionele houdingen, überhaupt iets representeren. Andere filosofen zullen wijzen op het feit dat niet alle mentale toestanden zo gemakkelijk in één van beide groepen ingedeeld kunnen worden. Emoties, bijvoorbeeld, lijken eigenschappen te hebben van zowel propositionele houdingen als van qualitatieve mentale toestanden. Don Quijote was verliefd op Dulcinea Dolorosa. Zijn verliefdheid is ergens op gericht, maar tegelijkertijd heeft die ook alle kenmerken van een qualitatieve mentale toestand. Dergelijke vragen hebben geleid tot het invoeren van een aparte sub-discipline binnen de filosofie van de geest, de filosofie van de emoties.3 Maar hebben emoties als verliefd zijn en bang zijn wel zoveel gemeen met propositionele houdingen als ‘Ik weet dat Descartes in 1596 in La Haye in Touraine geboren is.’? Emoties lijken eerder op propositionele houdingen als ‘Ik denk aan Henk’. Dit dwingt ons tot het introduceren van een onderscheid binnen de grote groep van propositionele houdingen, namelijk tussen die houdingen die op een gedachte gericht zijn, zoals ‘weten dat’, ‘denken dat’, ‘verbeelden dat’, en propositionele houdingen die onmiddellijk op een object gericht zijn, zoals ‘Ik ken Visser.’ Opnieuw moet ik er op wijzen dat lang niet alle filosofen dit onderscheid tussen gedachte-gerichte propositionele houdingen en object-gerichte propositionele houdingen accepteren. Sommige filosofen zijn van mening dat de object-gerichte propositionele houdingen, zoals ‘Ik ken Visser’, uiteindelijk te herleiden zijn tot gedachte-gerichte propositionele houdingen, in dit geval bijvoorbeeld tot ‘Ik weet dat die man Visser heet.’ Het argument voor deze opvatting is dat je nooit zomaar aan een object kunt denken, maar dat je altijd iets over dat object denkt. En passant zijn we nog een belangrijke term voor de filosofie van de geest tegengekomen: het begrip intentionaliteit. Dit begrip is in de moderne filosofie 3 Zie bijvoorbeeld De Sousa (1980) The Rationality of Emotions, Robert M.Gordon The structure of emotions : investigations in cognitive philosophy (1987). 18 geïntroduceerd door de Beierse filosoof Franz Brentano (1838 - 1917) die het op zijn beurt ontleend had aan de Middeleeuwse wijsbegeerte. Het begrip speelt bijvoorbeeld ook een grote rol in de filosofie van de geest van Thomas van Aquino. ‘Intentionaliteit’ komt van het Latijnse woord ‘intendere’, dat ‘richten op’ betekent. ‘Intentionaliteit’ betekent dan ook ‘gericht zijn op’. Propositionele houdingen zijn altijd ergens op gericht; zij vertonen intentionaliteit. In het Engels gebruikt men voor dit begrip ook wel eens de term ‘aboutness’ om aan te geven dat mentale toestanden altijd ergens over gaan. Een andere belangrijke eigenschap van propositionele houdingen is dat zij rationeel moeten zijn. Let hier op het gebruik van de term ‘moeten’. Rationaliteit is een norm waar ons denken aan moet voldoen. Die norm van rationaliteit houdt in dat je jezelf niet mag tegenspreken en op het niveau van het denken derhalve dat je niet twee gedachten mag koesteren die met elkaar in strijd zijn. Verder houdt de norm in dat je nooit zomaar iets mag denken, maar daar altijd voldoende bewijs voor moet hebben; dat je de regels van de logica gehoorzaamt, en dat je handelt overeenkomstig je plannen en verlangens. Als je een ijsje wil, is het irrationeel om de fiets te pakken en van de ijszaak Venezia vandaan te rijden in plaats van er naar toe. Tenzij je natuurlijk een andere propositionele houding of een andere wens hebt, bijvoorbeeld dat je wil afvallen of dat je zo dadelijk wil gaan voetballen hetgeen met een volle maag niet kan. Dit laatste voorbeeld duidt er op dat propositionele houdingen en verlangens en wensen gezamenlijk één geheel vormen. Om te kunnen beoordelen of gedrag rationeel is moet je eigenlijk alle propositionele houdingen in ogenschouw nemen. Dit wordt het holisme van het mentale genoemd. Alle gedachten, wensen en verlangens vormen één samenhangend geheel die je niet afzonderlijk in isolatie kunt beoordelen. 19 § 5 Filosofie en wetenschap Een belangrijke vraag die filosofen zich altijd moeten stellen is hoe de wijsbegeerte zich verhoudt tot de vakwetenschappen. Dit was ook de vraag waarover twee van de grootste filosofen van de twintigste eeuw, Ludwig Wittgenstein en Bertrand Russell, een enorme ruzie kregen: is filosofie een apart vak of vormt zij één geheel met de andere vakwetenschappen. Wittgenstein meende dat filosofie alles moest laten zoals het was en zich niet met de wetenschap diende te bemoeien. Russell zag filosofie daarentegen als de meest algemene wetenschap waarin de resultaten van de vakwetenschappen uiteindelijk de oplossingen zouden kunnen bieden voor filosofische vragen. Onder invloed van Wittgenstein zagen veel Angelsaksische filosofen het in de twintigste eeuw 20 als hun taak om de begrippen waarin filosofische problemen werden geformuleerd te analyseren. Met de vakwetenschappen zelf wilden zij zich niet bezighouden. De filosoof deed zijn werk; hij of zij verrichtte conceptuele analyse; de wetenschapper op zijn beurt deed onderzoek naar de werkelijkheid en verifieerde of falsifieerde zodoende empirische hypotheses. Tegen deze opvatting zijn tenminste drie argumenten naar voren te brengen. Ten eerste is het zo dat in de loop van de geschiedenis filosofen altijd een nauwe band hebben onderhouden met de wetenschappen. Dit uitte zich in het feit dat filosofen duidelijk de pretentie hadden verschijnselen in de werkelijkheid te verklaren. De aanhangers van de conceptuele analyse meenden daarentegen dat verklaringen in de wijsbegeerte niet thuishoorden. Maar waarom eigenlijk niet? Het antwoord moet luiden dat filosofische problemen niet behoren tot het soort problemen dat met een verklaring opgelost kan worden. Filosofische vragen zijn verwarringen waaraan ons denken ten prooi is gevallen die we moeten laten verdwijnen door conceptuele analyse. Wellicht dat sommige filosofische vragen het gevolg zijn van een verkeerd gebruik van woorden en begrippen, maar geldt dat voor alle filosofische vragen? Geldt dat, bijvoorbeeld, voor de vraag over de relatie tussen lichaam en geest? Dit is een vraag die U zichzelf moet stellen als U teksten leest op het gebied van de filosofie van de geest. Het eerste argument tegen de opvatting van wijsbegeerte als zijnde conceptuele analyse is dus niet beslissend. Het is bovendien strikt genomen een drogredenering: uit het feit dat filosofen zich historisch gezien altijd beziggehouden hebben met empirische verklaringen volgt niet dat dat ook goed was. Filosofen kunnen al die tijd wel op een dwaalspoor zijn geweest. We moeten een overtuigend argument tegen die opvatting hebben. Het tweede argument tegen die opvatting is wellicht overtuigender.4 Het luidt dat er geen duidelijke scheidslijn te trekken is tussen wijsbegeerte en empirische 4 Nota bene: let er alstublieft op dat het Engelse woord ‘argument’ in het Nederlands vertaald moet worden als ‘redenering’. Het Nederlandse woord ‘argument’ is geen redenering, maar kan hooguit dienen in een debat als een vaststelling die tegen een opvatting pleit. 21 wetenschap. Alle wetenschappen gebruiken begrippen die typisch voorwerp van wijsgerig onderzoek zijn, zoals ‘waarheid’ en ‘oorzaak’. In zekere zin maakt dus iedereen gebruik van filosofische begrippen. Indien een filosoof dergelijke begrippen gaat analyseren, kan iedereen daar in beginsel, wanneer dat goed gebeurt, dan ook van profiteren. Het omgekeerde geschiedt ook. Iedere wetenschapper behoudt zich uiteraard het recht voor de begrippen waarin hij zijn theorie formuleert te analyseren en, indien gewenst, van inhoud te veranderen. Filosofen begeven zich dus op het terrein van de wetenschappen en wetenschappers op dat van de filosofie. Het derde argument hangt hiermee samen. De aanhangers van de traditionele conceptuele analyse in de wijsbegeerte gingen uit van bestaande woorden en begrippen, zoals die in de dagelijkse omgangstaal werden gebruikt. Maar dat is om twee redenen problematisch. Ten eerste is het zo dat sprekers van een taal vaak woorden gebruiken zonder dat ze zelf een nauwkeurige definitie van die woorden kunnen geven. Als ik chagrijnig thuiskom, omdat ik een hoge rekening heb moeten betalen voor een nieuwe carburator, en ik krijg de vraag voorgelegd “Laat mij die nieuwe carburator dan eens zien.” zal ik verwijzen naar de automonteur. Zoals Hilary Putnam schreef in “The Meaning of Meaning”, ook behandeld in het vak taalfilosofie, er is een “division of linguistic labor”. Voor de nauwkeurige definitie van bepaalde woorden doen we een beroep op experts. Dat betekent dat ook de gewone omgangstaal uiteindelijk vol zit met wetenschappelijk jargon. De tweede reden waarom conceptuele analyse die uitgaat van betekenissen die vastliggen in de dagelijkse omgangstaal problematisch is betreft die conceptuele analyse zelf. Is het niet zo dat we door na te denken over een begrip proberen te achterhalen wat het begrip precies inhoudt? Waarom zouden we de mogelijkheid a priori uitsluiten dat we na onze wijsgerige reflecties tot de slotsom komen dat een begrip een bepaalde betekenisinhoud heeft en dat we het derhalve in de toekomst ook overeenkomstig dienen te gebruiken? Conceptuele analyse hoeft zich niet beperken tot bestaand gebruik, maar kan ook constitutief zijn en normatieve implicaties hebben. 22 Ofschoon er dus goede argumenten zijn tegen de opvatting dat filosofie, en dus ook filosofie van de geest, samenvalt met een conceptuele analyse van begrippen voor mentale toestanden, kunnen we toch twee lessen leren van de opvatting van wijsbegeerte als conceptuele analyse. De eerste is dat filosofen zich bescheiden moeten opstellen, wanneer zij zich op het terrein van de empirische wetenschappen gaan begeven. Al te wilde speculatie is uit den boze. De tweede is dat het tot de beroepsethos van een filosoof hoort om zijn begrippen nauwkeurig te definiëren en zijn positie exact te formuleren. Tenslotte nog een woord over andere stromingen in de wijsbegeerte. Zoals bekend loopt er in de wijsbegeerte een scherpe scheidslijn tussen de zogenaamde continentale en de analytische wijsbegeerte. Het bovenstaande is geschreven binnen de context van de analytische wijsbegeerte. De meest invloedrijke filosoof binnen de continentale wijsbegeerte is de Duitse filosoof Martin Heidegger. Zijn belangrijke boek Sein und Zeit (1927) kan gelezen worden als een poging om de autonomie van de filosofie te waarborgen en de wijsbegeerte te redden uit de handen van de oprukkende technische ontwikkelingen. Heidegger was van mening dat de mens de technische ontwikkelingen niet langer kan beheersen. De oorsprong van deze ontwikkeling zocht Heidegger in de relatie van de mens met de dingen om hem heen. Eigenlijk al sinds Aristoteles, maar vooral sinds Descartes plaatst de mens zich tegenover de dingen door voortdurend de vraag te stellen ‘Wat is dit?’ Zodoende vergeet hij dat tal van voorwerpen dienen om handelingen mee te verrichten. Een hamer, bijvoorbeeld, is in de eerste plaats voorhanden (een woord dat typerend is voor de schrijfstijl van Heidegger) om iets mee te doen. Pas als die hamer kapot is gaan we hem onderzoeken en plaatsen we onszelf tegenover die hamer. In de techniek overheerst die onderzoekshouding en wordt vergeten dat voorwerpen pas betekenis krijgen binnen onze leefwereld; in Heideggers woorden: de techniek vergeet de aparte zijnsstatus van de dingen om ons heen. De receptie van Heideggers filosofie in Frankrijk en Duitsland heeft geleid tot een toenemende verwijdering tussen filosofie en de vakwetenschappen. Voor 23 continentale filosofen werd filosofie voor zichzelf een probleem. Continentale filosofen zijn meer bezig met wijsgerige teksten dan met de werkelijkheid en ontwikkelingen binnen de vakwetenschappen. De filosofie trekt zich zodoende terug in zichzelf. De vraag wordt dan natuurlijk wat de status van dergelijke wijsgerige uitspraken is. Immers, hoe kunnen we nog weten of deze uitspraken waar of onwaar zijn, wanneer deze filosofie zich “gezuiverd” heeft van alles wat naar de werkelijkheid verwijst? In deze cursus zal er, contra deze continentale wijsgerige ontwikkelingen, van uitgegaan worden dat een zinvolle dialoog tussen filosofie en de vakwetenschappen mogelijk is en dat wijsgerige uitspraken waar of onwaar zijn en gerechtvaardigd moeten kunnen worden. 24 § 6 De methodologische strategie van het reductionisme In de filosofie van de geest is een belangrijke methodologische strategie die van het reductionisme. Wat reductionisme precies inhoudt, hangt af van het antwoord op de vraag op welk niveau iemand reductionisme voorstaat. Een ontologisch reductionist is iemand die beweert dat een bepaald verschijnsel uiteindelijk gereduceerd kan worden tot verschijnselen op een fundamenteler ontologisch niveau. Op het gebied van de filosofie van de geest houdt ontologisch reductionisme in dat mentale verschijnselen gereduceerd kunnen worden tot hersenprocessen. ‘Ontologisch fundamenteler’ houdt dan in dat mentale verschijnselen niet kunnen bestaan zonder hersenprocessen, maar dat omgekeerd hersenprocessen wel kunnen bestaan zonder mentale verschijnselen. Epistemologisch reductionisme houdt in dat kennis van een bepaald verschijnsel uiteindelijk gereduceerd kan worden tot meer fundamentele kennis. Op het gebied van de filosofie van de geest is een mogelijke reductionistische positie dat kennis van mentale toestanden uiteindelijk zou berusten op kennis van neurofysiologische processen. Conceptueel reductionisme houdt in dat de begrippen waarmee we over bijvoorbeeld mentale verschijnselen praten uiteindelijk gereduceerd zouden kunnen worden tot begrippen die behoren tot een neurofysiologische theorie over de hersenen. Kortom, het is uiterst belangrijk om te weten of iemand een reductionist is op ontologisch, epistemologisch of conceptueel niveau. Iemand kan van mening zijn dat uiteindelijk mentale verschijnselen gereduceerd kunnen worden tot neurofysiologische processen, maar tegelijkertijd volhouden dat de begrippen waarmee we in de gewone omgangstaal over de geest spreken nooit ingebed kunnen worden in een neurofysiologische theorie. Linea recta tegenover deze positie staat uiteraard de anti-reductionist. De ontologische anti-reductionist beweert dat mentale verschijnselen op zichzelf bestaan en niet gereduceerd kunnen worden tot hersenprocessen. De epistemologische anti- 25 reductionist meent dat kennis van mentale verschijnselen een geheel ander type kennis is dan kennis van neurofysiologische processen. De conceptuele anti-reductionist meent dat begrippen voor mentale toestanden niet gereduceerd of ingebed kunnen worden in een meer fundamentele neurofysiologische theorie. Ons vocabulaire voor mentale verschijnselen is conceptueel autonoom. In het volgende hoofdstuk zullen we meest uitgesproken anti-reductionistische theorie, het dualisme, bespreken. Een derde methodologische benadering naast die van het reductionisme en het anti-reductionisme is die van het eliminativisme. Een eliminativist wil elimineren. Een ontologisch eliminativist op het gebeid van de filosofie van de geest is derhalve iemand die beweert dat mentale verschijnselen niet bestaan: alleen hersenprocessen bestaan. Een epistemologisch eliminativist beweert dat onze kennis van het mentale geëlimineerd moet worden. Een conceptueel eliminativist beweert dat het begrippenapparaat waarmee wij over mentale verschijnselen volkomen verkeerd is en overboord gezet moet worden. Opnieuw moet benadrukt worden hoe belangrijk het is om een goed onderscheid te maken tussen ontologie, epistemologie en begrippen. Iemand kan bijvoorbeeld stellen: “mentale verschijnselen bestaan niet, het enige dat bestaat is uiterlijk waarneembaar gedrag. Onze woorden voor mentale verschijnselen verwijzen niet naar geheime processen in de geest, maar naar gedrag.” Hij of zij combineert dan een ontologisch eliminativisme met een conceptueel antireductionisme. Dit is een andere positie dan die van een eliminativist die zowel ontkent dat mentale verschijnselen bestaan en tegelijkertijd volhoudt dat ons praten over mentale verschijnselen radicaal verkeerd is. We zullen beide posities in deze cursus tegenkomen. De verschillende posities zijn samengevat in de volgende tabel: 26 reductionisme ontologisch: de kunnen gereduceerd mentale toestanden: worden tot hersenprocessen anti-reductionisme bestaan op zichzelf en kunnen niet gereduceerd worden tot hersenprocessen epistemologisch: de kan gereduceerd kennis van mentale worden tot kennis toestanden: van neurofysiologische processen conceptueel: de kunnen gereduceerd begrippen voor worden tot begrippen mentale toestanden: van een neurofysiologische theorie is andere type kennis moet geëlimineerd dan kennis van worden neurofysiologische processen kunnen niet gereduceerd worden tot begrippen van een neurofysiologische theorie Tabel 1 De methodologische strategie5 5 Met dank aan Nico Krijn voor het suggereren en vervaardigen van de tabel. 27 eliminativisme bestaan niet, alleen hersenprocessen bestaan zijn volkomen verkeerd en moeten overboord worden gezet Samenvatting: Het lichaam-geest probleem en twee intuïties De richting van het debat over het lichaam-geest probleem wordt bepaald door het conflict dat vrijwel iedereen ervaart tussen twee intuïties. Aan de ene kant hebben we de intuïtie dat de geest, en zeker de menselijke geest, een heel apart verschijnsel is. We kunnen het niet beschouwen als objecten die bestaan uit een bepaalde materie. We kunnen de geest ook niet leren kennen, zoals we objecten leren kennen, namelijk door het te bekijken, op te pakken en uit elkaar te halen. We praten ook op een andere manier over de geest, dan over materiële objecten. Maar aan de andere kant vinden we juist dat de geest wel degelijk stoffelijk is. De geest lijkt onlosmakelijk verbonden met de hersenen. Iemand die dronken is gedraagt zich anders dan wanneer hij nuchter is. Iemand die een herseninfarct heeft gehad kan soms niet meer praten. We komen bovendien veel meer te weten over die hersenfuncties – waar en hoe ze zich afspelen. Bovendien: moeten we wel zoveel waarde hechten aan taal, wanneer we het over een verschijnsel hebben? Filosofen hebben een uitweg uit dit conflict gezocht door een middenpositie in te nemen. Sommige filosofen hellen daarbij eerder naar het standpunt dat de geest een apart verschijnsel is, en dat we een scherp onderscheid moeten maken tussen twee dingen: ons lichaam en onze geest. Om die reden worden deze filosofen vaak dualisten genoemd. Dualisme is de opvatting dat de mens bestaat uit twee aparte dingen, een lichaam en een geest. Deze opvatting werd in de moderne filosofie voor het eerst duidelijk door de Franse filosoof Descartes verdedigd, die we in het volgende hoofdstuk zullen tegenkomen. Andere filosofen kennen aan de intuïtie dat de geest in de materiële hersenen bestaat veel meer gewicht toe. Zij worden dan ook materialisten genoemd. Hun opvatting wordt in het daarop volgende hoofdstuk besproken. Na de behandeling van deze twee extreme posities worden vervolgens meer genuanceerde middenposities in het debat over het lichaam-geest probleem besproken. 28 II DUALISME § 1 De eerste gedachte: de mens is een uniek verschijnsel In de vorige paragraaf hebben we gezien dat we een leer van de dingen (een ontologie) goed moeten onderscheiden van een leer over de kennis van de dingen (een epistemologie) en van een theorie over de begrippen voor de dingen (een betekenisleer). Dat moeten we dus ook doen als we het over de dingen lichaam en geest hebben. Aan het slot van de eerste paragraaf hebben we het dualisme genoemd. Een dualist is iemand die beweert dat de mens bestaat uit een lichaam en een geest. Blijkbaar vindt een dualist dat die twee, lichaam en geest, totaal verschillend zijn. Maar bedoelt hij dat het verschillende dingen zijn? Of dat lichaam en geest op een verschillende manier gekend worden? Of dat de begrippen ‘lichaam’ en ‘geest’ niet bij elkaar thuis horen? Dat maakt natuurlijk nogal wat uit. Het zijn drie verschillende uitspraken. Iemand die zegt dat lichaam en geest twee totaal verschillende dingen zijn, kun je een ontologisch dualist noemen, want hij zegt: 1. Er bestaat een innerlijk rijk van de geest. 2. Dit geestelijke rijk bestaat op zichzelf, het is ontologisch zelfstandig en fundamenteel. 3. Er bestaat een stoffelijk rijk, waarin het lichaam zich bevindt. 4. Dit stoffelijk rijk bestaat op zichzelf, het is ontologisch zelfstandig en fundamenteel. 5. Deze twee rijken zijn ontologisch gescheiden. Wat betekent ‘ontologisch fundamenteel’? (Merk op dat ik door enkele aanhalingstekens rond het woord te gebruiken duidelijk maak dat ik het over het woord 29 heb.) Een voorbeeld maakt dat duidelijk. Een ouderwetse zeilboot is gemaakt uit planken van een bepaalde houtsoort. Die planken zijn ontologisch fundamenteler dan die zeilboot, om de eenvoudige reden dat die planken wel kunnen bestaan zonder dat die boot bestaat, maar dat, omgekeerd, die zeilboot niet zou bestaan zonder die planken. De ontologisch dualist zegt dus dat de geest niet te vergelijken valt met die zeilboot. De geest kan bestaan zonder de hersenen, de enige noodzakelijke eigenschap van de geest is dat hij kan denken. Waarom zou iemand nu dit ontologisch dualisme aanhangen? Het eenvoudige antwoord luidt: omdat hij of zij denkt dat de geest een aantal eigenschappen heeft dat het lichaam niet heeft. Aan wat voor eigenschappen denken ontologisch dualisten? Lichamelijke processen zoals de reacties van zenuwcellen in de hersenen, spelen zich altijd af op een bepaalde plaats in de ruimte. Dat is een groot verschil met gedachten, vinden dualisten. Voor een gedachte is het niet wezenlijk wààr die gedacht wordt. Wat maakt het uit voor de stelling van Pythagoras of die in je voorhoofd of in je achterhoofd zit? Dus een eerste verschil tussen lichaam en geest is dat lichamelijke processen de essentiële eigenschap hebben dat ze op een bepaalde plaats in de ruimte moeten plaatsvinden, terwijl dat voor geestelijke verschijnselen, zoals gedachten, niet essentieel is. Een tweede verschil heeft te maken met ons gevoel dat onze wil vrij is. Dat geloof in wilsvrijheid is zo diep geworteld in ons leven dat het gewoon niet onwaar kan zijn. Bijvoorbeeld, iedere vier jaar worden er in ons land verkiezingen gehouden voor de Tweede Kamer. In het stemhokje mag je dan stemmen op de politieke partij die jij goed vindt. Jij bent vrij om te stemmen op wie je wilt. Lichamelijke processen, daarentegen, en dus ook machines, hebben zo’n wilsvrijheid niet. Dus kunnen ze volgens dualisten ook niet stemmen. Aangezien de wil een geestelijk verschijnsel is, 30 kunnen we dus zeggen dat een tweede verschil tussen lichaam en geest is dat het lichaam gehoorzaamt aan de wetten van de natuurkunde, maar dat de geest vrij is te willen wat hij wil. Een derde verschil is bewustzijn. Mensen zijn zich, dankzij hun geest, bewust van wie ze zijn, wat ze doen, van wat ze voelen, en wat ze denken. Ons denken, zeggen ontologisch dualisten, is voor een groot deel afhankelijk van ons bewustzijn. We weten niet alleen iets, we zijn ons er ook van bewust dat we iets weten. Een zenuwcel, daarentegen, weet niet wat hij weet: hij reageert alleen maar. Een elektrische stroom in een computer is zich er niet van bewust dat hij een bepaald circuit door het systeem volgt. Volgens ontologisch dualisten hebben alleen geesten bewustzijn. In de inleiding werd gesteld dat de filosofie van de geest zich bezighoudt met vragen als de volgende: • wat is de relatie tussen lichaam en geest? • wat is denken? • wat is bewustzijn? • is er een onderscheid tussen emoties en rationeel denken? • hoe moeten we mentale toestanden beschrijven? • wat is de plaats van de geest in de wereld van de natuurwetenschappen? • hoe nemen we de werkelijkheid waar? • kunnen we gedachteninhouden altijd kennen? • kunnen we andere geesten kennen? • wat of wie ben ik? Één prominent en invloedrijk antwoord op deze vragen is gegeven door het dualisme van de Franse filosoof René Descartes (1596 - 1650).6 In de filosofie is het altijd een 6 Een goede en beknopte biografie van Descartes kunt U vinden in professor dr. Th. Verbeeks inleiding bij zijn vertaling van Descartes’ Discours de la Méthode, Boom, Meppel, [1977] (1987). 31 aanbevelingswaardige strategie voor het zoeken naar het antwoord op een vraag eerst te kijken naar de ontstaanswijze van de vraag. De ontstaanswijze leert ons immers op grond van welke uitgangspunten en vooronderstellingen een vraag is opgekomen. In dit geval kan het antwoord op die vraag naar de ontstaanswijze kort zijn: de moderne wijsbegeerte en het dualisme zijn reacties op het succes en de opkomst van de natuurwetenschappen. 32 § 2 De Méditations Métaphysiques De Méditations Métaphysiques (de eerste Latijnse uitgave verscheen in 1641) is een boek dat iedereen gelezen moet hebben. Het heeft de Westerse wijsbegeerte en wetenschap diepgaand beïnvloed. Het werk is bovendien buitengewoon helder geschreven, zodat het één van de weinige wijsgerige werken is die zowel voor de leek als voor de vakfilosoof het lezen waard zijn. Dat hierop een korte samenvatting volgt is dus geen excuus om het boek niet te lezen. Het boek bestaat uit zes meditaties. Dit aantal is uiteraard niet willekeurig. God schiep de wereld in zes dagen en net zo gaat Descartes in zes dagen de wereld herscheppen. Tijdens zijn studietijd in la Flèche was hij verplicht iedere dag te beginnen met mediteren, dus ook naar die praktijk verwijst het gebruik van het woord ‘meditaties’. 33 Meditatie I In de eerste meditatie introduceert Descartes zijn methodische twijfel. Hij sluit zijn ogen en beseft dan dat hij de logische mogelijkheid dat een kwaadwillend genie hem voortdurend een rad voor ogen draait niet kan uitsluiten. De introductie van deze methodische twijfel moet gezien worden tegen de achtergrond van de strijd die ten tijde van Descartes woedde tussen de protestantse Hugenoten en de katholieke contrareformatie over de vraag wat het ware geloof is. (De Franse godsdienstoorlogen vonden plaats tussen 1562 en 1598).7 Meditatie II In de tweede meditatie stelt Descartes zich de vraag of er echt niets is dat hij met absolute zekerheid kan weten. Stel, zegt Descartes, dat ik niets met zekerheid kan weten en dat ik aan alles moet twijfelen. Dan nog weet ik één ding zeker: dat ik twijfel. Aangezien twijfelen een vorm van denken is, mag ik dus concluderen dat ik denk; en als ik denk, moet er iets zijn dat denkt, dus indien ik denk, besta ik: Cogito ergo sum! Maar wie is dat ‘ik’ dat denkt? Een eerste ding dat we daarover kunnen zeggen is dat wat ‘ik’ ook mag zijn, het de vaardigheid heeft om bewust te kunnen denken als essentiële eigenschap. Bewust denken is een essentiële eigenschap van de geest. Aangezien ‘ik’ in dit stadium van de meditaties nog geen andere kennis als waar mag aanvaarden, betekent dat ‘ik’ in essentie een denkend ding ben en niets anders. Ik ken mijn geest beter dan mijn lichaam. Meditatie III In de derde meditatie stelt Descartes zich de vraag of er een tweede idee in zijn geest aanwezig is dat even dwingend is als ‘cogito, ergo sum’. Dat idee treft Descartes aan in de idee van God. Voor zijn tijdgenoten was deze volgorde natuurlijk blasfemisch: God is het hoogste wezen dat bestaat. Hoe kan Descartes nu menen dat het Cogito een helderder en duidelijker idee is dan de idee van God? Descartes meent dat hij het 7 Voor de historische achtergrond van het scepticisme zie R. H. Popkin, History of Skepticism, (1979). 34 bestaan van God als volgt kan bewijzen. Om te beginnen gebruikt hij het Middeleeuwse onderscheid tussen esse obiectivum en esse formale. Ideeën in ons hoofd kunnen op twee manieren beschouwd worden. We kunnen kijken naar de objectieve inhoud van de idee en we kunnen het beschouwen als concrete gebeurtenis in ons hoofd. Denken we bijvoorbeeld aan de stelling van Pythagoras, dan is de objectieve inhoud van die gedachte de stelling dat de som van het kwadraat van de lengte van een rechthoekzijde van een driehoek en het kwadraat van de lengte van de andere rechthoekzijde gelijk is aan het kwadraat van de schuine zijde (a2 + b2 = c2). Deze objectieve inhoud leidt een bestaan buiten ruimte en tijd, dit is het esse obiectivum van de idee ‘de stelling van Pythagoras’. Het esse formale daarentegen is de idee zoals die nu door de wiskundige mijnheer Jansen op een bepaald tijdstip wordt gedacht. Een tweede voorbeeld: neem de gedachte ‘Bonifatius werd in 754 nabij Dokkum vermoord.’ Het esse obiectivum van deze gedachte heeft als objectieve inhoud het feit dat deze gebeurtenis in 754 plaatsvond. Beschouwd naar haar formele bestaan, haar esse formale, heeft de idee de eigenschap dat zij nu door iemand anno 1999 wordt gedacht. Toegepast op de idee van God houdt dit in dat, indien wij in onszelf een idee van God aantreffen, deze idee ook een esse obiectivum en een esse formale heeft. Een tweede belangrijke premisse die Descartes gebruikt in zijn redenering voor de conclusie dat God bestaat is opnieuw een beginsel dat ontleend is aan de Middeleeuwse wijsbegeerte. Dat beginsel luidt dat er in de oorzaak van een verschijnsel evenveel realiteit moet zijn als in het verschijnsel zelf. Een banaal voorbeeld maakt de intuïtie die aan dit verschijnsel ten grondslag ligt duidelijk: je kunt geen gazpacho maken van denkbeeldige tomaten, die tomaten moeten ook daadwerkelijk bestaan in ruimte en tijd. Nu tref ik, aldus Descartes, in mijzelf een idee aan van een Wezen dat oneindig, onveranderlijk, onafhankelijk, alwetend, schepper van alles, almachtig is. Deze idee heeft zowel een esse obiectivum als een esse formale. De idee moet een oorzaak hebben die buiten mij ligt, want ik ben niet oneindig, almachtig, alwetend, onveranderlijk, schepper van alles, allemaal eigenschappen van de objectieve inhoud van de idee van 35 God (dus beschouwd als esse obiectivum). Die oorzaak kan niemand anders zijn dan God, dus God moet bestaan.8 Meditatie IV In de vierde meditatie betoogt Descartes dat het Cogito niet alleen de idee is waar hij zijn kennisbouwwerk op meent te kunnen funderen; het verschaft hem ook een waarheidscriterium. Ten einde vergissingen te voorkomen besluit hij alleen die ideeën voor waar te aanvaarden die even helder en duidelijk zijn als het Cogito. Dit voornemen vooronderstelt een bepaalde oordeelstheorie. Descartes meent dat het mogelijk is dat ideeën vrijelijk voor de geest zweven of de denker ze nu voor waar houdt of niet. Het is vervolgens een besluit van de wil om in te stemmen met een idee of om het juist te verwerpen. Het waarheidscriterium dient nu om de wil te beteugelen en alleen die ideeën te aanvaarden die even helder en duidelijk zijn als het Cogito. Meditatie V In de vijfde meditatie stelt Descartes zich de vraag hoe het komt dat hij naast het Cogito en de idee van God ook ideeën in zijn geest aantreft van objecten buiten zijn geest. Hij analyseert die ideeën van materiële objecten en komt tot de conclusie dat die één eigenschap gemeen hebben, namelijk dat ze uitgebreid zijn. Het zijn res extensae, in tegenstelling tot de geest die een res cogitans is. Nu is er een vak dat heldere en duidelijk ideeën oplevert over uitgebreidheid. Dat vak is de geometrie. Hieruit concludeert Descartes dat ware kennis vervat is in die ideeën van materiële objecten in de werkelijkheid. Hij maakt hier echter wel een belangrijk voorbehoud op. Niet ieder idee dat we van een materieel object hebben kan beschreven worden in de geometrie. Slechts ideeën van die eigenschappen die wel in de geometrie beschreven kunnen worden leveren ware kennis op. Uitgebreid zijn is derhalve de essentiële eigenschap van materiële entiteiten. 8 Een verwante redenering werd ook al door de filosofen die tot de Stoa behoorden verdedigd. 36 Vervolgens bewijst Descartes voor de tweede keer dat God bestaat. Dit Godsbewijs staat bekend als het ontologische Godsbewijs. Descartes begint met het trekken van een analogie. De essentie van een driehoek is dat de som van de drie hoeken gelijk is aan de som van twee rechthoeken. De essentie van een berg is dat die niet kan bestaan zonder een er naast gelegen vallei. Net zo zou uit de essentie van God voortvloeien dat Hij bestaat. De redenering is kort. • God is het hoogste zijnde dat gedacht kan worden. • Indien hij niet zou bestaan zou er een ander zijnde kunnen bestaan dat nog hoger zou zijn dan God. • Maar dat kan niet, want de essentiële eigenschap van God is nu juist dat Hij dat hoogste zijnde is. • Ergo: God bestaat. 37 Meditatie VI De zesde meditatie bevat een redenering voor het bestaan van materiële entiteiten en één voor het bestaan van een reëel onderscheid tussen lichaam en geest. Descartes begint met de constatering dat het zeer waarschijnlijk is dat materiële entiteiten bestaan, want hij kan immers heldere en klare ideeën over ze verwerven en God kan alles scheppen waarvan Descartes heldere en klare ideeën heeft. Dat materiële entiteiten bestaan wordt ook gesuggereerd door twee andere cognitieve vermogens: de verbeelding (imagination) en de waarneming. Beide vermogens moeten scherp onderscheiden worden van het zuivere intellect, want dat is volgens Descartes de hoogste intellectuele capaciteit die wij bezitten. Het intellect denkt, de verbeelding en de waarneming werken slechts met beeldjes. Descartes benadrukt dan ook dat wat hij ‘ideeën’ noemt opgevat moeten worden als zijnde begrippen en niet als plaatjes die voor de geest zweven. Het intellect heeft, bijvoorbeeld, een duidelijk begrip van wat een duizendhoek is, waar de verbeelding moet werken met een onduidelijk plaatje. De zintuiglijke waarneming levert ons ideeën op van objecten. Sommige van die ideeën lijken objectief, waarmee bedoeld wordt dat ze corresponderen met eigenschappen die objecten in de werkelijkheid echt bezitten. Deze eigenschappen worden primaire qualiteiten genoemd en zijn de volgende: uitgebreidheid, vorm, beweging en getal. Andere ideeën van objecten lijken afhankelijk te zijn van de manier waarop ze waargenomen worden door een subject. Descartes noemt deze eigenschappen van objecten secundaire qualiteiten, zoals geur, smaak en kleur. De conclusie van de vijfde meditatie luidt dan ook dat zekere kennis van materiële objecten mogelijk is, maar dat die beperkt is tot die eigenschappen van objecten die beschreven kunnen worden in de taal van de geometrie. Secundaire qualiteiten zijn slechts verwarde ideeën in de geest van diegene die ze heeft. 38 § 3 Verschillende vormen van dualisme Descartes komt dus uit op een ontologisch dualisme van lichaam en geest. Zoals we al zagen laat een dergelijk ontologisch dualisme zich samenvatten in vijf stellingen: 1. Er bestaat een mentaal rijk. 2. Dit mentale rijk is ontologisch fundamenteel. 3. Er bestaat een fysisch rijk. 4. Dit fysieke rijk is ontologisch fundamenteel. 5. Deze twee rijken zijn ontologisch gescheiden. Ontologie is de leer van de zijnden qua zijnden. Ontologisch dualisme houdt derhalve in dat er twee verschillenden soorten zijnden bestaan: geestelijke zijnden en stoffelijke zijnden. Filosofische opvattingen verdwijnen als schepen in de nacht. Dualisme is nu van het wijsgerig firmament verdwenen als serieus te nemen positie. We moeten ons derhalve enige moeite getroosten te achterhalen waarom dualisme voor een geniaal filosoof als Descartes een aantrekkelijke opvatting is geweest. De methode om daar achter te komen wordt wel rationele reconstructie genoemd. Dat is een poging een redenering te construeren die Descartes er toe gebracht kan hebben het dualisme te verdedigen. Eén mogelijke rationele reconstructie neemt als uitgangspunt het corpusculaire wereldbeeld dat Descartes en veel van zijn verlichte tijdgenoten aanhingen. Volgens dat wereldbeeld bestaat de materiële werkelijkheid uit kleine deeltjes, atomen of corpusculae genaamd. Stel dat dit corpusculaire wereldbeeld waar is; wat moeten we doen met een verschijnsel als de geest? Immers: materiële verschijnselen spelen zich altijd af in ruimte en tijd, maar geestelijke verschijnselen zijn niet ergens gelocaliseerd. Waar bevindt zich de gedachte die wij aanduiden met de naam ‘de stelling van Pythagoras’? Minder abstracte gedachten, ja gewone zintuiglijke ervaringen, geven echter ook onmiddellijk aanleiding tot vragen. Als de werkelijkheid uit kleine deeltjes bestaat, waar 39 is dan de geur van rozen, de smaak van aceto balsamico, de kleur van het avondlicht op een midzomernacht, de klank van de stem van Maria Callas? Het dualisme biedt op deze vragen een antwoord. Geuren, klanken, smaken en kleuren bestaan niet in de materiële werkelijkheid, maar alleen in de geest van diegene die ze waarneemt. Het zijn eigenschappen van objecten die afhankelijk zijn van de waarnemer. De waarnemer projecteert die eigenschappen op het object dat hij ziet, proeft, hoort of ruikt. Om deze dualistische stellingname aannemelijk te maken, zou je even moet denken aan een wijnproeverij voor amateurs. Zouden de geur van kersen, de smaak van perziken en frambozen die deze wijnliefhebbers menen waar te nemen echte eigenschappen van de wijn zijn? Is het niet veel waarschijnlijker dat die mensen eigenschappen die zij wel kennen projecteren in die wijn? Het dualisme biedt ruimte voor de intuïtie die ten grondslag ligt aan deze laatste vraag. Volgens het dualisme is de waarneming in het lichaam een zuiver causaal en materieel proces. Door corpusculae die ons netvlies raken worden in onze zenuwbanen kleine deeltjes, zogenaamde esprits animaux in trilling gebracht die zich voortbewegen naar de hersenen. Pas als in de geest ideeën geactiveerd worden door een trilling van het membraan dat ter hoogte van de pijnappelklier, een orgaan in de hersenen, de meest intieme contactplaats vormt tussen lichaam en geest, pas dan nemen wij een appel als een appel waar. Wanneer wij geen idee van appel zouden hebben, zouden wij het hooguit als een rond ding zien, maar niet als een appel. De ideeën in onze geest brengen dus structuur aan op ons beeld van de werkelijkheid. Hoe wij de werkelijkheid waarnemen is dus een projectie van de geest. Descartes’ dualisme impliceert dus een projectie-theorie van de waarneming. We zagen dat de ontologisch dualist een aantal eigenschappen meende te hebben gevonden dat de geest wel heeft, maar de hersenen niet: • De geest is volgens Descartes niet een proces dat zich in de ruimte afspeelt. Je kunt niet een gedachte aanwijzen in je hoofd. Het heeft geen zin te vragen: waar in mijn hoofd heb ik nu ook al weer de stelling van Pythagoras liggen? 40 • In de geest vindt denken plaats. Dat denken, zoals het oplossen van een wiskunde vraagstuk, of het grammaticaal correct schrijven van een Nederlandse zin, gehoorzaamt aan wetten die het denken voorschrijven wat het moet doen. Stoffelijke gebeurtenissen, zoals het samentrekken van een spiercel of het opbouwen van een actiepotentiaal door een zenuwcel, verlopen ook volgens wetten, maar die wetten zijn geen voorschriften, maar beschrijvingen. Een biljartbal heeft geen keus: als hij door een andere bal aangeraakt wordt rolt hij een bepaalde kant uit. Mensen daarentegen hebben wel een keus: wij kunnen naar links of naar rechts gaan. Wij hebben stemrecht en dat betekent dat we het bestuur van ons land zo hebben ingericht dat we er van uitgaan dat de mens over een vrije wil beschikt. • Dit brengt ons bij een derde eigenschap die de geest wel heeft en de hersenen niet: de geest beschikt over een vrije wil en de hersenen niet. • De geest heeft bovendien een bewustzijn; de hersenen niet. • Tenslotte kun je zeggen dat het denken in de geest altijd ergens op gericht is. Als je denkt, denk je altijd aan iets; je kunt niet zomaar denken, er zweeft je altijd iets voor de geest, wanneer je denkt. Stoffelijke gebeurtenissen zijn niet op die manier ergens op gericht. In de negentiende eeuw heeft de Duitse filosoof Franz Brentano (1838-1917) dit verschil tot basis van zijn psychologie gemaakt. Volgens hem vertoont het denken intentionaliteit, het is altijd ergens op gericht. Als we het denken willen beschrijven, moeten we dus de verschillende manieren waarop het denken over dingen denkt onder de loupe nemen. Deze manier van filosofie-beoefenen is door een Duitse filosoof, Edmund Husserl (1859-1938) uitgewerkt tot een aparte stroming in de filosofie die hij fenomenologie heeft genoemd. We komen daar in het onderstaande op terug. 41 Een epistemologisch dualist gooit het over een andere boeg. Wat voor ding de geest ook wezen moge, vast staat, volgens de epistemologisch dualist, dat wij de geest op een heel andere manier kennen dan stoffelijke dingen. De hersenen kunnen we beetpakken, door midden snijden, bekijken met onze ogen. Met de geest kunnen we dat allemaal niet. De geest leren we kennen, volgens de epistemologisch dualist, door ons geestesoog naar binnen te keren en zo te bekijken wat er zich in ons binnenste afspeelt. Ieder mens heeft zijn eigen geest, die is niet alleen privé-bezit, maar ook alleen privétoegankelijk. Om die reden moet de wetenschap van de geest ook een geheel andere zijn dan de wetenschap van de fysieke werkelijkheid. Psychologie is geen vorm van natuurkunde volgens de epistemologisch dualist: die twee wetenschappen bedienen zich van een totaal andere methode. De conceptueel dualist let niet zo op de dingen, maar vooral op de woorden en de daarmee samenhangende begrippen ‘lichaam’ en ‘geest’. Misschien is de geest wel een verzameling hersenprocessen, zegt hij, maar waar het mij om gaat is dat als we mensen beschrijven, we dat op twee of drie totaal verschillende manieren kunnen doen. We kunnen de mensen beschrijven als een wezen dat gevoelens heeft, gedachten koestert, plannen met zijn leven heeft of verliefd is. Wanneer we dat doen, kijken we naar de mens door de bril van de psycholoog. We kunnen ook naar de mens kijken alsof het een wezen is die bepaalde functies moet uitvoeren, zoals eten verteren, ademhalen, of rechtoplopen. Als we zo naar de mens kijken, dan bestuderen we hem alsof we arts of ingenieur zijn, bijvoorbeeld wanneer we iemand weer willen laten lopen, wanneer hij een onderbeen is kwijtgeraakt. 42 Tenslotte kunnen we ook de mens bestuderen om te zien uit wat voor biologisch materiaal hij gemaakt is. Dan bestuderen we de mens net zo als een scheikundige een onbekende stof analyseert. De conceptueel dualist zegt nu dat de eerste manier van praten over de mens, niets te maken heeft met de andere twee manieren van praten. De psycholoog gebruikt een hele andere theorie over de mens dan de arts, de ingenieur en de scheikundige. Psychologie, zegt de conceptueel dualist, is geen natuurwetenschap, zoals scheikunde en zelfs geneeskunde dat wel zijn. Hoe belangrijk het is om deze verschillende vormen van dualismen te onderscheiden blijkt als we teruggaan naar de vraag of er een wezenlijk onderscheid bestaat tussen mensen en machines. De verschillende dualisten geven namelijk andere antwoorden op deze vraag. De ontologisch dualist zal zeggen dat er een absoluut verschil is tussen mensen en machines. Mensen hebben een geest en machines niet. Dat betekent dat volgens de ontologisch dualist mensen niet opgevat kunnen worden als machines, en omgekeerd dat machines nooit en te nimmer specifiek menselijke eigenschappen kunnen hebben. De epistemologisch dualist zegt dat de geest alleen maar van binnenuit gekend kan worden. Die manier van kennen is zo speciaal dat volgens sommige filosofen een machine die nooit zal bezitten. Een machine zal volgens hen nooit een ‘ik-gevoel’ hebben. (We zullen zien dat dit de Amerikaanse filosoof John Searle dit het belangrijkste argument vindt tegen de gedachte dat machines kunnen denken.) De conceptueel dualist laat de mogelijkheid open dat machines zullen kunnen denken. Hij zegt alleen dat, wanneer een machine een geest heeft, wij over die machine net zo moeten gaan praten, zoals psychologen nu alleen nog maar over mensen praten. 43 Maar de conceptueel dualist acht het niet onmogelijk dat er een tijd komt waarin wij gaan praten over de psychologie van een machine. Ontologisch dualisme Lichaam en geest zijn twee totaal verschillende dingen. Epistemologisch dualisme We kennen de geest op een geheel andere manier dan we het lichaam kennen. 44 Conceptueel dualisme De woorden ‘lichaam’ en ‘geest’ horen niet bij elkaar. Psychologie en neurologie hebben niets met elkaar te maken. § 4 Het dualistische antwoord op de tien vragen en het grote bezwaar tegen het dualisme Het dualisme zegt dus dat de mens een eenheid is van lichaam en geest, twee substanties die ieder tot een geheel andere ontologische orde behoren. Uiteraard doet zich dan onmiddellijk de vraag voor wat de relatie tussen lichaam en geest is. Immers, wij hebben allemaal de intuïtie dat stoffelijke processen ons denken beïnvloeden en dat omgekeerd dat wat wij willen en denken bepaalt wat ons lichaam doet. Maar hoe kan dat als lichaam en geest twee totaal verschillende substanties zijn? Deze vraag stelde een tijdgenote ook aan Descartes. Om deze correspondente, Elizabeth van de Palz, tevreden te stellen schreef Descartes een heel werk, Les passions de l’âme. In dat werk probeerde hij aannemelijk te maken dat allerlei emoties ontstaan doordat de esprits animaux voor verschillende turbulenties zorgen in onze geest. De fundamentele vraag bleef echter onbeantwoord: hoe kunnen lichamelijke processen geestelijke verschijnselen veroorzaken en hoe kan ons denken ons handelen bepalen? Dit is een onoverkomelijk bezwaar voor het dualisme. In de hedendaagse literatuur kom je het bezwaar ook wel tegen in de volgende bewoordingen: de fysieke werkelijkheid is causaal gesloten. Dat houdt in dat er geen krachten van buiten het fysieke systeem werkzaam kunnen zijn binnen het systeem. Voor we echter deze theorie afwijzen is het nuttig om de kracht van de dualistische intuïties op ons te laten inwerken. Om dat te bewerkstelligen herhaal ik nog eens de tien vragen waarmee we dit hoofdstuk begonnen en voeg daar het dualistische antwoord aan toe: • wat is de relatie tussen lichaam en geest? Lichaam en geest zijn twee aparte substanties die elkaar door trillingen in het membraan van de pijnappelklier beïnvloeden; maar het lichaam, de uitgebreide substantie (res extensa) kan niet denken, en de geest, de denkende substantie (res cogitans) is niet ruimtelijk. 45 • wat is denken? Denken geschiedt met behulp van ideeën die aangeboren zijn. Deze ideeën moeten onderscheiden worden van beeldjes (images) en kunnen beter beschouwd worden als begrippen. Descartes geeft zelf het voorbeeld van de duizendhoek waar we wel een helder en duidelijk idee (begrip) van hebben, maar geen scherp beeld voor ogen. Pas als een combinatie van ideeën, een gedachte, helder en duidelijk is, mag onze wil die gedachte voor waar houden. • wat is bewustzijn? Bewustzijn is het naar binnen keren van het geestesoog dat alle inhouden van de geest kan beschouwen. De geest is volkomen inzichtelijk voor zichzelf. Omdat Descartes aanneemt dat het intellect een dergelijke rol speelt, voelt hij niet de behoefte een onderscheid te maken tussen 1) fenomenaal bewustzijn, 2) bewustzijn van onze propositionele houdingen, en 3) bewustzijn van onze impliciete kennis. • is er een onderscheid tussen emoties en rationeel denken? Ja, emoties zijn aandoeningen (passies) van de geest die het gevolg zijn van het feit dat het lichaam intiem verbonden is met de geest, waardoor de esprits animaux de geest voordurend in verwarring kunnen brengen. Rationeel denken, daarentegen, geschiedt met ideeën die helder en klaar zijn. • hoe moeten we mentale toestanden beschrijven? We kunnen mentale toestanden beschrijven door met ons geestesoog naar binnen te kijken. We hoeven geen beroep te doen op een werkelijkheid buiten de geest, noch op het feit dat wij deel uit maken van een taalgemeenschap. • wat is de plaats van de geest in de wereld van de natuurwetenschappen? De geest valt buiten het bereik van de natuurwetenschappen en gehoorzaamt aan eigen wetten. Het lichaam is een machine die aan de wetten van de natuurwetenschappen gehoorzaamt. De geest valt daarbuiten. • hoe nemen we de werkelijkheid waar? De waarneming van de werkelijkheid bestaat uit twee componenten. Ten eerste het passief geprikkeld zijn van de zintuigen, hetgeen je zou kunnen aanduiden met de 46 term ‘sensatie’. Ten tweede het oordeel dat de geest velt over de prikkelingen die hem bereiken via de pijnappelklier. Er is dus een scherp onderscheid tussen de causale analyse van de waarneming en het waarnemingsoordeel dat geschiedt met behulp van ideeën. • kunnen we gedachteninhouden altijd kennen? We kunnen al onze gedachteninhouden in beginsel kennen. De geest is volkomen doorzichtig (in Engelstalige literatuur wordt voor deze eigenschap vaak de term ‘perspicuous’ gebruikt.) voor zichzelf en kan in zichzelf eeuwige waarheden vinden. • kunnen we andere geesten kennen? We kunnen andere geesten slechts indirect kennen. Een ander mens heeft net zo’n lichaam als ikzelf, dus zal de ander ook wel een geest hebben, maar zeker weten doe ik dat niet. • wat of wie ben ik? Ik ben een denkend ding, een res cogitans. 47 48 III MATERIALISME § 1 De tweede gedachte: de mens is een chemisch proces als een ander Iemand die veel drinkt gaat zich anders gedragen. Na een hersenbloeding kunnen mensen soms niet meer praten en is hun denkvermogen aangetast. Het lijkt er dus op dat de menselijke geest zo afhankelijk is van de hersenen dat je je kunt afvragen of er eigenlijk wel een verschil is tussen gedachten en hersenprocessen. Er zijn mensen die dan ook beweren dat alle gedachten niets anders dan hersenprocessen zijn. Dus wanneer Jan aan een hamburger denkt en Piet denkt daar ook aan, dan speelt zich in hun hoofd precies hetzelfde hersenproces af. Deze mensen zijn monisten. Zij zeggen dat de mens niet uit twee dingen, een lichaam en een geest, maar slechts uit één ding, een stoffelijk, materieel lichaam bestaat. Zij worden daarom, zoals we al zagen, ‘materialisten’ genoemd. Welke argumenten heeft de materialist voor zijn stelling dat geest identiek is aan de hersenen? • Alle gebeurtenissen in het universum maken deel uit van een causale keten. De ene gebeurtenis is veroorzaakt door een andere en veroorzaakt zelf een nieuwe gebeurtenis, net zoals een biljartbal gaat rollen, nadat hij door een andere biljartbal is aangeraakt. Het is onwaarschijnlijk dat er een aparte soort van dingen zou bestaan, geesten genaamd, die onafhankelijk van de rest van het universum de oorzaak zouden zijn van gebeurtenissen in lichamen die wel deel uitmaken van de causale keten in het universum. • We weten allemaal uit eigen ervaring hoezeer ons lichamelijk welzijn ons denken beïnvloedt. De geest moet eenvoudigweg identiek zijn met de hersenen. Een evolutionair argument: dieren met een grotere hersenschors zijn tot ingewikkeldere, intelligentere prestaties in staat dan dieren met kleine hersenen. Die eigenschap helpt deze diersoorten te overleven. Ook de mens is een diersoort. Zijn geest helpt hem dan 49 ook te overleven in de werkelijkheid. Maar als de dualist gelijk heeft is deze evolutionaire rol van de geest onbegrijpelijk. De identiteitstheorie die dus stelt dat de geest niets anders is dan een hersenproces is aantrekkelijk door haar eenvoud, maar er zijn nogal wat bezwaren tegen in te brengen. Ten eerste is er een logische wet die genoemd is naar de Duitse filosoof Leibniz (1646-1716). Die wet zegt dat twee dingen die identiek zijn ook al hun eigenschappen moeten delen. Deze wet valt niet te ontkennen. Wanneer Dirk de aanvoerder van het schoolelftal is, en hij is 1m. 83 lang, dan is de aanvoerder van het schoolelftal 1m. 83 lang. Wanneer Dirk blijft zitten, dan blijft de aanvoerder van het schoolelftal ook zitten. Omgekeerd als Dirk blijft zitten, terwijl de aanvoerder van het schoolelftal overgaat, dan is Dirk blijkbaar niet langer de aanvoerder van het schoolelftal, omdat ze verschillende eigenschappen hebben. Je vermoedt het al, het bezwaar tegen de identiteitstheorie is dat gedachten eigenschappen hebben die hersenprocessen niet hebben. Een van die eigenschappen is dat gedachten altijd ergens op gericht zijn. Je denkt nooit zomaar in het wilde weg, je denkt altijd aan iets specifieks, zoals Jan en Piet bijvoorbeeld dachten aan die hamburger. Dit is een groot verschil met hersenprocessen, want die zijn niet op eenzelfde manier ergens op gericht. Hersenprocessen voltrekken zich op dezelfde manier, zoals cellen door osmose krimpen in zout water. Natuurlijk zijn het buitengewoon ingewikkelde processen, maar in beginsel volgen neuronen dezelfde natuurwetten die twee biljartballen gehoorzamen, wanneer ze op elkaar botsen. Een tweede bezwaar tegen het materialisme wordt duidelijk als we weer terugkeren naar Jan en Piet. Opnieuw dezelfde hamburger-gedachte, maar waar Jan nog even gezond is als in het eerste voorbeeld, daar heeft Piet nu helaas een waterhoofd. Dit betekent dat zijn hersenen heel anders van vorm zijn dan die van Jan. Toch kan ook 50 sneue Piet met zijn waterhoofd aan hamburgers denken, ofschoon in zijn hoofd zich andere hersenprocessen afspelen. Blijkbaar kan dezelfde gedachte in het ene hoofd ‘gemaakt’ zijn van andere hersenprocessen dan in een ander hoofd. We kunnen nog een stapje verder gaan: in een derde voorbeeld blijkt Piet niet een mens te zijn, maar een robot! Als deze theorie, dat gedachten niets anders zijn dan hersenprocessen, klopt, dan kan Piet nooit en te nimmer dezelfde gedachte aan een hamburger hebben als Jan. Machines zouden dan alleen net als mensen kunnen denken, wanneer ze ook van vlees en bloed en dus identiek met mensen zouden zijn. Laten we vanwege deze bezwaren nog eens goed kijken naar wat de identiteitstheorie nu precies zegt. We kunnen dat samenvatten in vijf stellingen: 1. Er bestaat een innerlijk rijk van de geest. 2. Dit geestelijke rijk bestaat niet op zichzelf, het is niet ontologisch zelfstandig en niet fundamenteel. 3. Er bestaat een stoffelijk rijk, waarin lichaam en geest zich bevinden. 4. Dit stoffelijk rijk bestaat op zichzelf, het is ontologisch zelfstandig en fundamenteel. 5. Het geestelijk rijk is ontologisch afhankelijk van het stoffelijk rijk. Als deze vijf stellingen de kern van de identiteitstheorie vormen, dan zijn we misschien een beetje te hard van stapel gelopen, toen we zeiden dat iedere soort, ieder type gedachte identiek is aan een soort of een type hersenproces. We zagen immers dat het goed mogelijk is dat hetzelfde type gedachte in verschillende hoofden, bij verschillende mensen, door verschillende hersenprocessen wordt gerealiseerd. Moet je dan ook je identiteitstheorie opgeven? Nee, want als je goed kijkt naar de vijf stellingen, zie je dat ze de mogelijkheid openlaten om wat bescheidener te zijn. Je kunt zeggen: 51 “bij Jan is de gedachte aan hamburgers identiek aan hersenproces 88 in hersenschorsgedeelte 73, en bij Piet met zijn waterhoofd is diezelfde gedachte identiek aan hersenproces 57 in hersenschorsgedeelte 68.” Wanneer je dat gelooft, dus als je van mening bent dat hetzelfde type gedachte bij verschillende mensen identiek is aan verschillende hersenprocessen, dan ben je nog steeds een materialist: je zegt alleen nu dat iedere gedachte identiek is aan een hersenproces, maar welk hersenproces dat precies is hangt af van de mens die de gedachte heeft. Je kunt een gedachte volgens deze vorm van materialisme vergelijken met een voetbalwedstrijd als Ajax-Feijenoord. Ieder jaar vindt die legendarische wedstrijd plaats, we kunnen zelfs over de geschiedenis van die voetbalwedstrijd praten. Toch staan er ieder jaar 22 andere spelers op het veld en is het dus strikt genomen een andere wedstrijd, ofschoon het nog steeds de klassieker Ajax-Feijenoord is! Er zijn dus verschillende exemplaren (tokens zegt men in het Engels) van hetzelfde type. Een epistemologisch identiteitstheoreticus beweert precies het tegenovergestelde van wat de epistemologische dualist zegt. Volgens hem kunnen we de geest in beginsel net zo kennen als alle andere verschijnselen op aarde: door te kijken, te onderzoeken, te tasten, kortom door onze zintuigen te gebruiken. Er is volgens hem helemaal geen speciale privé-toegangsweg tot dit innerlijk rijk van de geest. Als we alles weten over de hersenen, dan weten we ook alles over de geest. Een conceptueel materialist vindt dat ons praten over de mens uiteindelijk alleen zin heeft, wanneer we die uitspraken over gevoelens, gedachten, kortom over de geest, kunnen vertalen in uitspraken over de hersenen. Hij gelooft in de eenheid van de wetenschappen. Psychologie is dus helemaal geen apart vak, zoals de epistemologisch dualist meent, maar maakt deel uit van het geheel van de wetenschappen. Volgens de conceptueel materialist moet de psychologie vertaald worden in de taal van de 52 neurofysiologie, de neurofysiologie in de taal van de biochemie en de biochemie in de taal van de natuurkunde. Psychologie is volgens hem een natuurwetenschap. Wat antwoordt de materialist nu op de vraag of er een wezenlijk verschil bestaat tussen mensen en machines? Volgens de ontologisch materialist is zo’n verschil er wel degelijk, en moet dat bestaan in de materie waaruit de mens en de machine zijn opgebouwd. De eerste materialistische identiteitstheorie die we bespraken is, zoals we gezien hebben, streng. Ieder type gedachte is volgens deze theorie identiek aan een type hersenproces. Om te laten zien hoe streng deze theorie, zullen de type-type identiteitstheorie toepassen op een ander gebied, op nationale vlaggen. We weten allemaal dat de Nederlandse vlag bestaat uit een rode, een witte en een blauwe horizontale streep op een doek. Maar de type-type identiteitstheorie vindt deze aanduiding niet ver genoeg gaan. Die theorie wil ook vastleggen uit welk materiaal de Nederlandse vlag bestaat, uit linnen en niet van katoen, hoe lang en hoe breed die vlag moet zijn, hoe breed de rode, witte en blauwe streep moeten zijn, en ga zo maar door. Die theorie moet dat doen, want zij zegt immers dat alle eigenschappen van de Nederlandse vlag samenvallen met alle eigenschappen van een bepaald stuk doek. Als we deze theorie aanhangen, dan moeten we dus zeggen dat een machine alleen gedachten kan hebben, wanneer zij precies dezelfde hersenprocessen heeft als wij. In beginsel zou dus alleen een biologische machine gedachten en een geest kunnen hebben. De minder strenge materialistische identiteitstheorie die enkel zegt dat ieder geestelijk verschijnsel afzonderlijk alleen kan bestaan als een of ander materieel proces kan in dit opzicht veel liberaler zijn. Neem die Nederlandse vlag nog maar eens. Deze minder strenge theorie vindt dat niet alle Nederlandse vlaggen precies dezelfde 53 stoffelijke eigenschappen hoeven te hebben om een Nederlandse vlag te kunnen zijn. Een windvaantje op een rubberbootje is net zo goed een Nederlandse vlag als het enorme doek dat op Bevrijdingsdag voor het gemeentehuis wappert. Natuurlijk moet er wel iets zijn, een stuk doek of desnoods een asfaltweg, waarop de Nederlandse vlag gekalkt kan worden, zoals je wel ziet in de Tour de France. Er moet iets stoffelijks zijn dat de Nederlandse vlag is, maar wat dat stoffelijke precies is doet voor de Nederlandse vlag niet ter zake. Net zo bij gedachten. Deze theorie zegt dat als er een gedachte is, die gedachte ook identiek is aan een stoffelijk proces, of dat zich nu afspeelt in een computer of in de hersenen. Zij zal dus geen principiële bezwaren hebben tegen het voorstel dat machines zullen kunnen denken. De epistemologisch (materialistische) identiteitstheorie zegt dat we geest volledig kennen, wanneer we de hersenen volledig kennen. Wanneer we de hersenen volledig kennen, zijn we in beginsel ook in staat die hersenen na te bouwen en machines te maken die kunnen denken. ‘In beginsel’, want het is goed mogelijk dat we om andere redenen dat niet zouden kunnen. We kunnen alles weten over ons zonnestelsel, maar dat betekent niet dat wij ons zonnestelsel kunnen nabouwen. De conceptueel materialist, die zegt dat de begrippen voor de geest goed passen binnen een theorie voor lichamelijke, materiële processen ziet ook geen wezenlijk verschil tussen mensen en machines. De begrippen ‘mens’ en ‘machine’ en ‘denken’ maken deel uit van de taal van de wetenschappen. Dezelfde taal is van toepassing op zowel mensen als machines. Ontologisch materialisme De geest is een lichamelijk, neurofysiologisch Epistemologisch materialisme We kennen de geest op precies dezelfde manier zoals we het lichaam, in 54 Conceptueel materialisme De woorden ‘lichaam’ en ‘geest’ horen bij elkaar. De psychologie is een verschijnsel. het bijzonder de hersenen kennen. onderdeel van de neurologie. § 2 Nadere bestudering van de identiteitstheorie De identiteitstheorie van de geest stelt dus dat mentale gebeurtenissen identiek zijn aan materiële processen, meer in het bijzonder: mentale gebeurtenissen zijn niets anders dan neurofysiologische processen die zich in de hersenen afspelen. Opnieuw is het van groot belang voor een goed inzicht in dit debat om de conceptuele vraag wat woorden voor mentale gebeurtenissen betekenen te scheiden van de ontologische vraag of mentale gebeurtenissen niets anders dan neuro-fysiologische gebeurtenissen zijn. De identiteitstheorie komt in vele vormen. De voornaamste tweedeling tussen verschillende identiteitstheorieën is die tussen type-type theorieën en token-token theorieën. Wat is het verschil tussen een type en een token? Voorbeelden maken dit het eenvoudigst duidelijk. Je kunt bijvoorbeeld op twee manieren over een boek praten. Indien U voor een etalage van een boekhandel staat die alleen maar aan Zwembad van Kees ‘t Hart gewijd is, dan kunt U zeggen: “Ook wat, een hele etalage gewijd aan maar één boek!” Als U dat zegt gebruikt U het woord ‘boek’ als staande voor een bepaald type boek, namelijk Zwembad van Kees ’t Hart. In die zin gebruikt men het woord ‘boek’ ook als men zegt ‘De prijs is dit jaar gegaan naar de schrijver Kees ’t Hart voor zijn boek Zwembad’. U kunt natuurlijk ook zeggen, wanneer U voor die etalage staat: “Wat een enorme hoeveelheid boeken!” In dat geval gebruikt U het woord ‘boek’ als staande voor tokens, voor exemplaren van boeken met dezelfde titel. Net zo kun je spreken van het type ‘Het elfde pianoconcert van Mozart’ en van de verschillende tokens van dat type, namelijk de verschillende uitvoeringen in concertgebouwen, de verschillende c.d.’s die er van dit pianoconcert gemaakt zijn, de bladmuziek van dit concert, de langspeelplaten van dat pianoconcert etc. Zo is er ook maar één type Friese stamboekkoe, waarvan er talloze tokens in de wei lopen. 55 Toegepast op mentale toestanden behelst dit onderscheid het volgende: de typetype identiteitstheorie stelt dat een bepaald type mentale toestand altijd identiek is aan een type neuro-fysiologische toestand. Een banaal voorbeeld maakt duidelijk wat deze positie inhoudt: indien meneer X aan de voor Nederland rampzalig verlopen WK-finale in 1974 denkt, dan vuren in een bepaald gedeelte van zijn hersenschors bepaalde neuronen, zeg de neuronen 101 en 102 in area 9 van zijn frontale hersenkwab. Indien meneer Y nu diezelfde gedachte heeft aan die treurige zondagmiddag in juni 1974, dan moeten, volgens deze theorie ook bij hem de neuronen 101 en 102 in zijn frontale hersenkwab 9 vuren. De token-token identiteitstheorie heeft minder vergaande implicaties. Volgens de token-token identiteitstheorie weten we niet precies, en volgens sommige tokentoken theoretici kunnen we zelfs in beginsel niet weten welk type neuro-fysiologische gebeurtenissen een bepaald type mentale gebeurtenis realiseren. Meneer X kan denken dat Nederland op jammerlijke wijze de WK-finale heeft verloren, hetgeen niet gebeurd zou zijn wanneer Piet Keizer in de rust de vervanger zou zijn geweest van de geblesseerde Rensenbrink. Deze gedachte wordt bij meneer X gerealiseerd door het vuren van de neuronen 101 en 102 in area 9 van zijn rechter frontale hersenkwab. Meneer Y heeft eenzelfde gedachte, maar bij hem wordt deze gedachte gerealiseerd door een ander fysiologisch proces, zeg het vuren van neuronen 12 en 37 in zijn linker frontale hersenkwab. De token-token identiteitstheorie zegt nu niet meer dan dit: iedere afzonderlijke (token) mentale gebeurtenis is identiek aan een specifieke (token) neurofysiologische gebeurtenis, maar het is niet zo dat er met ieder type mentale gebeurtenis een bepaald type neuro-fysiologische gebeurtenis correspondeert. De type-type identiteitstheorie Volgens de type-type identiteitstheorie is ieder type mentale gebeurtenis identiek aan ieder type neurofysiologische gebeurtenis. Een eerste probleem is nu of deze theorie de conceptuele mogelijkheid bezit om een onderscheid te maken tussen mentale 56 gebeurtenissen en stoffelijke gebeurtenissen. Immers, de theorie zegt dat mentale gebeurtenissen identiek zijn aan stoffelijke, neurofysiologische gebeurtenissen. Maar als ze identiek zijn waar berust het onderscheid dat de centrale stelling van de theorie introduceert tussen mentale gebeurtenissen en neurofysiologische processen nog op? Het kernprobleem voor de identiteitstheorie is de vraag wat de status van mentale gebeurtenissen eigenlijk is. Op de kernvraag wat de status van mentale gebeurtenissen is zijn twee antwoorden mogelijk. Je kunt zeggen dat mentale toestanden bepaalde eigenschappen hebben die het mogelijk maken dat wij ze kennen. Die mentale eigenschappen zijn de facto eigenschappen van mentale toestanden, net zoals het rond, sappig en rood zijn van een appel eigenschappen zijn van een bepaalde appel. Dit antwoord postuleert dus een ontologie van mentale toestanden met mentale eigenschappen, maar beweert vervolgens dat deze eigenschappen eigenlijk niets anders dan neurofysiologische eigenschappen zijn van onze hersenen. Dit antwoord op de vraag (dat dus mentale eigenschappen als zogenaamde extensionele eigenschappen van onderliggende processen opvat) ziet zich geplaatst voor een groot probleem. Er is een wet die door vele logici als een onbetwistbaar axioma wordt beschouwd. Deze wet is genoemd naar de Duitse filosoof Gottfried Leibniz (1646 - 1716) en luidt als volgt (in de logische kunsttaal): 57 (x) (y) ((x=y) --> (F) (Fx <--> Fy)) Informeel kunnen we deze wet van Leibniz als volgt lezen: voor enig object x en enig object y geldt dat, indien x identiek is aan y, voor alle eigenschappen F geldt dat indien x eigenschap F bezit, y die eigenschap F ook heeft en dat, indien y eigenschap F heeft, x ook die eigenschap bezit. Het probleem is nu dat er mentale eigenschappen lijken te bestaan die een neurofysiologisch proces onmogelijk kan hebben en dat er neurofysiologische eigenschappen bestaan die onmogelijk door een mentale toestand bezeten kunnen worden. Wie zegt er nu van zijn droom dat zij gerealiseerd werd door het vuren van bepaalde neuronen in een bepaald gedeelte van zijn hersenschors? Wie zegt er nu van een neurofysiologisch proces dat het een opbeurende gedachte is? In reactie hierop kan de identiteitstheoreticus zijn of haar toevlucht nemen tot de volgende gedachtegang. Wij kennen een bepaalde mentale gebeurtenis, zoals een 58 droom, onder de naam van een mentale toestand, maar een neurofysioloog kent datzelfde proces onder de naam voor een neurofysiologische toestand. Of iets een mentale gebeurtenis genoemd wordt of een neurofysiologisch proces wordt bepaald door de manier waarop je over dat proces praat! In dat geval zijn mentale eigenschappen geen echte eigenschappen van onderliggende geestelijke of neurofysiologische processen, maar eerder eigenschappen van onze manier van kennen van die processen. Omdat het nu gaat om eigenschappen-van-een-manier-van-kennen en niet van eigenschappen-van-de-hersenprocessen-zelf is de wet van Leibniz niet meer van toepassing en staat de mogelijkheid open om te zeggen dat het mentale gebeurtenissen identiek zijn aan hersenprocessen, maar dat het onderscheid tussen mentale gebeurtenissen en neurofysiologische processen berust op eigenschappen die van ons waarnemers afhankelijk zijn. Laten we voor we deze abstracte beschouwingen gaan toepassen op de identiteitstheorie nog eens terugkeren naar de vraag of er een strikt onderscheid gemaakt kan worden tussen mentale gebeurtenissen en neurofysiologische, stoffelijke processen. Één duidelijk onderscheid zijn wij reeds tegengekomen in de bespreking van het dualisme. Volgens het dualisme is het kenmerkende van het mentale dat het nietruimtelijk is, mogelijkerwijze zelfs niet gelocaliseerd in de ruimte. Het kenmerkende van het stoffelijke is dat wel uitgebreid is en gelocaliseerd is in de ruimte. Zelfs dit voor ons tegenwoordig moeilijk na te volgen onderscheid stuit op een bezwaar, als we het serieus nemen. Dat bezwaar is dat zogenaamde abstracte objecten, zoals getallen en sprookjesfiguren, ook niet in de ruimte zijn gelocaliseerd. De volgende vraag wordt dan wat het onderscheid is tussen mentale gebeurtenissen en getallen. Het dualistische antwoord luidt dat mentale gebeurtenissen plaatsvinden in een apart medium, geest genaamd. De plausibiliteit van dit antwoord vooronderstelt echter de waarheid van het dualisme, waar nu juist gerede twijfel voor was. Willen we het dualisme afwijzen, dan moeten we op zoek gaan naar andere criteria. Een mogelijkheid zou zijn te zeggen dat fysieke gebeurtenissen zich van mentale onderscheiden, doordat zij zich in de ruimte afspelen en mentale gebeurtenissen 59 niet. Nu is het inderdaad een noodzakelijke voorwaarde waar iedere fysieke gebeurtenis aan moet voldoen dat het zich afspeelt in de ruimte. Maar is het ook een voldoende voorwaarde? Het lijkt er niet op: immers mentale gebeurtenissen vinden plaats in denkende subjecten, personen. Aangezien personen een lichaam hebben, zijn uiteindelijk ook mentale gebeurtenissen tot op zekere hoogte localiseerbaar: het minste dat je kunt zeggen is dat ze in een bepaald lichaam plaatsvinden. Indien we nu het criterium van ruimtelijkheid strikt zouden toepassen, zou dat betekenen dat ook mentale eigenschappen fysieke processen zouden zijn, waardoor het onderscheid tussen stoffelijke en mentale verschijnselen wegvalt. Een andere criterium dat is voorgesteld is: fysieke gebeurtenissen zijn die gebeurtenissen die beschreven worden door fysische wetten. Het bezwaar tegen dit criterium is dat niet alle fysieke processen onder fysische wetten vallen, bijvoorbeeld eenmalige gebeurtenissen als een aardbeving of een vulkaanuitbarsting. Er zijn wel wetten die een deel van een dergelijke gebeurtenis beschrijven, maar de gebeurtenis als zodanig is eenmalig en niet wetmatig. Intentionaliteit Een ander criterium dat is voorgesteld als een kenmerkende eigenschap van mentale gebeurtenissen is intentionaliteit. Zoals in het inleidende hoofdstuk reeds werd vermeld is de herinvoering van het begrip intentionaliteit in het moderne filosofische discours te danken aan de Duitse filosoof Franz Brentano (1838-1917).9 Intentionaliteit is het verschijnsel dat mentale handelingen altijd ergens op gericht zijn. Don Quijote zocht zijn leven lang Dulcinea Dolorosa, maar of zij werkelijk bestaan heeft, weten de lezers van Cervantes’ boek niet. Het kan zijn dat Dulcinea Dolorosa slechts bestaat in de gedachten van Don Quijote; zij leidt, in de terminologie van Brentano, slechts een intentioneel bestaan. 9 In schaakkringen staat hij bekend als de uitvinder van de Brentano-verdediging op de Spaanse opening, die nauwelijks meer gespeeld wordt, omdat zwart zijn stukken niet kan ontwikkelen. (1 e4 e5 2 Nf3 Nc6 3 Bb5 g5 !?) 60 De toepassing van de notie van intentionaliteit is overigens niet zonder problemen. We moeten een onderscheid maken tussen zogenaamde referentiële intentionaliteit en representationele intentionaliteit. Wanneer Raaf in de gelijknamige roman van Allard Schröder denkt aan Nita, dan is die gedachte gericht op één bepaald persoon, namelijk Nita.10 Wanneer diezelfde Raaf denkt dat hij Veit Mordeck op de hielen zit, dan is die gedachte gericht op de gedachte dat hij Veit Mordeck op de hielen zit. Referentiële intentionaliteit is altijd gericht op een object; inhoudelijke of representationele intentionaliteit altijd op een representatie van een mogelijke stand van zaken. Op dit punt moeten we ons de vraag stellen of intentionaliteit een geschikt criterium is om een onderscheid te maken tussen mentale gebeurtenissen en fysieke gebeurtenissen. Niet noodzakelijk Een eerste probleem is dat het criterium niet noodzakelijk is. Vele zintuiglijk ervaringen representeren niet. Wat representeert honger? Wat representeert pijn? Zoals in de inleiding al geschetst werd: qualitatieve mentale verschijnselen zijn nergens op gericht en vertonen dus geen intentionaliteit. 10 Allard Schröder, Raaf, Bezige Bij, Amsterdam, 1995. 61 Niet voldoende Veel stoffelijke processen vertonen ook intentionaliteit. Neem de volgende objecten • woorden • symbolenreeksen als 11000110011 • elektrische circuits Intentionaliteit kan dus niet dienen als een voldoende en noodzakelijke voorwaarde op grond waarvan we kunnen zeggen dat een bepaald verschijnsel mentaal is. In reactie op dit bezwaar zou iemand kunnen tegenwerpen (denk bijvoorbeeld aan John Searle) dat we een onderscheid moeten maken tussen afgeleide en originele intentionaliteit. Objecten als woorden, symbolenreeksen en elektrische circuits hebben slechts afgeleide intentionaliteit die uiteindelijk berust op het feit dat wij die woorden, symbolenreeksen en elektrische circuits op een bepaalde manier willen gebruiken. Originele intentionaliteit, daarentegen, zou alleen aan te treffen zijn in ons mensen. Al het andere is afgeleide intentionaliteit. De respons op de introductie van dit onderscheid tussen afgeleide en originele intentionaliteit is uiteraard de vraag waarop het berust. Stel dat we een perfect nagemaakte robot tegenkomen in de bus naar De Uithof. Hij reageert net als wij, hij drukt op het knopje als hij bij het Bestuursgebouw is, hij wil in de pauze een kopje koffie drinken, hij stelt domme en soms intelligente vragen, kortom hij gedraagt zich als één van ons: kunnen we dan ook in zijn geval spreken van afgeleide intentionaliteit? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Door deze vraag zo te stellen blijkt wel dat intentionaliteit in ieder geval geen onomstreden criterium is op grond waarvan we mentale verschijnselen kunnen onderscheiden van stoffelijke processen. Onze zoektocht naar een antwoord op de vraag hoe we mentale gebeurtenissen kunnen onderscheiden van fysieke verschijnselen heeft niet tot een bevredigend resultaat geleid. De criteria die we onderzocht hebben, ruimtelijkheid, intentionaliteit, bleken alle niet te 62 voldoen. Het enige dat resteert is een beroep te doen op de omgangstaal en te zeggen dat wij woorden hebben die verwijzen naar mentale verschijnselen die dus op de één of andere manier moeten bestaan. Voor de identiteitstheorie is de discussie tot dusverre koren op zijn molen. Het zal hem niet verbazen dat wij geen bevredigend antwoord hebben kunnen vinden op de vraag wat het essentiële verschil is tussen mentale en fysieke gebeurtenissen. Immers, hij zegt juist dat er geen onderscheid is. Die woorden uit de dagelijkse omgangstaal die zouden verwijzen naar mentale gebeurtenissen staan in werkelijkheid, aldus de identiteitstheoreticus, voor neurofysiologische processen. Heeft de identiteitstheoreticus dus gelijk en is zijn positie de meest houdbare op het gebied van de filosofie van de geest? Het wordt tijd om de bezwaren tegen deze theorie te bespreken. 63 § 3 Bezwaren tegen de type-type identiteitstheorie De bezwaren tegen de identiteitstheorie kunnen in twee groepen verdeeld worden. De eerste groep is een verzameling bezwaren die de volgende dialectische structuur heeft: ze neemt als uitgangspunt de wet van Leibniz en probeert vervolgens aan te tonen dat er eigenschappen zijn die mentale eigenschappen wel en fysieke processen niet hebben. Filosofen die een bezwaar naar voren brengen dat tot deze groep behoort lijken derhalve van mening te zijn dat we onze zoektocht naar een criterium dat mentale verschijnselen van fysieke onderscheidt te vroeg gestaakt hebben. Dat is echter niet geheel waar. Om de type-type identiteitstheorie te weerleggen volstaat het één tegenvoorbeeld te vinden. De identiteitstheorie beweert dat alle mentale verschijnselen de eigenschap hebben dat ze alle eigenschappen gemeen hebben met stoffelijke processen. Om die universele uitspraak te weerleggen hoeven we slechts aan te tonen dat tenminste één of sommige mentale verschijnselen niet-stoffelijke eigenschappen hebben. (De contradictie van (x)(Fx --> Gx) is immers ('x)(Fx & ¬ Gx)). Een tweede groep bestaat uit slechts één bezwaar, dat luidt dat mentale gebeurtenissen op meerdere manieren verwerkelijkt kunnen worden. In de Angelsaksische literatuur staat dit bezwaar bekend als het ‘the multiple realizability argument’. Bezwaren uitgaande van de wet van Leibniz De wet van Leibniz luidt: (x) (y) ((x = y) --> (F) (Fx <--> Fy)). Tegenstanders van de identiteitstheorie nemen deze wet als uitgangspunt en wijzen op een aantal eigenschappen dat mentale toestanden wel en fysieke gebeurtenissen niet hebben en op een aantal eigenschappen dat fysieke gebeurtenissen op hun beurt wel hebben en mentale toestanden missen. De volgende eigenschappen van de geest worden in de literatuur vaak genoemd. • rationaliteit en taal • vrije wil 64 • epistemologische asymmetrie (je kent je eigen geest op een geheel andere manier dan de geest van anderen) ‘the multiple realizability argument’ ‘The multiple realizability argument’ is simpel: kinderen die met een waterhoofd geboren worden hebben hersenen die een heel andere vorm hebben dan het hoofd van kinderen die het geluk hebben zonder waterhoofd ter wereld te komen. Als de type-type identiteitstheorie waar is, dan moeten die kinderen met een waterhoofd ook andere mentale toestanden hebben dan gezonde kinderen. Maar wat blijkt? Dergelijke kinderen kunnen heel goed leren rekenen en in het algemeen denken, ofschoon tegelijkertijd vaststaat dat ze om te rekenen hele andere gebieden van hun hersenen gebruiken dan gezonde. Blijkbaar kan het denkvermogen om te kunnen rekenen op meerdere manieren gerealiseerd worden in de hersenen. In de literatuur worden ook vaak voorbeelden gebruikt die ontleend zijn aan science fiction. Stel dat we een Marsmannetje tegenkomt die uit angst voor ons wegduikt, nadat we op Mars zijn geland. Als de identiteitstheorie waar is, mogen we niet zeggen dat hij bang voor ons is, omdat hij hersenen van een geheel andere structuur heeft dan mensen, bijvoorbeeld hersenen die van siliconen gemaakt zijn. De meeste filosofen vinden dit een ongewenste consequentie van de identiteitstheorie. Zij beweren dat mentale toestanden, zoals bang zijn, en kunnen rekenen op meerder manieren gerealiseerd kunnen worden: de exacte structuur, de exacte processen die onze geestelijke vermogens realiseren zijn voor de identiteit van die geestelijke vermogens is niet essentieel. 65 Kripke’s rigid designator redenering In zijn beroemde boek Naming and Necessity gebruikt Kripke zijn betekenistheorie voor de modale logica om de type-type identiteitstheorie aan te vallen. Hieronder volgt een zeer beknopte puntsgewijze samenvatting van zijn redenering. In Kripke's semantische theorie spelen de volgende begrippen een sleutelrol: noodzakelijke en contingente waarheden. Kripke definieert die als volgt: noodzakelijke waarheden: waar in alle logisch mogelijke werelden contingente waarheden: waar in tenminste één logisch mogelijke wereld Met behulp van deze theorie probeert hij nu de uitspraken van de identiteitstheorie te interpreteren. Beweert de identiteitstheorie dat de identiteitsuitspraken aangaande hersenprocessen en geestelijke verschijnselen contingente of noodzakelijke waarheden zijn? Is bijvoorbeeld ‘pijn = het vuren van c-vezels’ een contingente identiteitsuitspraak, dus waar in tenminste één logisch mogelijke wereld, maar niet in alle logisch mogelijke werelden? Laten we om dat te onderzoeken deze uitspraak vergelijken met een andere ‘Kok is de minister-president van de Nederland.’ ‘Kok’ is een naam, dus een rigid designator. rigid designator: een uitdrukking die in alle logisch mogelijke werelden naar dezelfde persoon of entiteit verwijst. 66 voorbeelden: • namen • natuurlijke soorttermen uitdrukkelijk niet: uniek bepalende beschrijvingen. Toegepast op de type-type identiteitstheorie heeft Kripke's theorie van modaliteit de volgende consequentie: ‘a = b’ is een contingente identiteitsuitspraak indien en alleen indien • ‘a’ geen rigid designator is • ‘b’ geen rigid designator is • geen van beide een rigid designator is ‘a=b’ is een noodzakelijke identiteitsuitspraak indien en alleen indien • ‘a’ een rigid designator is & • ‘b’ een rigid designator is. 67 ‘pijn = het vuren van c-vezels’ kan alleen een contingente identiteitsuitspraak zijn, indien • ‘pijn’ geen rigid designator is • ‘het vuren van c-vezels’ geen rigid designator is. beide zijn wel rigid designators, dus: ‘pijn = het vuren van c-vezels’ geen contingente identiteitsuitspraak. ‘pijn = het vuren van c-vezels’ noodzakelijke identiteitsuitspraak, i.e. waar in alle logisch mogelijke werelden? nee, want we kunnen ons 1. een logisch mogelijke wereld voorstellen, waarin we pijn hebben, maar geen cvezels (multipele realiseerbaardheid) 2. een logisch mogelijke wereld voorstellen, waarin c-vezels wel vuren, maar wij geen pijn hebben. 68 § 4 Het materialistische antwoord op de tien vragen Wat zou de identiteitstheoreticus nu antwoorden op de tien vragen die we ook aan de dualist gesteld hebben? • wat is de relatie tussen lichaam en geest? De geest is niets anders dan een neurofysiologisch, dus lichamelijk verschijnsel. • wat is denken? Denken is een neurofysiologisch proces, dat oorzaken en gevolgen heeft, en op één of andere mysterieuze wijze normatieve eigenschappen. • wat is bewustzijn? Ook bewustzijn is een neurofysiologisch verschijnsel, dat een ‘gewone’ natuurwetenschappelijk verklaring behoeft. • is er een onderscheid tussen emoties en rationeel denken? Ja, er is een onderscheid, maar dit moet gezocht worden op neurofysiologisch niveau. • hoe moeten we mentale toestanden beschrijven? Mentale toestanden zijn uiteindelijk niets anders dan neurofysiologische gebeurtenissen en moeten we als zodanig beschrijven. • wat is de plaats van de geest in de wereld van de natuurwetenschappen? De geest is een natuurkundig verschijnsel als enig ander. 69 • hoe nemen we de werkelijkheid waar? De waarneming is een causaal proces dat beschreven kan worden in zuiver neurofysiologische termen. • kunnen we gedachteninhouden altijd kennen? Nee, er kunnen neurofysiologische processen zijn waarvoor wij in de omgangstaal geen adequate termen hebben. We kunnen die neurofysiologische processen eventueel wel door empirisch onderzoek ontdekken. • kunnen we andere geesten kennen? Ja, want de geest is een biologisch verschijnsel en dus als ieder biologisch verschijnsel te bestuderen. • wat of wie ben ik? Ik ben een dier. 70 IV BEHAVIORISME § 1 Inleiding We lijken op een punt beland waar twee kemphanen tegenover elkaar staan zonder dat er een overwinnaar is. De dualist zegt dat de geest zulke speciale eigenschappen heeft dat die nooit toegeschreven kunnen worden aan de hersenen of aan een machine. De materialist zegt daarentegen dat de geest zo afhankelijk is van materie, in het geval van de mens van de hersenen, dat de geest zonder materie niet kan bestaan. Is er een weg uit deze impasse? Misschien moeten we een nieuwe start maken. Stel dat we een man ontmoeten die tegen ons zegt dat hij pleinvrees heeft. We vinden dat sneu voor hem, maar wat blijkt? Wanneer we met hem vanaf het Centraal Station de Dam op komen lopen, en hij zonder problemen met ons doorloopt naar de Kalverstraat, dan gaan we toch twijfelen aan zijn uitspraak. Dit voorbeeld laat zien dat we er van uitgaan dat er tussen onze geest en ons gedrag een nauw verband bestaat. Als die man zegt dat hij pleinvrees heeft, maar wij er vervolgens niets van merken, wanneer we met hem op een plein lopen, dan vragen we ons af of die pleinvrees werkelijk in zijn geest bestaat. Volgens behavioristen is er een weg uit de impasse waar we bij het nadenken over het lichaam-geest probleem in terecht zijn gekomen. Zoals hun naam al aangeeft, denken zij dat het bij de bestudering van de mens in de allereerste plaats aankomt op zijn of haar gedrag. Laten we dat onmiddellijk toepassen op onze vraagstelling: bestaat er een wezenlijk verschil tussen mensen en machines? De behaviorist zoekt het antwoord in gedrag: gedragen machines zich werkelijk anders dan mensen? 71 Een behaviorist beweert dat de menselijke geest strikt genomen niet bestaat. Er is enkel een mens die zich op een bepaalde manier gedraagt, en geen wezen dat uit twee componenten, lichaam en geest, is samengesteld. De geest bestaat niet, en als die niet bestaat hebben we dus ook geen lichaam-geest probleem. De consequenties van dit behaviorisme voor het antwoord op de vraag ‘Is er een wezenlijk verschil tussen mensen en machines’ zullen duidelijk zijn. Volgens de behaviorist bestaat de geest niet en is er enkel gedrag. Wanneer hij streng is, moet hij dus eisen dat van een machine pas gezegd mag worden dat zij kan denken, indien zij zich intelligent gedraagt. Maar wat geldt eigenlijk als intelligent gedrag? Moet een machine zich daarvoor net zo gedragen als een mens, inclusief zulke kenmerkende menselijke gedragingen als glimlachen, huilen, wenkbrauwen fronsen en aarzelen? Of mogen we minder streng zijn en is er ook intelligent gedrag dat niet typisch menselijk is? Waar zouden we de grens tussen wezenlijk menselijk en niet wezenlijk menselijk gedrag precies moeten leggen? De behaviorist zegt dat we de geest enkel kunnen kennen door te kijken naar het gedrag van een mens, naar zijn lichaamstaal, en door te luisteren naar wat hij zegt. Dus, volgens de behaviorist, zouden we de geest van een machine, bijvoorbeeld een computer, alleen kunnen leren kennen, wanneer zij zich op de een of andere manier gedraagt, bijvoorbeeld door antwoord te geven op onze vragen. Hij of zij zegt alleen: “In de bestudering van de geest kan ik alleen afgaan op gedrag dat ik kan waarnemen. Ik ken de geest enkel voor zover die zich laat zien in gedrag.” De behaviorist richt zich ook op de woorden en begrippen waarmee de geest beschreven wordt. “Hoe leer ik woorden voor de geest gebruiken?” vraagt hij zich af. “Waarom zeg ik bijvoorbeeld dat Marietje bang is voor spinnen? Dat doe ik omdat telkens, wanneer Marietje een spin ziet of denkt te zien, zij hard wegloopt en gaat 72 gillen. Dat Marietje bang is voor spinnen, zie ik aan haar gedrag en dus is de zin ‘Marietje is bang voor spinnen’ een beschrijving van haar gedrag en niet een beschrijving van een geheimzinnig proces in haar geest.” § 2 Herkomst van het behaviorisme Het behaviorisme is een stroming op het gebied van de filosofie van de geest die ontstaan is als reactie op de introspectieve psychologie zoals die in de negentiende eeuw hoogtijdagen kende. Illustratief is voor die benadering is het volgende citaat van de Amerikaanse pragmatist William James (1842-1910), broer van de schrijver Henry James, die een standaardwerk op het gebied van de psychologie heet geschreven, The Principles of Psychology (1890): “Psychology is the science of Mental Life, both of its phenomena and of their conditions. The phenomena are such things we call feelings, desires, cognitions, reasonings, decisions and the like.”11 Één van de eerste grote behaviouristen, John Watson (1878-1958) definieerde psychologie daarentegen als volgt: “Psychology is a purely objective experiental branch of natural science. Its theoretical goal is the prediction and control of behaviour.”12 11 W. James, The Principles of Psychology. Cambridge, Mass., Harvard University Press, [1890] (1981) p. 15. 12 John B. Watson, “Psychology as the Behaviourist Views It”, Psychological Review, 20, 1913, pp. 158 177. Geciteerd in Laurence C. Smith, Behaviourism and Logical Postivism. A Reassessment of the Alliance, Stanford University Press, Stanford, Ca., 1986. 73 Dit citaat van Watson roept vele vragen op. Een vraag die ook voor huidige debatten op het gebied van de filosofie van de geest van belang is luidt wat voor soort relatie er bestaat tussen gedrag en het hebben van een geest. Het dualisme zou op die vraag antwoorden dat er een contingente relatie bestaat tussen gedrag en het hebben van een geest, immers de geest is een aparte ontologische substantie en kan zonder lichaam en dus zonder gedrag bestaan. Het behaviorisme daarentegen stelt dat het essentieel is dat mentale toestanden gemanifesteerd kunnen worden in gedrag. Het is constitutief voor het mentale dat het zichtbaar wordt in gedrag. Het hebben van een geest is je op een bepaalde manier gedragen. Zo geformuleerd blijkt het behaviorisme niet alleen een reactie te zijn op de introspectieve psychologie, maar vooral op het dualisme waarop de introspectieve psychologie berust. Behaviouristen wijzen de dualistische opvatting af dat er een geest in ons lichaam schuilt die ons gedrag stuurt als “een stuurman een schip”. Die afwijzing heeft onmiddellijk consequenties voor een aantal problemen waar het dualisme zich voor geplaatst zag: het probleem van andere geesten het probleem van communicatie het probleem dat mentale toestanden privé zijn het probleem van andere geesten Het probleem van andere geesten bestond hierin dat het voor ieder individu slechts een hypothese is dat andere mensen ook een geest hebben. Andere mensen gedragen zich net zoals ik, dus zij zullen ook wel een geest hebben, net als ik. Behaviouristen reageren daarop als volgt: de geest is in het dualisme te vergelijken met een kever in een luciferdoosje dat nooit opengaat. Die kever speelt geen enkele rol in de behandeling van het doosje: net zo speelt de geest geen enkele rol in het omgaan met andere mensen; het gaat enkel om het gedrag van die mensen. het probleem van communicatie 74 Hoe weet ik dat jij onder woorden voor mentale toestanden hetzelfde verstaat als ik? Hoe weet ik dat jij met het woord ‘pijn’ naar hetzelfde verschijnsel verwijst, als ik, wanneer ik dat woord gebruik? Volgens de behaviouristen wordt het uit ons gebruik van woorden, ons verbale gedrag, onmiddellijk duidelijk of wij hetzelfde verstaan onder onze woorden. het probleem dat mentale toestanden privé zijn Volgens Descartes is de geest volkomen transparant voor zichzelf. Het is alsof er voor ons geestesoog voortdurend een toneelstuk wordt opgevoerd op een slechts voor ieder subject waarneembare bühne. Behaviouristen werpen tegen dat er helemaal niet zo’n “Cartesiaans theater” bestaat. De geest ligt ‘open to view’: woorden voor zogenaamde mentale toestanden worden aan mensen toegeschreven op grond van hun publiekelijk, waarneembaar gedrag. Wat is gedrag? Gedrag (‘behaviour’) heeft aan deze stroming haar naam verleend en de vraag is derhalve gewettigd wat we onder ‘gedrag’ precies moeten verstaan en wat gedrag exact is. De problematische status van de vraag wat gedrag is valt wellicht het beste te illustreren met de volgende ‘pun’: ‘Arm rising versus arm raising’. Wat is het verschil tussen een arm die omhoog gaat en een arm die omhoog gestoken wordt? Het lijkt erop dat een arm die omhoog gaat niet noodzakelijkerwijze iets te maken heeft met een bedoeling (intentie) van de persoon wiens arm het is, terwijl een arm die omhoog gestoken wordt dat wel heeft. Maar kan een behaviourist gedrag van onbedoelde lichamelijke bewegingen onderscheiden door een beroep te doen op intenties? We kunnen tenminste vier typen van activiteiten onderscheiden:13 • fysiologische reacties: zweten, onwillekeurige reflexen, zoals de knie-pees-reflex. • lichamelijke bewegingen: een been vooruit steken, op je arm krabben. 13 Deze lijst heb ik ontleend aan J. Kim, Philosophy of Mind. Westview Press, 1996, p. 28. 75 • lichamelijke handelingen: op de bus stappen, een brief schrijven. • mentale handelingen die geen lichamelijke handeling vereisen: rekenen, een verhaal verzinnen. Wat zou een ongenuanceerde behaviourist zeggen over deze activiteiten? Om te beginnen zou hij mentale handelingen die geen lichamelijke handeling vereisen afwijzen als zijnde gedrag. Als iemand rekent, zo moet de behaviourist zeggen, dan kunnen we dat aan zijn of haar uiterlijk waarneembare gedrag zien. Maar ook lichamelijke handelingen, zoals het op de bus stappen, hebben onmiskenbaar een psychologische component. Je stapt op de bus, omdat je naar de stad wil en weet dat deze bus je daar gaat brengen. Overtuigingen en wensen (beliefs and desires) zijn uiteraard psychologische noties. Dus de ongenuanceerde behaviourist kan ook lichamelijke handelingen niet accepteren als zijnde gedrag; hij moet de handeling van iemand die willens en wetens op de bus stapt net zo beschouwen als de lichamelijke bewegingen van een persoon die alleen reageert op zijn omgeving. De behaviourist kan dus zinvolle lichamelijke handelingen niet onderscheiden van lichamelijke bewegingen, omdat hij geen beroep mag doen op mentale toestanden die alleen voor de desbetreffende persoon bestaan; de behaviourist kan, in de Engelse terminologie, niet het eerste-persoons epistemologische privilege aanvaarden. Het wordt dan een belangrijke uitdaging voor de behaviourist om te verklaren hoe het komt dat we de intuïtie hebben dat we zelf het beste weten wat we weten. Tot dusverre is er steeds zonder enige nadere precisering gesproken over hèt behaviourisme. Er kunnen echter tenminste drie verschillende vormen van behaviorisme onderscheiden worden: • methodologisch behaviourisme • analytisch (reductief) filosofisch behaviourisme • niet-reductief behaviourisme 76 § 3 methodologisch behaviourisme Methodologisch behaviorisme is vooral een stroming binnen de wetenschappelijke psychologie die als uitgangspunt heeft dat een wetenschappelijke psychologie zich haar gegevens (data) dient te ontlenen aan uiterlijk waarneembaar gedrag van mensen. Dit impliceert dat 1. alleen gedrag telt als verschijnsel dat verklaard diende te worden, 2. alleen uiterlijk waarneembaar gedrag kan dienen als bewijs of weerlegging van een hypothese. Een dergelijke psychologie zou zodoende objectief testbaar zijn. Dit uitgangspunt heeft radicale consequenties: 1. Uitspraken van proefpersonen is verbaal gedrag. Die uitingen zijn gegevens voor een wetenschappelijke psychologie, maar kunnen niet worden opgevat als een beschrijving van een innerlijke toestand. 2. Innerlijke processen, zoals qualia en bewustzijn, zijn geen gegevens voor de psychologie. Als de psychologie geen beroep mag doen op innerlijke, mentale toestanden hebben haar wetten de volgende vorm: STIMULUS -----> RESPONS Nu reageren verschillende personen verschillend op dezelfde stimuli. Hoe zou een behavioristische psychologie dit verschil kunnen verklaren? Het antwoord luidt dat verschillende individuen een verschillend “reinforcement verleden” hebben. Sommigen zijn door hun opvoeders gestraft na het vertonen van een bepaald type gedrag, anderen juist beloond. Dit antwoord is echter problematisch voor een behaviourist. Immers, hij mag geen beroep doen op innerlijke, mentale toestanden, dus de vraag wordt waar dat reinforcement verleden is opgeslagen. Innerlijke mentale toestanden zijn niet 77 toegestaan, dus de behaviourist moet wel zijn toevlucht nemen tot innerlijke, biologische toestanden. Tegen deze methodologie zijn nu twee principiële bezwaren in te brengen. 1. Iedere wetenschap mag theoretische entiteiten postuleren. Waarom zou de psychologie geen innerlijke mentale toestanden als theoretische entiteiten mogen postuleren? 2. Gedrag moet een oorzaak hebben. Waarom zouden we in een oorzakelijke verklaring niet mogen aannemen dat gedrag veroorzaakt wordt door innerlijke, mentale toestanden; een verklaring die bovendien gesteund wordt door onze intuïtie dat onze mentale toestanden ons gedrag veroorzaken? Deze bezwaren vragen om principiële antwoorden die door het behaviorisme zelf niet gegeven worden. Dat zij die antwoorden niet geeft wordt begrijpelijk als we kijken naar de wijsgerige traditie waaruit het behaviorisme is voortgekomen, het empirisme.14 Volgens die traditie is de menselijke geest bij de geboorte een tabula rasa die gevuld wordt met zintuiglijke indrukken. Door associatie van zintuiglijke indrukken vormt de geest nieuwe ideeën. Uit de zintuiglijke indrukken groen, sappig, eetbaar, stevig, etc., bijvoorbeeld, vormt de geest de idee van een object dat de drager zou zijn van deze eigenschappen. Het probleem voor deze empiristische theorie is uiteraard dat zij privétoestanden in een geest postuleert die zich onttrekken aan de empirische waarneming. Een ware empirist moet derhalve de consequentie trekken dat deze privé-toestanden niet bestaan. Wat er bestaat zijn waarneembare stimulus-respons reacties: iemand die iets groens, stevigs en sappigs waarneemt, reikt naar de appel en begint die te eten. Uit dit simpele voorbeeld blijkt reeds hoe moeilijk het is om het behavioristische uitgangspunt te handhaven. Want niet iedere waarneming van iets groens, stevigs en 14 De nu volgende bespreking van het methodologisch behaviorisme is grotendeels ontleend aan Georges Rey, Contemporary Philosophy of Mind. Blackwell, Oxford, 1997, pp. 97 – 107. 78 sappigs resulteert in eetgedrag. Om die verschillende reacties op vrijwel identieke stimuli te verklaren formuleerde Edward Thorndike (1874-1949), een behaviourist van het eerste uur, de zogenaamde Law of Effect. De waarschijnlijkheid van een reactie R die volgt op een stimulus S is verhoogd/verkleind, wanneer paren <R, S> gevolgd worden door positieve of negatieve ‘reinforcers’ in het verleden. Een positieve reinfocer (bekrachtiger) is bijvoorbeeld het aanbieden van voedsel; een negatieve het geven van straf. Kan dit eenvoudige stimulus-respons model nu al ons, vaak ingewikkelde, gedrag verklaren? Dit probleem is verwant aan dat voor het empirisme: hoe te verklaren dat complexe ideeën zijn samengesteld uit enkelvoudige ideeën? Het probleem voor het behaviorisme is: hoe te verklaren dat complexe reacties zijn samengesteld uit enkelvoudige reacties? Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat reacties die geassocieerd zijn met beloningen zelf kunnen dienen als beloning. Dergelijke reacties worden geconditioneerde ‘reinforcers’. We kennen allemaal de honden van Pavlov die eerst alleen begonnen te kwijlen als ze voedsel kregen aangeboden, wanneer tevens een bel luidde, maar na verloop van tijd dat al deden zodra ze de bel hoorden. (Pavlov (18491936) kan ook beschouwd worden als een behaviourist van het eerste uur.) 79 In reactie op tegenvoorbeelden ontwikkelden behaviouristen steeds ingewikkelder mechanismen om hun gelijk aan te tonen. Zo trainden zij ratten die eerst slechts hadden geleerd op een plankje te duwen na het horen van een bel, waarna zij voedsel kregen, om vervolgens ook na het zien van een rood licht op dat plankje te duwen, waarna de bel ging, waarna zij uiteindelijk voedsel kregen. Dit voorbeeld toont reeds aan hoe kwetsbaar het methodologisch behaviorisme is. Het is vooral zo kwetsbaar, omdat zij een empirische hypothese vormt die door experimenten weerlegd kan worden. Dit is dan ook gebeurd. Vier verschijnselen tonen het ongelijk van het methodologisch behaviorisme aan: • latent leren • passief leren • spontane verandering • improvisatie latent leren Van latent leren is sprake, wanneer een dier of een mens iets leert zonder reinforcement. Een eenvoudig experiment toonde aan dat dit inderdaad gebeurt. Een groep ratten werd losgelaten in een doolhof zonder dat zij op een of andere manier werden beloond. Vervolgens werd hun gedrag vergeleken met dat van een groep ratten die nog nooit in dat doolhof rondgelopen hadden. Het bleek dat de ratten uit de eerste groep veel sneller voedsel vonden in dat doolhof dan de tweede groep. Nog desastreuzer is de constatering dat sommige dieren, wanneer de stimuli niet in de juiste periode van hun leven worden aangeboden, nooit en te nimmer de adequate respons gaan vertonen. Wanneer bepaalde nachtvogels niet tijdens een kritieke fase van hun ontwikkeling zijn blootgesteld aan de sterrenhemel, zullen zij zich tijdens de rest van hun leven niet meer kunnen oriënteren. Passief leren 80 Dieren kunnen leren zonder dat zij een reactie vertonen. Ratten werden op een karretje door een doolhof getrokken. Het bleek dat, toen zij vervolgens in het doolhof werden losgelaten de weg hadden leren kennen, ofschoon zij dus nog nooit enige reactie vertoond hadden. Zij moeten dus wel het grondpatroon van dat doolhof in zich opgenomen hebben. Spontane verandering Dieren kunnen reacties vertonen die ingaan tegen de wijze waarop zij geconditioneerd zijn. Ratten die in het volgende labyrint werden losgelaten bezochten alle gangen één voor één of er nu voedsel lag of niet en zonder terug te gaan naar de reeds bezochte gang. Er was dus geen sprake van een stimulus-respons reactie, want anders zouden zij de gangen waar zij voedsel gevonden hadden opnieuw bezoeken, maar van het in de gaten houden van hun omgeving. De ratten hadden blijkbaar een soort cognitieve landkaart van hun omgeving ontwikkeld. Improvisatie Dat dieren inderdaad een soort cognitieve landkaart ontwikkelen blijkt ook uit het volgende experimenten. Ratten waren getraind om route 10 naar hun voedsel te nemen. Toen er vervolgens een kortere route naar hun voedsel werd opengesteld kozen tal van ratten die kortere route. Behavioristische reacties In reactie op deze experimenten ontwikkelden behaviouristen steeds ingewikkelder sequensen van reacties. Volgens Clark Hull (1884-1952), bijvoorbeeld, zou het improvisatie gedrag van de ratten in het vorige voorbeeld verklaard kunnen worden door een sequens van reacties te postuleren. Wanneer de kortste weg naar zijn doel geblokkeerd is, neemt het dier de één na kortste weg, etc. Dit voorstel bleek ook niet te kloppen. Ratten werden in een kooi gestopt met de volgende routes naar hun voedsel. Wanneer de kortste weg naar hun voedsel geblokkeerd was op punt A kozen de ratten 81 fifty-fifty voor route 2 of route 3. Dit zouden ze ook moeten doen, wanneer de kortste weg geblokkeerd is op punt B. De ratten kozen echter in overgrote meerderheid voor route 3 en dat betekent opnieuw dat zij een soort cognitieve landkaart van hun omgeving gevormd moeten hebben. Er is dus sprake van een interne representatie van de omgeving en dat is een vorm van mentalisme. Het methodologisch behaviorisme is derhalve op empirische gronden weerlegd. De finale doodsteek zou echter nog komen. 82 Skinner versus Chomsky De éminence grise van het behaviorisme was jarenlang B. F. Skinner, hoogleraar in de psychologie aan de Harvard Universiteit, die op zijn collega Quine een grote invloed heeft uitgeoefend. Skinner publiceerde in 1957 een boek getiteld Verbal Behavior, waarin hij aannemelijk probeerde te maken dat kinderen enkel door middel van stimulus-respons reacties hun moedertaal leren. In een vernietigende bespreking toonde Chomsky aan dat de behavioristische verklaring hopeloos tekort schoot. 15 In het bijzonder kan de behaviourist niet verklaren hoe het komt dat kinderen in een bepaalde fase van hun ontwikkeling een enorme vooruitgang in hun talige vermogens maken, hoe het komt dat we in staat zinnen te begrijpen die we nog nooit gehoord hebben en bovendien zelf zinnen kunnen construeren die we eveneens nog nooit gehoord hebben. Chomsky concludeerde dat er wel zoiets moet zijn als een aangeboren taalvaardigheid. Hij wees erop dat behaviouristen het zichzelf nodeloos ingewikkeld maken door alleen uiterlijk waarneembaar gedrag als bewijs voor hun theorieën te aanvaarden.16 Dit luidde het einde van het methodologisch behaviorisme in. § 4 analytisch (reductief) filosofisch behaviourisme Analytisch (reductief) filosofisch behaviorisme is een stroming die is voortgekomen uit het logisch positivisme. De stelling van het logisch positivisme die hun wijsgerige opvattingen dicteerde was het beginsel van verificatie: De betekenis van een zin is zijn methode van verificatie. Die stelling diende twee functies: • zinvolheidscriterium: alleen die zinnen die wij op de een of andere manier zouden kunnen verifiëren zijn betekenisvol. Dus de zin: ‘In het hooggebergte van Tibet 15 N. Chomsky, “Review of Skinner’s Verbal Behavior”, Language, 35, 1959, pp. 26-58. N. Chomsky, “Quine’s Empirical Assumptions”, in D. Davidson and J. Hintikka, eds., Words and Objections. Reidel, Dordrecht, 1969. 16 83 schept een schone prinses water uit een snel stromende beek.’ is betekenisvol, want we weten welke procedure we moeten volgen om die zin te verifiëren. Een zin als ‘Het niets nietst.’ daarentegen is betekenisloos, want we weten überhaupt niet hoe we die zin zouden moeten bewijzen of weerleggen. Deze functie van het beginsel van verificatie is vooral polemisch. • betekenistheorie: de betekenis van een zin is zijn methode van verificatie. Dit is een positieve uitspraak. We kennen de betekenis van een zin, indien we weten hoe we de zin kunnen bewijzen of weerleggen. Het analytisch behaviorisme van een logisch positivist is gebaseerd op dit uitgangspunt. Neem een zin als ‘Atte bewondert Multatuli’. Hoe zouden we die zin kunnen verifiëren? Om te beginnen moeten we weten wie Atte is en vervolgens moeten we vaststellen of hij de eigenschap bezit dat hij Multatuli bewondert. Maar hoe doen we dat? Het voor de hand liggende antwoord luidt dat we dat doen op grond van het feit dat Atte boeken schrijft over Multatuli, dat hij wekelijks in het Multatuli-museum in de Korsjespoortsteeg 20 te vinden is, dat hij een boek lezend van Multatuli opkijkt, zijn hoofd schudt en geroerd verder leest, kortom dat hij in zijn gedrag laat blijken dat hij Multatuli bewondert. De logisch positivisten, trouw blijvend aan het beginsel van verificatie, trokken uit deze bevindingen de conclusie dat de betekenis van een psychologische uitdrukking bestaat uit zijn methode van verificatie en die is in dit geval het waarnemen van publiekelijk waarneembaar gedrag. De betekenisinhoud van een psychologische uitdrukking is dus een beschrijving van gedrag. Één bekende logisch positivist, de al eerder genoemde Carl Hempel, schreef dan ook in 1935: 84 “We see clearly that the meaning of a psychological statement consists solely in the function of abbreviating the description of certain modes of physical response characteristic of the bodies of men and animals.”17 Een consequentie van deze opvatting is dat iedere betekenisvolle zin over mentale toestanden kan worden gereduceerd tot een zin over fysiek gedrag. We kunnen de redenering voor deze conclusie als volgt samenvatten: 1. De betekenis van een zin is zijn methode van verificatie. 2. De betekenis van een zin met intersubjectieve betekenis moet dan ook intersubjectief verifieerbaar zijn. 3. Alleen fysiek gedrag is intersubjectief verifieerbaar. Ergo: De betekenis van een zin over mentale toestanden met intersubjectieve betekenis moet dus intersubjectief verifieerbaar zijn en dus worden gereduceerd tot termen die fysiek gedrag beschrijven. Hoe gaat dit de facto in zijn werk? Neem een zin als: ‘Samson heeft kiespijn.’ 1. Samson kijkt zuur en houdt zijn hand op zijn kaak. 2. Op de vraag wat er aan de hand is antwoordt hij: “ik heb kiespijn.” 3. De tandarts constateert bij inspectie een verrotte kies. 4. Samsons bloeddruk, lichaamstemperatuur en zwelling wijzen erop dat hij pijn heeft. 5. In Samsons hersenen zijn de cellen in de sensorische schors die met zijn kaak verbonden zijn geactiveerd.18 Tellen al deze zinnen als vertaling van de zin ‘Samson heeft kiespijn’? Om deze vraag te beantwoorden is het van belang ons te realiseren dat Hempel c. s. de buitengewoon sterke uitspraak doen dat de betekenis van uitdrukkingen voor mentale toestanden bestaat uit (‘consists in’) beschrijvingen van fysiek gedrag. 17 C. Hempel, “The Logical Analysis of Psychology”, [1935] herdrukt in N. Block, ed., Readings in Philosophy of Psychology, vol. 1., Cambridge, Mass., Harvard University Press, 1980, p. 19. Ook geciteerd in J. Kim, Philosophy of Mind, Westview Press, Boulder, 1996, p. 29. 18 Dit voorbeeld ontleen ik aan het eerder genoemde boek van J. Kim, pp. 31 - 32. 85 Hoe sterk deze bewering is blijkt als we de zinnen in omgekeerde volgorde beschouwen als kandidaten voor de vertaling van ‘Samson heeft kiespijn’. • Zin 5: deze zin valt af, omdat ‘het vuren van hersencellen’ geen deel uitmaakt van de betekenis van ‘kiespijn hebben’. • Zin 4: deze zin valt af, omdat ‘hogere bloeddruk en hogere lichaamstemperatuur’ geen deel uitmaken van de betekenis van ‘kiespijn hebben’. • Zin 3: deze zin valt af, omdat ‘constateren dat een kies verrot is’ geen deel uitmaakt van de betekenis van ‘kiespijn hebben’. Over blijven nog zinnen 1 en 2 als meest plausibele kandidaten, maar nu gaat het reductieve aspect van dit behavioristische standpunt hem parten spelen. • Zin 2: valt af, omdat het uiten van de zin ‘Ik heb kiespijn.’ vooronderstelt dat Samson weet wat het woord ‘kiespijn’ betekent. Verbaal gedrag is bij uitstek een vorm van intentioneel gedrag, dat wil zeggen gedrag dat beschreven wordt en als zodanig herkenbaar is, omdat we het beschrijven met behulp van begrippen als ‘bedoeling’, ‘van plan zijn’, ‘willen’, mentale termen kortom, die de analytisch behaviouristen juist wilden reduceren tot publiekelijk waarneembaar gedrag. Alleen zin 1 blijft over als kandidaat voor een geschikte vertaling, als we de beginselen van het reductief, analytisch behaviorisme trouw blijven. Op dit punt aanbeland moeten we derhalve de principiële vraag stellen of de betekenis van mentale termen herleid kan worden tot termen die enkel verwijzen naar fysiek gedrag. Hoe problematisch deze opvatting is, blijkt onmiddellijk wanneer we een wat ingewikkelder toeschrijving van mentale toestanden bekijken. ‘Elizabetta Prima wil haar debuut vieren door te dineren in restaurant San Michele te Fiesole.’ 86 Kunnen we deze zin reduceren tot termen die enkel verwijzen naar fysiek gedrag? Door deze vraag te stellen stuiten we op drie fundamentele problemen voor het analytisch, reductief behaviourisme. • de intentionele cirkel • de onmogelijkheid van een reductieve analyse van disposities tot gedrag • het holisme van het mentale de intentionele cirkel Het probleem van de intentionele cirkel wordt duidelijk als we proberen een behavioristische analyse te geven van de zin ‘Elizabetta Prima wil haar debuut vieren door te dineren in restaurant San Michele te Fiesole.’ We moeten dan wel zoiets zeggen als: ‘Elizabetta loopt van Florence omhoog naar Fiesole tegen etenstijd.’. Deze analyse is echter niet voldoende, want zij loopt daar alleen maar, omdat zij er van overtuigd is dat het restaurant zich daar bevindt. Je wil alleen iets, als je ook weet wat je wil. Kunnen we dan wellicht de uitdrukking ‘weten dat’ reduceren tot een bepaalde vorm van gedrag? Ook dat lijkt moeilijk, want we weten tal van dingen waarvan we nooit zullen laten blijken dat we die weten. Neem, bijvoorbeeld de van heimwee naar Italië vervulde Loredane die met haar gezin in een flatje te Philadelphia woont. Ook zij weet dat restaurant San Michele te Fiesole bestaat, maar zij manifesteert die kennis nooit in haar gedrag. Kennis wordt alleen manifesteerbaar in gedrag, omdat iemand iets wil doen of bereiken. Kortom noties als ‘wensen’ en ‘verlangens’ kunnen niet gereduceerd worden tot termen die enkel verwijzen naar ‘kaal’ gedrag, i. e. gedrag dat beschrijfbaar is zonder gebruik te maken van intentionele termen. Omgekeerd kunnen noties als ‘overtuigingen’ en ‘weten dat’ niet gereduceerd worden tot termen die enkel verwijzen naar ‘kaal’ gedrag, maar moet altijd een beroep gedaan worden op noties als ‘wensen’ en ‘verlangens’. de onmogelijkheid van een reductieve analyse van disposities tot gedrag 87 Dit tweede probleem kan het best geïntroduceerd worden door een behavioristische reactie op het probleem van de intentionele cirkel te bespreken. Een reductief, analytisch behaviourist zou kunnen reageren op het bezwaar dat woorden voor mentale toestanden niet gereduceerd kunnen worden tot begrippen die enkel verwijzen naar ‘kaal’ gedrag door zijn positie te nuanceren. Hij kan het volgende zeggen: “Loredane in Philadelphia zal inderdaad geen gedrag vertonen, waaruit blijkt dat zij weet dat restaurant San Michele in Fiesole ligt. Maar wanneer in zij dezelfe omstandigheden zou verkeren als Elizabetta Prima, dan zou zij dat ongetwijfeld dat wel doen. Mijn positie betekent niet dat woorden voor mentale toestanden gereduceerd moeten worden tot woorden voor feitelijk gedrag. Nee, mijn positie is dat het psychologisch vocabulair herleid moet worden tot woorden die enkel verwijzen naar disposities tot fysiek gedrag.” Deze verdediging van het reductief behaviorisme doet een beroep op een notie die bekend is uit de dagelijkse omgangstaal. We zeggen dat een suikerklontje oplosbaar is en dat een glas breekbaar is. Een suikerklontje heeft de dispositie op te lossen in een vloeistof en een glas de dispositie te breken wanneer het op een marmeren vloer valt. Om de houdbaarheid van deze verdediging van het behaviorisme te testen moeten we de analogie zo ver mogelijk doorvoeren. Om uit te leggen wat een dispositie tot gedrag is maakt de reductief-analytisch behaviourist gebruik van het zogenaamde ‘suikerklontjesmodel’. Dat model heeft een belangrijk voordeel. Indien disposities tot gedrag net zo verklaarbaar zijn uit de structuur van de mens of uit de structuur van de menselijke hersenen, dan kan deze behavioristische analyse van woorden voor mentale toestanden ingebed worden in een natuurwetenschappelijk wereldbeeld. Dus de vraag of de analogie opgaat is niet van belang ontbloot. Suiker heeft de dispositie op te lossen in water. Deze dispositie manifesteert een suikerklontje, indien en alleen indien aan bepaalde voorwaarden voldaan is. Zo mag het water niet bevroren zijn, moet de concentratie opgeloste stoffen in het water niet te hoog zijn, mag de suiker niet door een beschermende laag van ander niet oplosbaar materiaal omgeven zijn, etc. Deze voorwaarden kunnen we precies aangeven en we 88 kunnen ook nauwkeurig beschrijven wat de standaardomstandigheden zijn in welke suiker altijd oplost in water. Een eerste vaststelling is derhalve dat er in het geval van suiker standaardomstandigheden aan te geven zijn, waaronder de dispositie onvermijdelijk gemanifesteerd wordt. Een tweede vaststelling is dat de dispositie om op te lossen slechts door één gebeurtenis (indien je de analogie aantrekkelijk wil maken, zou je kunnen spreken van ‘één vorm van gedrag’) wordt gemanifesteerd. Lijkt Elizabetta op een suikerklontje? Zij wil graag haar debuut vieren in Fiesole en volgens de analytisch, reductief behaviourist is die wens een dispositie tot waarneembaar fysiek gedrag. Kunnen we nu van Elizabetta ook exact zeggen, wanneer zij die dispositie gaat manifesteren en wanneer niet? Zijn er ook standaardomstandigheden waaronder zij dat doet? Het antwoord luidt uiteraard dat er niet van dergelijke standaardomstandigheden zijn. Er zijn talloze omstandigheden waaronder zij dat wel doet en talloze waaronder zij dat niet doet. Haar rijke Amerikaanse minnaar geeft zij op niet mis te verstane wijze te kennen dat ze op stel en sprong naar Florence wil vliegen om in Fiesole te dineren, maar in aanwezigheid van zijn opvolger, een berooide dichter uit Groningen, is een picknick op het strand opeens goed genoeg. Er zijn dus geen standaardomstandigheden waaronder een dispositie gemanifesteerd wordt. De vergelijking tussen Elizabetta en het suikerklontje gaat echter ook mank, omdat het suikerklontje zijn dispositie maar op één manier kan manifesteren, terwijl Elizabetta dat op vele manieren kan doen: ze kan een Italiaanse restaurantgids pakken en met haar vinger nadrukkelijk op de beschrijving van dit restaurant wijzen, ze kan naar het reisbureau gaan om te informeren hoe duur een retourticket Florence is, ze kan opbellen om een tafel aan het balkon te reserveren, ze kan ... De analogie tussen Elizabetta en het suikerklontje gaat dus niet op. De toevlucht tot disposities die vervolgens geanalyseerd worden overeenkomstig het suikerklontjesmodel heeft de reductief, analytisch behavioristische positie niet gered. 89 het holisme van het mentale De problemen stapelen zich op voor de reductief, analytisch behaviourist, want niet alleen zijn disposities op talloze manieren manifesteerbaar, ze zijn ook op zeer veel manieren niet manifesteerbaar! Het kan bijvoorbeeld zijn dat Elizabetta, die we nog een laatste keer ten tonele zullen voeren voor ze in de vergetelheid verdwijnt, graag in Fiesole wil dineren, maar daar op dit ogenblik van afziet, omdat ze spaart voor een DS cabriolet, of omdat ze aan de lijn doet in verband met haar optreden als hoofdrolspeelster in Prokofievs Romeo en Julliette. Het is altijd mogelijk dat een dispositie tot gedrag niet gemanifesteerd wordt, omdat een andere overtuiging de manifestatie blokkeert. Indien je iemands gedrag wil beschrijven en verklaren, moet je altijd alle mentale toestanden in ogenschouw nemen. Er bestaat geen één op één relatie tussen mentale toestanden en gedrag. Die relatie is altijd weerlegbaar en dus contingent; niet noodzakelijk en wetmatig. Andere voorbeelden illustreren deze stelling. Neem de mentale toestand van het iemand willen groeten. Hoe wordt deze mentale toestand gemanifesteerd? Zelfs in een klein land als Nederland is het duidelijk dat ze op het platteland van Groningen op een andere manier groeten, dan in Den Haag. Dus er is niet één vorm van gedrag waarin de mentale toestand van het willen groeten gemanifesteerd wordt. Omgekeerd is het ook niet zo dat mensen die groeten in dezelfde mentale toestand verkeren. Groetgedrag kan door verschillende mentale toestanden worden veroorzaakt, variërend van “Moet je hem zien, wat een..., maar goed hij is m’n baas.” tot “Nee maar, wie hebben we daar?” Een ander voorbeeld is de mentale toestand van het hebben van pijn. Het hebben van pijn kan op verschillende manieren gemanifesteerd worden; waar de één zich verbijt, ligt de ander te kermen. Er is dus geen één op één relatie tussen mentale toestanden en vormen van gedrag. Het voorbeeld van pijn brengt ons echter bij een belangrijk inzicht dat we aan het behaviorisme te danken hebben. Dat inzicht is dat wanneer iemand pijn heeft, hij of zij tenminste de dispositie heeft zich op een pijnachtige manier te gedragen. Dit geldt 90 voor de toeschrijving van alle mentale toestanden. Het bezitten van een mentale toestand moet op de één of andere manier manifesteerbaar zijn in gedrag. Ook deze stelling is aangevallen. 19 Putnam heeft een gedachtenexperiment geïntroduceerd, waarin een gemeenschap van Super-Stoïcijnen en Super-Spartanen geleerd hebben manifest pijngedrag te onderdrukken. Ze voelen wel pijn, maar laten er niets van merken. Dit bezwaar kan de reductief, analytisch behaviourist gemakkelijk ontkrachten. Ten eerste kan hij zijn toevlucht nemen tot disposities tot gedrag. Er bestaat wel degelijk een verschil tussen een Super-Spartaan die pijn heeft en één die geen pijn heeft: de eerste heeft een dispositie om pijn gedrag te tonen, de tweede niet. Een door Wittgenstein geïnspireerde weerlegging van dit gedachten experiment is het serieus te nemen. Dus die Super-Spartanen hebben geleerd hun pijngedrag te onderdrukken? Hoe hebben zij dat geleerd? Dus binnen de gemeenschap bestaat er wel degelijk een criterium op grond waarvan men althans bij kinderen pijngedrag kan onderscheiden? Dus als een Super-Spartaan gladiator wordt en na het groeten van de consul de strijd aangaat met een Super-Stoïcijn krijgt hij geen applaus, wanneer hij geen spier van zijn gezicht vertrekt als zijn arm wordt afgehakt? Haalt het publiek de schouders op, wanneer hij met een gelaten gezicht wordt verorberd door de tijgers die in de arena zijn losgelaten? Als het antwoord op dergelijke antwoorden bevestigend is, wordt het gedachten experiment hoe langer hoe onwaarschijnlijker. 19 Zie H. Putnam [1963], “Brains and Behavior”, herdrukt in Mind, Language and Reality. Philosophical Papers II, Cambridge, Cambridge University Press, 1975, pp. 325 - 341. 91 Een andere opmerking van Wittgenstein moeten we ook ter harte nemen. Paragraaf 104 van de Philosophische Untersuchungen luidt: “Man prädiziert von der Sache, was in der Darstellungsweise liegt. Die Möglichkeit des Vergleichs, die uns beeindruckt, nehmen wir für die Wahrnehmung einer höchst allgemeinen Sachlage.” Deze opmerking is hier relevant, omdat we vrijwel ongemerkt van het niveau van de taal (“der Darstellungsweise”) zijn overgegaan naar het niveau van de mentale toestanden zelf. Ofschoon het reductief, analytisch behaviorisme zich aanvankelijk slechts presenteerde als een betekenistheorie over woorden voor mentale toestanden en uitspraken deed over de Sinn van dergelijke woorden, zijn we nu op het niveau van de Bedeutung beland. Woorden voor mentale toestanden hebben niet alleen als betekenisinhoud (Sinn) een beschrijving van publiekelijk waarneembaar gedrag; ze hebben nu ook enkel publiekelijk waarneembaar gedrag als verwijzing (Bedeutung). Om niet in dergelijke knopen verward te raken wordt hier nogmaals het belangrijke onderscheid tussen ontologie, epistemologie en concepten herhaald. • ontologisch behaviorisme is de opvatting dat mentale toestanden niet bestaan en dat wat wij de geest noemen samenvalt met publiekelijk waarneembaar gedrag. 92 • epistemologisch behaviorisme is de opvatting dat de enige manier waarop wij de geest kunnen kennen via publiekelijk waarneembaar gedrag is. • conceptueel behaviorisme is de opvatting dat de betekenisinhoud (Sinn) van woorden voor mentale toestanden bestaat uit een beschrijving van publiekelijk waarneembaar gedrag. Het criterium van toepassing van een woord voor een mentale toestand is publiekelijk waarneembaar gedrag. Deze distincties moeten we ook in ons achterhoofd houden als we de laatste variant van het behaviorisme bespreken, het niet-reductief behaviourisme. § 5 niet-reductief behaviorisme Het niet-reductief behaviorisme is een positie die gedestilleerd kan worden uit de The Concept of Mind van Gilbert Ryle. Dit boek, dat in 1949 verscheen, heeft de filosofie van de geest decennia lang beïnvloed. Ryle was Waynflete professor in de metafysica aan de universiteit van Oxford van 1945 tot 1968 en van 1947 tot 1972 hoofdredacteur van het Engelse filosofietijdschrift Mind. Hij heeft daarnaast de filosofieopleiding te Oxford na de Tweede Wereldoorlog vormgegeven en talloze filosofen begeleid bij het schrijven van hun proefschrift. Zijn beroemdste pupil is wellicht Daniel Dennett. 93 Meestal wordt zijn positie in één adem genoemd met het reductief, analytisch behaviourisme, maar er is ook een meer verdedigbare, niet-reductieve lezing van zijn werk mogelijk. Zoals we in de vorige paragraaf zagen, waren de twee grote problemen voor het reductief, analytisch behaviorisme dat het, ten eerste, uitspraken over mentale toestanden niet kon reduceren tot een beschrijving van gedrag die geen gebruik maakte van mentale (intentionele) termen, en ten tweede, dat de analogie tussen disposities tot gedrag en disposities die passen in het suikerklontjesmodel niet opging. Zodra we echter de reductieve aspiraties laten varen ontstaat er ruimte voor een geloofwaardiger vorm van behaviourisme. Ryle opent zijn boek met een aanval op “Descartes’ myth”. Zoals we in het eerste hoofdstuk zagen laat het ontologisch dualisme zich samenvatten in vijf stellingen: 1. Er bestaat een mentaal rijk. 2. Dit mentale rijk is ontologisch fundamenteel. 3. Er bestaat een fysisch rijk. 4. Dit fysieke rijk is ontologisch fundamenteel. 5. Deze twee rijken zijn ontologisch gescheiden. Ryle voert dit dualisme tot absurdum door. Ten grondslag aan het dualisme ligt volgens hem een categorie-fout. Om te illustreren wat dat is vertelt Ryle het volgende verhaal. Op een dag leidde hij een buitenlandse bezoeker door Oxford. Hij liet hem de verschillende colleges zien. Na afloop van de wandeling vroeg de gast: “Mooi al die colleges, maar waar is nu de universiteit van Oxford?” Het was de gast ontgaan dat de universiteit bestaat uit de verzameling van die colleges. Eenzelfde fout maakt een jongetje dat na het bekijken van de parade van de verschillende legereenheden vraagt: “Maar vader, waar is nu het leger?” Net zo meent de dualist dat er achter de verschijnselen, achter het uiterlijk waarneembare gedrag, nog een mysterieuze entiteit schuil gaat, ‘geest’ genaamd. De 94 geest bestaat, tenminste voor een groot deel, uit de uiterlijk waarneembare gedragingen. Er is niet iets verborgen gehouden, de geest is ‘open to view’. Dit betekent dus dat Ryle de stelling van het dualisme afwijst dat er een apart mentaal rijk is dat ontologisch gescheiden is van een fysiek rijk. Het mentale is niet fundamenteel. Het kenmerkende van Ryle’s versie van het behaviorisme is nu dat hij tevens ontkent dat het fysieke rijk, in de zin van een rijk van entiteiten die alleen door de fysica kunnen worden beschreven, fundamenteel is. De geest is niet een innerlijk, psychisch mechanisme dat ons gedrag bestuurt via causale, contingente relaties tussen geestelijke gebeurtenissen en fysieke, lichamelijke gebeurtenissen. De geest bestaat in het gedrag. De opvatting van de behaviourist kunnen we verhelderen door ons af te vragen wat een behaviourist over klokken zou zeggen. Volgens een behaviourist over klokken doet het innerlijke mechanisme van de klok helemaal niet ter zake, zolang die klok maar de juiste tijd aangeeft. Een anti-behaviourist zal juist stellen dat de klok dat innerlijke mechanisme is! Voor de anti-behaviourist is juist de wijzerplaat niet essentieel. Is de positie van de anti-behaviourist een geloofwaardige? Descartes heeft zijn positie aannemelijker gemaakt door zijn dualisme te plaatsen in de context van een zoektocht naar absolute, onbetwijfelbare kennis. In de geest trof hij het ‘Cogito, ergo sum’ als eerste waarheid aan dat kon dienen als fundament van zijn kennisbouwwerk. Ryle valt deze Cartesiaanse positie als volgt aan. Het model van kennis dat Descartes voor ogen stond was volgens Ryle veel te veel gebaseerd op zogenaamde propositionele kennis, die uitgedrukt wordt in de vorm ‘Ik weet dat P’. Tegenover deze ‘knowledge that’ plaatst Ryle nu de zogenaamde ‘know how’ In de psychologie en de wijsbegeerte heeft de afgelopen eeuwen veel te veel de nadruk gelegen op ‘knowledge that’ en veel te weinig op ‘know how’. Ten onrechte, meent Ryle. Neem een voetballer. Moet je, om er achter te komen of iemand goed kan voetballen, zijn kennis testen over de biomechanica van de schaar en andere passeerbewegingen en hem vragen stellen 95 over de fysieke eigenschappen van de bal? Nee, om na te gaan of iemand goed kan voetballen moet je hem zien spelen. Is het nu in de wiskunde wezenlijk anders, vraagt Ryle zich af, en zijn antwoord is ontkennend. Om na te gaan of iemand goed is in wiskunde laat je hem of haar sommen maken en berekeningen uitvoeren. Kortom je test zijn of haar ‘know how’. Intelligentie bestaat uit het weten hoe je problemen moet oplossen en opdrachten moet uitvoeren. We gaan niet, zoals Descartes meende, eerst in onze geest na hoe het zit, waarna we ons lichaam de opdracht geven cijfers op papier te zetten. Nee, we zitten als het ware met lichaam en al te rekenen. Dit is de grote absurditeit van het dualisme, aldus Ryle: te menen dat aan iedere vorm van gedrag een interne, geestelijke operatie van de geest vooraf is gegaan. Kennis is know how. Know how vereist de toepassing van criteria van correctheid in de handeling zelf. We kunnen van iedere zet in het schaakspel zeggen of hij correct, conform de regels is uitgevoerd of niet. Het kunnen schaakspelen wordt een vorm van aangeleerd gedrag, van know how, die dus bestaat uit de vaardigheid regels toe te passen en derhalve onlosmakelijk met een praktijk, met activiteiten, verbonden is. Is de oefening (“skill”) eenmaal aangeleerd dan hebben we een vaardigheid (“capacity”) verworven. Men kan zich de vraag stellen of we wel mogen spreken van vaardigheid. Is het niet een ordinaire gewoonte geworden? Hierop antwoordt Ryle door de verschillen tussen een gewoonte en een vaardigheid te benadrukken. In het geval van gewoontes is iedere nieuwe vorm van gedrag een exacte replica van de vorige vorm. In gevallen waarin we spreken van vaardigheden is iedere nieuwe vorm van gedrag aangepast op grond van voorafgaand gedrag. Bovendien kan een vaardigheid zich op meerdere manieren manifesteren. Iemand met een goede traptechniek manifesteert deze vaardigheid de ene keer door uit een vrije trap te scoren en de andere keer door een pass over de as van het veld op het hoofd van zijn midvoor te leggen. Wat zeggen we nu als we van iemand zeggen dat hij een vaardigheid heeft verworven, bijvoorbeeld wanneer we zeggen dat iemand goed kan viool spelen? We 96 doen dan een voorspelling over zijn of haar toekomstige gedrag. Geef haar een viool en ze speelt uit haar hoofd een stuk uit een vioolconcert van Bach. Zodoende schrijven we aan deze violiste een dispositie toe om zich onder bepaalde omstandigheden op een bepaalde manier te gedragen. Nu was de notie van een dispositie voor het analytisch, reductief behaviorisme een lastig vraagstuk. Ryle omzeilt die problemen als volgt. Kijk, zegt hij, we moeten een onderscheid maken tussen twee soorten van disposities. De eerste soort is die van het suikerklontjesmodel. Dit noemt Ryle een ‘single track disposition’. We kunnen in dit geval nauwkeurig aangeven wat de standaardomstandigheden zijn waaronder de dispositie wordt gemanifesteerd en we kunnen bovendien nauwkeurig zeggen hoe die dispositie gemanifesteerd wordt. Anders ligt dat met de tweede soort van disposities die Ryle onderscheidt. Deze soort bestaat uit zogenaamde ‘multi-track dispositions’. Onder verschillende omstandigheden worden deze disposities telkens op verschillende, maar wel met elkaar verwante wijzen gemanifesteerd. Voorbeelden van dergelijke disposities zijn ‘Hij rookt’, ‘Jane Austen is een groot schrijfster’, ‘Hij is een bekwaam chirurg’. Uit dit laatste voorbeeld blijkt weer hoe belangrijk know how is. Een chirurg is zowel mentaal als lichamelijk actief. Terwijl hij aan het opereren is, denkt hij na over wat hij aan het doen is. Dit betekent niet dat hij tegelijkertijd op twee plaatsen aan het werk is: in zijn geest in zijn lichaam. Nee, er is sprake van één activiteit die op verschillende manieren beschreven kan worden. Ryle gaat nog een stap verder: ook zulke bij uitstek mentale noties als ‘begrijpen’ en ‘inzicht’ zijn instanties van know how. De kwaliteiten van iemands geest worden getoond in wat iemand zegt en wat iemand doet. Omdat Ryle geen reductieve aspiraties heeft, kan hij ook verbaal gedrag accepteren als criterium op grond waarvan we aan iemand een mentale eigenschap toeschrijven. 97 Het pleit voor de filosoof Ryle dat hij de problemen waar het Cartesiaanse dualisme een oplossing voor biedt niet negeert, maar probeert op te lossen. Ryle behandelt de volgende problemen: • de wil • emoties • zelf-kennis • de waarneming • de verbeelding (“imagination”) • het intellect In het onderstaande wordt Ryle’s behandeling van drie van deze vraagstukken besproken, te weten de wil, emoties en zelf-kennis. de wil Uitgangspunt van Ryle’s behandeling van de vraag wat de wil is vormt opnieuw een afwijzing van Descartes’ standpunt. De wil, zoals die door Descartes beschreven werd, bestaat volgens Ryle niet, maar is een mythe, een kunstmatig begrip. Om dit aan te tonen neemt hij zijn toevlucht tot een analyse van het gebruik dat in de gewone omgangstaal van het woord ‘wil’ gemaakt wordt. Ryle stelt vast dat niemand in de gewone omgangstaal zijn gedrag beschrijft met behulp van een Cartesiaanse notie van wil. Zijn tweede argument tegen de Cartesiaanse notie van een wil is dat de notie niets oplost. De wil van een persoon zou een innerlijke eigenschap zijn die niet kan worden waargenomen. Het enige dat kan worden waargenomen is gedrag. Het bezwaar tegen deze Cartesiaanse opvatting is nu dat wat de wil is uitgelegd moet worden in termen van gedrag, maar gedrag wordt nu juist verklaard in termen van de wil. Er schuilt dus een fatale circulariteit in de introductie van de notie van een wil in een verklaring van gedrag. 98 Ten derde stelt Ryle dat het volslagen onduidelijk is wat de causale relatie is tussen de wil en een lichaamsbeweging en daarmee vervalt een belangrijke argument om de wil te introduceren. Immers de notie van een wil werd geïntroduceerd, omdat de wil geacht werd gedrag te veroorzaken. Het vierde bezwaar van Ryle is dat de wil ook mentale gebeurtenissen zou veroorzaken. Maar als mentale toestanden ook veroorzaakt moeten worden, mogen we de vraag stellen wat dan de oorzaak van de wil zelf is. Is de oorsprong van de wil zelf willekeurig of juist onwillekeurig? Dat is onduidelijk. Een consequentie van zijn afwijzing van de Cartesiaanse notie van een wil is dat het onderscheid tussen willekeurige handelingen en onwillekeurige handelingen ook problematisch wordt. Ryle is consequent en valt dit onderscheid dan ook aan. Hij doet dit door het volgende voorbeeld te beschouwen: Iemand fronst zijn wenkbrauwen. Is dit een willekeurige of een onwillekeurige lichaamshandeling? Iemand die het onderscheid verdedigt is nu gehouden aan de stelling dat, wanneer er sprake is van een willekeurige lichaamshandeling er twee handelingen hebben plaatsgevonden, namelijk een wilsact en een lichaamshandeling, terwijl er in het tweede geval slechts sprake is van één lichaamshandeling. Dit is natuurlijk onzin: er is sprake van twee verschillende beschrijvingen van dezelfde gebeurtenis. Als de Cartesiaanse wil een ondeugdelijke notie is, rijst natuurlijk de vraag waarom zij is ingeburgerd in onze omgangstaal. Ryle’s verklaring maakt duidelijk waarom het een vergissing is om hem te classificeren als een reductief, analytisch behaviourist. Hij geeft de schuld aan het mechanistische wereldbeeld dat sinds Descartes de wijsbegeerte domineert, maar zegt Ryle, fysische verklaringen kunnen nooit afdoende zijn, want “Men are not machines, not even ghost-ridden machines. They are men -a tautology which is sometimes worth remembering.”20 20 G. Ryle, The Concept of Mind. Penguin Books Ltd, Harmondsworth, [1949] (1980), p. 79. 99 Emoties Net als Descartes, die aan de emoties een fraai boek gewijd heeft, Les passions de l’ åme, heeft ook Ryle uitvoerig aandacht besteed aan de emoties. Wat zijn emoties? Volgens Ryle is de uitdrukking ‘emoties’ een verzamelterm voor vier verschillende mentale toestanden: • motieven en neigingen (“inclinations and motives”) • stemmingen (“moods”) • agitaties (“agitations”) • gevoelens (“feelings”) Ryle gaat deze emoties afzonderlijk analyseren met als leiddraad de vraag of zij noodzakelijk zijn in een causale verklaring van gedrag. De vraag naar motief is een vraag waarom iemand iets gedaan heeft. Deze vraag kunnen we op twee manieren interpreteren: ten eerste als een vraag naar de oorzaak van een handeling. Ten tweede als een vraag naar het karakter van de handelende persoon. Volgens Ryle is de vraag naar een motief voor een handeling vooral een vraag naar het karakter van de handelende persoon. Zo geïnterpreteerd is het vooral een vraag naar hoe iemand zou handelen onder bepaalde omstandigheden en derhalve een vraag die een dispositioneel antwoord krijgt. Dit brengt Ryle ertoe om motieven op te vatten als disposities tot gedrag. Agitaties zijn mentale toestanden als onrustig, opgewonden zijn, je bevrijd of opgelucht voelen. Het zijn duidelijk geen disposities tot intentioneel, doelbewust handelen, maar ze geven opnieuw wel aan hoe iemand zich onder bepaalde omstandigheden gaat gedragen en derhalve meent Ryle dat ook agitaties opgevat kunnen worden als disposities. Stemmingen zijn ook mentale toestanden die voorspellen hoe iemand zich gaat gedragen. Iemand die neerslachtig is, zal niet een carnavalskraker opzetten. Stemmingen karakteriseren de verzameling van gedragingen die een persoon op een bepaald tijdstip zal vertonen. 100 Gevoelens tenslotte beschouwt Ryle uiteindelijk niet als disposities, maar als gebeurtenissen (“occurrences”) die iemand overkomen. Het is niet voor niets dat we in de gewone omgangstaal min of meer dezelfde adjectieven waarmee we zintuiglijke waarnemingen beschrijven ook gebruiken om innerlijke gevoelens te beschrijven. Gevoelens overkomen mensen. Het zijn bepaalde lichamelijke toestanden die zelf om een verklaring vragen, maar niet gebruikt kunnen worden in een causale analyse van gedrag. Geen van deze vier soorten emoties die Ryle onderscheidt kan derhalve dienst doen als een interne, geestelijke toestand die een manier van gedrag verklaart. Oorzaken voor gedrag moeten niet in een mysterieus medium gezocht worden, maar liggen voor de hand, aan de oppervlakte. Ryle maakt duidelijk wat hij bedoelt door een simpel voorbeeld. Iemand geeft zijn buurman aan het diner het zoutvaatje aan. Stellen we nu de vraag ‘Waarom doet hij dat?’ , dan moeten we ons tevreden stellen met het eenvoudige antwoord ‘Omdat hij vriendelijk is.’ Waneer we vervolgens doorvragen ‘Maar waarom bood hij juist deze buurman het zoutvaatje aan?’ dan krijgen we opnieuw een voor de hand liggend antwoord: ‘Omdat zijn buurman daar om vroeg.’ Er is geen dieper liggende oorzaak, geen mentale toestand, die verklaart waarom hij dat gedaan heeft. De reden dat hij het zoutvaatje doorgeeft is zijn vriendelijkheid; de oorzaak dat hem dat verzocht werd. Kortom we hebben verschillende woordsoorten voor emoties om het gedrag van mensen te beschrijven en te voorspellen. We hebben woorden voor motieven, omdat we handelingen willen kunnen voorspellen. Die voorspelling hoeft geen beroep te doen op een diepere, mentale laag. We hebben woorden voor stemmingen, omdat we diverse soorten van gedrag willen classificeren, niet om een innerlijk mentaal rijk te beschrijven. We hebben woorden voor gevoelens, die ons overkomen, net als zintuiglijke ervaringen, die echter zelf niets verklaren. Intermezzo: disposities en occurrences 101 Voor we overgaan tot de bespreking van zelf-kennis moeten we nog een keer stilstaan bij het voor Ryle zo cruciale onderscheid tussen disposities en occurrences. Disposities die Ryle onder andere noemt zijn vaardigheden (‘know how), stemmingen en motieven. Hij contrasteert die met gebeurtenissen, zoals gevoelens en zintuiglijke ervaringen. Dit contrast komt tot uiting in de beweringen waarin we die disposities en gebeurtenissen toeschrijven aan iemand. Gebeurtenissen, aldus Ryle, beschrijven we in zogenaamde episodische beweringen, die een concreet individuele gebeurtenis beschrijven. Disposities kennen we toe in dispositionele beweringen, die om een speciale analyse vragen. Ryle maakt vervolgens een onderscheid tussen specifieke disposities en algemene. Een specifieke dispositionele bewering is bijvoorbeeld ‘Hij rookt’. Een dergelijke dispositionele bewering kan maar door één vorm van gedrag bewaarheid worden. Om die reden noemt Ryle dit een bepalende dispositionele uitspraak. Anders ligt dit met dispositionele beweringen als ‘Hij is gierig’. Deze zin kan door vele vormen van gedrag bevestigd worden. Dit zijn bepaalbare dispositionele uitspraken die door vele vormen van gedrag bevestigd kunnen worden. Het zijn zeker geen beschrijvingen van innerlijke, mentale toestanden. We gebruiken dan ook geen episodische uitdrukkingen om een dergelijke karaktertrek te beschrijven. Om volkomen duidelijk te maken wat hij bedoelt, maakt Ryle een vergelijking met de woorden ‘groenteman’ en ‘advocaat’. De fout die de Cartesianen maken is te denken dat, omdat we woorden als ‘groenteman’ en ‘advocaat’ hebben in onze taal, er ook activiteiten moeten bestaan als groentemannen en advocaten. De fout die Cartesianen maken is dispositionele uitspraken op te vatten als beschrijvingen van standen van zaken. “This was indeed the mistake of the old Faculty theories which construed dispositional words as denoting occult agencies or causes, i.e. things existing, or processes taking place, in a sort of limbo world. But the truth that sentences containing words like ‘might’, ‘could’, and ‘would...if’ do not report limbo facts does not entail that such sentences have not got 102 proper jobs of their own to perform. The job of reporting matters of fact is only one of a wide range of sentence-jobs.”21 De oppervlakte structuur van veel zinnen zet ons op het verkeerde been. Vele schijnbaar normale zinnen in de aanwijzende wijs beschrijven geen standen van zaken. Wetten, bijvoorbeeld, zijn vaak geformuleerd in gewone beschrijvende zinnen. Voor een goed begrip van de inhoud van de zin is het echter noodzakelijk dat de spreker begrijpt dat die zin geparafraseerd kan worden als een hypothetische zin. Bijvoorbeeld ‘Alle smaragden zijn groen’ kan geparafraseerd worden als ‘Wat ook maar een smaragd is, heeft ook de eigenschap dat het groen is.’ Of ‘Een object dat geplaatst is in water ondervindt een opwaartse druk die gelijk is aan het soortelijk gewicht van het volume verplaatste water’ kan gelezen worden als: ‘Indien een object in water wordt geplaatst, dan ondervindt het een opwaartse kracht die etc.’ Het begrijpen van wetten vooronderstelt het begrijpen dat specifieke gebeurtenissen overeenkomstig de wet kunnen verlopen en dus vooronderstelt het begrijpen van feitelijke uitspraken. Het begrijpen van wetten vraagt dus een hoger niveau van abstractie, dan het begrijpen van feitelijke uitspraken. Natuurwetten hebben in onze taal een aparte status. Ze zijn waar of onwaar, maar ze beschrijven geen standen van zaken. Ze helpen ons vooruit te komen, doordat we dankzij onze kennis van de wetten weten dat bepaalde gebeurtenissen op eerdere gebeurtenissen volgen. Wetten zijn zogenaamde ‘inference-tickets’ (‘afleidings tickets’). “Dispositional statements about particular things and persons are also like law statements in the fact that we use them in a partly similar way. They apply to, or they are satisfied by, the actions, reactions and states of the object; they are inference-tickets, which license us to predict, retrodict, explain, and modify these actions, reactions, and states.”22 21 22 G. Ryle, The Concept of Mind. p. 115. G. Ryle, The Concept of Mind. p. 119. 103 Wetten en dispositionele uitspraken rechtvaardigen het doen van nieuwe feitelijke uitspraken op grond van eerdere feitelijke uitspraken. Ryle beschouwt dispositionele uitspraken als een vorm van wetmatige uitspraken, omdat ook zij geparafraseerd kunnen worden in hypothetische zinnen. Een zin als ‘Hij spreekt Frans’ kunnen we parafraseren als: ‘Indien hij in Frankrijk is en een Fransman ontmoet, dan zal hij hem in het Frans toespreken.’ Net als wetten zijn dispositionele uitspraken ‘inference-tickets’ die helpen gebeurtenissen te voorspellen, maar die zelf geen gebeurtenissen beschrijven. zelf kennis Ryle’s behandeling van het probleem van zelfkennis is daarom zo interessant, omdat hij probeert trouw te blijven aan zijn behavioristische uitgangspunten en tegelijkertijd probeert de common sense intuïties recht te doen. Zelf-kennis heeft, wanneer we nadenken over onszelf, daarom zo’n speciale status, omdat we de intuïtie hebben dat we tot onze eigen gedachten een aparte toegang hebben; we hebben geprivilegeerde toegang tot onze eigen gedachten. Maar wat we bedoelen we daar precies mee? Tenminste twee verschillende interpretaties kunnen van die uitspraak gegeven worden. Ten eerste kunnen we die uitspraak lezen als ‘we hebben bewustzijn van alles wat er ‘binnenin’ gebeurt. Ten tweede kunnen we die uitspraak lezen als dat we de mogelijkheid bezitten dat onze geest bij zichzelf kan nagaan wat er in zichzelf plaatsvindt. De geest heeft de mogelijkheid tot introspectie. Ryle gaat deze beide interpretaties beide na. Zijn methodologie bestaat er dan opnieuw uit te analyseren hoe de woorden ‘bewustzijn’ en ‘introspectie’ in de dagelijkse omgangstaal worden gebruikt. Ten eerste: hoe wordt het woord ‘bewustzijn’ in de dagelijkse omgangstaal gebruikt? Ryle geeft de volgende betekenis-schakeringen. Ten eerste wordt de term ‘bewustzijn’ gebruikt in zinnen als ‘Ik was mij er bewust van dat de meubels verplaatst zijn.’ en ‘Ik was mij er bewust van dat hij gek deed.’. In dergelijke zinnen wordt ‘bewustzijn’ gebruikt als synoniem van uitdrukkingen als ‘ik ontdekte’ of ‘ik merkte op dat’. We zijn ons in deze gevallen bewust van publiekelijk waarneembare feiten, niet ‘iets geestelijks’. 104 Ten tweede komen we de term ‘bewustzijn’ tegen in zinnen als ‘Hij is zelfbewust’. In dergelijke gevallen verwijst ‘bewustzijn’ opnieuw niet naar een innerlijk proces, maar naar gedrag. Ten derde gebruiken we de uitdrukking ‘bewustzijn’ in zinnen als ‘Hij komt bij bewustzijn’, waarin het zoveel betekent als ‘Hij gaat zijn zintuigen weer gebruiken’ of ‘De verdoving is uitgewerkt.’ Opnieuw blijkt dat de term ‘bewustzijn’ niet voor een mysterieus verschijnsel staat. Ten vierde komt de uitdrukking ‘bewustzijn’ voor in zinnen als ‘Ik was mij er niet van bewust dat een spin over mijn arm liep.’ Dergelijke zinnen kunnen we parafraseren als betekenende “Ik merkte niet op dat ...’ of ‘Ik besteedde er geen aandacht aan’ Ook in deze gevallen duidt de term ‘bewustzijn’ niet op onfeilbaarheid of cognitieve zekerheid. We stellen dus vast dat de term ‘bewustzijn’ op een weinig mysterieuze wijze gebruikt wordt in de dagelijkse omgangstaal. Hanteert Descartes de term nu ook op één van deze manieren? Het antwoord is een duidelijk ‘Neen!’ ‘Bewustzijn’ wordt door Descartes gebruikt alsof het een toeschouwer is in een privé-theater. De geest is dankzij het bewustzijn volkomen transparant voor zichzelf, gelijk een viskom. Deze mythe wordt versterkt door het protestantse geloof in een geweten en door de analogie met licht. Net zoals licht ons de mogelijkheid verschaft de werkelijkheid waar te nemen, net zo maakt het bewustzijn het ons mogelijk de inhoud van onze geest waar te nemen. Deze Cartesiaanse theorie heeft de merkwaardige consequentie dat, wanneer we ontdekken dat ons horloge stilstaat, we in feite twee handelingen verrichten: ten eerste ontdekken we dat ons horloge stilstaat en ten tweede ontdekken we dat we ontdekken dat ons horloge stilstaat. Als dat bewustzijn zou zijn, dan is bewustzijn een mythe. Er zijn namelijk helemaal geen mentale gebeurtenissen van het ontdekken dat je iets ontdekt hebt. Ryle formuleert nog een aantal andere bezwaren tegen de Cartesiaanse bewustzijnstheorie. Ten eerste geeft niemand ooit ten antwoord op de vraag hoe je weet 105 dat een bepaald object rood is ‘Dat weet ik, omdat ik met mijn bewustzijn waarneem dat het rood is.’ Nee, het antwoord luidt ‘Omdat ik dat zie!’ Ten tweede zegt men: “Bewustzijn is een noodzakelijke voorwaarde voor kennen.” Dit is echter onzin, want kennen is niet hetzelfde als zien. Je zegt niet ‘Ik ken die donderslag bij heldere hemel.’ Je zegt: ‘Ik zie die donderslag!’ Ten derde kan iemand zich heel goed vergissen over de inhoud van zijn eigen mentale toestanden. De waarneming van eigen geestesinhouden is niet onfeilbaar. Deze feilbaarheid kan Descartes niet verklaren. Ten vierde leidt de introductie van de notie van bewustzijn tot een oneindige regressus. Bekijk, bijvoorbeeld, de volgende situatie. Iemand maakt een logische afleiding. Volgens het Cartesiaanse beeld kan hij dan zeggen dat hij zich er bewust van is dat een logische afleiding maakt. Maar daar stopt het niet. Hij is ook bevoegd te zeggen dat hij zich er bewust van is dat hij er zich bewust van is dat hij een logische afleiding maakt, etc. Ryle trekt uit deze overwegingen de conclusie dat een mentaal rijk en bewustzijn niet bestaan. Dit brengt ons bij de tweede hoorn van het dilemma. Wat bedoelen we precies met de term ‘introspectie’? Om te beginnen moeten we vaststellen dat deze term weinig gebruikt wordt in de dagelijkse omgangstaal. Wel komt de term ‘introspectief’ voor, die zoiets betekent als ‘naar binnen gekeerd’, ‘in zichzelf gekeerd’. Dit zijn beschrijvingen van publiekelijk waarneembaar gedrag, dus opnieuw lijkt er hier geen probleem te bestaan voor het behaviorisme. Die problemen onstaan pas, wanneer we gaan filosoferen. In de filosofie wordt de term ‘introspectie’ gebruikt voor een bepaalde vorm van innerlijke waarneming. We moeten daarbij ‘introspectie’ zorgvuldig onderscheiden van ‘bewustzijn’. Introspectie is een act die aandacht vergt, die willekeurig is bovendien en die ons antwoorden geeft op vragen. Maar wat voor handeling is introspectie eigenlijk? Bestaat het uit aandacht schenken? Zo ja, waaraan schenken we dan aandacht? Hoe weten we wanneer we aan 106 het ‘introspecteren’ zijn? Wat geldt hier als criterium? Bovendien, is het volgens deze theorie niet zo dat we alleen maar kunnen weten dat we aan het introspecteren zijn door middel van introspectie? De Cartesiaan wordt opnieuw teruggeworpen in de maalstroom van een oneindige regressus. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst Ryle naar Hume: “There is at least one objection to be made against the claims for introspections, that made by Hume. There are some states of mind which cannot be coolly scrutinized, since the fact that we are in those states involves that we are not cool, or the fact that we are cool involves that we are not in those states. No one could introspectively scrutinize the state of panic or fury, since the dispassionateness exercised in the scientific observation is, by the definition of ‘panic’ and ‘fury’, not the state of mind of the victim of those turbulences. Similarly, since a convulsion of merriment is not the state of mind of the sober experimentalist, the enjoyment of a joke is also not an introspectible happening. States of mind such as these more or less agitations can be examined only in retrospect. Yet nothing disastrous follows from this restriction. We are not shorter of information about panic or amusement than about other states of mind.”23 Retrospectie kan al het werk doen dat introspectie geacht wordt door de Cartesiaan te verrichten. Introspectie is dus overbodig. Deze twee afwijzingen van de noties van bewustzijn en van introspectie doen de vraag opkomen hoe zelf-kennis dan toch mogelijk is. Ryle’s antwoord op die vraag moet trouw blijven aan het behaviourisme. Hoe speelt hij dit klaar? Ryle begint met de vaststelling dat de relatie tussen een persoon en zijn geest te vergelijken zijn met vragen als ‘Wat zijn de transacties tussen de Tweede Kamer en de Nederlandse rechtsstaat?’. De term ‘geest’ staat niet voor een apart orgaan. “ ‘my mind does not stand for another organ. It signifies my ability and proneness to do certain things and not some piece of personal apparatus without which I could not or would not do them.”24 23 24 G. Ryle, The Concept of Mind, p. 159. G. Ryle, The Concept of Mind, p. 161. 107 Zelf-kennis, waar bestaat dat dan wel uit.? Wat is exact het verschil tussen de volgende twee gevallen? Hoe kom ik te weten dat iemand een begenadigd schaakspeler is? Dat doe ik door hem aan het werk aan te zien. Hoe kom ik te weten of ik zelf goed schaak speel? Door mij zelf aan het werk te zien. Hoe weet ik of jij Frans spreekt? Door je te horen spreken. Hoe weet ik of ik zelf Frans spreek? Door mezelf aan dezelfde test te onderwerpen! Ditzelfde geldt voor het te weten komen van de motieven op grond waarvan mensen handelen. Weliswaar kunnen andere mensen je over hun motieven proberen te bedriegen, maar om die leugens te ontmaskeren zijn weer andere tests. Is dit nu voldoende om zelf-kennis te verklaren? Neem bijvoorbeeld het vooruit plannen van bepaalde handelingen. Een bepaalde denker is gericht op een bepaalde taak. Terwijl hij dat doet is hij echter niet op zichzelf gericht, maar op zijn uitvoering van die taak. Er vindt geen tweede mentale handeling plaats die het uitvoeren van de taak begeleidt. De denker is zich er van bewust dat hij iets gaat doen, net zoals hij zich er van bewust is dat een ander iets gaat doen. Wanneer je met iemand spreekt ben je je er van bewust dat de ander iets gaat zeggen, net zoals je je er van bewust bent dat jij iets gaat zeggen. Uiteraard bestaat er meer zekerheid over de eigen plannen, maar deze zekerheid kan de behaviourist gemakkelijk verklaren uit het feit dat je zelf voortdurend bij jezelf aanwezig bent. Dit betekent dat er tussen de kennis die je van jezelf hebt en de kennis die je hebt over een ander slechts een gradueel onderscheid bestaat en geen absoluut, zoals de Cartesiaan meent. Nu zou iemand kunnen tegenwerpen dat dr. Lauben (G. Frege, “ Der Gedanke”) zichzelf op een geheel andere manier is gegeven dan andere mensen hem gegeven zijn. Dus als dr. Lauben het woord ‘ik’ gebruikt associeert hij daar iets heel anders mee, dan enige ander persoon met de naam dr. Lauben. Ryle bestrijdt dit: “Now pronouns like ‘I’ and ‘you’ are, anyhow sometimes, direct index words, while others, like ‘he’ and ‘they’ and, in some uses, ‘we’ are indirect index words. ‘I’ can indicate the particular person from whom the noise ‘I’, or the written mark ‘I’ issues; ‘you’ can indicate the one person who hears 108 me say ‘you’, or it can indicate that person, whoever he is (and there may be several) who reads the ‘you’ that I write, or have printed. In all cases the physical occurrence of an index word is bodily annexed to what the word indicates. Hence ‘you’ is not a queer name that I and others sometimes give you; it is an index word which, in its particular conversational setting, indicates to you just who it is I am addressing my remarks. ‘I’ is not an extra name for an extra being; it indicates when I say or write it, the same individual who can also be addressed by the proper name ‘Gilbert Ryle’. ‘I’ is not an alias for ‘Gilbert Ryle’; it indicates the person whom ‘Gilbert Ryle’ names, when Gilbert Ryle uses ‘I’.”25 Soms verwijst het woord ‘ik’ exclusief naar mijn lichaam in zinnen als ‘Ik sta bij het raam’. Soms verwijst het naar meer, als in ‘Ik ben kwaad.’ Problematisch zijn echter vooral zinnen als ‘Ik betrapte mijzelf erop dat ik begon weg te dromen.’ Dit is een zin waarin verschillende logische niveaus door elkaar lijken te worden gehaald. Er wordt hier iets gezegd over een ik door een ik dat van een hogere orde lijkt. Ryle erkent dit. Somige handelingen zijn handelingen over handelingen, zoals je jezelf kunt bestraffen. Een zin als ‘Ik betrapte mijzelf’ is een uiting van het feit dat we naar ons zelf leren kijken met de ogen van een buitenstaander. “At a certain stage the child discovers the trick of directing higher order acts upon his own lower order acts. Having been separately victim and author of jokes, coercions, catechisms, criticisms, and mimicries in the inter-personal dealings between others and himself, he finds out how to play both roles at once. He has listened to stories before, and he has told stories before, but now he tells stories to his own enthralled ear. He has been detected in insincerities and he has detected the insincerities of others, but now he applies the techniques of detection to his own insincerities. He finds that he can give orders to himself with such authority that he sometimes obeys them, even when reluctant to do so. Self-suasion and self-dissuasion become more or less effective. He learns in adolescence to apply to his own behaviour most of those higher order methods of dealing with the young that are regularly practised by adults. He is then said to be growing up.”26 Ryle meent dus dat de intuïtie die aanleiding geeft tot het aannemen van een geprivilegieerde toegang die de Cartesianen postuleren volledig verklaard kan worden door zijn behavioristische analyse. Eerst leer je naar anderen kijken, dus vanuit een 25 26 G. Ryle, The Concept of Mind, p. 180. G. Ryle, The Concept of Mind, pp. 184 - 185. 109 derde persoonsperspectief, daarna leer je met datzelfde oog naar jezelf kijken. Dus je beschouwt jezelf vanuit datzelfde derde persoonsperspectief. Dit heeft aanleiding gegeven tot het volgende grapje ten koste van de behaviorist. Twee behavioristen ontmoeten elkaar op straat. Zegt de één: “Jij voelt je geweldig. Maar zeg me eens, hoe voel ik me?” Dit grapje is niet zo sterk dat het de positie van de behaviorist ondermijnt. De behaviorist kan immers tegenwerpen dat hij beter dan wie dan ook weet hoe hij zich voelt, aangezien hij zichzelf de gehele dag kan gadeslaan. Wel brengt het grapje ons bij een serieus te nemen bezwaar tegen het behaviorisme. Dat bezwaar is dat we de intuïtie hebben dat we onszelf juist niet alleen vanuit een derde-persoonsperspectief gadeslaan, maar ook en vooral vanuit een eerstepersoonsperspectief. We hebben op een speciale manier toegang tot onze eigen gedachteninhouden die we kunnen inspecteren op een manier zoals we die van een ander niet kunnen bekijken. Ryle doet verwoede pogingen met behulp van een beroep op de gewone omgangstaal om de notie van ‘introspectie’ te diskwalificeren, maar dat er zoiets bestaat, hoe we dat dan ook aanduiden, valt moeilijk te ontkennen. § 6 de tien vragen Wat zouden nu de antwoorden van de niet-reductieve behaviourist zijn op de tien vragen die we aan het begin van deze syllabus gesteld hebben? • wat is de relatie tussen lichaam en geest? De geest bestaat niet. De mens heeft een lichaam en gedraagt zich op een manier die wij het beste kunnen beschrijven door een intentioneel idioom te gebruiken. • wat is denken? Denken is een vorm van gedrag, net als lezen. • wat is bewustzijn? Bewustzijn bestaat strikt genomen niet. Het is een verzamelterm voor verschillende verschijnselen die zich alle manifesteren in gedrag. 110 • is er een onderscheid tussen emoties en rationeel denken? Ja, er bestaat een onderscheid dat volledig tot uiting komt in gedrag. • hoe moeten we mentale toestanden beschrijven? Door te beschrijven hoe iemand zich gedraagt aan wie we het bezit van die mentale toestand toeschrijven. • wat is de plaats van de geest in de wereld van de natuurwetenschappen? De geest bestaat niet, alleen de mens bestaat. De mens is geen machine; de manier waarop de mens zich gedraagt laat zich het best beschrijven met behulp van de volkspsychologie. • hoe nemen we de werkelijkheid waar? De waarneming vormt een probleem voor het behaviourisme. Ryle heeft hier een hoofdstuk over geschrevn, waarvan hij zelf schrijft dat het hem niet bevredigt. • kunnen we gedachte-inhouden altijd kennen? In beginsel kunnen we alle gedachteninhouden kennen door goed ons eigen gedrag en dat van een ander te obsereveren. • kunnen we andere geesten kennen? Het probleem van andere geesten is een schijnprobleem dat door het behaviorisme als zodanig is onthuld. • wat of wie ben ik? Ik ben een mens, geen machine, maar ook geen twee-eenheid bestaande uit een lichaam en een geest. De problemen voor het behaviorisme zijn zo groot dat tegenwoordig vrijwel niemand meer het verdedigt. Er is het probleem dat we allemaal de intuïtie hebben dat we met behulp van introspectie onze eigen gedachteninhouden kunnen kennen. Er is het probleem van het holisme van het mentale, waardoor een behavioristische analyse van mentale toestanden in termen van disposities tot gedrag altijd onderbepaald zal blijven. Er is het ‘matching problem’: een één op één correlatie tussen mentale toestanden en vormen van gedrag is onmogelijk te leggen. 111 Desalniettemin keert een aantal inzichten van het behaviorisme in de huidige filosofie van de geest terug. Iedere filosoof van de geest moet een antwoord geven op de vraag wat de relatie tussen de geest en gedrag is. De volgende drie posities worden verdedigd: • Gedrag is noodzakelijk Iets of iemand die geen lichamelijke gedragsdisposities heeft van een bepaalde soort en complexiteit heeft geen mentaal leven. (Zie bijvoorbeeld L. Wittgenstein, Philosophische Untersuchungen, §§ 284 – 286.) • Gedrag is voldoende Noodzakelijkerwijze, indien iets of iemand bepaalde fysieke gedragsdisposities actualiseert heeft het een mentaal leven. • Superveniënt behaviourisme Psychische feiten superveniëren op fysieke gedragsdisposities in de volgende zin: indien meneer A en meneer B verschillen in mentaal opzicht, dan verschillen zij ook in neurofysiologisch opzicht (zij hebben dan verschillende fysieke gedragsdisposities.) De meeste sporen van het behaviorisme vinden we terug in het werk van de beroemde leerling van Ryle, Dennett. In een verdediging van zijn boek Consciousness Explained schrijft hij: ‘I unhesitatingly endorse the claim that necessarily, if two organisms are behaviorally exactly alike, they are psychologically exactly alike.”27 Hopelijk is na dit hoofdstuk de gedachte achter Wittgensteins vraag of een steen zou kunnen denken duidelijk. Onze begrippen voor denken, gevoelens, kortom voor onze geest, zitten volgens de behaviorist zo in elkaar dat ze alleen van toepassing zijn op mensen die zich op de een of andere manier gedragen. Dus als je een behaviorist de 27 D. Dennett, “The message is: there is no medium”, Philosophy and Phenomenological Research, 53, 1993, p. 922. 112 vraag voorlegt ‘Kan een computer denken?’, dan zal hij antwoorden: “Je gebruikt het woord ‘denken’ verkeerd. Dat woord is alleen van toepassing op mensen en niet op machines.” De vraag is nu of dit behaviorisme in een bepaald opzicht niet te streng is. Immers, als we zulke strenge eisen gaan stellen, dan maken we het de computer wel heel erg moeilijk. Dan verliezen we uit het oog hoe slim computers al zijn. Of, zoals iemand zei: “De oorspronkelijke vraag ‘Kunnen machines denken?’ is misschien te onzinnig om te bespreken. Desalniettemin geloof ik dat aan het eind van deze (20e) eeuw het gebruik van woorden en de algemene opgeleide publieke opinie zo veranderd zullen zijn, dat men in staat zal zijn te praten over denkende machines zonder dat men verwacht dat men tegengesproken wordt.” De man die dit zei was een beroemde Engelse wiskundige, Alan Turing (1912-1954). Hij bedacht een test die de schijnbare voorsprong die de mens volgens behavioristen op machines heeft, simpelweg omdat hij er als een mens uitziet, moest wegnemen. Over die test gaat het volgende hoofdstuk. 113 V FUNCTIONALISME § 1 De Turing test Tot dusverre hebben we telkens een bepaalde opvatting over de geest besproken en ons onder ander afgevraagd wat voor consequenties die opvatting heeft voor de suggestie dat machines zouden kunnen denken. In dit hoofdstuk gaan we, met deze verschillende opvattingen (dualisme, materialisme, behaviorisme) in het achterhoofd, wat nader kijken naar speciale problemen voor de vraag of machines kunnen denken. Aan welke eisen zou zo’n machine moeten voldoen voor we zouden zeggen dat zij denkt? In de volgende paragraaf draaien we de zaak om. In plaats van dat we gaan kijken in hoeverre machines zouden kunnen denken, gaan we onderzoeken in hoeverre de menselijke geest zelf een machine is. Daarna gaan we de moeilijke problemen die samenhangen met bewustzijn te lijf. 114 Alan Turing was een briljante Engelse wiskundige. Hij wordt beschouwd als de vader van de moderne computer, omdat hij het ontwerp bedacht van een machine die automatisch kon rekenen (de zogenaamde Turing-machine die we nog tegen zullen komen). Omdat hij zoveel vertrouwen had in zijn apparaat, vond Turing dat de filosofen en psychologen van zijn tijd, die vrijwel allemaal behaviorist waren, veel te negatief waren over de intellectuele vermogens van machines. “Het heeft geen zin om een denkende machine menselijker te maken door haar aan te kleden in kunstvlees,” schreef hij. Het lichaam is volgens hem irrelevant, wanneer we praten over intelligentie. Toch was Turing het wel met het behaviorisme eens dat intelligentie op de een of andere manier getoond moet worden in gedrag. 115 Wat zei de behaviorist ook al weer? Volgens het behaviorisme doet het innerlijk van de mens, zijn geest, niet ter zake. Het enige wat een psycholoog moet bestuderen is hoe mensen op prikkels, stimuli uit hun omgeving, reageren. Een psycholoog stelt vast wat de respons, de reactie, op die prikkel is. En nu voegen strenge, ontologisch behavioristen daar aan toe dat we deze methode alleen maar mogen toepassen op mensen. Terwijl conceptueel behavioristen, zoals Wittgenstein en Hacker, stellen dat woorden voor geestelijke verschijnselen alleen maar toegepast mogen worden op mensen. Turing vond die opvatting maar niets. Om de voorsprong van mensen terug te brengen stelde hij een test voor die trouw bleef aan het behavioristische principe dat het in de psychologie enkel op prikkels en reacties, dus op gedrag aankomt, maar die dat gedrag beperkte tot het beantwoorden van intelligente vragen. Die antwoorden verschenen dan op een beeldscherm om ons behavioristische vooroordeel weg te nemen. Als we aan die antwoorden op dat beeldscherm niet kunnen aflezen dat we aan een machine in plaats van aan een mens vragen stellen, dan moeten we, volgens Turing, ook zo eerlijk zijn om toe te geven dat machines kunnen denken. Turings voorstel was om de vraag ‘Kunnen machines denken?’ te vervangen door de volgende test: “De nieuwe vorm van het probleem kan beschreven worden in termen van een spel dat we het ‘imitatie spel’ noemen. Het wordt met drie mensen gespeeld, een man (A), een vrouw (B), en een ondervrager (C) die van één van beide geslachten mag zijn. De ondervrager blijft in een kamer apart van de andere twee. Het doel van het spel is voor de ondervrager om te bepalen welke van de twee andere de man is en welke de vrouw. Hij kent ze met behulp van de labels X en Y, en aan het eind van het spel zegt hij ‘X is A en Y is B’ of ‘X is B en Y is A.’ De ondervrager mag vragen stellen aan A en B als: C: “Zou X mij alstublieft willen vertellen hoe lang zijn of haar haar is?” Veronderstel nu dat X in feite A is, dan moet A antwoorden. Het is A’s doel in het spel om te proberen C de verkeerde identificatie te laten maken. Zijn antwoord zou derhalve kunnen zijn ‘Mijn haar is in laagjes geknipt, en de langste lokken zijn ongeveer 20 centimeter lang. Om te zorgen dat de stemgeluiden niet de ondervrager op weg helpen moeten de antwoorden geschreven worden, of nog beter, getypt worden. De 116 ideale situatie is dat er een teleprinter tussen de twee kamers communiceert. Een alternatief zou zijn een tussenpersoon de vraag en de antwoorden te laten herhalen. Het doel van het spel voor de derde speler (B) is om de ondervrager te helpen. De beste strategie voor haar is waarschijnlijk om waarheidsgetrouwe antwoorden te geven. Zij kan zulke dingen als “Ik ben een vrouw, luister niet naar hem!” aan haar antwoorden toevoegen, maar dat zal niet baten want de man kan soortgelijke opmerkingen maken. We stellen nu de vraag, “Wat zal er gebeuren wanneer een machine de rol van A in dit spel op zich neemt?’ Zal de ondervrager net zo vaak een verkeerde beslissing nemen als wanneer het spel gespeeld wordt tussen een man en een vrouw? Deze vragen vervangen onze oorspronkelijke, ‘Kunnen machines denken?’ 117 § 2 Turing machines als model van de geest. Als we de vraag stellen wat het wezenlijke verschil is tussen mens en machine, dan kunnen we in dit stadium drie verschillende antwoorden geven. Volgens de dualist heeft de geest eigenschappen die zo bijzonder zijn dat een stuk materie die nooit en te nimmer zal kunnen bezitten, zelfs zo'n verfijnd orgaan als de hersenen niet. Dus zegt de dualist dat de geest een apart ding is. De materialist vindt dit geen aannemelijk antwoord. Hij vindt, ten eerste, dat het een raadsel is hoe zo’n mysterieuze geest ooit ons materiële lichaam in beweging kan zetten en de oorzaak kan zijn van onze handelingen. Ten tweede is hij ervan overtuigd dat geest en hersenen identiek zijn; wanneer er iets met onze hersenen aan de hand is, werkt onze geest ook niet meer goed. De behaviorist vindt beide theorieën onzin. Het lichaam-geest probleem is een schijnprobleem, omdat je uit moet gaan van mensen die zich op een bepaalde manier gedragen. Welke theorie moet je aanhangen? Het aantrekkelijke van het ontologisch dualisme is dat die theorie de geest zo’n belangrijke plaats geeft. We hebben immers het gevoel dat wat wij willen en denken ons gedrag veroorzaakt. Maar we hebben ook gezien dat één van de belangrijkste bezwaren van het dualisme is dat het niet kan verklaren waarom de onstoffelijke, niet ruimtelijke geest de oorzaak van ons gedrag kan zijn. Het ontologisch materialisme (de klassieke identiteitstheorie) lijkt daarvoor een oplossing te bieden. Maar die theorie heeft als bezwaar dat als de geest identiek is aan de hersenen we tal van specifiek menselijke eigenschappen verliezen, zoals ons geloof in een vrije wil. Bovendien kan de geest niet volledig identiek zijn aan de hersenen, omdat mensen met verschillende hersenen toch dezelfde gedachten kunnen hebben. 118 Het ontologisch behaviorisme legt de nadruk op het gedrag van de hele mens. Maar die theorie heeft weer als nadeel dat het de geest helemaal uitbant. En dat terwijl wij toch zo graag een theorie zouden willen hebben die de geest ziet als oorzaak van ons gedrag. De Amerikaanse filosoof Hilary Putnam kwam op het idee de zaak eens van een andere kant te benaderen. We zijn steeds op zoek gegaan naar wezenlijke kenmerken van de mens, in de hoop zo te weten te komen of machines menselijke eigenschappen zouden kunnen vertonen. Maar waarom gaan we niet eens op zoek naar machines om te kijken of die geen eigenschappen hebben die de mens ook heeft? Putnam dacht dat hij gevonden had wat hij zocht. Hij noemde zijn theorie van de geest ‘het functionalisme’. Net zoals de toestand van onze computer een functie is van het programma dat wij erop draaien, wat wij intypen en wat de computer met die informatie vervolgens gaat doen, wat wij dan weer kunnen uitprinten, net zo is onze geest een functie van de informatie die wij uit de buitenwereld ontvangen, van het programma dat in ons hoofd opgeslagen zit en van dat wat wij met die informatie 119 vervolgens gaan doen. Putnam zocht zijn heil dus bij de computer, en omdat hij in de jaren zestig van de vorige eeuw leefde, kwam hij dus nog uit bij de allereerste computer, de Turing-machine, die wij in de vorige paragraaf al hebben aangekondigd. Hoe ziet zo’n ouderwetse computer, zo’n Turing-machine eruit? Laten we als voorbeeld een computer nemen die als programma enkel en alleen optellen heeft. Een eenvoudige opteller dus. (Bedenk dat een Turing machine een ontwerp voor een mogelijke machine is. Het is dus geen beschrijving van een feitelijk bestaande machine.) Zo’n machine bestaat uit een lezer, een schrijver en een lint dat in vlakken is verdeeld. Op ieder van die vlakken staat een symbool geschreven. Dat lint kan in de machine naar links of naar rechts bewegen. In het geval van de opteller zijn de symbolen een ‘1’ en een ‘0’. De machine kan maar 4 dingen doen: 1. De machine kan het lint één vlak per keer van links naar rechts of van rechts naar links verschuiven. 2. De machine kan een symbool op het lint lezen. 3. De machine kan een symbool op het lint uitwissen en een nieuw symbool op dat vlak schrijven. 4. De machine kan haar interne toestand veranderen. Wat er op het lint valt te lezen, wat we hebben ingetypt, kunnen we de input van de machine noemen. Wat er op het lint geschreven staat, dat wat uitgeprint wordt, kunnen we de output noemen. Wat de machine kan, welke output zij levert na een bepaalde input ontvangen te hebben (je zou ook kunnen zeggen: welk gedrag zij vertoont na een bepaalde stimulus ontvangen te hebben) wordt verder bepaald door de interne toestanden van de machine. Onze opteller kent de volgende vier interne toestanden. 120 121 Putnams gedachte was nu de volgende: ik heb hier een machine die in vier verschillende toestanden kan verkeren. Afhankelijk van de stimulus die zij binnenkrijgt reageert de machine op een andere manier. Welnu, zei Putnam, dit biedt mij alles wat ik nodig heb voor een goede theorie over de menselijke geest. De geest kan ik beschouwen als de verzameling van die machinetoestanden. De geest is te vergelijken met de software van een computer. En net zoals ik over de software kan praten zonder acht te slaan op welk merk pc dat programma nu loopt, net zo kan ik over de geest praten zonder dat ik nu precies hoef te weten welke hersenen dat programma uitvoeren. Dus epistemologisch en conceptueel dualisten hebben gelijk. Maar de ontologisch dualist heeft geen gelijk, want net zoals je niets hebt aan een computerprogramma, wanneer je helemaal geen computer hebt, net zo heb je geen geest, wanneer je geen hardware hebt. Ik schrijf met opzet ‘hard ware’, want Putnam laat het open wat die hard ware is. Het zou best zo kunnen zijn, volgens hem, dat machines of Marsmannetjes zonder hersenen toch kunnen denken. Bij mensen is de hard ware toevallig de hersenen, maar dat hoeft helemaal niet. Ook in het behaviorisme ziet Putnam een kern van waarheid. De epistemologisch behavioristen hadden gelijk door in de psychologie de nadruk te leggen op de stimulus en de respons, maar ze vergaten de rol van de geest, die immers bepaalt welke respons op een stimulus volgt. Je moet het zo zien, volgens Putnam. Mentale toestanden zijn net als machine-toestanden. In wat voor geestelijke toestand je verkeert wordt bepaald door de stimulus die je ontvangt uit je omgeving, door de relaties van die geestelijke toestand met andere geestelijke toestanden, en door de manier waarop je reageert. Bijvoorbeeld: Susan ziet op tafel een koektrommel staan, dit is de input. Zij verkeert in de interne toestanden dat zij graag een koekje wil eten, dat zij gelooft dat er koekjes in de trommel zitten en dat zij de deksel van de trommel kan openen en een 122 koekje kan pakken. Dus wat doet ze? Zij loopt naar de koektrommel toe en pakt een koekje. Dit is de output, haar gedrag. Dus als je aan Putnam zou vragen ‘Kunnen machines denken?’, dan zou hij antwoorden: “Natuurlijk! Want de menselijke geest werkt zelf ook als een computer.” 123 § 3 Is de menselijke geest een computer? Werkt de menselijke geest net als een computer? Om die vraag te beantwoorden heeft de Amerikaanse filosoof John Searle een gedachte-experiment bedacht. Hij begint met de vraag heel letterlijk te nemen: kunnen machines precies zo denken als mensen? Hij is dus niet geïnteresseerd in de vraag of machines net doen alsof ze kunnen denken. “Stel” zegt Searle, “dat ik word opgesloten in een Chinese kamer met kaartenbakken vol Chinese karakters. Aan de ene kant van de kamer verschuift een wandpaneel en krijg ik een blaadje met Chinese karakters aangereikt, met de opdracht die te vertalen in het Russisch. Ik kijk in een Chinees-Russisch vertaalhandboek hoe ik karakters moet vertalen in het Russisch, in welke taal ik antwoord moet geven. Zodoende lijk ik in mijn kamertje net op een computer. Dat boek is het computerprogramma en die karakters en de vertaalhandboeken zijn de gegevensbestanden. Ik geef antwoorden op vragen, maar ik begrijp noch de vraag, noch het antwoord. Welnu, als ik John Searle, hoogleraar aan Universiteit van Californië te Berkeley, die Chinese karakters en het Russisch niet begrijp, terwijl ik toch goede antwoorden kan produceren, waarom zou men dat dan wel van een computer zeggen? 124 Wat voor consequenties heeft deze redenering? Als de redenering klopt, betekent die dat geen enkele machine ooit een taal kan begrijpen, maar alleen kan doen alsof. Er is veel kritiek op dit gedachte-experiment. Zo vindt men dat Searle vergeet dat hij in zijn eigen gedachte-experiment slechts een onderdeel van het systeem is. Je moet de computer niet verwarren met een programma dat die computer uitvoert. Searle zou zich dus moeten afvragen of het hele systeem inclusief database en programma vergeleken kan worden met een mens die Chinees begrijpt. 125 § 4 Qualia Searles Chinese kamer gedachte-experiment is niet het enige probleem voor het functionalisme, de theorie die de geest vergelijkt met een computer en die zegt dat wat we denken een functie is van de informatie die binnenkomt, de andere gedachten die we hebben, en de manier waarop we ons vervolgens gedragen, de output. Een ander probleem voor het functionalisme, of beter gezegd, groep van problemen, vormen de zogenaamde qualia. Wat zijn qualia eigenlijk? Neem bijvoorbeeld het proeven van een biertje. ’s Avonds smaakt dat biertje voortreffelijk - “ja doe nog maar eentje” - terwijl datzelfde biertje de volgende ochtend je neus uitkomt. Als je nu een materialist bent, moet je zeggen dat we de manier waarop dat biertje smaakt op dezelfde manier kunnen kennen, als de zintuiglijke processen die dat proeven mogelijk maken. Maar daar ligt het probleem. Is het werkelijk zo, dat als we alles weten over de toestand waarin onze smaakpapillen en waarin ons zenuwstelsel zich bevindt, we dan ook weten hoe dat biertje smaakt? Kennen we ook het verschil tussen de smaakervaring van bier ’s avonds en de smaakervaring van bier ’s ochtends, wanneer we alles weten over de verschillende fysiologische toestanden ’s ochtends en ’s avonds van ons smaakzintuig? Veel filosofen denken van niet. Zij denken dat proeven, maar niet alleen proeven, ook voelen, zien, horen, en denken zelf, altijd op een bepaalde manier ervaren wordt die niet beschreven kan worden door de natuurwetenschappen, in dit geval de biologie van de mens. Die bepaalde manier waarop wij de werkelijkheid en ons eigen denken ervaren noemen filosofen het kwalitatieve aspect van de ervaring. De verschillende manieren waarop wij de werkelijkheid ervaren heten qualia, een woord dat afkomstig is van het Latijnse quale, dat ‘zodanig als’ betekent. 126 Bestaan zulke qualia nu? In een beroemd artikel heeft Thomas Nagel zichzelf de vraag gesteld of hij zich zou kunnen voorstellen wat het is om een vleermuis te zijn. In Den Bosch loopt de Dieze door een ondergronds gangenstelsel. Bovenin die gangen vliegen blinde vleermuizen recht op een muur af en wenden pas op het allerlaatste ogenblik, dankzij hun sonarsysteem. Kunnen wij ons voorstellen wat voor gevoel dat is? Nagel meent van niet en als hij gelijk heeft zou dat betekenen dat wij, hoeveel wij ook te weten zullen komen over het sonarsysteem van vleermuizen, toch nooit zullen weten hoe het voelt een vleermuis te zijn. Een andere filosoof, Jackson, heeft nog een voorbeeld voor dezelfde conclusie. Stel je voor dat ergens diep onder de grond een laboratorium is gehuisvest waarin alles zwart-wit is. In dit laboratorium doet een wetenschapper, Mary, onderzoek naar het zien van kleuren. Zij weet er echt alles van. Toch hebben wij het idee, dat wanneer zij op een dag boven de grond naar buiten mag en voor het eerst een rode roos ziet, zij iets nieuws over de kleur rood te weten komt. De kleurervaring voegt iets toe aan alle kennis die zij al bezat. Zij weet nu wat de kwalitatieve ervaring van het zien van rood inhoudt. Waarom vormen qualia nu een probleem voor het functionalisme? Eenvoudigweg, omdat qualia heel moeilijk te beschrijven zijn als aparte geestelijke toestanden die een oorzakelijke rol spelen in ons gedrag. Er zijn filosofen die dit ontkennen en denken dat we qualia wel nauwkeurig kunnen omschrijven. Paul Churchland, bijvoorbeeld, gebruikt voor zijn beschrijving begrippen die hij ontleend heeft aan de computerwetenschappen. Als Churchland gelijk heeft, zullen we dus in de toekomst computers kunnen maken die de werkelijkheid op een bepaalde manier ervaren en dus qualia hebben. 127 Andere filosofen geloven helemaal niet in het bestaan van qualia. Dennett, bijvoorbeeld, vraagt zich af waarom we qualia eigenlijk nodig hebben. Als we de waarneming goed analyseren, blijkt dat zulke qualia overbodig zijn. Toch is het niet zo eenvoudig om qualia overboord te zetten. We kunnen ons bijvoorbeeld voorstellen dat iemand geboren wordt met een omgekeerd kleurenspectrum. Wij zien dat het gras groen is en de tomatensoep rood, maar hij ziet rood gras en groene tomatensoep. Omdat hij geboren is met dat omgekeerde kleurenspectrum, gebruikt hij wel de woorden ‘rood’ en ‘groen’ op de juiste manier, maar hij ziet de kleuren precies andersom. Zijn geval vormt voor functionalisten een probleem, omdat hij dezelfde stimulus krijgt, als iemand met een normaal kleurenspectrum; hij heeft ook dezelfde geestelijke toestanden, en hij reageert net zo als een normaal mens op die stimulus. Toch heeft hij een ander bewustzijn van die stimulus. Maar het functionalisme kan dit verschil niet registreren in zijn beschrijving van de geest van deze man. Het functionalisme doet net alsof de man met het omgekeerde kleurenspectrum in dezelfde geestelijke toestand verkeert als iemand met een normaal kleurenspectrum. Sommige filosofen vinden dit een onoverkomelijk bezwaar tegen het functionalisme. Anderen tillen er niet zo zwaar aan. Hoe zwaar je er aan tilt hangt natuurlijk af van het belang dat je hecht aan wat er zich in iemands bewustzijn afspeelt. Maar wat is dat precies ‘bewustzijn’? Die vraag bespreken we in de volgende paragraaf. 128 § 5 Bewustzijn: een probleem? In de vorige paragraaf kwamen qualia aan de orde. Hun bestaan lijkt een probleem op te leveren voor de theorie dat de menselijke geest als een computer werkt. ‘Maar waar zijn die qualia dan?’ zou je je kunnen afvragen en die vraag hebben we nog niet beantwoord. Een voor de hand liggend antwoord is ‘In het bewustzijn!’. Inderdaad denken de meeste filosofen dat de vraag wat qualia zijn en de vraag wat bewustzijn is hand in hand gaan. Toch is enige voorzichtigheid geboden. Want waarover hebben wij het als we het woord ‘bewustzijn’ gebruiken? (Probeer deze vraag eens te formuleren met behulp van de begrippen die we in de tweede paragraaf hebben geïntroduceerd. Je komt dan uit op een formulering als: ‘Naar welk verschijnsel verwijzen wij als we het woord ‘bewustzijn’ gebruiken?’) Om te beginnen moeten we bewustzijn onderscheiden van zelfbewustzijn: het besef dat je een persoon bent die wisselende ervaringen ondergaat, maar toch temidden van anderen dezelfde blijft. Het begrip bewustzijn zelf is veel minder eenduidig. ‘Bewustzijn’ staat voor tenminste drie verschijnselen. De term verwijst ten eerste naar de manier waarop we de alledaagse werkelijkheid ervaren: filosofen noemen dat ‘het fenomenaal bewustzijn’. Ten tweede staat ‘bewustzijn’ voor het vermogen om ergens aan te denken; het denken is, zoals we zagen bij Brentano, altijd ergens op gericht. Ten derde staat ‘bewustzijn’ voor de toegang die we tot ons denken hebben. We weten niet alleen iets; we weten ook dat we iets weten. Van deze drie verschillende verschijnselen stelt het eerste, het fenomenaal bewustzijn, ons voor de grootste problemen. Zoals we al in de vorige paragraaf zagen, heeft Thomas Nagel dat geïllustreerd met zijn gedachte-experiment over de onmogelijkheid te weten hoe het voelt een vleermuis te zijn. Volgens sommigen zijn Nagels argumenten zo overtuigend dat zij menen dat we nooit een antwoord zullen 129 vinden op de vraag wat bewustzijn is. Dat betekent natuurlijk ook dat we waarschijnlijk geen machines zullen kunnen maken die bewuste ervaringen hebben. Als we zo’n machine zouden maken, zou dat een toevalstreffer zijn. Wanneer zou het een ramp zijn voor het project denkende machines te maken, als bewustzijn ons bij wijze van spreken telkens door de vingers glipt? Eenvoudig, wanneer, zoals men heel lang heeft gedacht, denken hetzelfde is als bewust denken. Volgens de traditie was dat ook zo: die zei: “wanneer je denkt, ben je je daar ook bewust van.” Descartes, bijvoorbeeld, dacht dat hij met zijn geestesoog zijn innerlijk rijk, zijn geest, kon onderzoeken, en dat hij die gedachten in zijn geest nog beter zou kunnen kennen dan de dingen in de buitenwereld. Nog steeds zit die opvatting van 130 Descartes in ons gewone taalgebruik verscholen. ‘Denken’, ‘geest’, en ‘bewustzijn’ worden vaak als synoniemen aangezien. Dat zijn ze uiteraard niet. Diezelfde gedachte - dat denken altijd bewust denken is – was een uitgangspunt van een stroming in de geschiedenis van de wijsbegeerte die in het bestuderen van bewustzijn, nauwkeuriger geformuleerd ‘bewustzijnsinhouden’, de eigenlijke taak van de filosoof zag. De aanzet hiertoe werd gegeven door de Duitse filosoof Franz von Brentano, die we al tegen zijn gekomen. Hij benadrukte dat gedachten zich van stoffelijke processen, zoals hersenprocessen, onderscheiden door het feit dat ze ergens op gericht zijn. Bovendien kunnen gedachten alleen in het innerlijk bewustzijn worden waargenomen, terwijl we stoffelijke processen met de zintuigen kunnen waarnemen. Zijn volgeling Husserl heeft op deze twee uitgangspunten zijn leer van de verschijnselen, zijn fenomenologie gebaseerd. Een filosoof moet volgens Husserl zorgvuldig de verschijnselen zoals die zich in zijn bewustzijn aan hem voordoen bestuderen. Denken is volgens Husserl in de allereerste plaats bewust denken. Laten we nu nog eens terugkeren naar het Chinese kamer gedachte-experiment van John Searle. Hij concludeert dat computers niet kunnen denken, omdat ze niet echt begrijpen wat ze aan het doen zijn. Maar wat is ‘echt begrijpen’? Het antwoord op die vraag geeft Searle in zijn boek Intentionaliteit. Dat antwoord is in grote lijnen hetzelfde als dat van Husserl. Ook Searle vindt dat alleen bewust denken echt denken genoemd mag worden. Volgens Searle vindt echt denken plaats vanuit een subjectief perspectief. Hij is duidelijk een epistemologisch dualist: de geest is alleen toegankelijk voor de diegene die die geest heeft. Searle concludeert hieruit dat de geest een ‘eerste persoons 131 ontologie’ heeft. Hij zegt dat de manier waarop een ding, de geest, bestaat, bepaald wordt door de manier waarop zij gekend wordt. Searles theorie van de geest heeft veel reacties opgeroepen. Zo zijn er filosofen die zich afvragen waarom Searle zoveel waarde hecht aan bewustzijn. Als we goed kijken naar wat de mens allemaal kan, dan zien we bijvoorbeeld dat hij op twee benen kan staan. Als we even nadenken over de vraag hoeveel informatie het lichaam niet moet verwerken om zich op de been te houden, dan realiseer je je dat daar al heel veel denkwerk voor nodig is. Maar ook nog ingewikkelder dingen doet de mens vaak zonder dat dat tot ons bewustzijn doordringt. Wij begrijpen bijvoorbeeld zinnen die we nog nooit eerder gehoord hebben. Hoe kan dat? Er zijn taalwetenschappers (met name de Amerikaan Chomsky) die zeggen dat de mens dat kan, omdat hij is geboren met een taalorgaan waarin de grammaticale regels zijn opgeslagen waaraan iedere taal gehoorzaamt. Wanneer je nu tegen Chomsky zegt: “Maar hoe kan dat nu? Ik ben mij helemaal niet bewust van die regels!” dan antwoordt hij dat hij de vraag of denken zich bewust afspeelt wetenschappelijk helemaal niet interessant vindt. Geïnspireerd door Chomsky vragen filosofen zich af of bewustzijn er überhaupt nog wel toe doet. Eén manier om daar achter te komen is door je voor te stellen wat het verschil zou zijn tussen iemand die zich heel normaal gedraagt, maar geen bewustzijn heeft, en iemand die zich net zo gedraagt, maar wel een bewustzijn heeft. Als er namelijk geen verschil valt aan te wijzen, dan is het natuurlijk ook geen bezwaar tegen de gedachte dat machines kunnen denken, dat ze geen bewustzijn hebben. Iemand die veel sympathie voor zo’n standpunt heeft is Daniël Dennett. Hij heeft een eigen theorie over het bewustzijn ontworpen die zo minimaal is, dat sommigen, waaronder Searle, het gevoel hebben dat er van bewustzijn niets over is gebleven. 132 Hoe ziet Dennetts theorie eruit? Dennett begint zijn boek met het bestrijden van een bepaalde mythe, die hij, in navolging van zijn leermeester Gilbert Ryle, de mythe van het Cartesiaanse theater noemt. Volgens Dennett doen filosofen sinds Descartes net alsof het bewustzijn een toneelstuk is dat opgevoerd wordt in een privé-theatertje in de hersenen of de geest, aan het eindstation van onze zenuwbanen. Zo’n eindstation bestaat volgens Dennett niet. In plaats daarvan zijn de hersenen volgens Dennett voortdurend op allerlei niveaus tegelijkertijd in de weer met het verwerken en interpreteren van gegevens die het lichaam registreert en doorstuurt, zoals bijvoorbeeld zintuiglijke indrukken. Er wordt niet één, maar er worden talloze toneelstukken opgevoerd! Van welk toneelstuk we ons bewust zijn hangt volgens Dennett af van de vraag welke informatie op dat ogenblik voor onze hersenen het dringendst geboden is. ‘Wat hoor ik?’ Pas als mijn hersenen zich dit afvragen, word ik mij bewust van de hond die in de verte blaft. ‘Wat zie ik? Eerst dan is de vogel op het balkon in mijn bewustzijn aanwezig. ‘Wat voel ik?’ Het is niet zo dat de spin die over mijn arm kruipt tot mijn bewustzijn doordringt. De situatie is volgens Dennett precies omgekeerd. Mijn bewustzijn richt zich opeens op de informatie die zich via de zintuigen aandient en neemt dan als het ware die spin in zich op. 133 Dennett ondersteunt deze opvatting met diverse gedachte-experimenten en beschrijvingen van psychologisch onderzoek. Bovendien kan hij wijzen op het bestaan van computerprogramma’s die precies zo’n zelfde vraag- en antwoordspel bij zichzelf kunnen uitvoeren. De mens onderscheidt zich slechts van de computer, doordat hij meer vragen stelt en moeilijke antwoorden geeft. Maar, zo benadrukt Dennett, in beginsel is er geen verschil tussen de manier waarop de menselijke hersenen informatie verwerken en de manier waarop computers dat doen. Wat kan een verdediger van het belang van bewustzijn voor de geest hiertegen inbrengen? Hem rest niet veel meer, dan te zeggen: ‘Maar waar blijft het menselijk bewustzijn nu?’ Hoe belangrijk je het bewustzijn vindt hangt niet alleen af van hoe sterk je gevoelens zijn over bewustzijn, maar ook van het antwoord op de vraag of je niet alleen iets moet weten, maar ook moet weten dat je het weet. Daarover gaat de volgende paragraaf. 134 § 6 Internalisme en externalisme Een thermometer wijst de temperatuur aan. Weet die thermometer nu ook wat de temperatuur is? Wat zou Descartes of Searle op die vraag antwoorden? Zij zouden zeggen dat die thermometer natuurlijk niet weet wat de temperatuur is, omdat die geen besef heeft van wat temperatuur eigenlijk is. “Is dat zo belangrijk dan?” zou iemand kunnen vragen. Daarop zouden Descartes en Searle moeten antwoorden: “Ja, want zonder dat besef kun je ook niet rechtvaardigen wat je weet, en als je dat niet kunt weet je het ook eigenlijk niet.” Zo gemakkelijk laat hun opponent zich echter niet uit het veld slaan. “Maar wijst die thermometer de temperatuur dan niet correct aan? Zo ja, waarom zou ik dat dan geen kennis mogen noemen?” Hierop antwoorden Searle en Descartes dat je zelf ook moet weten dat je iets weet. Dat klinkt aannemelijk. Toch is hun positie niet zo sterk als misschien op het eerste gezicht lijkt. Kent iemand die de weg niet kan uitleggen, zelf de weg niet? Soms wel, soms niet. Of denk bijvoorbeeld eens aan grammatica-regels. Kennen wij die allemaal? Uiteraard niet, maar wij volgen die regels wel, wanneer we Nederlands spreken. Alleen iemand die heel goed de grammatica van het Nederlands kent, kan ons vertellen welke regels wij zelf volgen, wanneer wij praten. Over dit soort vragen is een heel debat ontstaan. Wanneer je, zoals Descartes en Searle, eist dat iemand niet alleen iets weet, maar zelf ook weet dat hij het weet, dan word je een epistemologisch internalist genoemd. Epistemologisch internalisten zeggen dat als je zelf niet kan uitleggen wat je weet, dat je dan ook eigenlijk niet weet wat je zegt te weten. Die thermometer kan niet uitleggen wat hij weet, dus weet hij het ook niet. Misschien dat computers dat ooit wel zullen kunnen doen, maar het is een zware eis om alleen van kennis te spreken, als je weet dat je het weet. 135 Er zijn ook filosofen die vinden dat die eis tot rechtvaardiging van kennis veel te ver gaat. “Waarom mogen wij niet zeggen dat die thermometer weet welke temperatuur het is? Als we van buiten naar dat apparaatje kijken, zien we toch het de temperatuur goed aangeeft. Bovendien: wij verkeren zelf vaak in de positie van die thermometer. Kijk maar naar de manier waarop wij een taal spreken! We kunnen de regels die we volgen in het spreken van een taal zelf niet rechtvaardigen, dat moet iemand anders doen.” Deze filosofen, die externalisten worden genoemd, vinden dat iets dat iemand weet ook kennis genoemd mag worden, wanneer de rechtvaardiging van die kennis niet gegeven wordt door hem zelf, maar door een buitenstaander, bijvoorbeeld een wetenschappelijk onderzoeker. Wie heeft gelijk? Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden, maar wel belangrijk voor een oplossing voor het probleem of machines kunnen denken. Als je al van thermometers zou kunnen zeggen dat ze iets weten en dus een gedachte hebben, hoeveel makkelijker zou je dat dan niet van computers kunnen zeggen? Een verwant onderscheid tussen internalisten en externalisten kunnen we ook op het niveau van begrippen maken. In de tweede paragraaf kwamen we het onderscheid tegen tussen de betekenisinhoud van een woord en datgene waar een woord voor staat (datgene waar een woord naar verwijst). Laten we nu eens de vraag stellen waar die betekenisinhoud vandaan komt. Descartes en Husserl zouden zeggen dat die betekenisinhoud uit onze eigen geest voortkomt. Wij hebben in onze geest een begrip ‘water’ en dat begrip bepaalt over welke vloeistof wij praten, wanneer wij het woord ‘water’ gebruiken. Dit lijkt aannemelijk, maar klopt het echt? De Amerikaanse filosoof Hilary Putnam, die wij al eerder zijn tegengekomen bij de bespreking van het functionalisme, denkt van niet. Hij vraagt ons de volgende situatie voor te stellen. Wij gebruiken het 136 woord ‘water’ en denken dat dat woord slaat op de vloeistof die uit de kraan komt, die wij drinken, waarmee wij ons wassen, die oceanen vult en die wij de chemische aanduiding H2O hebben gegeven. Wanneer ik dat woord ‘water’ begrijp, verkeer ik in een bepaalde geestelijke toestand, die bepaalt waar ik het over heb. Maar is dat echt zo? Stel je voor, zegt Putnam, dat er in het heelal een tweelingaarde bestaat waar alles precies hetzelfde is als op aarde op één ding na: de vloeistof die daar in de meren stroomt en uit de kraan komt is geen H2O, maar XYZ. Volgens het uitgangspunt van het gedachte-experiment verkeren onze tweelingbroeders en zusters op tweelingaarde in precies dezelfde mentale toestand, als wij wanneer zij het woord ‘water’ denken te begrijpen. Maar als zij het over ‘water’ hebben, bedoelen zij XYZ en niet H2O! Putnam trekt hieruit de conclusie dat de betekenisinhoud van woorden niet uit onze geest voortkomt, maar bepaald wordt door de omgeving waarin wij leven en praten. Wat voor conclusies kunnen we uit het conflict tussen internalisten en externalisten trekken voor het probleem of machines kunnen denken? Epistemologisch externalisme opent de mogelijkheid dat we zonder aarzelingen kunnen zeggen dat machines kunnen denken en dingen weten: ook mensen weten vaak niet wat ze weten en kunnen dus niet rechtvaardigen wat ze weten, net zo min als computers dat kunnen. Aan de andere kant lijken de gedachte-experimenten van Putnam erop te wijzen dat denken veel meer afhankelijk is van de context waarin gedacht wordt, dan men meende. Als we dus denken dat we in een computer allerlei informatie kunnen stoppen, waarna hij aan het denken slaat, dan hebben we het mis. Willen we van een computer kunnen zeggen dat hij denkt, dan moet die computer ook op de een of andere manier gevoelig zijn voor zijn omgeving; (en dan hebben we het niet slechts over de vraag of 137 hij droog staat of onder water.) Computers die kunnen denken zullen dus een andere opbouw moeten hebben dan de computers die gevoed worden met symbolen en regels en informatie, zoals het merendeel van de huidige generatie computers. Tenslotte heeft Putnams gedachte-experiment aanleiding gegeven tot hernieuwde kritiek op Descartes. Descartes geloofde in een dualisme van geest en lichaam, van een binnenwereld en een buitenwereld. Tot dusverre hebben we ons vooral gericht op het dualisme van geest en lichaam. Maar als Putnam gelijk heeft, dan is het tweede dualisme van binnenwereld en buitenwereld net zo verkeerd. Ons denken, onze geest, is niet een gesloten kooi van waaruit we naar de buitenwereld moeten reiken. Nee, binnen- en buiten-wereld zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. 138 VI DE MENS EN DE TECHNIEK In het eerste hoofdstuk werd de vraag aan de orde gesteld of een omschrijving van machines mogelijk was die geen gebruik maakte van het begrip mens. Aan het slot van deze inleiding is het tijd om op deze vraag terug te komen. Om op internet de weg te vinden zijn er veel zoekmachines beschikbaar. Eén van die zoekmachines heeft een sectie ‘mens en machine’, waarin de mens geleerd wordt om met de machine om te gaan. Het advies luidt: stel moeilijke vragen dan krijg je simpele antwoorden. Filosofen zullen zich achter hun oren krabben bij deze passage. Wat staat er namelijk? Dat de mens zich in zijn meest wezenlijke functie, het denken, moet aanpassen aan de machine! Dus we zijn blijkbaar in een tijd beland waarin de machine het voor zeggen heeft. Deze tendens heeft een Duitse filosoof, Martin Heidegger al in de eerste decennia van de vorige eeuw voorspeld. Hij vond dat de moderne wetenschap en de moderne techniek veel te veel een op zichzelf staand bedrijf was geworden, dat zich niets meer aantrok van de alledaagse leefwereld van de mens. Een hamer is sinds het stenen tijdperk een instrument om iets mee te doen. Pas wanneer die hamer stuk is, ga je hem als ding bekijken en niet als bondgenoot. Dat bondgenootschap met de dingen om ons heen is een gevoel dat we volgens Heidegger onder invloed van de moderne techniek hoe langer hoe meer zijn kwijtgeraakt. We pikken het niet meer als de appels in de winkel wormstekelig zijn, omdat er een rupsenplaag in de boomgaard is geweest. We willen mooie appels, desnoods uit Nieuw-Zeeland. Ook zoiets onontkoombaars als de weersgesteldheid willen we in onze macht krijgen. Dus laten we onze vakanties niet bederven door de regen, maar zoeken de zon op, hoe ver we daar ook voor moeten vliegen. Als een arts tegen ons zegt dat de operatie aan onze galblaas niet zonder risico is, ruilen we die arts in voor iemand die 139 ons garandeert dat zo’n operatie geen enkel probleem is, want de techniek geeft ons het gevoel dat we het leven kunnen beheersen. Als we ons aan dat gevoel overgeven, geven we onszelf, volgens Heidegger, over aan de techniek. In plaats van dat de machine ons helpt, staan wij in dienst van de machine, dan bedienen we letterlijk de machines. Dat lijkt wat vreemd op het eerste gezicht, maar als we goed om ons heen kijken beseffen we dat Heidegger misschien meer gelijk heeft dan we willen toegeven. Kijk bijvoorbeeld naar de mobiele telefoons. Om de een of andere reden heeft vrijwel iedereen zo’n apparaat dat ons door de techniek is aangeboden en opeens gaat het ons leven beheersen. Op de gekste ogenblikken moet je je mobieltje uit je zak te voorschijn toveren. Maar wie heeft ooit gezegd dat we massaal een mobiele telefoon willen? Wie heeft dat besloten? Of is de mobiele telefoon ons door de techniek opgedrongen? Of neem de cosmetische chirurgie. Door de verbetering van de techniek zijn er nu opeens allerlei vrouwen die hun borsten willen laten veranderen. Maar zouden zij die behoefte ook hebben gehad, wanneer die techniek niet beschikbaar zou zijn geweest? Volgens Heidegger past de machine zich dus niet aan de mens aan, maar is het de mens die hoe langer hoe meer een machine wordt in de handen van de techniek. We zijn vergeten dat we mens zijn, net zoals we vergeten zijn dat de natuur er niet is om ons van bouwstoffen te voorzien, maar ook een eigen, oorspronkelijke waarde heeft. Hoe is zover gekomen? Heidegger zoekt de oorzaak ver terug in de geschiedenis van de wijsbegeerte. Aan het begin van deze inleiding bracht ik de Griekse filosoof Aristoteles ter sprake, omdat hij de vraag stelde ‘Wat is de mens?’. Volgens Heidegger is het daar al verkeerd gegaan. Door de vraag zo te stellen plaats je je als filosoof tegenover de dingen, terwijl een veel oorspronkelijker manier van denken er één is waarin je samen met de dingen deel uitmaakt van een natuurlijke omgeving. Neem bijvoorbeeld die stenen hamer weer, bij uitstek een voorbeeld van een werktuig waarmee we onze natuurlijke omgeving bewerken. Schijnbare gedachteloos pakken we die hamer op om er iets mee te maken. Die hamer is als het ware een verlengde van onszelf geworden. Pas als de hamer kapot gaat, bekijken we die hamer 140 als voorwerp dat wij moeten inspecteren. Dan pas plaatsen wij ons als onderzoekers tegenover een object dat onderzocht moet worden. Die houding is nu volgens Heidegger de filosofie en de wetenschap gaan beheersen. Een wetenschapper plaatst zichzelf tegenover een werkelijkheid die hij of zij moet gaan onderzoeken. Hij of zij ontwerpt een wetenschappelijke theorie waarin de werkelijkheid op een bepaalde manier wordt voorgesteld. Tijdens de wetenschappelijke revolutie heeft die wetenschappelijke, onderzoekende houding zo’n vaart gekregen dat die niet meer te houden lijkt. Want die wetenschappelijke houding bracht apparaten en machines voort die voor ons de 141 werkelijkheid onderzoeken en ons gingen vertellen in wat voor werkelijkheid we eigenlijk leven. Dus waar blijft de mens dan? Volgens Heidegger is die strikt genomen aan het verdwijnen. Wij bedienen de techniek, om die uitdrukking nog maar eens te gebruiken. Wij gehoorzamen de techniek door allemaal televisies en draagbare telefoons te kopen en te gebruiken. De techniek heeft ons in de kraag gevat, in plaats van dat wij heer en meester zijn over de machines om ons heen. De Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty (1907-1961) heeft de ideeën van Husserl en Heidegger toegepast in zijn boek over de waarneming (De fenomenologie van de waarneming, 1945). De wetenschappelijke levenshouding vergeet dat het uitgangspunt van de mens altijd dat is wat hij of zij zelf beleeft. Een wetenschappelijke theorie is altijd een reconstructie van de door ons beleefde werkelijkheid. Volgens Merleau-Ponty is die beleefde werkelijkheid dan ook fundamenteler dan de werkelijkheid die de wetenschappen ons presenteren. Je begint met belevingen, waarnemingen van een werkelijkheid direct om je heen. Die waarnemingen zouden onmogelijk zijn zonder dat je een lichaam had. Maar dat is wel een gevoelig lichaam, 142 een lichaam waarin de geest, bij wijze van spreken, in je vingertoppen en in je smaakpapillen, in alles wat je waarneemt aanwezig is. Descartes zag dat verkeerd. Hij maakte van het lichaam een machine en van de geest een eindstation van zintuiglijke ervaring. Volgens Merleau-Ponty is dat fout, omdat zowel Descartes’ lichaam als zijn geest al reconstructies zijn die de oorspronkelijke ervaring van de mens negeren. De mens is in de eerste plaats een ‘begeestigd’ lichaam dat leeft in een onmiddellijk ervaren omgeving. Wanneer we nu aan Merleau-Ponty de vraag zouden stellen wat het verschil is tussen mens en machine, dan moet zijn antwoord wel luiden dat de mens zijn lichamelijkheid beleeft, terwijl de machine niet leeft in een omgeving die hààr omgeving is en meteen van betekenis voorzien is. De mens leeft in zijn ervaring die zijn lichaam hem verschaft. De machine is hooguit representaties van de omgeving aan het bewerken. Zowel het werk van Heidegger als dat van Merleau-Ponty heeft een radicale consequentie voor het mens-machine probleem. Dat probleem ontstaat alleen, omdat wij de machine niet haar plaats wijzen. Dat het mens-machine probleem überhaupt bestaat is onze eigen schuld. Met Multatuli zeggen zij: “De roeping van de mens is mens te zijn.” 143 B. RECENSIES Ter aanvulling op de cursus volgens hier enkele recensies van recent verschenen filosofieboeken. Deze recensies behoren niet tot de verplichte tentamenstof. 144 DANIEL C. DENNETT, CONSCIOUSNESS EXPLAINED, LITTLE, BROWN AND COMPANY, 1991, $ 27,95. "Wat weet ik?", vroeg Descartes en hij sloot zijn ogen. "Ik denk dat ik dingen om mij heen zie. Ik denk dat ik een lichaam heb. Dat lijken de onaantastbare zekerheden van mijn bestaan te zijn. Toch is het niet onmogelijk dat een geniale boosdoener mij voortdurend een rad voor ogen draait." Alle kennis kan dus in twijfel getrokken worden en ons leven is eigenlijk een onzeker tasten in een land van niet-weten. Gelukkig bleef Descartes niet steken in deze wanhopige vertwijfeling en mediteerde hij voort: "Maar zelfs als ik niets weet, weet ik nog dat ik denk. En," concludeerde Descartes," als ik denk, moet ik ook bestaan: "Cogito, sum." Het Cartesiaanse Ego is een denkend wezen, een geest. De mens onderscheidt zich, volgens Descartes, van de dieren doordat zij niet alleen bestaat als lichaam, maar in de allereerste plaats als geest. Dit Cartesiaanse dualisme van lichaam en geest heeft eeuwenlang het denken over de mens gedomineerd. In de geneeskunde bestaat de somatische gezondheidszorg naast de geestelijke. Psychische problemen zijn van een gehele andere aard, dan lichamelijke ziekten. Een depressie is geen gebroken been. Daar staat tegenover dat iedereen weet, Descartes voorop, dat de menselijke geest voortdurend beïnvloed wordt door het lichaam. Is die geest misschien ook slechts "een chemisch proces als een ander"? In 1949 publiceerde Gilbert Ryle dan ook The Concept of Mind. De geest van Descartes is volgens Ryle een mythe. Het is een "geest in de machine", die niets verklaart en alleen maar problemen oproept. Waar het om gaat is waarneembaar menselijk gedrag. Wie verder zoekt, zal niets vinden. "Ik denk, dus ik besta.", waar heeft Descartes het over? "Zelfs God, indien hij in onze geesten zou kunnen kijken, zou daar niet kunnen zien, waarover wij spreken." schrijft Wittgenstein. Toch laat het Cartesiaanse dualisme zich niet zo gemakkelijk wegredeneren. Neem bijvoorbeeld kleuren. In de wereld van de wetenschap bestaan kleuren niet. 145 Objecten reflecteren verschillende golflengten licht, maar die lichtgolven zelf zijn kleurloos. Mensen zien kleuren, doordat de kegeltjes in ons netvlies geprikkeld worden en die informatie doorsturen naar de visuele hersenschors. Voor de wetenschap is het zien van kleuren op een dergelijke causale manier te verklaren. "Maar," zo kan Descartes tegenwerpen, "waar blijven mijn kleuren dan? Mijn waarnemingen hebben nog steeds eigenschappen die de wetenschap niet verklaart: de subjectieve kwaliteiten die uitmaken hoe de dingen er voor mij persoonlijk nu op dit moment uitzien, hoe ze ruiken, voelen en smaken. Er moet dus wel zoiets zijn als een bewustzijn, een innerlijk theater dat we met ons geestesoog gadeslaan. Ofschoon tegenwoordig vrijwel iedereen ervan overtuigd is dat de geest een stoffelijk verschijnsel is, bleef het menselijk bewustzijn een raadsel. De Amerikaanse filosoof Daniël Dennett heeft nu een boek gepubliceerd met de uitdagende titel Consciousness Explained. Dennett is een leerling van de eerder genoemde Gilbert Ryle die hem begeleidde bij het schrijven van zijn proefschrift. Na zijn promotie te Oxford in 1965 ging hij terug naar de Verenigde Staten. Daar ontplooide hij een buitensporige activiteit. Zijn onderzoeksgebied is de menselijke geest en Dennett is niet een type wijsgeer die daarover lui onderuit gezakt in zijn stoffige leunstoel gaat filosoferen. Hij is een groot voorstander van interdisciplinair onderzoek en is op de hoogte van de laatste ontwikkelingen in de neurowetenschappen, de psychologie en de kunstmatige intelligentie. Behalve talloze artikelen heeft Dennett een vijftal boeken gepubliceerd: Content and Consciousness, Elbow Room, Brainstorms en The Intentional stance. De meeste bekendheid heeft hij echter vergaard met The Mind's I, een verzameling artikelen over de menselijke geest die hij samen met Douglas Hofstadter heeft uitgegeven. Zijn zesde boek, Consciousness explained, is de kroon op zijn oeuvre. Dennett heeft net als Descartes en zijn eigen leermeester Gilbert Ryle de gave om zo boeiend over filosofie te schrijven dat iedereen, van geïnteresseerde lezer tot vakfilosoof, er genoegen aan beleeft. Zijn stijl is bijna te onderhoudend. Lezers belanden bij de conclusie van een betoog nog voor zij zich af hebben kunnen vragen of zij wel alle 146 stappen van de redenering willen volgen. Het is een boek als een draaikolk. Toch is het niet alleen de stijl die het boek zo aantrekkelijk maakt. Het is een ware 'Fundgrube' van ideeën en ideetjes en een sprekend bewijs van hoe springlevend en boeiend de analytische filosofie momenteel is . Het boek is kortom mooi en prachtig, maar is het verschijnsel bewustzijn nu ook verklaard? Volgens Dennett is het een illusie te denken dat wij een innerlijk geestesoog hebben, waarmee wij waarnemen hoe de wereld er subjectief, voor ons persoonlijk, uit ziet. Een groot deel van Consciousness Explained is gewijd aan het bestrijden van deze mythe van het Cartesiaanse theater. Bewustzijn is geen toneelstuk dat opgevoerd wordt op een privé-theatertje in de hersenen aan het eind-station van onze zenuwbanen. Zo'n eind-station bestaat niet. De hersenen zijn volgens Dennett voortdurend op verschillende parallelle niveau's tegelijk in de weer met het interpreteren en verwerken van zintuigelijke indrukken. Er wordt niet slechts één, maar talloze toneelstukken opgevoerd. Van welk toneelstuk wij ons bewust zijn hangt volgens Dennett af van de vraag welke informatie op dat moment voor onze hersenen het dringendst geboden is. Wat hoor ik? Pas als mijn hersenen zich dit afvragen, word ik mij bewust van de hond die in de verte blaft. Wat zie ik nu? Eerst dan is de vogel op het balkon in mijn bewustzijn aanwezig. Wat voel ik? Het is niet zo dat de spin die over mijn arm kruipt tot mijn bewustzijn doordringt. De situatie is volgens Dennett precies omgekeerd. Mijn bewustzijn richt zich opeens op de informatie die zich via de zintuigen aandient en neemt dan als het ware de spin in zich op. Dennett ondersteunt deze opvatting met diverse gedachten-experimenten en beschrijvingen van psychologisch onderzoek. Bovendien kan hij wijzen op het bestaan van computer-programma's die precies zo'n zelfde vraag- en antwoord-spel bij zichzelf kunnen uitvoeren. De mens onderscheidt zich slechts van de computer, doordat zij meer vragen stelt en moeilijke antwoorden geeft. Maar, zo benadrukt Dennett, in beginsel is er geen verschil tussen de manier waarop de menselijke hersenen informatie verwerken en de manier waarop computers dat doen. 147 Dit is het meest betwistbare standpunt in zijn boek. Is er werkelijk geen verschil tussen het proeven van een glas wijn door een computer en het proeven van een glas wijn door een mens? Het antwoord van Dennett is simpelweg: "In beginsel niet!" Maar waarom kijken we dan niet gewoon op het etiket van de fles om te kijken wat de chemische samenstelling van de wijn is? Het daadwerkelijke proeven van wijn door een mens is toch iets anders? Wijn heeft toch ook een bepaalde subjectieve kwaliteit, namelijk hoe die ons smaakt op het moment dat we proeven? Voor de wetenschap is proeven misschien op deze manier verklaard. "Maar," zo kunnen we opnieuw met Descartes tegenwerpen, "waar blijven mijn eigen smaken dan? Mijn waarnemingen hebben nog steeds eigenschappen die de wetenschap niet verklaart: de subjectieve kwaliteiten die uitmaken hoe de wijn voor mij persoonlijk nu op dit moment smaakt. En als dat zo is, moet er dus toch zoiets zijn als een bewustzijn." Dennett is door deze tegenwerping niet uit het veld geslagen. Nu toont hij zich een trouwe pupil van zijn leermeester Gilbert Ryle. Op een dag kreeg Ryle te Oxford bezoek van een hooggeleerde collega. Ryle maakte plichtsgetrouw met hem een wandeling langs de colleges van Oxford. Na afloop van de rondleiding vroeg de gast aan Ryle: "Prachtig al die colleges, maar waar is de universiteit van Oxford nu?" Het was hem ontgaan dat de universiteit samengesteld is uit die colleges. De universiteit leidt niet een van die colleges onafhankelijk bestaan. De universiteit is die colleges. De gast maakte een zogenaamde categorie-fout. Net zo maken wij, volgens Ryle, een categorie-fout als we denken dat er achter objectief waarneembaar menselijk gedrag nog een mysterieuze geest schuil-gaat. En net zo hebben onze waarnemingen, volgens Dennett, helemaal niet van dergelijke mysterieuze, subjectieve kwaliteiten. Het enige dat bestaat is onze fysieke gesteldheid en onze ervaring in het proeven van wijn, mits dat neuro-fysiologisch is vastgelegd. Om aan te tonen dat het aannemen van dergelijke subjectieve kwaliteiten onnodig is heeft Dennett elders al eens de treurige geschiedenis van de twee koffieproevers verteld. 148 Na jaren trouwe dienst schuift mijnheer Sanborn tijdens de lunchpauze in de kantine van de koffie-branderij met een somber gezicht aan bij zijn collega Chase. "Kan ik je in vertrouwen wat zeggen Chase? Die koffie hè, die smaakt me niet meer. Vroeger vond ik die heerlijk, maar nu ... Ik vind het niet meer te drinken. Weet je hoe dat komt? De koffie daar is niets mis mee, die heeft nog een prima smaak. Maar mijn eigen smaak is veranderd." Chase knikt begrijpend. "Gek dat je dat nu zegt Sanborn. Want eerlijk gezegd, die koffie komt mij vandaag aan de dag ook de neus uit. Maar weet je wat het met mij is? Mijn smaak is nog hetzelfde, maar mijn smaakpapillen zijn veranderd. Ik proef anders." Wie heeft er gelijk? Zowel Chase als Sanborn zouden zelf het beste moeten weten wat die geheimzinnige, subjectieve kwaliteit van koffie is. Zij zijn immers de enigen die kunnen weten hoe de koffie hun nu smaakt. Maar noch Chase noch Sanborn kunnen ons iets over die subjectieve kwaliteit vertellen. In een wetenschappelijke verklaring van het verschijnsel proeven zijn zulke kwaliteiten bovendien volslagen overbodig, dus waarom zouden we moeten aannemen dat er dergelijke subjectieve kwaliteiten bestaan? Zijn de hersenen van de mens dan toch een soort computer? Moeten we met Dennett concluderen dat er over het menselijk bewustzijn geen feiten vaststaan onafhankelijk van de vragen die we als een soort computer aan de informatie-verwerkings-systemen van onze hersenen stellen? Zo snel moet de lezer zich echter niet door Dennett laten overtuigen. Want wie stelt die vragen eigenlijk aan de informatieverwerkings-systemen in onze hersenen? Is dat niet opnieuw het Cartesiaanse Ego, maar dan getooid in het jasje van de twintigste eeuwse cognitie-wetenschap? Als hij zichzelf deze vraag stelt wordt Dennett erg voorzichtig. Hij stelt een empirische hypothese voor: het menselijk bewustzijn is wellicht het resultaat van de werking van een denkbeeldige, seriële machine die in onze hersenstructuur verweven zit en die de belangrijke vragen stelt aan de parallel werkende primitievere informatie- 149 verwerkings-systemen. Het is deze machine die, geholpen door de taal, de illusie wekt dat er een Cartesiaans Ego, een Ik-zelf, in onze hersenen huist. Dit Cartesiaanse Ego is volgens Dennett het gevolg van onze drang tot zelfbehoud en gevormd door de evolutie. Wat bij een spin het spinnen van zijn web is, bij de bever het opwerpen van een dam in de rivier, is bij de mens het vertellen van verhalen over haar eigen innerlijk. Het Cartesiaanse Ego is niet de bron, maar het product van die verhalen. Is bewustzijn verklaard? Wie het drinken van een glaasje wijn liever niet aan de computer overlaat, ontkomt aan het slot van deze tour de force toch niet aan de indruk dat bewustzijn eerder weggeredeneerd, dan verklaard is. Dennett heeft ongetwijfeld het gelijk aan zijn zijde als hij het Cartesiaanse theater verwerpt. Ook zijn alternatieve model van de geest, waarin het bewustzijn uit talloze theater-stukken kan kiezen is aannemlijk. Maar de kern van het boek: dat het menselijk bewustzijn niet langer een mysterie is, is moeilijk te aanvaarden voor iemand die oren heeft om te horen, ogen om mee te kijken, een neus om mee te ruiken en een mond om mee te proeven. 150 D. C. DENNETT, BRAINCHILDREN. ESSAYS ON DESIGNING MINDS. PENGUIN BOOKS. De afgelopen tien jaar heeft een nieuw verschijnsel zijn intrede gedaan in wijsgerige kringen: de ‘marketing’ van de filosoof. Het lijkt wel of het in de filosofie niet langer gaat om wijsgerige vragen, maar om wie het beste overkomt. Dit verschijnsel heeft tenminste twee gevolgen. Ten eerste dat de beste filosofen in de schaduw staan van hun mediagenieke, maar minder begaafde collega’s. Het leidt er, ten tweede, toe dat creatieve filosofen zich afwenden van het harde denkwerk en zich aanpassen aan de smaak van het publiek. De Amerikaanse filosoof Daniël Dennett is één van die filosofen die lijden onder hun eigen verstaanbaarheid, die zo duidelijk bij de lezer overkomen, dat ze zich niet meer van die lezer kunnen losmaken en steeds maar schrijven wat die lezer graag wil en begrijpt. Zijn onlangs verschenen Brainchildren is een verzameling essays over uiteenlopende onderwerpen die gericht zijn op een publiek van niet-filosofen. “Wat is een essay?” vroeg Hermans, en zijn antwoord luidde dat het een opstel is waarin andermans boeken worden naverteld zonder namen te noemen. Dit is in zekere zin wat Dennett tegenwoordig ook doet, al noemt hij wel veel namen, meestal van wetenschappers. In hun kamp heeft Dennett de afgelopen jaren zijn tenten opgeslagen. Anders dan de meeste natuur-wetenschappers zoekt Dennett het echter niet in de diepte, maar in de breedte. Sommigen vinden dit een verdienste. Op de omslag staat zelfs “Indien iemand van zichzelf kan zeggen dat hij de nieuwe Leonardo is, dan is het Dennett”. Door de voorwaardelijke structuur, wordt in deze zin niet beweerd dat Dennett de nieuwe 151 Leonardo is, maar het wordt wel gesuggereerd. Die suggestie is potsierlijk en doet aan Dennett’s reputatie eerder afbreuk dan dat zij een aanbeveling vormt. De filosofische problemen die Dennett bezighouden worden bondig samengevat in de titel van zijn eerste boek: Content and Consciousness, gedachteninhouden en bewustzijn. Over beide onderwerpen heeft Dennett ongewone standpunten ontwikkeld. Zijn opvatting over bewustzijn is na het verschijnen van zijn wervelende boek Consciousness Explained algemeen bekend. Volgens Dennett is bewustzijn niet een innerlijke waarneming, maar een voortdurend vraag- en antwoord-spel dat de hersenen met zichzelf spelen. Het antwoord dat de hersenen geven wordt een bewuste ervaring, wanneer het deel gaat uitmaken van een tijdelijk dominante hersen-activiteit. Op de vraag waar die dominante hersen-activiteit plaatsvindt geeft Dennett geen antwoord. Die vraag vooronderstelt namelijk dat er ergens in ons hoofd een Cartesiaans theater is waar onze geest de voortbrengselen van de zintuiglijke waarneming rustig zit te bekijken. In plaats daarvan spoken er talloze gedachten door ons hoofd waarvan er één op een moment verheven wordt tot bewustzijnsinhoud, zoals het tijdens het afstoffen van de vensterbank opeens tot ons doordringt dat de radio de “Kindertotenlieder” van Mahler uitzendt. Voor we bewust kunnen denken, moeten we kunnen denken. Voor we een theorie over bewustzijn kunnen ontwikkelen, moeten we eerst een theorie over denken hebben. Dennett heeft dan ook de eerste jaren van zijn carrière besteed aan het ontwerpen van zo’n theorie. Dennett’s opvatting over denken is minder bekend dan die over bewustzijn, maar even ongewoon. Dennett is au fond een behaviourist; iemand die meent dat de psychologie zich alleen moet richten op uiterlijk waarneembaar gedrag en geen beroep mag doen op subjectieve, innerlijke ervaringen. Volgens Dennett kunnen we ieder object, dus ook de 152 mens, op drie manieren bekijken. Ten eerste als natuurwetenschapper. We kijken dan uit welke elementen het chemische proces, ‘de mens’, is samengesteld. Ten tweede, als ingenieur. We kijken dan hoe de mens is ontworpen. Waarom het hart, bijvoorbeeld, uit twee kamers en twee boezems bestaat; waarom het samentrekt en bloed rondpompt. Ten derde als psycholoog. We nemen dan aan dat de mens overtuigingen, wensen en gevoelens heeft die zijn gedrag verklaren. Het ongewone aan Dennett’s theorie over denken is dat hij meent dat we niet alleen mensen op deze psychologische manier kunnen bekijken, maar ook dieren en computers. Dennett wil niet alleen weten of zijn PC een metalen of een kunststoffen kast heeft, of hoe informatie van zijn diskette naar zijn harde schijf gekopieerd wordt, maar ook hoe zijn PC zich voelt en wat het weet. Zoals Prins Charles met zijn bloemen, spreekt Dennett met zijn computer. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Dennett maar doet alsof zijn computer denkt en voelt. ‘Beauty is in the eye of the beholder’ en net zo zijn de overtuigingen en bedoelingen die Dennett aan zijn computer toeschrijft slechts projecties van zijn geest. Ze bestaan niet echt. Soms lijkt Dennett dat inderdaad te beweren, maar elders spreekt hij dat tegen. De reden voor dat gedraai is duidelijk. Indien overtuigingen en gevoelens slechts bestaan in ‘the eye of the beholder’, dan schrijven we, als we op een psychologische manier naar mensen kijken, aan hen ook geen echte gevoelens en overtuigingen toe, maar doen we slechts alsof ze die hebben. Deze opvatting van Dennett druist natuurlijk tegen onze dagelijkse ervaring in. Als Dennett gelijk heeft, moet hij tegen mijnheer Jansen zeggen die hem hartelijk met zijn verjaardag feliciteert. “Laat maar zitten, je meent het toch niet, want je hebt helemaal niet de wens om mij te feliciteren. Ik doe alleen net alsof jij die hebt.” 153 Dennett zelf was zich natuurlijk bewust van deze vreemde consequentie van zijn theorie. Traditionele filosofen zouden zich door een dergelijk probleem gedwongen voelen om hun theorie aan te passen. Zo niet Dennett. Hij nam zitting in allerlei comités, nam deel aan diverse onderzoeksgroepen, reisde de hele wereld af om lezingen te geven, liet zich als guru fêteren in televisieprogramma’s, schreef en passant niet alleen Consciousness Explained, maar ook Darwin’s Dangerous Idea, een boek over de evolutietheorie, en een groot aantal artikelen, boekbesprekingen en feestredes. Het grootste deel van Brainchildren bestaat uit dergelijke, barokke essays die Dennett typeren: vrolijk, stimulerend, af en toe briljant, erudiet, maar soms ook chagrijnig en gemakzuchtig. Van sommige essays vraag je je af waarom ze zijn opgenomen, andere zijn alleen de moeite waard voor Dennett adepten. Lezers die meer in filosofie dan in Dennett geïnteresseerd zijn, zullen wellicht verzuchten: “Zonde van zijn tijd, al die oppervlakkige stukken: hij moet die paradox in zijn theorie oplossen!” Wellicht om deze lezers tegemoet te komen heeft Dennett zijn beste artikel van de afgelopen tien jaar in deze bundel opgenomen. Het artikel heet “Real Patterns” en bevat zijn huidige oplossing voor het probleem dat wij mensen waarnemen alsof zij overtuigingen en wensen hebben, ofschoon die overtuigingen en wensen niet echt lijken te bestaan. Dennett’s oplossing van de paradox begint met de vaststelling dat als we gedrag verklaren door overtuigingen en wensen aan mensen toe te schrijven, we in dat gedrag een bepaalde regelmaat, een patroon herkennen. We herkennen een stoel, omdat mensen er op gaan zitten. Net zo herkennen we dat iemand bang is, omdat hij vlucht. Nu zouden we kunnen zeggen dat die stoel niet echt bestaat. Wat er echt bestaat zijn de atomen waaruit die stoel is opgebouwd. Door het woord ‘stoel’ te gebruiken, drukken we als het ware een patroon op die verzameling atomen. Omdat het zoveel gemakkelijker is om 154 die verzameling atomen met het woord ‘stoel’ aan te duiden, zeggen we vanzelfsprekend dat die stoel echt bestaat. Dezelfde houding moeten we aannemen ten aanzien van overtuigingen en wensen, meent Dennett. Om dat aannemelijk te maken, beschrijft hij een computerspel, ‘Life’ genaamd. Dat spel is een soort patience met de computer. Het computerscherm is verdeeld in kleine vlakken die zwart of wit gekleurd zijn. Deze vlakken verspringen van kleur, al naar gelang twee of drie aangrenzende vlakken zwart of wit zijn. Zijn twee aangrenzende vlakken zwart, dan behoudt het vlak dezelfde kleur die het al had. Zijn drie aangrenzende vlakken zwart gekleurd, dan neemt het zelf ook die kleur aan. Indien geen of meer dan drie aangrenzende vlakken zwart gekleurd zijn dan wordt het vlak zelf wit. Door deze regel gehoorzaam te volgen ontstaan op het beeldscherm bepaalde patronen, waarin we figuren herkennen, zoals de slang, de amoebe die rondzwemt in een druppel water, de macrofaag die een virus verzwelgt. We kijken dan naar het scherm met een bepaald oog, namelijk dat van de natuurwetenschapper die vormen wil herkennen. We kunnen echter ook naar het scherm kijken alsof we ingenieurs zijn. Dan zouden we de zwarte en witte vlakken kunnen interpreteren als symbolen waarmee een computerprogramma rekent. Stel dat dit een schaakprogramma is, dan kunnen we zelfs in die patronen een schaker zien die mogelijke zetten overweegt en met een bepaalde bedoeling die zetten ook uitvoert. Dan kijken we naar dat scherm met de blik van een psycholoog. Omdat de vlakken op het scherm nog steeds alleen de simpele regel omtrent zijn aangrenzende vlekken volgt, zal die interpretatie ook slechte zetten opleveren, net zoals bij een echte schaker. Dit moet ons volgens Dennett aan het denken zetten. Want waarin verschillen mensen met neuronen die vuren of niet-vuren van een systeem met vlakken die zwart of wit zijn? Is de toestand van onze hersenen niet vergelijkbaar met die van dat scherm, 155 waarin wij een bepaald patroon herkennen? Dennett’s antwoord op die vraag is natuurlijk bevestigend en dat brengt ons bij zijn oplossing van de paradox. Onze wensen en overtuigingen bestaan echt, omdat wij ze herkennen als patronen in bepaalde vormen van gedrag. Die patronen bestaan echt, net zoals die vlakken op het scherm. Maar tegelijkertijd hebben die patronen wel een waarnemer nodig die ze herkent. Net zo ziet iemand die niets van schaken weet slechts stukken hout op een in vierkanten verdeeld vlak. Schakers, daarentegen, zien in de stand van diezelfde stukken de Brentano verdediging op de Spaanse opening. Bestaat die Brentano-verdediging nu echt? Was Caspar Hauser bang voor hij gevonden werd? Bestaan overtuigingen en wensen nu echt? Dergelijke vragen of iets echt bestaat legt Dennett naast zich neer, want hij vindt zijn positie duidelijker dan begrippen als realisme of idealisme. Wie zulke vragen wel belangrijk vindt, filosofen zeg maar, zou wensen dat Dennett meer van zijn tijd daaraan zou wijden. Wie vooral een liefhebber is van ‘Dan the Man’ komt in Brainchildren ruimschoots aan zijn trekken. 156 John Searle, Mind, Language and Society. Philosophy in the Real World. Weidenfeld & Nicolson, London, pp. 175. De Amerikaanse filosoof John Searle staat in ‘de echte wereld’ van niet-filosofen bekend als de vijand van de kunstmatige intelligentie. Volgens Searle zullen computers nooit en te nimmer kunnen denken, dus wetenschappers die proberen zulke machines te bouwen zijn op een dwaalspoor. De zogenaamde Chinese kamerredenering voor deze boude stellingname is sinds Searle die publiceerde in 1980 beroemd. Een computer werkt met een database en kan daarmee, wanneer het de regels van een programma volgt, bepaalde vragen beantwoorden. Stel nu, zegt Searle, dat ik in een Chinese kamertje ga zitten met een Chinees woordenboek en een grammaticahandboek dat mij vertelt hoe ik correcte zinnen moet maken. Als ik een vraag in het Chinees krijg voorgelegd ga ik aan de slag en produceer ik na enige tijd een antwoord in het Chinees. Maar begrijp ik nu Chinees? Natuurlijk niet! En wat voor mij geldt, geldt a fortiori voor een computer. Ergo, computers kunnen niet denken. Deze Chinese kamerredenering maakt gebruik van introspectie - begrijp ik zelf Chinees? - en ontleent dus aan het begrijpen van taal een argument om een opvatting over de geest te verdedigen. Searle’s Werdegang als filosoof vertoont eenzelfde richting: van taalfilosofie naar filosofie van de geest. Searles eerste wapenfeit is zijn proefschrift dat hij onder de titel Speech Acts in 1969 publiceerde. In dat boek gaf hij een systematische theorie van zogenaamde taaldaden. Hij meende dat filosofen alleen maar oog voor beschrijvende zinnen hadden en het feit negeerden dat taal vaak dient om dingen mee te doen. Door het uitspreken van de woorden ‘Ik doop U Woutertje Pieterse’ heet Woutertje voortaan zo. Met taal wordt een handeling, in dit geval een doopact, voltrokken. Door te zeggen ‘Ik beloof je dat ik het niet op een dubbeltje zal zetten,’ heeft de spreker een belofte afgelegd. Deze taaldadentheorie breidde Searle in zijn boek Intentionality uit tot een theorie over de menselijke geest. Mentale toestanden zijn altijd ergens op gericht. Net als zinnen gaan onze gedachten ergens over. Searle gebruikt deze overeenkomst tussen taal en denken om te verklaren hoe het komt dat onze gedachten standen van zaken in 157 de werkelijkheid representeren. Zijn antwoord luidt dat gedachten de werkelijkheid op dezelfde manier representeren als zinnen dat doen. Het enige verschil is dat zinnen representeren, omdat wij de bedoeling hebben dat ze dat doen, terwijl gedachten een oorspronkelijke, of zoals Searle schrijft ‘intrinsieke’ manier van representeren hebben. Hij baseert zodoende de filosofie van de geest op de taalfilosofie, maar tegelijkertijd beweert hij dat taal afhankelijk is van het denken, en dus van de geest. Searles laatste wijsgerige wapenfeit is een boek getiteld The Social Construction of Reality. In dat boek verdedigt hij een extern realisme, hetgeen inhoudt dat de werkelijkheid onafhankelijk van menselijke begrippen bestaat en een vastliggende structuur heeft. Een dergelijke realist moet dan natuurlijk verklaren hoe het komt dat tal van objecten in de werkelijkheid gemaakt zijn door mensen. Papiergeld, bijvoorbeeld, is voor de extern realist net als voor de fysicus niet meer dan een stukje papier, maar voor ons een biljet met waarde. Hoe zit dat? Searle verklaart dat verschil tussen een stukje papier en een bankbiljet door een beroep te doen op, wat hij noemt, ‘constituerende regels’. Dat zijn regels die we niet alleen moeten gehoorzamen, maar die ook bepalen wat we doen. De regels van het schaken bepalen niet alleen hoe je moet schaken, maar ook wat schaken is; het zijn constituerende regels. Schaken zou zonder deze regels niet bestaan. Bij de gratie van deze soort regels bestaat ook ons monetaire systeem en is een stukje papier geld; ze zijn dus bepallend voor onze sociale werkelijkheid. Het bewonderenswaardige van Mind, Language and Society is dat deze verschillende wapenfeiten ten dienste staan van één campagne. Het is, zoals Searle zelf schrijft, een synthetisch boek. Dit pleit voor de filosoof Searle. Hij is niet tevreden met een ingenieus betoog in een vakblad dat slechts voor collega’s bestemd is. Nee, hij wil in gewone mensentaal vertellen hoe hij denkt dat het zit. Hij blijft daarbij trouw aan zijn adagium: als je het niet duidelijk kunt zeggen, begrijp je het zelf niet. De polemische stelling uit het voorwoord van The Social Construction of Reality dat realisme de essentiële vooronderstelling is van ieder weldenkend mens vormt ook het uitgangspunt van Mind, Language and Society. Searle manifesteert zich als een ‘blue colllar’ filosoof. Hij moet niets hebben van relativisme en postmodernisme, die hij 158 ziet als pogingen van literatuurwetenschappers om de macht te grijpen. Als er geen echte werkelijkheid onafhankelijk van ons mensen bestaat, als ook de werkelijkheid van de natuurwetenschappen een sociaal constructum is, zoals het postmodernisme meent, ja dan zouden de alpha-wetenschappers dezelfde status hebben als de natuurwetenschappers. Dan zouden we ook natuurwetenschappelijke theorieën kunnen gaan deconstrueren, zoals de Franse postmodernist Derrida meent. Met Derrida polemiseert Searle al sinds de jaren ‘80. Derrida meent dat Searle ten onrechte er van uit gaat dat mondeling taalgebruik taalgebruik belangrijker is dan schriftelijk. Deze opvatting van Searle ondermijnt Derrida’s desconstructie-theorie. In een gesprek weten spreker en toehoorder meestal onmiddellijk wat ze bedoelen. Tijdens het lezen van een tekst interpreteert de lezer daarentegen de schrifttekens van de schrijver op zijn eigen wijze. Zodoende destrueert hij de oorspronkelijke bedoeling van de schrijver en construeert hij zijn eigen lezing. Searle kan hier met zijn pet niet bij, waarop Derrida, nooit te beroerd om tegelijkertijd de man en de bal te spelen, met het volgende voorbeeld kwam om zijn stelling te illustreren. Searle draagt al zijn boeken op aan zijn vrouw Dagmar. ‘Who the hell is Dagmar?” vroeg Derrida zich af. Want waar de schrifttekens ‘Dagmar’ voor Searle verwijzen naar zijn echtgenote, staan ze voor de lezer voor een mysterieuze persoon waarvan hij alleen weet dat ze ‘Dagmar’ heet. Over Searle wordt veel kwaadgesproken. Niet alleen is hij een uitgesproken voorstander van het Amerikaanse recht een wapen te dragen, ook bestaat hij het tal van ontwikkelingen op het gebied van de geest te negeren. Searle kan zich dat uiteraard alleen permitteren, indien zijn filosofische a priori redeneringen onweerlegbaar zijn. Er meerdere redenen om daar aan te twijfelen. Zo stelt hij in de eerste hoofdstukken van zijn boek dat bewustzijn geen onoverkomelijk probleem hoeft te vormen, mits wij maar inzien dat, ten eerste, bewustzijn een biologisch verschijnsel is als een ander, en, ten tweede, dat bewuste mentale toestanden alleen bestaan voor de persoon die ze heeft; bewustzijn heeft volgens hem een eerste persoons ontologie. Searle doet het voorkomen alsof dit een volkomen normaal standpunt is, maar zijn common sense laat hem ditmaal in de steek. De uitdrukking ‘eerste persoons 159 ontologie’ is misleidend. Ontologie is de leer van dat wat er bestaat. Searle noemt zichzelf extern realist en dat betekent dat hij gelooft dat er een werkelijkheid bestaat onafhankelijk van ons denken die een vaststaande structuur heeft. Hij heeft derhalve een realistische ontologie. Een idealist, daarentegen, beweert dat alles wat er bestaat het product is zijn eigen denken en heeft dus een subjectieve, idealistische ontologie. Nu zegt Searle dat bewuste gedachten alleen bestaan voor diegene die ze heeft; ze hebben immers een eerste persoons ontologie. Bewustzijn is het product van ons eigen denken en hoort dus thuis in een idealistische ontologie. Hoe kan de realist Searle nu nog beweren dat bewustzijn een biologisch proces is als ieder ander? Bestaan die andere biologische processen ook alleen maar voor de persoon die ze heeft? Hoe verward Searles positie is blijkt als we de vergelijking tussen bewuste gedachten en biologische processen doortrekken. Biologische processen, zoals het samentrekken van een spier, kunnen we verklaren door naar het gedrag van spiercellen te kijken. Als bewust denken nu een biologisch proces is als een ander, zouden we ook in staat moeten zijn om denken op dezelfde manier te verklaren. Searle schrijft dat bewust denken veroorzaakt en gerealiseerd wordt door de hersenen. De vraag blijft dan uiteraard: hoe? Hoe kunnen waarneembare neurofysiologische processen bewustzijn veroorzaken dat alleen bestaat voor diegene die ze heeft? Searle zegt hier niets over en dat betekent dat hij, ondanks de schijn van het tegendeel, niets zegt over bewustzijn en over de relatie tussen lichaam en geest. In de overige hoofdstukken keert Searle terug naar de vertrouwde thema’s van zijn oudere werk. Hij beschrijft kort en helder zijn opvattingen over intentionaliteit en onze sociale werkelijkheid die bestaat bij de gratie van de eerder beschreven constituerende regels. In het laatste hoofdstuk keert Searle terug naar de taalfilosofie. Op dat gebied is zijn werk van blijvende waarde. Dat kan van zijn filosofie van de geest niet worden gezegd. 160 Paul M. Churchland, The Engine of Reason, the Seat of the Soul. The MIT Press, Cambridge, Massachusetts, 329 blz., ƒ 40,30. Sommige wijsgerige opvattingen verdwijnen als schepen in de nacht. Nog niet zo lang geleden was de gedachte dat de mens bestond uit lichaam en geest een gerespecteerde opvatting. Dit dualisme, in de zeventiende eeuw helder verwoord door Descartes, wordt tegenwoordig alleen nog aangehangen door twee bevriende Engelse filosofen. Voor de geruisloze verdwijning van het dualisme van lichaam en geest bestaat geen goede rechtvaardiging. De geest laat zich nog steeds niet volledig beschrijven in de taal van de natuurwetenschappen. Er is wel een verklaring: de opvatting dat de geest niets anders dan een hersenproces is, het materialisme, wordt nu zo algemeen aangehangen dat het zwaartepunt van de wijsgerige discussie is verschoven. De vraag is niet meer of dualisme houdbaar is of niet, maar op wat voor manier men moet verdedigen dat de geest een hersenproces is. De Canadees Paul Churchland, hoogleraar aan de Universiteit van Californië te San Diego, is de meest radicale verdediger van het materialisme. De afgelopen tien jaar hebben zijn werk en optreden onder filosofen opzien gebaard. Hij is er van overtuigd dat de hersenwetenschappen ons heil en zegen zullen brengen. Die overtuiging is niet de conclusie van een voorzichtige redenering. Voordrachten van Churchland zijn gloedvolle betogen, waarin hij met behulp van lichtbeelden en verkooptechnieken het gehoor tot zijn standpunt wil overhalen. Hij wil niet slechts gelijk hebben; hij wil ook gelijk krijgen. Zijn onlangs verschenen boek The Engine of Reason, the Seat of the Soul is net zo meeslepend en bevlogen als zijn lezingen. Volgens Churchland is ons praten over de geest van de mens een hopeloos verouderde volkspsychologie die we zo snel mogelijk moeten vervangen door een wetenschappelijke, neurobiologische theorie. Net zoals we niet meer denken dat de zon om de aarde draait, moeten we ook niet volhouden dat mensen bang zijn of verlangens koesteren. 161 In Churchland’s ideale toekomst zitten mensen niet op het strand te genieten van het avondrood van de ondergaande zon en van de zee die voortklotst in eindeloze deining. Nee, die mensen luisteren naar aperiodische atmosferische compressie golven die geproduceerd worden als de coherente energie van de oceaangolven hoorbaar geredistribueerd wordt in de chaotische turbulentie van de branding; die mensen zien dat de golflengte distributie van de binnenkomende zonnestralen verschuift naar langere golven. Deze optimistische toekomstvisie is gebaseerd op de gedachte dat de hersenen een biologische computer zijn. Hersencellen zijn knopen in een groot netwerk van zenuwbanen. Denken is volgens Churchland het aan en uit springen van die knopen. Wat we denken wordt bepaald door de verhoudingen tussen de cellen die aan en uit staan. Deze verhouding kan weergegeven worden door een vector en Churchland trekt dan ook meteen de conclusie dat intelligentie een vector is. Hij probeert dit beeld van de hersenen aannemelijk te maken door het toe te passen op de waarneming. Net zoals de computer van de onderzeeboot kan leren de rotsbodem voor de kust te herkennen, net zo kan de mens de eigenschappen van objecten in de werkelijkheid leren waar te nemen. Churchland vooronderstelt dat alle kennis uit de waarneming voortkomt. Daarmee staat hij in de filosofische traditie van het empirisme. Het grote probleem voor het empirisme is dat het onwaarschijnlijk is dat alle kennis ons via de zintuigen wordt aangereikt. Ons begrip van waarheid, bijvoorbeeld, zou ook een aangeboren eigenschap van de geest kunnen zijn. Churchland houdt zich met dergelijke ‘ouderwetse’ vragen niet bezig. Alle vragen worden volgens hem door de wetenschap beantwoord. Dit optimisme is het verfrissende maar tegelijkertijd ook het teleurstellende aan dit boek. Wie dit optimisme niet deelt ziet zich na lezing van dit werk niet gedwongen zijn opvatting te herzien, omdat Churchland’s positie niet de conclusie van een filosofisch dwingend betoog is. 162 John McDowell, Mind and World. Harvard University Press, Cambridge Massachusetts, 1994. $ 27,50. “Filosofie,” zo moet de wijsgeer dikwijls aanhoren, “waar gaat dat eigenlijk over?” De wijsgeer knikt en slikt, want een eenvoudig antwoord is niet zo één, twee, drie te geven. Wat filosofie is, is namelijk reeds een wijsgerig probleem. Onlangs is er echter een boek verschenen dat een titel draagt dat als antwoord kan dienen, omdat zij de gehele wijsbegeerte in zich sluit. Mind and World is geschreven door de Engelse filosoof John McDowell, die jarenlang fellow was van University College, Oxford. Aan de Universiteit van Oxford vormde McDowell in de jaren zeventig samen met Christopher Peacocke, Crispin Wright en Gareth Evans een bende van vier die wekelijks bijeenkwam om over filosofie te discussiëren. De intensiteit van deze discussies was sommigen te machtig, voor velen waren zij niet te volgen. Maar Peacocke is inmiddels hoogleraar in de metafysica te Oxford, Wright verkoos een werkkamer met uitzicht over zee aan de Universiteit van St.Andrews boven Oxford, Evans, de meest spraakmakende persoonlijkheid van de vier, overleed vijftien jaar geleden veel te vroeg op 34-jarige leeftijd. McDowell nam de taak op zich om uit de manuscripten van Evans een boek te redigeren. Aan McDowell is het te danken dat Evans in Engeland postuum de meest invloedrijke filosoof van zijn generatie kon worden waarbij het ontroerende beeld van een filosoof die de nagelaten geschriften van zijn beste vriend tot een boek smeedt, nog aan kracht won doordat McDowell en Evans het hartgrondig met elkaar oneens en even eigenzinnig waren. McDowell vertrok in de jaren tachtig met vele andere Britse geleerden naar de Verenigde Staten waar hij sindsdien aan de Universiteit van Pittsburgh doceert. Hij keerde alleen terug naar Oxford om in 1992 de John Locke lezingen uit te spreken die nu als Mind and World zijn uitgegeven. 163 Mind and World, welke filosoof zou een boek met een dergelijke pretentieuze titel durven publiceren? McDowell durft het en maakt de pretenties waar. Wat een boek! Een van de kernvragen van de wijsbegeerte is ‘hoe kan de mens met zijn eindige geest ware kennis over de werkelijkheid verkrijgen?’ Tot aan McDowell werden op die vraag twee antwoorden gegeven. Het eerste antwoord is dat van de idealist. Volgens hem is een waarnemingsuitspraak waar, omdat die naadloos past in onze theorie over de realiteit die wij als een net over de werkelijkheid hebben uitgeworpen. De uitspraak ‘Dit is een Welsh Springer Spaniel’ is waar, omdat onze theorie honderassen zo indeelt. De uitspraak ‘Dit is een hond’ is waar, omdat onze theorie dierenrassen zo indeelt. ‘Dit is een levend wezen’ is waar, omdat onze theorie dat zegt. Zelfs de uitspraak ‘Dit is een object’ is waar, volgens de idealist, omdat de theorie dat zegt en wij niet buiten de theorie kunnen gaan staan om haar te rechtvaardigen. Recht tegenover deze opvatting staat die van de empirist. Zijn antwoord op de vraag luidt dat een waarnemingsuitspraak waar is, omdat wij zien dat de werkelijkheid zo in elkaar steekt. De waarneming zelf is onze voornaamste kennisbron. Op de waarneming baseren wij onze theorie. De idealist begint bij het verkeerde eind. De uitspraak ‘Dit is een Welsh Springer Spaniel’ is volgens de empirist dus waar, omdat dit gewoon een Welsh Springer Spaniel is. Dat geldt natuurlijk ook a fortiori voor de uitspraak ‘Dit is een object’. De mogelijkheden om in dit debat een nieuwe positie in te nemen leken uitgeput, maar McDowell slaagt daar in zonder onzin te verkondigen. Volgens hem zijn de twee opvattingen met elkaar verenigbaar. Ja, we zijn vrij om te denken wat we willen, maar dat betekent niet dat we kunnen waarnemen wat we willen en in een droomwereld leven. Ja, de inhoud van onze waarneming is onontkoombaar, maar dat betekent niet dat we geen begrippen nodig hebben om te kunnen waarnemen. Indien we waarnemen worden sommige van onze begripsmatige vaardigheden geactiveerd door de objecten en eigenschappen die we waarnemen. We staan er bij en we kijken er naar, maar terwijl we zo staan te kijken gebruiken we wel ons verstand. 164 De vraag is waar we die manier van kijken vandaan hebben. McDowell grijpt in zijn antwoord terug op het Duitse begrip ‘Bildung’. Door onze opvoeding ontstijgen we aan onze biologische oorsprong. De begrippen die de taal aanreikt verschaffen ons een beeld op de wereld. De verleiding is nu groot om door te slaan in een relativisme; te denken dat we weliswaar een bepaald wereldbeeld hebben, maar dat we dat even goed naar believen door een ander wereldbeeld zouden kunnen vervangen. Dat zou een vergissing zijn. Hoewel ons wereldbeeld mensenwerk is, kunnen we het niet kiezen. Je kunt je moedertaal niet uitkiezen. Bovendien is het beeld van de werkelijkheid waarmee we dankzij onze moedertaal opgroeien niet vrijblijvend, maar het resultaat van een eeuwenoude evolutie van ons intellect. Deze opvatting brengt McDowell er toe om een scherp onderscheid aan te brengen tussen mensen en dieren. Dieren denken niet echt. Hun denken is alleen maar betrokken op hun directe leef-omgeving; mensen hebben, dankzij hun taal, een wereld waar ze afstand van kunnen nemen. Deze stellingname is kenmerkend voor de krachtige anti-naturalistische toon die in dit boek doorklieft. Voor McDowell zijn mensen geen chemische processen en is psychologie nog niet synoniem met neurofysiologie. McDowell’s boek is niet geschreven in de geest van deze materialistische tijd. Daarom is Mind and World een boek voor allen en zeer weinigen. 165 Antonio Damasio, The Feeling of What happens. Body and Emotion in the Making of Consciousness. Harcourt Brace & Company, 386 blz. fl. Colin McGinn, The Mysterious Flame. Conscious Minds in a Material World, Basic Books, 242 blz. fl. . ‘Wat is bewustzijn?’ is een lastige vraag die decennia lang gemakshalve door filosofen en psychologen gemeden werd. Sinds een jaar of tien is die situatie veranderd. Er is een tijdschrift getiteld The Journal of Consciousness Studies, er worden talloze congressen georganiseerd en wetenschappers van de meest uiteenlopende disciplines hebben boeken gepubliceerd over het probleem. Maar wat is het eigenlijk voor probleem? Wie zegt dat het een filosofische vraag is, meent dat we daarop een antwoord kunnen geven door enkel het begrip bewustzijn te analyseren. Wie zegt dat het een empirische vraag is, meent dat de wetenschappen uiteindelijk zullen ontdekken wat bewustzijn precies is. Deze twee antwoorden sluiten elkaar niet uit. In de geschiedenis van de zoektocht naar kennis neemt filosofie de plaats in van de zon die van tijd tot tijd een deel van zichzelf afstoot en een eigen leven laat leiden. Zo ontstond de wiskunde, de fysica, de logica, en nu zijn wij wellicht getuige van een nieuwe geboorte: die van de bewustzijnswetenschap. In deze voorstelling van zaken moeten filosofen eerst de begrippen nader analyseren en verfijnen, waarna wetenschappers ze kunnen gebruiken om falsifieerbare hypothesen te formuleren. In het geval van bewustzijn heeft een dergelijke filosofische analyse het volgende opgeleverd. Om te beginnen moeten we een onderscheid maken tussen bewustzijn en zelf-bewustzijn. Zelf-bewustzijn is het besef dat je een persoon bent die ervaringen ondergaat, maar toch, te midden van andere personen, dezelfde blijft. Het is daarentegen veel minder eenduidig wat bewustzijn is. ‘Bewustzijn’ staat voor tenminste drie typen van verschijnselen. Ten eerste verwijst de term naar de manier waarop we de werkelijkheid ervaren. Deze notie van bewustzijn staat bekend als ‘fenomenaal bewustzijn’. Ten tweede staat ‘bewustzijn’ voor het vermogen om ergens aan te kunnen denken. Het denken is altijd ergens op gericht. De één denkt aan rauwe bonen, de ander 166 aan het verdriet van Pinokkio. Deze eigenschap van het denken wordt ‘intentionaliteit’ genoemd, een woord dat afgeleid is van het Latijnse werkwoord ‘intendere’, dat ‘richten op’ betekent. Ten derde staat ‘bewustzijn’ voor de toegang die we tot ons denken hebben. We weten niet alleen iets, we weten ook dat we iets weten. Van deze drie vormen van bewustzijn stelt de eerste ons voor de grootste problemen. De Amerikaanse filosoof Thomas Nagel heeft dat geïllustreerd met zijn inmiddels beroemd geworden vleermuis. Hoeveel we ook te weten zullen komen over diens sonar-systeem, we zullen nooit ervaren wat het is om in volle vaart blind op de wand van een grot te vliegen en dankzij de echo pas op het laatste ogenblik te wenden. De argumenten van Nagel zijn volgens sommigen zo overtuigend, dat ze meen dat het onmogelijk is om ooit de vraag wat bewusztijn is te beantwoorden. In april 1988 trad de filosoof Colin McGinn de tuinkamer van Corpus Christi College, Oxford, binnen met de mededeling dat hij nu wist waarom het lichaam-geest probleem zo moeilijk is. Hij ging zitten en las aan zijn gehoor, een groepje promovendi, het die nacht geschreven essay ‘Kunnen we het lichaam-geest probleem oplossen?’ voor. Volgens McGinn luidt het antwoord op die vraag ‘Nee, want daar zijn wij mensen te dom voor.’ Wij zijn ‘cognitief afgesloten’ voor dat antwoord. [verklaringskloof] Kort daarop verruilde hij Oxford voor de Rutgers Universiteit in New Jersey. Sindsdien heeft McGinn, die tot die tijd goed, maar vrij technisch werk had gepubliceerd, zich toegelegd op het schrijven van populair werk. Zijn onlangs verschenen boek The Mysterious Flame. Conscious Minds in a Material World is ook wat al te nadrukkelijk bedoeld als introductie tot het bewustzijnsprobleem. McGinn is duidelijk schatplichtig aan de Engelse schrijver Martin Amis, dus de stijl van het boek is in de trant van: “Hé jij daar! Balen, joh. Nu zit ik verdomme hier in Manhattan en gelukkig niet in Oxford, maar nou heb ik nog steeds dat ‘fucking problem of consciousness’!” Desondanks is The Mysterious Flame geen slecht boek. McGinn leidt de lezer door het labyrint van problemen dat met bewustzijn geassocieerd is, zoals dualisme, materialisme, God, panpsychisme, het besef van ruimte in de geest, 167 bewustzijn en computers. [twee alinea’s voorbeelden: panpsychisme, God?, het besef van ruimte]. De titel van Antonio Damasio’s nieuwste boek, The Feeling of What Happens, suggereert dat het eveneens gaat over het fenomenale bewustzijn, dat volgens McGinn het lichaam-geest probleem onoplosbaar maakt. Damasio’s benadering van bewustzijn is echter totaal anders. Het is een tweeledig probleem, zo stelt hij. Het eerste is de vraag hoe de hersenen “een film in ons brein maken” van objecten in de werkelijkheid en van verschijnselen in ons lichaam. Het tweede is de vraag hoe “die drie pond vlees die we hersenen noemen” een beeld van een zelf kunnen voortbrengen. De eerste vraag is het probleem van het fenomenale bewustzijn. Ondanks de titel bespreekt hij deze vorm van bewustzijn nauwelijks. Hij beschouwt het als een empirisch probleem dat door verder onderzoek opgelost zal worden, ofschoon “op dit moment het neurobiologische verhaal onvolledig is en er een verklaringskloof bestaat”. De ogenschijnlijk onschuldige tijdsaanduiding ‘op dit moment’ doet bij een filosoof het voorhoofd fronsen. De uitdrukking ‘verklaringskloof’ verwijst naar de kloof die er gaapt tussen onze ervaringen en neurofysiologische verklaringen daarvan. Hoe gedetailleerd die ook zullen worden, het is nog steeds voorstelbaar dat die neurofysiologische processen plaatsvinden zonder dat wij die ervaringen hebben. Het omgekeerde kunnen we ons ook voorstellen. Er zouden wezens kunnen bestaan, zoals Mars-mannetjes, waarin geheel andere fysiologische processen plaatsvinden, die desondanks bewuste ervaringen hebben. Dit is een principieel argument dat niet afhankelijk is van de huidige stand van onderzoek. Damasio meent blijkbaar dat wij op een gegeven ogenblik zullen weten hoe het voelt een vleermuis te zijn. Hij geeft hiervoor geen enkel argument of het moet zijn optimisme in de vooruitgang van de wetenschap zijn. In plaats van het probleem van het fenomenale bewustzijn bespreekt Damasio een andere vraag: hoe de hersenen zelf-bewustzijn kunnen opwekken. Zijn uitgangspunt is dat bewustzijn een biologisch verschijnsel als enig ander is. Een amoebe heeft een binnenwereld die stabiel moet blijven, wil hij in de buitenwereld overleven. Bewustzijn 168 staat ten dienste van dezelfde drang tot overleven. Het zorgt voor stabiliteit in ons lichaam en controle over de buitenwereld. Bij organismen met een zenuwstelsel ontstaat zo een proto-zelf: een verzameling neurologische patronen die onbewust de toestand van organismen registreren. De meest primitieve vorm van bewustzijn, die Damasio ‘kern-bewustzijn’ noemt, ontstaat wanneer de hersenen in staat zijn niet alleen de toestand van het eigen organisme te registreren, maar ook de verandering van die toestand door de waarneming van objecten in de buitenwereld. De hoogste vorm van bewustzijn, het uitgebreide bewustzijn, ontstaat wanneer een organisme zich die ervaringen ook kan herinneren. Damasio probeert deze theorie aannemelijk te maken door allerlei neurologische ziektebeelden te beschrijven, waarin het kern-bewustzijn of het uitgebreide bewustzijn aangedaan is. Zodoende meent hij te kunnen aantonen welke gedeelten van de hersenen verantwoordelijk zijn voor het zelf-bewustzijn. Dit culmineert in de hypothese dat ons autobiografische zelf, onze persoonlijke identiteit voortkomt uit “een continu gereactiveerd netwerk gebaseerd op convergentie zones die gelokaliseerd zijn in de temporele en de frontale hogere orde cortex, alsmede in de subcorticale kernen zoals die in de amygdala.” Deze in neurologische termen geformuleerde hypothese kan ogenblikkelijk verworpen worden. Ten eerste: indien onze persoonlijke identiteit afhangt van ons geheugen, gaat het natuurlijk om de inhoud van onze herinneringen. Hoe we die herinneringen hebben opgeslagen doet niet ter zake. Damasio’s beschrijving van de werking van de hersenen is dan voor onze persoonlijke identiteit irrelevant. Soortgelijke denkfouten komen vaak in dit boek voor. Omdat wij gedachten hebben over gedachten, zogenaamde tweede orde gedachten, gaat Damasio op zoek naar structuren in de hersenen die ook een dergelijke tweede orde structuur hebben. Hij schrijft dus aan hersenstructuren eigenschappen toe, omdat gedachteninhouden diezelfde eigenschappen hebben. Maar je moet het gerepresenteerde altijd scherp scheiden van dat wat representeert. Damasio is net als de vrouwenarts die denkt dat, omdat het woord voor baarmoeder, ‘uterus’, mannelijk is, het orgaan zelf dan ook 169 mannelijk moet zijn. Eigenschappen van woorden zijn geen eigenschappen van dingen; eigenschappen van gedachteninhouden geen eigenschappen van hersenstructuren. Een tweede bezwaar betreft de uitdrukking ‘convergentie zones’. Deze zones zouden disposities bevatten en bestaan uit verzamelingen neuronen. Damasio belooft in de hoofdtekst dat hij in de appendix zal uitleggen wat hij daar onder verstaat. In die appendix herhaalt hij echter letterlijk wat er in de hoofdtekst staat met de toevoeging “Hoe deze anatomische samenstelling dient als basis voor het soort van geïntegreerde en verenigde beelden die wij ervaren in onze geesten is niet duidelijk.” Damasio heeft eenvoudigweg niet nagedacht over zulke wezenlijke problemen: voor zijn positie als de relatie tussen taal en denken, het denken in begrippen, het lichaam-geest probleem, intentionaliteit, en het verschil tussen een eerste en een derde persoons-perspectief. Het is een vraag van enig belang waarom iemand die van zijn eigen werk zegt dat “ze niet wetenschappelijk correct verwoord is, maar ik vind het leuk” toch met zoveel egards wordt behandeld. In november van het afgelopen jaar hield hij zelfs de NWO-Huygens lezing, hetgeen na bestudering van dit boek als verspilling van overheidsgeld beschouwd moet worden. Het antwoord op die vraag moet gezocht worden in de marketing campagne rond dit boek die begint op de omslag. Hij wordt uitbundig geprezen door mensen die, zo blijkt uit het voorwoord, allemaal zijn vrienden zijn. Niemand van hen had de moed te roepen dat deze ijdele keizer geen kleren draagt. De oplossing voor het probleem van bewustzijn is door dit boek geen stap dichterbij gekomen. 170 René Descartes en Elisabeth van de Palts, Briefwisseling. Wereldbibliotheek, Amsterdam, ƒ 39,50. De moderne filosofie wordt beschouwd als de uitvinding van één man. Dit is niet alleen voor het gemak, maar ook omdat het eenvoudigweg waar is. Die man heette René Descartes. De plaatsen waar deze Fransman filosofeerde waren onder andere Endegeest en Egmond aan den Hoef. Toen hij in Endegeest woonde, in de jaren veertig van de zeventiende eeuw, was Descartes inmiddels zo beroemd dat jonge dames uit de hogere kringen van Den Haag hem kwamen opzoeken, iets waarvoor Leidse hoogleraren wijsbegeerte hem nog steeds benijden. Zijn roem had hij gevestigd met zijn Verhandeling over de methode (1637) en vooral met zijn Metafysische Meditaties (1641). De mens, aldus Descartes, is een eenheid die bestaat uit twee substanties: lichaam en geest. De mens leeft in twee werelden: de materiële buitenwereld van zijn lichaam en de spirituele binnenwereld van de geest. De geest zetelt in het lichaam als een stuurman op zijn schip. Van het begin af aan stuitte dit Cartesiaanse dualisme van lichaam en geest op een groot, begripsmatig probleem. Als lichaam en geest twee essentieel verschillende substanties zijn, hoe kan het dan toch dat ons denken ons doen en laten beïnvloedt, en, omgekeerd, ons lichamelijk welbevinden ons denken? Die vraag werd op indringende wijze gesteld door één van die jonge dames die Descartes opgezocht hadden vanuit Den Haag. Elisabeth van de Palts was de oudste dochter van Frederik van Bohemen en Elisabeth Stuart, dochter van de Engelse koning Jacobus de Eerste van Engeland en zus van koning Karel de Eerste die in 1649 zou worden onthoofd. Nadat Frederik tijdens de Duitse dertig jarige oorlog zijn koninkrijk Bohemen was kwijtgeraakt, verbleef zijn gezin in Den Haag, op uitnodiging van zijn neef Maurits. Met deze Elisabeth begon Descartes een uitvoerige correspondentie, zo uitvoerig dat wel is gesuggereerd dat er tussen hen een liefde was opgebloeid die door rang en stand niet kon worden geconsumeerd. “Ook voor mij tonen de zintuigen aan dat de ziel 171 het lichaam in beweging brengt, maar ze maken mij niet duidelijk op welke manier dat gebeurt,” schrijft ze aan Descartes. Ze neemt geen genoegen met zijn antwoorden, die ze onbevredigend vindt. Dit is niet verwonderlijk, want ze zijn onbevredigend, en niet alleen die van Descartes. Tot op de dag van vandaag heeft niemand een afdoend antwoord gegeven op de vraag wat de relatie is tussen lichaam en geest. Toch hebben Descartes’ pogingen om een antwoord te formuleren veel van waarde opgeleverd. Niet alleen is daar de correspondentie zelf, maar ook de Passies van de ziel (1649), een boek dat Descartes schreef naar aanleiding van de briefwisseling met Elisabeth. Onder haar invloed gaat Descartes zijn opvattingen over de relatie tussen lichaam en geest herzien: al doende ziet hij zich gedwongen na te denken over de passies van de ziel. Welke passies moet men volgen en welke niet? Dit is een ethische vraag en zo begeeft Descartes zich contre coeur op een terrein waar ‘angels fear to tread’. De belangrijkste verandering in Descartes’ filosofie is dat hij het nu als een essentiële eigenschap van ‘la condition humaine’ ziet dat lichaam en geest een eenheid vormen. De geest, die in beginsel vrij is, wordt in dit aardse leven gehinderd door het feit dat het verbonden is aan een lichaam. Dat deze band bestaat blijkt niet alleen uit de waarneming, maar ook uit het feit dat de geest regelmatig aangedaan is door gevoelens als verdriet, vreugde en teleurstelling. Hoe moeten we ons tot deze verschijnselen verhouden? Behoren ze tot de buitenwereld van het lichaam of tot de binnenwereld van de geest? Descartes zou de Stoïcijnse leer hebben kunnen volgen: de ziel moet zichzelf leren niet te reageren op dergelijke impulsen, die dan dus beschouwd moeten worden als lichamelijke verschijnselen. In plaats daarvan betoogt hij dat passies aantonen dat de mens een eenheid is van lichaam en geest. Hij geeft Elisabeth gedetailleerde adviezen over hoe zij haar lichaam kan laten anticiperen op te verwachten emoties, waardoor haar geest minder gepassioneerd zal zijn. Het hoogtepunt in hun correspondentie vormen de brieven over het goede leven, naar aanleiding van Seneca’s De vita beata (Het gelukkige leven). Al snel komt 172 Elisabeth met de pertinente vraag: hoe kan het slechte bestaan in de wereld als God almachtig en goed is? Descartes zoekt zijn toevlucht tot de vrijheid van de menselijke wil, maar dit antwoord verschuift het probleem slechts. Immers, hoe kan de menselijke wil vrij zijn, wanneer God almachtig is? Er staan meer behartenswaardige dingen in deze briefwisseling. Zo wijst Descartes Elisabeth terecht, wanneer zij, van protestantse huize, verontwaardigd is, omdat haar broer katholiek is geworden: “wij geloven dat God uiteenlopende middelen aanwendt om zielen naar zich toe te trekken.” Raak is ook Descartes’ opmerking over vreugde: “Het is dan ook niet altijd zo dat we ons tevredener voelen naarmate we vrolijker zijn; integendeel, grote vreugden zijn meestal gedempt en ernstig, gelachen wordt er alleen als de vreugde matig en vluchtig is.” Opmerkelijk is zijn oordeel over Nederlanders: “voor zover ik de instelling ken van mensen in dit land, die niet zozeer respect hebben voor rechtschapenheid en deugdzaamheid, als wel voor de baard, de stem en de wenkbrauwen van theologen, zodat hier de brutaalsten, die het hardst kunnen schreeuwen, ook de meeste macht hebben (zoals meestal in een land waar het volk het voor het zeggen heeft), ook al hebben ze het minste verstand.” Descartes foetert vooral op hoogleraren van de Leidse en Utrechtse universiteit. Het dispuut met de Leidse hoogleraren was theologisch van aard. Descartes zou de zondeval ontkennen en geloven in absolute wilsvrijheid, en bovendien de bevolking aansporen zich te bekeren tot het katholieke geloof. De beschuldigingen leidden niet tot een veroordeling, maar de inhoudelijke controverse met sommige Leidse theologen bleef bestaan. Nog in 1999 werd in Leiden een theologisch proefschrift verdedigd, waarvan de eerste stelling luidde: “Descartes heeft in zijn filosofie [...] de interesse voor theologie gereduceerd, de uitgangspunten voor het verwerven van natuurlijke Godskennis beperkt, en tegelijk aan de kennis van God zodanige kwaliteiten toegeschreven, dat aan het oneindige onderscheid tussen God en mens onvoldoende recht wordt gedaan.” 173 In Utrecht waar Descartes aanvankelijk een veel scherper conflict had uitgevochten met de theoloog Voetius kreeg zijn filosofie daarentegen steeds meer aanhangers. Deze geschiedenis van het Nederlands Cartesianisme is uitvoerig bestudeerd door de Utrechtse hoogleraar Verbeek die daarvoor onlangs de DescartesHuygens prijs gekregen heeft. De vertaling van deze briefwisseling door Jeanne Holierhoek is betrouwbaar, zij het op een enkele plaats in matig Nederlands. Zo wordt ‘juger’ vertaald als ‘inschatten’ en ‘une partie du public’ als ‘deel van de collectiviteit’. Verheugend is dat de fraaie slotalinea’s, waarin de correspondenten elkaar omslachtig bedanken en het allerbeste wensen, volledig vertaald zijn. Jammer is het, zeker gezien de beschikbaarheid van de rond Verbeek verzamelde expertise, dat de briefwisseling voorafgegaan wordt door een inleiding van René Gude, oud-hoofdredacteur van Filosofie Magazine, die popularisering verwart met vulgarisering. Descartes is volgens hem een zeventiende welzijnswerker die in deze correspondentie “klantenservice biedt aan een dame die zijn ‘Algemene methode voor de aanpak van alledaagse levensvragen’ had aangeschaft en na lezing een aantal vragen had bij de specifieke aansluiting op haar persoonlijke situatie.” Voor de intelligentie van Elisabeth is dit een tamelijk beledigende opmerking. Het valt te hopen dat bij een mogelijke tweede druk Gudes inleiding vervangen wordt door een uitvoeriger beschrijving van de historische context waarin deze boeiende briefwisseling heeft plaatsgevonden. Nog mooier zou het zijn als die wordt aangevuld met een vertaling van de Passies van de ziel, Descartes’ weloverwogen antwoord op de prangende vragen van zijn geliefde Elisabeth. 174