Bescherming Thema 7 A BEANTWOORD DE VOLGENDE VRAGEN. 1 In afbeelding 1 is een doorsnede van de huid en het onderhuidse bindweefsel schematisch getekend. Op bepaalde delen van de voetzolen is de hoornlaag extra dik.Wat is daarvan het nut? Afb. 1. 2 In welke van de in afbeelding 1 aangegeven lagen wordt melanine afgezet? 3 In welke van de in afbeelding 1 aangegeven lagen vinden extra celdelingen plaats? 4 Na de geboorte komt een baby in contact met antigenen die voor de baby lichaamsvreemd zijn. Bescherming tegen deze antigenen kan worden geboden door stoffen in de moedermelk. Noem twee structuren van het lichaam van de baby die na de geboorte een rol spelen bij bescherming van de baby tegen het binnendringen van lichaamsvreemde antigenen in het interne milieu. 5 HepatitisB is een ernstige vorm van leverontsteking die wordt veroorzaakt door een virus. Men is erin geslaagd het gen met de erfelijke informatie voor een deel van het hepatitisB virus in te bouwen in planten. Planten met dit ingebouwde gen produceren nu ook dat deel van het hepatitisB-virus. Dit deel van het hepatitisBvirus werkt bij de mens als antigeen. Men wil nagaan of proefdieren die deze gemodificeerde planten eten, immuun worden voor het hepatitisBvirus. In de darmwand bevinden zich speciale lymfeknopen waarin antigenen worden opgenomen die met het voedsel de darm binnenkomen. Tegen deze antigenen worden antistoffen geproduceerd. Dieren zouden dus immuun kunnen worden voor hepatitisB als het antigeen uit de gemodificeerde planten door deze lymfeknopen wordt opgenomen. Is er sprake van actieve immunisatie of van passieve immunisatie als er bij dieren door het eten van gemodificeerde planten immuniteit voor hepatitisB totstandkomt? Leg je antwoord uit. 6 Bij cellulaire afweer tegen kankercellen worden cytokinen gevormd. Welke rol spelen cytokinen bij deze afweer? 7 In de celmembranen van de lymfocyten van een bepaalde persoon (P) bevinden zich eiwitten die door Blymfocyten van een andere persoon (Q) als antigeen worden herkend. De delingsactiviteit van de door de lymfocyten van P geactiveerde B-lymfocyten van Q wordt in twee situaties bestudeerd. – In situatie 1 worden geactiveerde B-lymfocyten van Q samengevoegd met B-lymfocyten van P die zodanig zijn behandeld, dat ze niet kunnen delen. – In situatie 2 worden geactiveerde B-lymfocyten van Q bestudeerd in afwezigheid van Blymfocyten van P; dit is een controle op situatie 1. De lymfocyten worden steeds gekweekt in een medium waaraan radioactief gelabeld thymine is toegevoegd. Thymine wordt in de celkern gebruikt bij de vorming van DNA. Gedurende 13 dagen wordt gemeten hoeveel gelabeld thymine uit het medium in de B-lymfocyten van Q wordt opgenomen. In afbeelding 2 is de opname van dit thymine uit het medium door de B-lymfocyten van Q in beide situaties weergegeven. Leg uit waarom de B-lymfocyten van P zodanig zijn behandeld dat ze niet kunnen delen. Afb. 2. 8 Op dag 14 na het begin van het experiment worden er opnieuw behandelde B-lymfocyten van P aan de kweek toegevoegd. De resultaten van deze toevoeging zijn weergegeven in afbeelding 3. Opname van thymine blijkt nu sneller op gang te komen dan na de eerste toevoeging van B-lymfocyten. Hierover worden drie beweringen gedaan. 1 Er zijn inmiddels B-lymfocyten aanwezig die gespecialiseerd zijn in productie van de desbetreffende antistoffen. 2 De opname van thymine na de tweede toevoeging is het gevolg van antistofvorming tegen andere antigenen dan na de eerste toevoeging. 3 De snelheid waarmee elke B-lymfocyt thymine inbouwt, neemt gedurende het experiment toe. Welke van deze beweringen is juist? Afb. 3. 9 In het lichaam van de mens worden door cellen van het afweersysteem immunoglobulinen gemaakt. Waar in het lichaam bevinden zich de minst gespecialiseerde cellen waaruit immunoglobulineproducerende cellen zich ontwikkelen? 10 Iemand krijgt op vakantie in Zuid-Amerika een ongeluk. Hij verliest daarbij bloed. In een klein ziekenhuis krijgt hij bloed van een verkeerde bloedgroep toegediend. In zijn lichaam treedt een afweerreactie op. Bij deze afweerreactie treedt hemolyse op. Wat gebeurt er bij hemolyse? 11 Tijdens haar zwangerschap wordt van een vrouw P de bloedgroep bepaald. Op de celmembranen van haar rode bloedcellen komt antigeen B voor en geen antigeen A. Na haar bevalling heeft zij een bloedtransfusie met een halve liter bloed nodig. Zij krijgt bloed van bloedgroep 0. Ondervindt zij nadelige gevolgen van deze bloedtransfusie? Leg uit waarom zij wel of geen nadelige gevolgen ondervindt. 12 Bij een proefpersoon wordt een hoeveelheid van een bepaalde ziekteverwekker geïnjecteerd. Deze persoon maakt antistof tegen deze ziekteverwekker. Het verband tussen de hoeveelheid antistof die na de injectie wordt gevormd, en de tijd die nodig is voor deze vorming wordt uitgezet in een diagram. In afbeelding 4 is dit diagram weergegeven. Zes maanden later wordt deze proefpersoon opnieuw ingespoten met dezelfde hoeveelheid van de ziekteverwekker. Ook nu kan het verband tussen de hoeveelheid antistof die na injectie wordt gevormd, en de tijd die nodig is voor deze vorming worden uitgezet in een diagram. Teken in het assenstelsel op het scoreblad hoe dit diagram eruit kan zien. Afb. 4. B BEANTWOORD DE VOLGENDE MEERKEUZEVRAGEN. 1 In afbeelding 5 zijn enkele typen antistoffen schematisch getekend. Drie beweringen over antistoffen zijn: 1 Antistoffen zijn eiwitten. 2 Een antistofmolecuul bevat ten minste twee bindingsplaatsen voor een antigeen. 3 Een antistof bindt zich met een specifiek antigeen. Welk(e) van deze beweringen is (zijn) juist? A Alleen bewering 1. B Alleen bewering 2. C Alleen bewering 3. D Alleen de beweringen 1 en 3. E Alleen de beweringen 2 en 3. F De beweringen 1, 2 en 3. Afb. 5. 2 Hieronder staan twee beweringen over het onderhuidse bindweefsel bij een dik iemand. 1 Het onderhuidse bindweefsel produceert zweet. 2 Het onderhuidse bindweefsel bevat veel cellen die gevuld zijn met vet. Welk(e) van deze beweringen is (zijn) juist? 3 A Alleen bewering 1. B Alleen bewering 2. C Beide beweringen. D Geen van beide beweringen. In afbeelding 6 is een hoofdluis getekend. Hoofdluizen leven tussen het haar op de hoofdhuid van de mens. Zij leven van het bloed van hun gastheer. Een luis prikt een klein gaatje in de huid en spuit er daarna speeksel in. Dit speeksel verhindert dat het bloed stolt. Daarna zuigt de luis bloed op. Tot in welke laag van de huid dringt een luis met zijn zuigsnuit ten minste door om aan voedsel te komen? A Tot in de hoornlaag. B Tot in de kiemlaag. C Tot in de lederhuid. D Tot in de slijmlaag. Afb. 6. 4 Speelt de maag een rol bij chemische afweer? En bij mechanische afweer? A Alleen bij chemische afweer. B Alleen bij mechanische afweer. C Zowel bij chemische afweer als bij mechanische afweer. D Bij geen van beide vormen van afweer. Afb. 7. 5 Hemopoiese is de vorming van bestanddelen van bloed en lymfe. In afbeelding 7 is hemopoiese schematisch weergegeven. Waar in het lichaam vindt de ontwikkeling van Blymfocyten uit pre-B-cellen plaats? 6 7 A Alleen in het rode beenmerg. B Alleen in lymfeknopen. C Alleen in de milt. D In het rode beenmerg, in lymfeknopen en in de milt. Welke cellen spelen een rol bij aspecifieke afweer? A B-lymfocyten en plasmacellen. B Cytotoxische T-cellen en T- helpercellen. C Granulocyten en macrofagen. D T-helpercellen en plasmacellen. Zijn bij humorale afweer B-lymfocyten, macrofagen, plasmacellen en/of T-lymfocyten betrokken? A Alleen T-lymfocyten. B Alleen B-lymfocyten en plasmacellen. C Alleen B-lymfocyten, plasmacellen en T-lymfocyten. D B-lymfocyten, macrofagen, plasmacellen en Tlymfocyten. 8 Mensen die besmet zijn met het aidsvirus (HIV) maar nog geen verschijnselen van aids vertonen, noemt men HIV-seropositief. Dit is te testen door wat onstolbaar gemaakt bloed van de te testen persoon bij delen van het aidsvirus te brengen. Als de persoon HIV-positief is, vindt er een reactie plaats. Tussen welke delen van het bloed en welke delen van het aidsvirus vindt dan een reactie plaats? 9 A Tussen antigenen en delen van de buitenkant van het aidsvirus. B Tussen antigenen en het erfelijk materiaal van het aidsvirus. C Tussen antistoffen en delen van de buitenkant van het aidsvirus. D Tussen antistoffen en het erfelijk materiaal van het aidsvirus. Een veel gebruikte identificatietest voor eiwitten is de immuundiffusiemethode. Hierbij wordt in een petrischaaltje een laagje gelatine gebracht waar eiwitten doorheen kunnen diffunderen. In deze laag worden drie gaten uitgespaard, zie afbeelding 8, waarin de volgende oplossingen worden gebracht: – in gat 1 een oplossing van een bekend eiwit P; – in gat 2 serum S van een konijn; – in gat 3 een oplossing van een onbekend eiwit X. Wanneer een antistof reageert met een antigeen, ontstaat een neerslag. Bij dit experiment ontstaat alleen een neerslag tussen gat 1 en gat 2. Naar aanleiding van dit resultaat worden drie beweringen gedaan. 1 Eiwit X is een antistof tegen eiwit P. 2 Eiwit X is hetzelfde eiwit als eiwit P. 3 Serum S bevat antistof tegen eiwit P. Welk(e) van deze beweringen is (zijn) juist? A Alleen bewering 2. B Alleen bewering 3. C De beweringen 1 en 3. D De beweringen 2 en 3. Afb. 8. 10 Twee leerlingen doen een uitspraak over de afstotingsverschijnselen die kunnen optreden bij transplantaties. Aukje zegt dat afstotingsverschijnselen vooral optreden door cellulaire afweer. Issam zegt dat acute afstoting wordt veroorzaakt door de vorming van antistoffen. Wie doet (doen) een juiste uitspraak? 11 A Alleen Aukje. B Alleen Issam. C Zowel Aukje als Issam. D Geen van beiden. Bloedserum van een proefpersoon wordt gemengd met rode bloedcellen, afkomstig van zes verschillende personen. De AB0-bloedgroep en de resusbloedgroep van deze zes personen (de donors) en de resultaten van de menging zijn weergegeven in de tabel van afbeelding 9. Kan op grond van deze resultaten met zekerheid worden vastgesteld tot welke AB0-bloedgroep deze proefpersoon behoort? En kan met zekerheid de aanof afwezigheid van resusantistoffen worden vastgesteld? A Bloedgroep met zekerheid vast te stellen: ja. Aan- of afwezigheid van resusantistoffen met zekerheid vast te stellen: ja. B Bloedgroep met zekerheid vast te stellen: ja. Aan- of afwezigheid van resusantistoffen met zekerheid vast te stellen: nee. C Bloedgroep met zekerheid vast te stellen: nee. Aanof afwezigheid van resusantistoffen met zekerheid vast te stellen: ja. D Bloedgroep met zekerheid vast te stellen: nee. Aanof afwezigheid van resusantistoffen met zekerheid vast te stellen: nee. Afb. 9. 12 Drie ziekten zijn hepatitis (ernstige leverontsteking), tetanus en tuberculose. Hepatitis wordt veroorzaakt door een virus; tetanus en tuberculose door bacteriën. Tegen welke van deze ziekten zullen in ons lichaam aanwezige lymfocyten na besmetting antistof produceren? A Alleen tegen hepatitis. B Alleen tegen tetanus en tuberculose. C Tegen hepatitis, tetanus en tuberculose. D Tegen geen van deze ziekten. 13 Tijdens de eerste zwangerschap wordt bij elke vrouw de resusfactor bepaald. Afhankelijk van de resusfactor van de moeder wordt de resusfactor van het kind direct na de bevalling bepaald. Dit wordt gedaan om vast te stellen of het nodig is de moeder in te spuiten met resusantistof. Door deze inspuiting wordt voorkomen dat de moeder zelf antistof tegen resusantigeen gaat vormen. Een vrouw is bevallen van haar eerste kind. Door bepaalde combinaties van de resusantigenen van de moeder en haar eerste kind kunnen er problemen bij de embryonale ontwikkeling van een volgend kind ontstaan. Bij welke van onderstaande combinaties van resusfactoren is er zonder genoemde inspuiting kans op deze problemen? 14 A Moeder: resuspositief. Eerste kind: resuspositief. B Moeder: resuspositief. Eerste kind: resusnegatief. C Moeder: resusnegatief. Eerste kind: resuspositief. D Moeder: resusnegatief. Eerste kind: resusnegatief. In afbeelding 10 is een krantenartikel weergegeven. In de tekst staat dat de benodigde antistoffen worden geïsoleerd uit de melk van koeien die op een bepaalde manier zijn behandeld.Welke van de onderstaande behandelwijzen zou dit kunnen zijn geweest? A De koeien hebben als kalf melk te drinken gehad met de antistoffen die door andere koeien zijn gevormd. B De koeien hebben een injectie gehad met diverse soorten bacteriën die bij de mens reizigersdiarree veroorzaken. C De koeien hebben een injectie gehad met bloed van een mens die immuun is geraakt tegen reizigersdiarree. Afb. 10. 15 Influenza-A-virussen behoren tot de belangrijkste veroorzakers van griep. Men kan zich periodiek laten inenten tegen griep die door influenza-A-virus wordt veroorzaakt. Vanaf tien dagen na de inenting is men dan tegen dit virus beschermd. Van het influenza-A-virus zijn in deze eeuw ten minste zes typen in omloop geweest. Immuniteit verkregen tegen het ene type beschermt niet tegen griep door infectie met een ander type influenza- Avirus. Wat is de verklaring voor het feit dat immuniteit tegen een bepaald type van het influenza-A-virus geen bescherming biedt tegen infectie door een ander type influenza-A- virus? A De immuniteit tegen een type blijft slechts gedurende een jaar gehandhaafd. B Het ene type heeft andere antigenen dan het andere type. C De hoeveelheid in het bloed aanwezige antistoffen tegen een type neemt in de loop van de jaren af. C BEANTWOORD DE VOLGENDE VRAGEN. 1 Over het aantal verschillende antistoffen dat een mens vormt, worden de volgende beweringen gedaan. 1 Dit aantal is groter dan het aantal verschillende ziekteverwekkers waarmee iemand in aanraking komt. 2 Dit aantal is kleiner dan het aantal verschillende soorten geactiveerde B-lymfocyten. 3 Dit aantal is gelijk aan het aantal verschillende geheugencellen dat gevormd wordt. Welke van de beweringen is juist? 2 A Bewering 1. B Bewering 2. C Bewering 3. Difterie wordt veroorzaakt door de bacterie Corynebacterium dphteriae die een toxine vormt. Vaccinatie tegen difterie heeft het aantal ziektegevallen snel doen verminderen. In afbeelding 11 is het aantal ziektegevallen in Engeland en Wales voor en na de introductie van algemene vaccinatie weergegeven. Na 1960 zijn er in Engeland en Wales toch nog gevallen van difterie voorgekomen. Geef daarvoor twee mogelijke oorzaken. Afb. 11. 3 Leg uit welke eigenschap het chemische veranderde difterietoxine moet hebben om als vaccin te kunnen werken. 4 Leg uit hoe na vaccinatie het lichaam reageert op een infectie met Corynebacterium diphteriae. 5 Penicilline is een stofwisselingsproduct dat wordt geproduceerd door de schimmel Penicillium chrysogenum. In het diagram van afbeelding 12 geeft grafiek p de verandering van de massa van de schimmel in een culture weer. Een van de grafleken 1, 2 en 3 geeft het verloop aan van de totale hoeveelheid door deze schimmel geproduceerde penicilline. Welke van de grafieken 1, 2 en 3 geeft de totale hoeveelheid geproduceerde penicilline juist weer? Afb. 12. 6 Noem twee functies van de celwand bij eubacteriën.