Hoofdstuk 1 – INLEIDING

advertisement
Samenvatting van Gerke Roorda
Hoofdstuk 1 – INLEIDING
Verplichting aan de vaderen die stonden op dezelfde fundamenten: geloof, openbaring en gemeenschap. Niet tegen hen
polemiseren, maar hen laten uitspreken, want wij kunnen wel van hen leren, zij niet meer van ons. Ook wij worden door hen
aangesproken. Hun erfgoed houdt ons in toom, hun worsteling zetten wij voort.
Selecteren, bepaald door de subjectieve geëngageerdheid van het kennisnemende en schrijvende subject. Beiden zijn
trouwens ook bepaald door hun eigen tijd. Subjectieve betrokkenheid geeft ook een blik in de toekomst. Heden is geen
afsluiting, maar overgang.
Kerk is er om de wereld, heeft daarin een taak en verantwoordelijkheid. Hoe stond de Kerk t.o.v. de wereld?
Hoofdstuk 2 – DE KERK TIJDENS REVOLUTIE EN RESTAURATIE
§1. De Bataafse republiek (1795-1806)
Franse revolutie in 1789 brengt Verlichting tot politieke gestalte.
1795: de Fransen nemen Nederland in. Een fluwelen revolutie. De Bataafse Republiek wordt ingesteld. Eerder last: Franse
belangen worden gediend.
Geïmporteerde vrijheid betekende geen radicale breuk met het christelijk geloof. Algemene christelijk getinte religiositeit van
de Verlichting (`de Voorzienigheid', `het Opperwezen').
Direct werd een scheiding van kerk en staat afgekondigd. In het staatsbelang werd de christelijke godsdienst positief
beoordeeld.
1805: Rutger Jan Schimmelpenninck. Onderwijswet: `tot alle maatschappelijke en christelijke deugden' (Schoolstrijd)
§2. Het Koninkrijk Holland
De staat boven de kerk.
Lodewijk Napoleon had oprechte en onpartijdige belangstelling voor alle kerken.
Alleen bestuurlijke ( geestelijke) regering van de kerk door het ministerie van eredienst, althans: dat pretendeerde men. Zie
ook §5.
§3. Het bestuur van Napoleon
1810: inlijving in Frankrijk. Winst: bestuur, financiën en wetgeving gerealiseerd. Napoleons interesse voor kerkelijke zaken
werd ingegeven door politiek doel: Godsdienst in handen van de regering. Hij poogde de recente kerkscheidingen (b.v. 1619,
Dordt: de Remonstranten) ongedaan te maken.
Nederlandse houding tgor Napoleon gematigd en aanvaardend, soms lovend (onrust was voorbij, restauratie kwam).
Financiële positie predikanten was miserabel.
§4. Restauratie
1813: terugkeer van de monarchie (voor 't eerst sinds 1581): Willem Frederik (Koning Willem I), z.v. Stadhouder Willem V.
De Restauratie werd een vorstenaangelegenheid. Niet altijd werd constitutie gewaarborgd (Verlichting!), in Nederland
verliep het ook niet glad.
Kerkelijke zaken snel geregeld: traktement voor predikanten uit de staatskas.
De wet van 1815 was de wet waarop de intensieve bemoeienis van de koning met kerkelijke zaken in de komende jaren zou
berusten. Geen staatskerk of bevoorrechte kerk, wel – Verlicht despotisme – intensieve bemoeienis van de vorst met
kerkelijke zaken. Departement voor erediensten (o.l.v. J.D. Janssen). De RKK viel hierbuiten.
§5. Het Algemeen Reglement van 1816
Officieel begin van de Nederlandsche Hervormde Kerk.
Consulerende commissie of synode of geen overheidsbemoeienis met de kerk?
1815: Koning besluit tot consulerende commissie. Deze commissie (11 predikanten, o.m. Donker Curtius) moest beslissen
over een ontwerp van het departement.
1816: na wat kleine wijzigingen in werking gesteld: Algemeen Reglement.
Van overheidswege ingevoerd. Niet uit het oog verliezen dat de kerk in die tijd slecht functioneerde door de oude structuren.
Eenheid in staatsbestuur maakt eenheid in kerkbestuur noodzakelijk.
Opvallend: volgorde van kerkbesturen vanaf nu precies andersom; nu ging men uit van de synode. Hiërarchisch-bestuurlijk
en niet meer presbyteriaans vertegenwoordigend. Koning was de hoogste hiërarch.
Bemoeienis van de koning strekte zich ook uit naar de andere godsdienstige gezindten, inzake financiën en kerkbestuur.
Op het departement ging het om uitwendig kerkbestuur en niet om `de godsdienst zelve'. Compromis in dezen was nodig, dus
werd in artikel 9 opgenomen de zinsnede: `handhaving harer leere'. Dit concept werkte niet.
Het kerkelijk apparaat was uitstekend geregeld, maar voor handhaving van leer is geen procedure of nadere omschrijving
gegeven.
§6. Bezwaren en aanvaarding
Bezwaren richtten zich op de overheidsbemoeienis. De kerken hadden liever gezien dat een nieuwe structuur zou zijn
opgekomen vanuit de kerk.
Tegenzin kregen ze, angst om protestantse vrijheid te verliezen, verwachting van tweespalt en strijd.
Antwoord: o.m. `Synode wordt niet opgeroepen om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de Kerk te besturen'.
Algemeen Reglement toch ingevoerd op 1 april 1816.
Scheuring ontstond niet, men schikte zich. Wat meespeelde waren misschien de plotseling verbeterde levensomstandigheden
van de predikanten.
Synode in 1816 herhaalde bovengenoemde, “handhaving van de leer” was een zorg voor predikantenopleidingen en
godsdienstonderwijs.
Daarentegen lag er grote nadruk op het zedelijk leven van de predikanten. Maar met de leer wilde men zich niet bemoeien.
Hoofdstuk 3 – THEOLOGIE DER VERLICHTING
§1. Oriëntatie
Kernwoorden: tolerantie en oecumenisch denken.
Men wil niet weten van zonde, ook niet in de rede. Eind XVIII en XIX was er sprake van `supranaturalisme met een sterk
rationalistische inslag en een rationalisme dat voor excessen werd behoed door supranaturalistische elementen'.
Matte normen, rationeel en moraliserend, braaf en bedaard. `Gezond verstand'. Vooruitgangsgeloof.
Verhouding rede – openbaring (dat zijn elkaars correlaten geworden, niet geloof en openbaring) in de dogmatiek veel
besproken. Openbaring als notitia, mededeling van een reeks waarheden. Mysteria zijn supra rationem, nooit contra
rationem (H. Muntinghe, zie H. 4, §2).
Strenge geldigheid van inspiratie verviel. De bijbelschrijvers waren geloofwaardig. Axiopistie, een rationele grond.
Ook bij christologie een vermenselijking: intellectualistisch-moralistische denkwijze vestigde de aandacht op leer en
voorschriften van Jezus, de summus doctor. Men dacht over Hem in Ariaanse zin. De dogmata van triniteit en eschatologie
waren niet meer aan de orde.
Klassieke satisfactieleer paste ook niet in de optimistische antropologie van de Verlichting. Termen bleven inhoudsloos
staan.
Theologisch denken behield de oude termen, maar dan wel uitgehold. Bijzondere openbaring als aanvulling op het menselijk
licht, i.p.v. de lichtende lijn in het zwarte vlak van de zonde.
Exegese kwam primair boven het orthodoxe schema van de dogmatiek te staan.
§2. Apologetiek en herenigingspogingen
Teylers Genootschap (1778) en Haagsch Genootschap (1787). Vroegen aandacht voor de hot items van de theologie:
voortreffelijkheid van de openbaring boven de rede. Drongen tevergeefs aan op studie over het Testimonium Spiritus Sancti,
over inspiratie, enz.
Onderscheid tussen versch. kerkgenootschappen vervaagde, vanwege vermindering van de confessionele bepaaldheid.
Herenigingspogingen:
kerkelijk: toenadering van Rem. Broederschap. Leverde heel weinig op. Herv. waren tegen. In de afwijzing klinkt
opeens wel weer het oude Dordtse geluid;
overheid: evenmin erg succesvol, uitgezonderd in België en in de koloniën. Men probeerde zo rust te bewerken.
§3. Andere vormen van samenwerking
Niet bedoeld als vereniging, maar als teken van oecumenische verbondenheid.
De koning b.v.: met hulp van de paus tot een betere wereldorde komen.
Van meer realiteit en duurzaamheid getuigden de interkerkelijke en interconfessionele samenwerking op gebied van zending
en bijbelversprijding. Vóór de scheiding van kerk en staat had de overheid zending als haar taak gezien. De Verlichting
zwakte dat besef af. Piëtisme en methodisme kwamen met een geheel nieuw besef van zending. Ook: Nederlandsch
Bijbelgenootschap in 1814, interconfessioneel.
§4. De psalmberijming en de Evangelische Gezangen
Psalmberijming in 1773 en Evangelische Gezangen in 1807. Neerslag van de Verlichte theologie. Men wilde een
bruikbaarder berijming dan Datheen. In eigen tijd zeer geroemd, maar later te breedsprakig bevonden. Met moralisatie, deugd
en vroomheid werd de plank misgeslagen.
Initiatief lag bij de Provinciale Synoden (die er een commissie voor instelden), benoemd door de Provinciale Staten.
Verlangen naar een gezangenbundel werd sterker. Twee tendensen:
behoefte aan vervuld evangelie;
Verlichte geringschatting voor het OT-lied.
In de Kerk had men het altijd met heel weinig gezangen moeten doen o.i.v. Calvijn (alleen het door de Geest geïnspireerde
mag worden gezongen). De nieuwe gezangen waren soms typisch Verlicht, of piëtistisch-moralistisch. Ook wel niet al te
tijdgebonden liederen. Liederen gaan niet terug tot voorbij 18e eeuw.
Gemeenten reageerden tegen de verwachting in gepikeerd: sinds wanneer mag een P.S. een besluit van de G.S. Dordt
ongeldig verklaren? Klachten over mensenwerk – Gods werk (psalmen).
Typische conflictsituatie: vrijheid in de leer, heel tolerant, maar verzet tegen synode uit den boze. Er was hoop dat Willem I
de gemeenten van de gezangenplicht zou bevrijden. Dat gebeurde niet.
Synode kan zich niet beperken tot uiterlijk bestuur. Liturgie is een zaak van innerlijke structuur. Protest tegen de
gezangenplicht hing samen met strijd om de waarheid in geloven en belijden!!!
§5. Bemoeienis met de liturgie
De nieuwe synode moest zich wel met de leer inlaten vanwege een liturgische kwestie m.b.t. voorbereiding voor het
Avondmaal
(1817).
Daarbij
werden
de
vragen
veranderd:
gelijkstelling van Heilige Schrift met Gods Woord is verruimd tot Gods openbaring vervat in de Schrift;
algehele zondigheid van de mens vervangen door iets optimistischer (Verlicht) mensbeeld.
§6. Quia of quatenus
Veroorzaakte diepe onrust in de kerk. Zelfde theologische verschil. Ging om de proponentsbelofte. Algemeen Reglement
veranderde het ondertekeningsformulier.
Verandering van toon. Enerzijds wilde men zich aanpassen aan de veranderde tijdgeest, anderzijds wilde men inhoud geven
aan de `handhaving harer leer'. Een compromis dat zeker moeilijkheden moest opleveren.
Ondertekening gevraagd niet van de Formulieren van Enigheid, maar van de leer erin vervat.
`Aangenomen formulieren'  liet bewust de mogelijkheid open om de Dordtse Canones en Walcherse artikelen niet
mee te rekenen.
`Leer, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord'  moeten de drie formulieren worden aangenomen, omdat zij
overeenstemmen met Gods Woord of voorzover zij daarmee overeenstemmen? Quia of quatenus (strijdvraag in heel de 19e
eeuw). De synode wijzigde de ondubbelzinnigheid van 1619 en wilde dus ruimte maken voor de quatenus-interpretatie.
Beroep op art. 7 NGB (niets is gelijk aan Gods Woord) was in dezen al mogelijk. Maar omdat er geen apparaat was om
belijdeniskwesties te behandelen, werd de beoordeling quia of quatenus overgelaten aan het persoonlijk oordeel.
Term `Gods Heilig Woord' onduidelijk. Is de Heilige Schrift Gods Woord of bevat zij Gods Woord?
§7. Eerste reacties op de nieuwe situatie in de kerk
Kernwoord: kritiek op 1816.
Nicolaas Schotsman, Eerezuil ter nagedachtenis van de te Dordt gehouden Nationale Synode (1819): niet tegen AR 1816,
wel eer aan de Dordtse Synode vanwege haar gestelde binding aan de belijdenis. Interpreteerde 1816 als quia en dacht ook
dat dit de bedoeling was.
Anoniem, Adres aan al mijn Hervormde Geloofsgenooten (1827): nieuwe ondertekeningsformulier ondermijnde listig en
subtiel de leer. Zinspeelt op mogelijkheid van afscheiding. Vanwege storm van kritiek maakte hij zich bekend: Dirk
Molenaar. Daarna hield hij zich gedeisd.
Isaäc da Costa, Bezwaren tegen den Geest der eeuw (1823): nog feller getint. Verklaart de oorlog aan de tijdgeest. Typisch
contrarevolutionair geschrift.
§8. Optimisme en bezorgdheid in de synode
Laatste uiting van het bedaarde optimisme was van de preses van de synode van 1833, Donker Curtius.
Zijn optimisme werd niet algemeen gedeeld. Er was bezorgdheid over een `geest van separatie'. Eén jaar later de
Afscheiding.
Kort tevoren de Groninger theologie. Nieuwe manier van theologiseren, nog dieper dan rationalistisch supranaturalisme en
hechter fundament onder de geest van verdraagzaamheid.
Tevens gaande het Réveil.
Hoofdstuk 4 – DE GRONINGER THEOLOGIE
§1. Oriëntatie
P. Hofstede de Groot (quatenus-aanhanger) publiceerde eind 1833 een opzienbarend boekje over gezag van de formulieren.
De belofte van het zich houden aan kerkleer moest afgeschaft worden; die binding is tegen het bevel van Christus. Vrije
geestelijke ontwikkeling moet mogelijk zijn (toestand vóór Dordt). Duidelijke quatenus-positie. Aanleiding was een
polemiek met H. de Cock, die zich in Ulrum had ontwikkeld tot overtuigd en streng calvinist.
In 1834 lagen er adressen bij de synode om uitleg van de prop.form. òf terugkeer naar de oude. Adressen als ongepast terzijde
geschoven.
§2. De Groninger vriendenkring
Petrus Hofstede de Groot (1802), predikant te Ulrum volgde van zijn oom Herman Muntinghe op als dogmaticus en
kerkhistoricus;
Frederik van Oordt kwam in datzelfde jaar;
Gerlach Pareau volgde korte tijd later;
- Willem Muurling completeerde het groepje.
Er vormt zich een hechte vriendenkring. Geven samen een serie handboeken uit. Later (1835) gaan ze zichzelf als godgeleerd
gezelschap beschouwen en geven ze een tijdschrift uit: Waarheid in liefde.
Men gaat spreken van de Groninger School. Ze wilden leiders van het volk zijn. Ze preekten ook: redelijk, gemoedelijk,
ethisch en praktisch. Vooral De Groot had grote aandacht voor de opvoeding, drankbestrijding en ook de zending en
bijbelgenootschappen hadden zijn aandacht.
§3. Grondgedachten van de theologie der Groningers
Invloed: romantisch humanisme (verband met Réveil, ondanks scherpe tegenstelling vanwege de confessie). Kenmerken
daarvan:
Historisch bewustzijn:
Pretentie een oud-vaderlandse traditie voort te zetten. `Nationaal-gereformeerde' richting
(Thomas à Kempis, Erasmus, Hugo de Groot, Remonstranten, Coccejanen, Van Lodenstein).
Humanisten
hadden
hun
voorkeur.
1.
Vanaf de Dordtse Synode heeft er door Maurits' zwaard een vreemde theologie geheerst, nl.
die van Calvijn. Wel scherp oog voor het oorspronkelijk Nederlandse in de Ref. en voor
christelijk-humanistische element in de historie.
Nadruk op het gemoedsleven:
Invloed van Schleiermacher door De Groot zelf bestreden `religio habitat in sensu' (de kennis
van Schleiermacher zou pas later doorgedrongen zijn). Niettemin hebben de Groningers veel
van hem geleerd, m.n. op ecclesiologisch gebied. Het speculatieve van Schleiermacher wezen
ze af (godsdienst als gevoel van volstrekte afhankelijkheid). Sensus dependentiae
(afhankelijkheid), dan sensus indigentiae (gemis), tenslotte sensus amoris (liefde).
2.
Opvoedingsgedachte:
Verschillende bronnen:
Herman Muntinghe, Geschiedenis der menschheid naar den bijbel. Gang der openbaring is
trapsgewijze opvoeding van de mens. Israël en Griekenland lopen uit op Christus, en dan
geldt zijn tijdperk: onderwijs van Hem en de apostelen.
Philip Willem van Heusde. Ook een oom van Hofstede de Groot. Platonist en christenwijsgeer. Had veel invloed. Leermethode was sokratisch (vraag en antwoord). Gezuiverd
sokratisme verbinden met gezuiverd christendom, van het rationalisme vandaan. `Sens
commun in platonisch gewaad'.
Bijzondere openbaring, Gods beeld in Christus als voorbeeld.
Geleidelijke en harmonische ontwikkeling tot wijsheid en gelijkvormigheid aan God, i.p.v.
oerstand en val.
Johann Gottfried Herder. Leerde de Groningers historisch te denken. Christendom voor
hem de vervulling van de ware humaniteit, geen principieel verschil tussen algemene en
bijzondere openbaring.
Gotthold Ephraim Lessing, Die Erziehung des Menschengeschlechts. Spreekt over de
Oekonomie Gods: opvoeding bij de enkele mens is de openbaring bij de mensheid. Bijbel
heeft bijzondere betekenis. Israël bijzondere eruditio, maar daarbuiten ook opvoeding door de
rede.
De opvoedingsgedachte is door de Groningers uitgewerkt in evangelische zin: niet om de leer,
religie is een `zaak des gemoeds' en van de hele persoon.
“De openbaring en opleiding door God in Jezus Christus ons gegeven om ons Gode steeds
gelijkvormiger te maken.”
Mensheid van laag naar hoog. De Groot vindt deze gedachte over de Griekse wijsbegeerte
terug bij Clemens Alexandrinus.
God is de beste en wijste Opvoeder. Opleiding der volkeren komt tenslotte bij Jezus uit
(Sokrates is ster, Jezus de zon: verschil in soort onderwijs: resp. zelfkennis en vereniging met
God).
3.
§4. De dogmatiek
Theologie: onderscheid theorie (dogmatiek) en praktijk (apologetiek). Theologia moralis
belangrijker dan dogmatiek. Niet een casuïstiek. `Hoe God door zijn Zoon de mensen heeft
gevormd en vormt tot het Rijk dat de Zoon op aarde heeft gesticht en nog regeert.'
Bronnen van de dogmatiek
Objectieve waarheden in Schrift. De inhoud wordt dus, i.t.t. Schleiermacher, niet bepaald
door christelijk vroom gemoed. De apostelen waren niet onfeilbaar, maar zijn feitelijk
feilloos. De hele Bijbel is letterlijk geloofwaardig. Wel onderscheid tussen Gods Woord en de
4.
Bijbel, en de mening dat uit OT geen bewijsplaatsen voor chr. waarheden gehaald kunnen
worden. (onkritisch onderzocht)
Kerkgeschiedenis als voortgaande openbaring. Wel kritisch gebruiken: werking van de Geest
nergens zuiver, maatstaf van de Schrift nodig. (kritisch onderzocht)
Opbouw van de dogmatiek
Natuurlijke theologie geen plaats in prolegomena (ondanks grote betekenis).
Christocentrisch gedacht. Volgorde: christologie (de vooropstelling hiervan is nieuw, komt
omdat het de bron is), godsleer, antropologie, soteriologie.
5.
§5. Hoofdstukken van de dogmatiek
6. Christologie:
Volgorde van het meer gemakkelijke naar het verhevene. Christus was vere homo, met een
gewone menselijke persoonlijkheid en ontwikkelingsgang. Zoon des mensen, tegelijk
volmaakte mens, vanwege zijn goddelijk gegenereerd zijn. Vanwege volmaaktheid en
heiligheid Gods Zoon genoemd, bij uitstek. Pre-existentie bestaat daarin, dat Hij bij de Vader
een voorbereidingstijd had om volmaakt te kunnen zijn. Niet de vroeg-christelijke tweenaturenleer dus, geen paradox in vereniging god-mens. Incarnatie blijft wonderlijk, maar
verliest onbegrijpelijkheid.
De leer aangaande God:
Triniteitsleer wordt afgewezen. Vooral gezocht in het niet gelijkzijn van Jezus aan God. De
Zoon is lager dan de Vader en dus niet aan Hem gelijk. Triniteit door Athanasius er door
gedrukt. Voorkeur voor Arius. De Geest is een kracht Gods, die het goddelijke meedeelt en is
tevens werkzaam in de wereld, maar het allervolmaaktst in de kerk. Persoon? Is exegetische
kwestie.
7.
De leer aangaande de mens, zonde en verlossing:
Antropologie is christocentrisch. Christus erkende in de mensen zijn broeders, dus een
goddelijke aanleg. Mens kan geleid worden tot wat waarlijk goed en goddelijk is.
Menselijk bederf is vervreemding van God. Verbastering van de door God ingeschapen zucht
naar zelfstandigheid. Straf in allerlei ellende en niet wettisch opgelegd. Dus Jezus' verlossing
ook geen wettisch dragen van de straf, maar zedelijk: de mens terugbrengen naar het geluk.
Soteriologie richt zich op Jezus' persoon en onderwijs. Dood en terugkeer tot het leven doen
mensen hun zonden inzien. Wedergeboorte tot nieuw leven door oefening en strijd.
Ecclesiologie ziet kerk als heilsinstituut. Daar is de voortgaande openbaring en opvoeding
door God. Eschatologisch perspectief: Christus' heerschappij vormt menselijk geslacht en
brengt zo een nieuwe orde.
8.
§6. De plaats van de Groninger theologie in de negentiende eeuw
1. Dynamische theologie, vooral in openbaringsleer: niet maar dogma, niet maar leer of
moraal. Maar een geschieden tussen God en het menselijk geslacht.
2. Christocentrisch: Algemene openbaring en chr. religie niet de una vera, maar alle
openbaring loopt wel uit op Christus.
3. Nergens dus een paradox of radicale breuk: Crisisloze theologie, geen sprake van
discontinuïteit.
4. Kenden ruimte: wereldgeschiedenis. Leiding van God in de wereld. Gematigd en
huiselijk. Geloofsnood van het Réveil of de eenvoud van de Afscheiding kenden ze niet.
5. Niet kunnen handhaven: rechtzinnigen verweten hun loslaten van centrale waarheden
(Réveil en Afscheiding). Moderne theologie verweet hun onkritisch biblicisme en
naïviteit. Van krachtige vernieuwingspartij in de dertiger jaren werden ze een
conservatieve middenpartij in de zestiger jaren. Grote praktische betekenis.
§7. Aanval en verweer
Zeven Haagse Heren o.l.v. Groen van Prinsterer eisten strikte handhaving van de leer. Via de
synode.
Synode onthield zich van nadere verklaring van de belijdenisgeschriften en deed geen
uitspraak over iemands gezondheid in de leer, omdat ze daarvoor de juiste procedure niet had.
Zeven Haagse heren richtten zich in 1843 tot de kerk: Aan de Hervormde Gemeenten in
Nederland. Als de synode de Groningers dan niet wou wegjagen, dan moest elke gemeente
dat maar doen. Dat schoot veel mensen in het verkeerde keelgat.
Hoofdstuk 5 – DE AFSCHEIDING
§1. Onrust in de kerk; wortels van de Afscheiding
Conventikels:
In het begin van de 19e eeuw werden veel particuliere samenkomsten belegd, uit onvrede. Op
deze bijeenkomsten doelde de Algemene Synodale Commissie in 1833, toen zij zich zorgen
maakte over de geest van afscheiding in de kerk. Nu waren zulke samenkomsten onwettig,
een rest van Napoleons wetten. De koning had dat aangehouden.
In deze conventikels leefde de geest van de Nadere Reformatie. Uiting van behoefte aan
praxis pietatis en reactie op scholastieke theologie en intellectualistische preken.
Deze klemde zich al meer en eenzijdiger vast aan de oude leerstukken, de Dordtse Canones,
de onwrikbare zekerheden. Hoewel latere afgescheidenen vanwege ongeletterdheid de
Leerregels vast niet kenden, sprak wel de leefwijze van hun voorbeelden hen aan. Wel een
verschuiving: objectieve heilszekerheid was verlegd naar subjectieve heilszekerheid in de
bevinding der vromen. Mens in het centrum met zijn zaad der wedergeboorte en introvert
geloofsleven.
Vooral in het Noorden populair. Daar was ook invloed van de dopersen te bespeuren.
Conventikels hebben ervoor gezorgd dat de Afscheiding zich snel verbreid heeft.
De sociale factor:
Verzet van de kleine man tegen het hiërarchische kerksysteem (1816). De kerk lag in handen
van de `aanzienlijken'. Frustratie over trotse, arrogante predikanten.
Theologen en Réveilmensen:
Theologen: N. Schotsman en D. Molenaar. Réveilmannen: I. Da Costa, Capadose, Groen van
Prinsterer, Twent van Roosenburg, C. van Zuylen van Nijevelt. Ook wortels in 18e-eeuwse
conventikels. Allen niet tot Afscheiding overgegaan. Wel sympathie voor hun zaak. Maar
wezen weloverwogen de vrije-kerkgedachte af, op theologische gronden, hoewel er ook
sociologische gronden geweest zullen zijn.
Vijgeboom
Johannes Willem Vijgeboom belegde veel conventikels. Kreeg grote invloed, en werd vaak
veroordeeld. In 1823 afscheiding: `Herstelde Kerk van Christus'. Terug naar 3 formulieren.
Voorloper Afscheiding, sloot zich in 1835 aan bij de Afscheiding (oefenaar, geen predikant).
Eschatologisch sektarisme
Twee soorten sekten:
- i.p.v. Gods verbond algemene religiositeit (pantheïstish-libertijns);
- i.p.v. Gods verbond individuele bevinding (manicheesch-donatistisch).
Het conventikelchristendom en de bevindelijke prediking van Scholte (zie verderop) kunnen
tot de tweede soort gerekend worden. In verbinding met eschatologie moeten zeker de
volgende worden genoemd:
Jan Mazereeuw, de `Elia die komen zou'. Geen aardse bezittingen meer in het laatst der
dagen. Sommige van zijn volgelingen gingen later naar de Afscheiding.
Tot de eerste soort behoren de Zwijndrechtse Nieuwlichters. Stichten een soort christelijke
communistische gemeenschap. Overheid en burgerlijk huwelijk erkenden ze niet. Stoffel
Muller ging een vrij huwelijk aan met Maria Leer. Toch wel sympathie en tolerantie vanwege
hun houding. Sommigen worden later aangetrokken door moderne theologie van Scholten (zie
verderop).
§2. Hendrick de Cock
Jeugd en eerste predikantentijd:
Geboren in 1801. Alle invloeden tijdens zijn opvoeding waren modern. In 1829 in Ulrum
bevestigd door zijn voorganger en vroegere studiegenoot Petrus Hofstede de Groot.
De Cock leerde de gereformeerde belijdenis kennen bij eenvoudige bevindelijken in zijn
gemeente.
Van een oudere collega leerde hij Calvijns Institutie kennen.
Derde invloed vanuit het Réveil, (o.m. Van Zuylen van Nijevelt, schrijver van De Hervormde
Leer).
Veranderde inzichten al gauw in de preken te merken. Grote bijval in omstreken. Gaf de
Dordtse Leerregels opnieuw uit, zelfs aan Willem I, maar deze deed er helemaal niets mee.
Hofstede de Groot vond het allemaal vreselijk.
Escalatie van conflicten:
Ds L. Meyer Brouwer (Uithuizen) en ds G. Benthem Reddingius (Assen) schreven
verontwaardigd twee brochures. Tegen hen schreef De Cock De Schaapskooi (officiële titel:
Verdediging van de ware gereformeerde leer). Zeer fel betitelde hij beide predikanten als
godslasterlijk en onwaarachtig. Felheid deed hem geen goed, alsmede het feit dat hij z'n
brochure stuurde naar versch. predikanten in wie hij medestanders vermoedde, en zelfs naar
de koning. In 1834 reageerde De Groot in zijn Gedachten.
Intussen een andere kwestie. Donatistische trek bij veel ouders: lieten liever hun kinderen
ongedoopt dan ze te laten dopen bij een onrechtzinnige predikant. De Cock vroeg advies aan
Molenaar. Die raadde aan kinderen gewoon in hun eigen gemeente te laten dopen en hij
waarschuwde tegen alles wat separatief en scheurend werkte. De Cock vond dit te passief en
doopte 15 van zulke kinderen.
Verzet, ook van rechtzinnige kant: o.m. Molenaar en Rutgers, die Calvijn aanvoerde (terecht,
tegen het donatisme).
Door de publikatie van De Schaapskooi werd de stemming nog meer anti De Cock. Hij kreeg
geen gelegenheid om zich op theologische gronden te verantwoorden, de classis was veeleer
verbitterd, omdat De Cock de collegialiteit met voeten had getreden. Schorsing vanwege
`strafbare beleediging en liefdelooze veroordeling' ofwel: zedelijk wangedrag. Overigens
werd dit van andere kant wel gedoogd. De Cock geschorst tot herroeping. Juridisch was de
procedure niet in orde. Maar een klacht van De Cock daarover kwam er wegens onkunde niet.
De Cock wilde zich niet onreglementair gedragen. Beriep zich op de koning (art. 36 NGB). In
hoger beroep bij provinciale kerkbestuur. Afscheiding kwam niet in hem op.
1833: schorsing vanwege De Schaapskooi.
§3. Hendrik Peter Scholte
De Cock ontving een hartelijke brief van Scholte, die sinds 1833 predikant was te Doeveren.
Scholte in 1805 geboren, hervormd geworden. Contacten met Réveil. In Leiden `de club van
Scholte': Brummelkamp, Van Velzen, Gezelle Meerburg en Van Raalte.
Grote toeloop uit de omgeving. Niet zozeer als De Cock calvinistisch, maar eerder
congregationalistisch-methodistisch. Daardoor meer neiging tot separatie. Daarop zinspeelde
hij ook in de brief aan De Cock.
§4. Verdere conflicten en afzetting
De Cock dacht nog steeds niet aan scheiden, deed geen ambtswerk, maar publiceerde wel.
Voorwoord bij geschrift tegen de evangelische gezangen van Jacobus Klok.
In hoger beroep bij provinciaal kerkbestuur (zie boven). Stemming was bij voorbaat tegen
vanwege dat voorwoord. Ging niet om de leer, maar over de beledigende uitspraken en
handelingen. Doopkwestie werd niet meer genoemd, De Schaapskooi kwam in het centrum.
Verzwaard vonnis (twee jaar geschorst zonder traktement).
Nogmaals gedagvaard vanwege de gezangen. Maar De Cock vroeg uitstel, omdat hij een
verzoekschrift aan de koning ging aanbieden. Op de reis bezocht De Cock veel medestanders.
Audiëntie bij de koning was teleurstellend.
Weer bij het provinciaal kerkbestuur, vanwege gezangen. Nu afgezet als predikant. Alleen om
de gezangen, geen veroordeling vanwege theologie, maar alleen op morele gronden:
verstoring van orde en eendracht.
De Cock ging in beroep bij de synode, voorgezeten door Donker Curtius. Die verzachtte het
afzettingsvonnis door De Cock een half jaar bedenktijd te gunnen, om berouw te tonen aan
het provinciaal kerkbestuur. Ging dus alleen om afzettingsvonnis, schorsing zou
onverminderd van kracht blijven.
1834: afzetting vanwege het voorwoord contra de gezangen.
§5. Afscheiding en wederkering
Op 9 oktober onverwacht bezoek van Scholte. Vanwege preken een behoorlijke ruzie in de
kerk (achtergrond kerkvoogden tegenover De Cock). Toen Scholte vertrok wist hij niet beter
of De Cock zou zich nogmaals richten tot de synode en de koning. Afscheiding was niet ter
sprake gekomen. Maandag 13 oktober legde De Cock de kerkenraad de Acte van Afscheiding
of Wederkeering voor. De volgende dag voorgelegd aan de gemeente. Grote meerderheid
tekende. In hoofdzaak `de gewone man' (denk weer aan de sociale factor).
1. Titel duidt aan dat afscheiding en wederkering één daad is. Weg van de valse kerk naar de
ware gelovigen. Wel mogelijkheid: `afscheiden totdat de hervormde kerk van haar weg
terugkeert.'
2. Geen onderscheid tussen bestuur over de kerk en de kerk onder het bestuur. Had wel iets
voorzichtiger gekund (à la Calvijn bv.).
3. Acht leden hadden niet ondertekend, waren uit de gemeente gegaan, dus waren de
Afgescheidenen de Gereformeerde Kerk, met alle goederen e.d.
Afschrift gestuurd aan verschillende besturen (acte zelf was dus kennisgeving van een intern
besluit). De ring Leens hoefde niet meer te rekenen op preekbeurten. Dat leverde ruzie op
(veldwachters onder aan de preekstoel).
De overheid zond militairen, die ingekwartierd werden. Probleem was in feite dat het
Algemeen Reglement geen zelfstandige gemeenten kende, ook geen plaats bood aan het ambt
aller gelovigen. De koning zou nooit zijn zelf ontworpen systeem omverhalen.
Strengheid van de overheid, omdat rust en orde van levensbelang waren in de jonge staat
(economische dip). De Cock kreeg een gerechtelijke straf 3 maand vast en f150,- boete.
Tijdens zijn gevangenschap verliep de door de synode vastgestelde bedenktijd. De Cock werd
afgezet moest de pastorie uit en ging naar Smilde. Tegen hun eigen reglement in hadden de
kerkbestuurders niet gehandeld als vaderlijke opzieners, maar als harde rechters. Nogmaals:
niet de leer, maar het gedrag.
§6. Uitbreiding van de Afscheiding
Veel mensen sloten zich in diaspora bij de gemeente te Ulrum aan. De Cock stichtte
gemeenten in het noorden en ondernam `apostolische reizen'. Scholte had de afscheiding
doorgezet in Genderen en Doeveren. Individualistisch, niet kerkordelijk. Schorsing vond
plaats in haastige procedure. Scholte kende geen geduld, was onbesuisd en uit zijn
afscheiding sprak niet de zware strijd die De Cock wel had gekend. Zwakke argumentatie.
Scholtes verhaal werkte niet kerkvormend.
1835: opnieuw verzoeken bij de synode om nadere interpretatie van de proponentsformule.
Afgewezen vanwege felheid van toon. Afkomstig van predikanten als A. Brummelkamp
(Hattem), S. van Velzen (Drogeham), G.F. Gezelle Meerburg (Almkerk) en proponent A.C.
van Raalte.
In het noorden snelle verbreiding van de Afscheiding.
De Afscheiding was geen brede volksbeweging. Er zat ook geen plan of doelbewuste leiding
achter. Onderling geen eenheid en gebrek aan opgeleide predikanten werkte in hun nadeel.
§7. De strijd om erkenning
Grote teleurstelling dat Willem I hen niet wilde beschermen. Het werd nog moeilijker toen zij
zich niet als nieuwe kerkgemeenschap aandienden, maar als voortzetting van de ware
gereformeerde kerk. Zo vroegen ze vrijheid van godsdienstoefening. De `adressen' werden
van de hand gewezen. Ze moesten erkenning aanvragen zonder inbreuk te maken op de
hervormde bezittingen. Intussen werden hun gemeenten niet geduld en was er voor hen geen
vrijheid van godsdienst, omdat zij constitutioneel niet bestonden.
1836: eerste synode maakte hiertegen bezwaar. Geen nieuw kerkgenootschap. O.a. het ambt
van profeten om in het gebrek aan predikanten te voorzien.
Een Koninklijk Besluit eiste ontbinding van de z.g. `Gereformeerde Kerk', maar opende de
mogelijkheid om via individuele adressen verzoeken tot gemeentestichting te doen. Procedure
om toch samenkomsten te kunnen houden was vernederend, zodat velen de weg der
illegaliteit verkozen, wat tot politie-ingrijpen leidde.
1837: tweede synode: verschil De Cock en Scholte. Eerste wilde binding aan de DKO.
Tweede eerder een orde gebouwd op het geloof van de gelovigen, wat door De Cock
Labadisme en Mennoniterij werd genoemd. De Cock verloor.
Utrecht werd met Scholte toegelaten als een `christelijk afgescheiden gemeente'.
Aanvankelijk verontwaardiging bij afgescheiden (bres in hun houding t.o.v. de overheid),
maar ieder volgde. Onderling kerkverband werd niet erkend. Andere vrijheid dan eerst de
bedoeling was. Scheuring en verdeeldheid, naam: Gereformeerde Kerk onder het Kruis.
1840: derde synode: scheuring tussen `noordelijken' onder De Cock en `zuidelijken' onder
Scholte. Situatie werd beter met de liberale grondwet van 1848.
De Cock stierf in 1842. Tegenstellingen bleven bestaan.
1846: vierde synode. Intussen was er ook nog een onofficiële synode gehouden. Op de vierde
synode ging het om de autonomie van de plaatselijke gemeente (toegespitst op ambtsgewaad).
Kwesties van samenwerking.
Van Raalte en Scholte emigreerden naar Amerika. Twee kolonies in Michigan en Iowa.
Emigratie ook vanwege de economie. Emigratie zorgde voor rust.
1854: zesde synode. Inmiddels werd het rustiger. Op de synode werd hereniging bereikt op
basis van de 3 formulieren. Besluit tot vestiging van eigen theologische opleiding in Kampen.
In 1869 hereniging met Gemeenten onder het kruis, naam werd: Christelijk Gereformeerde
Kerk.
L.G. Ledeboer geschorst uit de hervormde kerk. Kreeg contact met de afgescheidenen, sloot
zich niet bij hen aan en stichtte in 1848 de Oud-Gereformeerde Gemeenten.
§8. Wie er in de hervormde kerk bleven
Afscheiding was theologisch geen heldere zaak. Gedragen door de eenvoudigen, misschien
ook eerste tekenen van moderne democratie.
Voor veel afgescheidenen was het een diepe teleurstelling dat mensen als Da Costa,
Capadose, Groen, Kohlbrugge, Callenbach en Molenaar bleven waar ze zaten.
Da Costa: de toestand in de hervormde kerk is niet zo slecht zoals de afgescheidenen hem
zien. Wat kerkbestuur betreft afgeweken van de belijdenis, maar op veel plaatsen klonk nog
het
goede
geluid.
Réveilmensen hebben het opgenomen voor de afgescheidenen. Mr. AMC van Hall
advocateerde voor hen. Van Hall werd in 1836 zelf ook afgescheidene. Groen bijna.
Hoofdstuk 6 – HET RÉVEIL IN EUROPA EN NEDERLAND
§1. Het Réveil in Europa
Oriëntatie:
Het Réveil vond breed plaats in Europa, in de eerste helft van de negentiende eeuw. Naast
verschil was er veel overeenkomst en openheid voor wederzijdse beïnvloeding.
Sterk tegen het rationalisme van de Verlichting.
Verwant met de romantiek (historie en gevoelsleven).
Open oog voor maatschappelijke problemen (impuls tot christelijke speciale arbeid).
In Zwitserland:
Vanaf ±1810. In Genève, wortels lagen in piëtisme. Onder de studenten ontstond een `Société
des Amis', gericht op bijbelstudie en ascetisch leven. Deze groep ondergaat grote invloed van
Madame de Krüdener, een bekeerde wereldse die profetes meende te zijn. Voor de overheid
aanleiding om de diensten van `Société des Amis' te verbieden. Henri Louis Empaytaz, hoofd
van de Société, vergezelde haar als secretaris door Europa.
De Geneefse predikanten verhinderden de terugkeer van De Krüdener. Empaytaz schreef
toen: Considerations sur la Divinité de Jésus-Christ. Tegen de Geneefse geest. Veroorzaakte
grote conflicten die resulteerden in een reglement waarin het predikanten verboden werd te
spreken over de manier waarop goddelijke natuur zich met de mens Jezus heeft verenigd,
erfzonde, genadeleer en predestinatie. Verbod van juist deze reformatorische kernpunten
verscherpte het conflict.
Daarop sticht Empaytaz een vrije gemeente: l'Eglise du Bourg-de-Four, met ook
methodistische invloeden.
César Malan blijft binnen de kerk en richt Chapelle de Témoignage op. Zo ontstaan er twee
richtingen: vrije-kerkgedachte voor vergadering der bekeerden; en herstel van de nationale
gemeente.
Uiteindelijk wordt Malans noodgemeente toch vrije gemeente. Contact met Da Costa (die wel
bezwaren had tegen zijn methodisme).
Een andere vrucht was de vrije theologische school o.l.v. Louis Gaussen en Jean Henri Merle
d'Aubigné, oprichters van de Eglise libre de Genève, waarbinnen ook Empaytaz en Malan
zich verenigen.
Jean Merle d'Aubigné had gestudeerd bij o.m. Schleiermacher. Hofpredikant van Willem I,
zodoende contacten met Groen. Schreef Histoire de la Réformation (13 delen).
Christocentrische geschiedbeschouwing. Jezus – Dieu dans l'histoire – is het middelpunt van
de geschiedenis.
Alexandre Rudolphe Vinet. Aanvankelijk tegenstander van piëtisme en methodisme. Schreef
Théologie pastorale. Grote nadruk op persoonlijk geloofsleven en christelijke vrijheid.
Tegenover dogmatisme van de orthodoxie legde hij zich er op toe de ethische betekenis van
de heilsfeiten apologetisch te bewijzen. Religieus individualisme. Veel invloed via Chantepie
de la Saussaye op ethische richting.
In Frankrijk:
Adolphe en Frédéric Monod. Toen de Nationale Kerk besloot band aan de belijdenis te
verbreken, richtte Frédéric in Parijs een vrije kerk op basis van de belijdenis. Adolphe deed
niet mee: niet nieuwe orde, maar van binnenuit hervormen.
In Duitsland:
Hier een heel ander beeld. Wortels in de Duitse piëtistische traditie en de hiermee
samenhangende voorliefde voor christelijke praktische arbeid.
Amalia Sieveking met vrouwenbewegingen e.d. – `Der Rauhe Haus' (o.l.v. Johann Hinrich
Wichern), een opvoedingsinstituut voor jongens.
Wichern kreeg in Berlijn veel mogelijkheden voor zijn `Innere Mission'. Krummacher in het
Rijnland: veel opwekkingsbewegingen.
Samenvatting:
In Zw. en Fr. Réveil twee stromingen: (1) religieus individualisme en vrij kerkgedachte 
separatie: invloed in Afscheiding; (2) voorkoming van kerksplitsing en bereidheid om het
moeilijk te hebben  hangt samen met calvinistisch kerkbegrip (grondslag in
genadeverbond): invloed bij Da Costa, Groen en later ethischen en confessionelen
Duits Réveil van invloed door toewijding aan christelijk maatschappelijk werk. Hofstede de
Groot en vooral O.G. Heldring.
In Nederland:
Niet op zichzelf staand.
- Tegen het rationalisme van de Verlichting. Terug naar wezenlijke inhoud van de
belijdenis.
- Nadruk op religieuze ervaring. Hierin aansluiting bij bevindelijkheid van de Nadere
Reformatie.
- Romantiek en Restauratie  idealisering van calvinisme en sterk pro Oranje.
- Formeel wel overeenkomst met de Groninger theologie. Verschil: Groningers wilden
bijbels humanisme voortzetten, Réveil binding aan latere calvinistische belijdenisgeschriften.
Overwegend geen aandacht voor de kleine man (hoewel wel de verbinding tussen hen en
NR).
Twee kringen: Amsterdam  Bilderdijk en Da Costa: dichterlijk/profetisch; Den Haag 
Groen van Prinsterer: kerkelijk, politiek.
Korte tijd (1845-1854) gemeenschappelijk: `Christelijke Vrienden'. Allen geen vaktheologen!
§2. Willem Bilderdijk (1756-1831)
Levensloop:
IJsbreker van het Réveil, De grote ongenietbare. Levenslang teleurgestelde, romanticus die
het verleden idealiseerde, christen in geloof en bekering, restaurateur, monarchist.
Advocaat in Den Haag. Vurig aanhanger van Oranje ( banneling tijdens Bataafse
Republiek). 1806 leraar van Lodewijk Napoleon (meer monarchist dan oranjeman).
Wisselende welvaart onder Napoleon. Koning Willem I had het goed met hem voor, maar
tegenstanders verhinderden dat. Leiden waar hij als privé-docent invloed kreeg op studenten:
Da Costa, Capadose en Willem en Dirk van Hogendorp. Ook antiliberalistisch.
Bilderdijks theologische en politieke gedachten:
Alleen uit genade (zo ervoer hij door z'n moeilijk karakter en levenservaring). Dus verzet
tegen de tijdgeest met de rechten van de mens i.p.v. genade. Godsdienst is een zaak van
gevoel (verzet tegen rationalisme). Kant had ook invloed: hij was het eens met het negatieve
in Kants kenniskritiek – overschatting van het menselijk vermogen. Maar: Kant  autonomie
en Bilderdijk  theonomie. Phaenomenale en noumenale van Kant werkte hij romantisch uit.
Phaenomenale wereld kenbaar voor zintuigen, verbeelding en verstand. Noumenale wereld
voor gevoel. Met het hart staan wij met alle dingen, met de stoffelijke en geestelijke wereld,
met God zelf in gemeenschap. Gods initiatief. Er bestaat alleen geopenbaarde religie.
Ook ingegeven door afkeer van de moderne staatsleer. Democratie is autolatrie, zelfverheffing
van de mens, die eigen God en wetgever wil zijn. Daarom een vorst die zich niet gebonden
weet aan een grondwet, maar aan God. Daarom teleurstelling in Willem I.
§3. Isaäc da Costa (1798-1860)
Jeugd; overgang naar het christendom:
Zoon van welgestelde joodse ouders uit A'dam. Sefardische (Portugese) joden. Bij hen een
zekere assimilatie aan de Nederlandse cultuur en zeer Oranjegezind. (over de geschiedenis
van het jodendom heeft hij in later een studie geschreven: Israël en de volken).
Al vroeg bezat hij dichterlijke gaven. Hij volgde privé-colleges van Bilderdijk, bleef onder
gehoor van Bilderdijk.
Invloed van Bilderdijk op Da Costa allereerst beslissend voor Da Costa's diepere
bewustwording van het jodendom. Belangstelling voor joodse geschiedenis. Bilderdijk had
wel gehoopt dat Da Costa christen zou worden. Bilderdijk zag de joden als oudste zonen van
het verbond, hun positie als uitverkoren volk hadden ze niet verloren.
Da Costa was niet groot geworden met een messiasverwachting. Verlangen ernaar werd
steeds meer voelbaar. Crisis, waarin hij jodendom en christendom probeerde te verenigen.
Leek tweeslachtig en dat noopte hem tot een keuze. Werd christen.
Da Costa's strijd tegen de geest der eeuw:
Het viel Da Costa moeilijk zich te oriënteren in zijn nieuwe christelijke situatie. Hij bleef
calvinist en jood. Daarom vergeleek hij Nederland met Israël en Oranje met David. Analogie
bevatte ook verlangen naar een geïdealiseerd verleden, dat hersteld moest worden. Zeer felle
bestrijding van de tijdgeest in Bezwaren tegen de geest der eeuw:
1. Godsdienst: tijdgeest verzet zich tegen de grondwaarheden van het christelijk geloof.
Ketterij is nu Verlichting.
2. Zedelijkheid: grote zedeloosheid, want zedelijkheid kan niet zonder godsdienst.
3. Verdraagzaamheid en menselijkheid: z.g. humaniteit is niets anders dan dwingelandij en
wreedheid. Pleidooi voor afschaffing slavernij.
4. Schone kunsten: kunst is beneden peil van de vorige eeuwen.
5. Wetenschappen: zijn een wapen om Gods openbaring te bestrijden.
6. Constitutie: koning als vader naar het beeld van God ondergeschikt aan de oppermacht
van het volk.
7. Geboorte: is geen louter toeval, heeft te maken met beschikking van God.
8. Publieke opinie: berokkent alle kwaad, net als vroeger (cf. de morrende joden na de
uittocht!).
9. Onderwijs: onmatige prikkeling van de eerzucht van kinderen, verwend en opgeblazen.
10. Vrijheid en Verlichting: eeuw van slavernij, bijgeloof onkunde en afgoderij.
Da Costa zag wel een betere tijd dagen, door God bewerkt. Hij keek dus niet alleen achter-,
maar ook vooruit. In hoofdzaak was hij extreem calvinistisch en contrarevolutionair.
Dit boek werd met schrik en afkeer ontvangen. Het schrijven tegen de Constitutie achtte men
een gevaar voor de Kroon. Kort daarop De Sadduceeën. De partijen ten tijde van Jezus
werden op de huidige situatie van Nederland geplakt (de Roomsen zijn farizeeën en mensen
van de Verlichting zijn sadduceeën).
Da
Costa's
theologische
gedachten:
Bezinning, in bijbelstudie-kringen. Geen theoloog van professie, toch de strijd aanbindend
met b.v. de Groningers. Fel tegen rationalistische bijbelkritiek. Bijbel is één geheel, OT en
NT wederkerige betrekking. NT is nieuwgeworden OT, sprake van ontwikkeling
(denkbeelden kiemen uit). Ook in de geschiedenis nà de bijbel. Kern van het geloof:
vleesgeworden Woord, de incarnatie. Antropomorfismen en theophanieën zijn
voorafschaduwing van de incarnatie. God openbaart zich menselijk aan de mensen. M.b.t. de
goddelijke inspiratie van de Schrift: de menselijkheid van de Bijbel hoort wezenlijk bij de
openbaring. En zo ook de twee naturen in Christus. Met die gedachtengang van het volledig
goddelijke en het volledig menselijke pakte hij de Groningers aan.
Het gezag van de belijdenisgeschriften en de eschatologie:
Da Costa deed niet mee aan de `Zeven Haagsche Heeren'. In Rekenschap van gevoelens
vertelt hij waarom: Gods Woord spreekt van wasdom en ontwikkeling, zo ook t.a.v. de
belijdenis. `De kracht van een belijdenis ligt in haar versheid. Een belijdenis vóór deze tijd
moet ook ván deze tijd zijn.' Kerkherstel niet in een juridische weg (Groen), maar in een
medische weg. Afscheid van de restauratieve denkwijze, de blik werd gericht op de toekomst.
Eschatologische verwachting in het kader van vervulling en voleinding van de
wereldgeschiedenis.
Vanaf 1840 werden zijn gedichten meer gericht op het eschaton. Opnieuw gevonden
messiaanse verwachting (NB: van de tweede komst!) kwam vooral tot uitdrukking in een
reeks politiek-eschatologische gedichten o.a. Wachter, wat is er van de nacht? (1847)). Komst
van Christus voleindigt de geschiedenis.
Strijd tegen de moderne theologie; het seminarie:
Radicaler dan Groningers was de moderne theologie o.l.v. J.H. Scholten en A. Kuenen. Da
Costa's bestrijding was dan ook veel feller. `Bestrijders van Christus' en `pseudo-calvinisme'.
Da Costa werd somberder over de medische weg van kerkherstel. Een ziekte kan uitlopen in
genezing, dood of een nieuwe ziekte. Wilde graag dat de hervormde kerk universitaire
predikantenopleiding zou opheffen, zodat de gemeenten voor een eigen seminarie konden
zorgen. Hij had er al plannen voor liggen. Afgescheidenen en hervormden wilden er niet aan.
Populair was Da Costa niet. Gevierd dichter, toen bestrijder van de tijdgeest, tenslotte zocht
hij het in de eschatologische verwachting.
§4. Abraham Capadose en Willem de Clercq
Twee markante figuren die Da Costa's invloed hebben ondergaan. Verontruste mensen over
hun tijd.
Abraham Capadose (1795-1874):
Neef van Da Costa. Samen met hem opgevoed en gedoopt (Bilderdijk). Medicus. Na zijn
doop een felle bestrijding van de geest der eeuw, maar veel enger dan Da Costa (tegen
inenting en bliksemafleiders bv.). Weinig weerklank in Réveilkringen, maar wel onder de
eenvoudigen. Blijvende betekenis door werk voor de Innerlijke Zending (aandacht voor
Israël). Oprichter Evangelische Alliantie, Nederlandse Zondagschoolvereniging (naar Engels
voorbeeld). Heeft ook elementen uit Zwitserse Reveil overgenomen. Eenzame figuur in het
Réveil, die wat op een zijspoor is geraakt.
Willem de Clercq (1795-1844):
Stamde uit een welgestelde A'damse koopmansfamilie. Gevoelig, liefde voor de mensen die
hem zijn harmonie ontnam en mijding uit de wereld. Kreeg belangrijke positie in de
Nederlandse economie.
Zorgde voor textielindustrie in Twente, zodat daar van werkloosheid een tekort aan
arbeidskrachten ontstond.
De Clercq had een open oog voor sociale misstanden in de arbeid. Drong aan op
arbeidswetgeving. Vond het asociaal dat Javanen zich rot werkten om onze economie te
herstellen, zonder er iets voor terug te krijgen (bv. evangelieverkondiging). Ook drong hij aan
op afschaffing van de slavernij. Dit alles was niet theologisch of evangelisch gegrond, maar
eerder paternalistisch. Eén van de eersten die armoede groots en planmatig bestreed (later:
Heldring).
Hij kwam pas op latere leeftijd tot een bewuste christelijke keus. Hij hield niet zo van de
kritiek van Da Costa op de wereld, maar wilde er midden in staan en gewaardeerd worden.
Literair en cultureel begaafd. Daaraan kwam een einde.
Typische omgekeerde ontwikkeling dan Da Costa. De Clercq, eerst in de wereld, zocht
toenemende wereldmijding. Kohlbrugge had tot zijn dood invloed op hem.
Hoofdstuk 7 – HET NEDERLANDSE RÉVEIL IN KERK, POLITIEK EN MAATSCHAPPIJ
§1. Groen van Prinsterer (1801-1876)
Tot 1836:
In zijn jeugd las hij veel Rousseau. Advocaat, later secretaris van het kabinet des konings in
Brussel. Daar de beslissende verandering in zijn denken, o.i.v. ds Merle D'Aubigné en De
Clerq. Van hen leerde hij dat `de nieuwerwetse wijsheid onverenigbaar was met ware
vrijheid'. In de politiek ergerde hij zich aan de brutaliteit van de oppositie en de slappe
houding van de regering. Zo kreeg hij een afkeer van de leer van de volkssoevereiniteit.
Van Volksgeest en Burgerzin en later zijn periodiek Nederlandsche Gedachten pleitten voor
een christelijk getuigenis tegen de beginselloosheid van de tijd. Qua geest was verwant met
Da Costa's Bezwaren.
Politieke bekering: besliste keus om christelijk staatsman te zijn. Persoonlijke
geloofsovertuiging werd verdiept. Belang voor Réveil: een man die de strijd aanbond door
zich in de politiek te mengen, niet te mijden. In Den Haag werd hij opgenomen in de
Réveilkringen. In 1836 legde hij zijn functie neer.
Kerkelijke vraagstukken:
Voorstander van de handhaving van het gezag van de belijdenisgeschriften. Sympathie voor
de Afscheiding. In 1837 pleidooi voor hun vrijheid. Maar vond wel dat de strijd voor de
waarheid binnen de kerk moest worden gevochten. Zeven Haagse Heren in 1842. Ook over
predikantenopleiding.
1864: oprichter van de Confessionele Vereniging.
Bronnen en karakter van Groens politieke heroriëntering:
C.L. von Haller met Restauration der Staatswissenschaft. Bestreed de leer van het contrat
social. Staat is natuurprodukt: ontstaan uit vader-kindverhoudingen, uit persoonlijke en
privaatrechtelijke verhoudingen. Macht berust op kennis, wijsheid, rijkdom en moraliteit.
Uiteindelijk toch onbevredigend voor Groen.
Christelijk-historisch was Groen leerling van Bilderdijk. Maar in Ongeloof en Revolutie
opponeert hij tegen hem, door te zeggen dat Bilderdijk met zijn monarchaal principe geen
onderscheid maakt tussen wezenlijke monarchie en autocratie. Kritiek op de Restauratie van
1813.
De Lamennais leerde hem `dat de Revolutie stelselmatig ongeloof is en evangelieverzaking'.
Groen copieerde een aantal gedachten van Stahl. Overheidsgezag was voor Groen
publiekrechtelijk. Bovenpersoonlijk gemenebest, organisch en zedelijk rijk, gegrond op de
geopenbaarde wil van God. Niet elke revolutie is te veroordelen. Die van Frankrijk wel.
Tegen volkssoevereiniteit, die voor het wegvallen van rangen en standen was. Was
democratie een `acute ziekte', het liberalisme is nog erger: een `chronische ziekte'. Ook
gevaren in individualisme, die zedelijke eenheid van de staat en geloofseenheid van de kerk
ontkent.
Beginselen en idealisme:
Groen wilde de verantwoordelijkheid van de christen gestalte geven in de maatschappij. Niet
zozeer contrarevolutie. Hij wist dat in pleiten voor een christelijke staat idealisme stak. Maar:
als de beginselen verkeerd worden toegepast, zijn daarmee de beginselen zelf niet verkeerd.
Platonisch-idealistisch. Plato's ideeën waren Groens beginselen. Theokratisch en intolerant? Veeleer: idealen dienen
om de weg te vinden in de onoverzichtelijke werkelijkheid. Platonisme en realiteitsbesef horen bij elkaar. (Fokkema)
Groens visie op verleden en heden:
Staatsman en historicus. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland en Ongeloof en
Revolutie. `Er staat geschreven' of `er is geschied' zijn leuzen die je beschermen tegen
filosofisch ongeloof en je bewaren bij het evangelie (invloed Merle D'Aubigné).
De Nederlandse geschiedenis als die van een in oorsprong protestantse natie, `geboren uit de
belijdenis der kerk'. Hervormde Kerk de bevoorrechte kerk. Wel tolerantie tegen
andersdenkenden, niettemin controle. Groen was er niet echt blij mee, dat de staatsvorm
republiek was, i.p.v. monarchie. Hij waardeerde de `getemperde monarchie' van na 1813
positief. Maar in de ontwikkelingen van 1848 (scheiding kerk-staat) zag hij veel ellende,
liberalisme. Zelfstandig koningschap gehoopt, nu ook een godsdienstloze staat. Ongeloof
kwam eraan.
Groen kwam steeds op voor het anti-revolutionaire en christelijk-historische beginsel.
§2. Groen in de praktische politiek. De schoolstrijd
Hoewel Groen niet van het woord partij hield (gedeeldheid binnen de maatschappij) vroeg hij
in 1850 of christenen een politieke partij moesten hebben. Zelf vond hij van wel.
Liberale grondwet van 1848 had algemene verkiezingen ingevoerd. Van een landelijk
georganiseerd AR-verband was nog geen sprake. De Nederlander als partijblad. Hij werd
kamerlid.
Vernieuwing van het schoolwezen was nodig. Nieuwe schoolwet was duidelijk uiting van de
opvoedkundige ideeën van Rousseau: algemeen christelijk, met nadruk op de zedenleer. Voor
elke religie aanvaardbaar. Vooral de Roomsen waren hier voorstander van. Groen pleitte voor
een christelijke overheidsschool, gesplitst naar gezindten.
Van der Brugghen werd formateur van het volgende kabinet. Hij was een vroegere vriend en
medestander van Groen. Accentverschil: aanvaarding van waarheden vastgesteld in een
formulier kan niet rechtsgrond van de gemeente zijn. Geen christelijke natie, daarom ook geen
christelijke scholen vanwege de natie. Van der Brugghen ijverde voor christelijke scholen als
bijzondere scholen, tegen de zin van Groen.
1857 nieuw ontwerp: gemengde overheidsschool blijft, daarnaast mogelijkheid tot oprichten
van bijzondere scholen met overheidssubsidie. Aangenomen, op subsidieregeling na. Hierop
trad Groen diep teleurgesteld af als kamerlid. Deze breuk tussen Van der Brugghen en Groen
betekende einde van de eenheid van het Réveil.
Het verschil kwam ook duidelijk uit in correspondentie tussen Chantepie de la Saussaye en
Groen. Chantepie ging in het spoor van Vinet, de individualist. Scheiding vond hij positief.
Na 1857 werd Groen pleitbezorger van het christelijk onderwijs als bijzonder onderwijs. Aan
het eind van zijn leven heeft hij enigszins de neutrale staat geaccepteerd.
§3. Het maatschappelijk werk van het Réveil. O.G. Heldring
Sociale nood en weldadigheid:
Overtuiging dat een christen liefdadigheid moet praktizeren heeft altijd bestaan. Geleidelijk
beseft men dat louter caritatieve en diakonale hulp niet toereikend is.
Maatschappij van Weldadigheid (1818) bevorderde kolonisatie van stedelijke werklozen op
woeste gronden. Verder de Nederlandsche Handelsmaatschappij (1824) `om de Nederlander
een ordentelijk bestaan te verzekeren'. Diepere ideeën over het liberalisme en vroege
kapitalisme van Willem van Hogendorp. Ook Da Costa die eerst pleitte voor verschil in stand
liet na 1840 een ander geluid horen. In Réveilkringen was er bezorgdheid en gewetensonrust.
Maar het gaf geen sociaal-politiek antwoord op de maatschappelijke nood.
O.G. Heldring:
Heldring was degene die verzamelen zou blazen tot maatschappelijk werk. Al tijdens zijn
predikantswerk zette hij zich in voor maatschappelijk werk. Pas vanaf 1840 had hij contacten
met Réveilmannen en op zijn initiatief vond in 1845 de eerste landelijke vergadering van het
Réveil plaats. De `Christelijke Vrienden', met als partijblad De Vereeniging, Christelijke
Stemmen.
Heldring was de drijvende kracht. Zijn grote voorbeeld was de Duitser Wichern (zie hfst. 6,
§1). Met brede maatschappelijke interesses. Ook veel zending en evangelisatie.
Maar de gemeenschappelijke overtuiging van de Réveilvrienden wankelde: men had
verschillende meningen t.a.v. neutrale politiek en binding aan de belijdenis. De tegenstelling
tussen confessioneel en ethisch-irenisch was geboren. Wat kerkherstel betreft, kon Heldring
zich nog het beste vinden in Da Costa's meningen. Toch bleef de band met Groen: Heldring
was één van de mede-oprichters van de Confessionele Vereniging.
Christelijke Vrienden vielen uiteen na 1854.
Hoofdstuk 12 – STRIJD OM DE BELIJDENIS EN DE VRIJHEID VAN DE KERK
§1. Adressen
Na de Afscheiding was de strijd om de handhaving van de belijdenis niet tot rust gekomen.
De Synode kreeg veel adressen te verwerken (b.v. 1841 ds. B. Moorrees). De synode
seponeerde sommigen, maar op de belangrijkste ging zij uitvoerig in.
Ze wees de beschuldiging af, als zou de huidige hervormde kerk een liberale kerk zijn, zonder
vaste geloofsbelijdenis en zonder vaste beginselen. Zo'n beschuldiging was veel te ernstig. Ze
ging niet positief in op de adressen. Terug naar Dordt kon niet meer. Het nieuwe formulier
had de 3 formulieren gesteld onder het gezag van de onfeilbare openbaring.
Formulierendwang was geen garantie tegen overdrijving en misbruik. Vooruitgang was het
toch zeker wel dat de proponenten zich moesten verbinden tot een reine levenswandel.
Dit afwijzend antwoord lokte veel nieuwe adressen uit. B.v. de Zeven Haagsche Heeren o.l.v.
Groen van Prinsterer, die handhaving van de 3 formulieren wilden en zich keerden tegen de
Groningers. Andere adressen pleitten juist voor handhaving van de situatie en zo vóór de
Groningers.
De synode handhaafde de besluiten van 1841 in 1842.
De synode meende met de nieuwe formule van wezen en hoofdzaak dat de quiaquatenuskwestie van de baan was. Maar de nieuwe formule lokte eenzelfde strijd uit.
§2. De regering trekt zich terug uit kerkelijke zaken
Moorrees had zich ook gewend tot de koning. Maar de koning, Willem II, wenste, zich
bewust van de liberale geest, z'n handen niet te steken in het kerkelijke wespennest. Hij
beschouwde de situatie van na 1816 met strenge overheidsbemoeiing als een
overgangssituatie, waar nu maar eens een eind aan moest komen. Het was uit met de
koninklijke bemoeienis van de koning met de kerk.
1843: de synode wijzigt artikel 15 van het Algemeen Reglement met koninklijke
goedkeuring. Een streven naar vermindering in regeringsbemoeienis was al geuit in 1842 toen
de synode vroeg of zij ook rechtstreeks werkzaam mocht zijn bij de benoeming van
theologische hoogleraren.
De synode was meester in eigen huis.
§3. Herziening van het Algemeen Reglement
Koning Willem II die liberaal was zorgde met Thorbecke voor een nieuwe grondwet in 1848.
Voor de kerk: vrijheid en gelijkberechtiging en behartigen van eigen zaken. Willem III wilde
de banden tussen kerk en staat met voorzichtig beleid losweken.
1852: herziening van het Algemeen Reglement. Met voortdurend overleg met de regering trad
het nieuwe reglement in werking.
Karakter van het herziene Algemeen Reglement:
De handhaving harer leer bleef net zo vaag, evenals de procedure. Doel bleef: bewaring van
orde en eendracht en aankweking van liefde tot vorst en vaderland. Wel verandering in
kerkbegrip. O.i.v. democratie kwam er meer aandacht voor plaatselijke gemeente en
christendom werd de `Christelijke Kerk'.
1. Eerst bestond de kerk uit individuele leden, nu uit gemeenten.
2. Opsomming van bestuursinstanties begon bij de kerkenraden. Dus soort democratische
vertegenwoordiging naar boven met enig presbyteriaal besef.
3. De gemeenten kregen het recht om ouderlingen en predikanten te benoemen. Praktijk
hiervan kwam pas veel later tot stand.
De vernieuwing was niet radicaal. Het besturenstelsel bleef gehandhaafd, zij het dan met
enige democratische openingen. Bij de koninklijke bekrachtiging in 1852 werden 11 reserves
gemaakt. Een blijvend probleem was dat van beheer. Eerst was de koning opperkerkvoogd,
daarna kwam er in principe voor drie jaar een Algemeen College van toezicht. Maar zij
vroegen de gemeenten zich vrijwillig onder hen te blijven scharen, wat 2/3 deed. Gevolg: er
ontstond veelal scheiding tussen bestuur en beheer.
§4. Herstel van de bisschoppelijke hiërarchie
In deze tijd vond het herstel van de Rooms-Katholieke bisschoppelijke hiërarchie plaats.
Was in principe al mogelijk geworden in 1795: scheiding van kerk en staat. Het zou de positie
van de Oud-katholieken, die wel een kerkinrichting met bisschoppen had, moeilijker maken.
Willem I sloot na enige conflicten een concordaat met Rome (1827), na 1830 toenemende
concessies. Omstreeks 1840 kwam weer de mogelijkheid van een concordaat, waarover de
hervormde synode zich ongerust uitliet. In 1848 ondernamen de katholieken opnieuw
pogingen. Een probleem was dat ze van Utrecht een aartsbisdom wilden maken, een stad die
nu overwegend protestants was. Thorbecke voorzag moeilijkheden.
Toch kreeg Rome wat het wilde. Een RK-hiërarchie met een aartsbisdom in Utrecht en
bisdommen in Breda, Den Bosch, Haarlem en Roermond: pauselijke breve `ex qua' in 1853.
De manier waarop de paus over de Hervorming sprak schoot bij velen in het verkeerde
keelgat.
Een enorme hoeveelheid aan adressen (aprilbeweging) kon niet verhinderen dat de
bisschoppen hun plaats kregen. Groen b.v. vond het raar dat de RK wel vrijheid om eigen
zaken te regelen had, maar dat de hervormde kerk nog steeds onder toezicht van de regering
stond. Onaangenaam en ontijdig.
Het vuur werd gestookt. Willem III was niet ongevoelig en maakte zijn mening bekend.
Thorbecke trad toen af.
De Algemene Synodale Commissie maande de aprilbeweging tot kalmte: Rome heeft geen
weet van wat er zich heeft afgespeeld vanaf de middeleeuwen. Godsdienst en geloof moeten
vrij zijn. De klank van het woord bisschop mag geen angst veroorzaken. Naast al het goede
dat de hervormde kerk heeft is er ook veel slechts, b.v. liefdeloosheid in het bestrijden van
denkbeelden in eigen kring. Met nadruk pleit de ASC voor verdraagzaamheid t.o.v. Rome en
andere christenen.
Even later wordt opgericht de `Evangelische Maatschappij tot bevordering van waarheid en
godzaligheid onder Roomsch-Katholieken'. Opleiden tot een evangelische gezindheid, o.a.
Hofstede de Groot.
Voor de RK betekende dit dat ze zich bewust werden van hun eigen identiteit. Identiteit werd
isolement. De leek bleef onmondig onder het episcopaat en stond vreemd tegenover de
moderne cultuur. Liberalistisch in de politiek vanwege Thorbecke. Toenadering met ARbeweging in de schoolstrijd.
§5. Nieuwe wet op de kerkgenootschappen
Willem III drong aan op een nieuwe wet (1853). Godsdienstige verdraagzaamheid. Alle
kerkgenootschappen kregen gelijke bescherming en vrijheid.
§6. Voortgaande strijd om de belijdenis
Na de invoering van het nieuwe Algemeen Reglement laaide de strijd om de geldigheid van
de belijdenis opnieuw op.
B.v. in Amsterdam: naast de populaire ds. J.P. Hasebroek, een geestverwant van Da Costa
beriep de kerkenraad dr. L.S.P. Meyboom, een overtuigd aanhanger van de Groninger
theologie. Een stroom van bezwaarschriften kwam binnen. Ze werden afgewezen op de
`wezen-en-hoofdzaakformule' van 1841: er was geen voldoende objectieve maatstaf om
iemands meningen omtrent de leer te veroordelen, daar deze beoordeling grotendeels zou
rusten op subjectieve gronden.
In Den Haag was er net zoiets met dr. J.C. Zaalberg, een modern theoloog. Maar hun intrede
ging wel door (beiden preekten over 1Cor 2,2). Groen bemoeide zich er ook mee, toen
Zaalberg steeds radicaler werd. De onrust die beide predikanten bij hun komst teweegbrachten
werkte door in het hele land. B.v. Doedes: Confessie wordt confusie. De synode betreurde het
dat er misbruik werd gemaakt van de `gezegende vrijheid in de kerk'. Er ontstonden
georganiseerde verbanden van tegenstanders: b.v. de `Evangelisch-Confessioneele
Predikantenvereeniging' die zich tegen het modernisme kantte, maar was geen eenheid.
Het confessionele standpunt werd sterker geaccentueerd door een vereniging `tot hulp en
leiding van gemeenten en persoonen in de NHK die om des geloofs wil in nood verkeeren'.
Leden kwamen uit zowel confessionele als ethisch-irenische richting: o.m. Heldring, Van
Toorenenbergen en Gunning.
Toch organiseerden de confessionelen zich tegelijkertijd ook zèlf, door de oprichting van de
`Confessionele Vereniging'. Hiertoe behoorden o.m. Heldring, Groen en Van
Toorenenbergen. Ze wilden onbekrompen maar ondubbelzinnig vasthouden aan de belijdenis
(hetgeen parallel loopt aan `wezen en hoofdzaak'). Ze hoopten dat er slechts twee partijen
zouden zijn in de kerk. Strijd tegen de modernen, die uitgedreven moesten worden. Over de
strijdmethode bleef verschil van mening bestaan. Binnen de regels blijven of er buiten gaan,
maar de kerk mocht niet uit elkaar vallen.
§7. Zorgen van de synode
Het modernisme voelde zich wetenschappelijk steeds zekerder. Zo groeide het verzet en
kwamen de partijen scherper tegenover elkaar te staan. De synode probeerde deze
tegenstellingen te overbruggen. `Het vrije onderzoek van bijbel en christendom mocht niet
belemmerd worden.'
Maar in 1860 kwam op de synode een vraag van J. Witkop van Zutphen: Is de ontkenning van
de opstanding van Christus als historisch feit niet in strijd met de proponentsbelofte? Grote
discussie over en weer. De synode vond ontkennen onverenigbaar met de onderschrijving bij
toelating tot predikdienst, maar wilde niet ingrijpen. Dat was het werk van de Provinciale
Synoden.
Volgende kwestie was die van de visitatievragen. Meerdere kerkenraden weigerden de vraag
te beantwoorden over de onberispelijkheid van de kerkenraadsleden in belijdenis en wandel.
De zaak werd op de spits gedreven door Utrecht o.l.v. A. Kuyper. Die weigerde schriftelijke
vragen te beantwoorden voor een synode die gedreven wordt door mensen met wie zij geen
geloofsgemeenschap hadden. De synode besloot toen de vragen naar belijdenis en wandel
alleen te stellen bij persoonlijke visitatie.
Veel voorstellen kwamen ook over de handhaving van de leer. Moest geschrapt worden, om
rechtmatige, echt protestantse vrijheid in bescherming te nemen tegen haar bestrijders. De
synode verklaarde alleen dat de zin over handhaving van de leer geen kerkrechtelijke
strekking heeft.
De confessionele vereniging diende een bezwaarschrift in tegen de afwijking van de
trinitarische formule die veel predikanten bezigden bij de doop. De synode deed geen
uitspraak over de geldigheid van een `afwijkende' doop, maar keurde deze afwijkingen wel af.
Een praktische overweging, niet theologisch. Verklaring die tot niets verplichtte.
Onderwerping hing af van de willekeur van predikant of gemeente. De synode deed toen een
beroep op de goede gezindheid en de consciëntie van de medebroeders.
§8. Benoeming en beroeping aan de gemeenteleden toevertrouwd
De praktijk van het herziene Reglement inzake beroeping en benoeming werd pas veel later
gerealiseerd. De invoering leidde ertoe, dat vooral in de gemeenten waar de kerkenraad
modern was, de rechtzinnigen probeerden hun vertegenwoordigers in kiescollege en
kerkenraad te krijgen, wat vaak lukte. De ASC betreurde dat de liberaliteit verdwenen was.
Onverdraagzaamheid. De niet-orthodoxen (Groningen en Leiden) waren niet erg vitaal in
deze kwestie. Dit tot groot plezier van de rechtzinnigen.
§9. Zorg van de synode voor het geestelijk leven in de kerk
Toch had de synode energie om maatregelen te nemen om het geestelijk leven te bevorderen
in de kerk.
Bijbelvertaling:
De ASC werd in 1850 gemachtigd om een nieuwe bijbelvertaling van de grond te helpen.
Bezwaren waren er zeker, m.n. van Utrecht.
NT-vertalers in 1853 benoemd. Vertaling was gereed in 1865. Die werd uitgegeven zonder
OT. De synode stelde zich niet aansprakelijk voor de vertaling. De vertaling is er nooit
ingekomen. Niet zozeer om de tekstkritiek, als wel om de theologische gedachtengang. Men
wantrouwde de inbreng van Leiden en Groningen.
De vertaling van het OT is nooit gereed gekomen. Teveel meningsverschillen, ontbonden in
1872.
I. Hooykaas (remonstrant) ondernam een nieuwe poging met o.m. Kuenen. OT werd vertaald
en uitgegeven in twee delen: 1899 en 1901. Oort werkte alleen door en zorgde voor de
vertaling van het NT. Deze Leidse vertaling kwam in 1912 uit.
Vervolgbundel:
Positiever gewaardeerd werd de Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen. Gepaste
gezangen werden gemist. De zaak kwam goed op gang toen B. ter Haar en N. Beets in de
commissie kwamen. In 1862 een ontwerp. Bezwaren van Oort: somber en niet die van een
blijmoedig christen. Bloed en wonden. Klassieke liederen moeten in een aanhangsel.
Er kwam een nieuw ontwerp (met klassiekers in aanhangsel) dat werd aanvaard in 1866. De
Vervolgbundel had het karakter van een compromis, maar bijbelser dan de Evangelische
Gezangen. Late vrucht van het Réveil met aansluiting aan de Schrift, Reformatie en de geest
van het Duitse Piëtisme. J.G. Bastiaans (een organist) componeerde er de melodieën bij. De
confessionelen erkenden de bevoegdheid van de synode niet en verzetten zich sterk.
Hoofdstuk 13 – KUYPER EN DE DOLEANTIE
§1. Levensloop
1837-1920 Studeerde theologie en letteren te Leiden (diss. over A Lasco). Predikant te Beesd,
later in Utrecht.
1870
predikant in Amsterdam
1880-1901 hoogleraar VU
1874-1877 Tweede Kamer
1894-1901 Tweede Kamer
1901-1905 minister van Binnenlandse Zaken en premier.
1908-1912 Tweede Kamer
tot 1920 Eerste Kamer
§2. Theologische ontwikkelingsgang, eerste periode
Studietijd:
Enthousiast volgeling van Scholten: calvinisme vernieuwen en aan de tijd aanpassen, Gods
opperheerschappij en de redelijkheid van de godsdienst combineren. Kuyper heeft aan hem
zijn grote interesse voor kerk en dogma te danken. Ook zijn diss.: vergelijking van Calvijn en
A Lasco. Kuyper gaf A Lasco de voorkeur boven Calvijn. A Lasco verdedigt christelijke
vrijheid, het OT leest hij in het licht van Christus, geen legalisme, geen sporen van judaïsme,
wat bij Calvijn wel werd gevonden. Voorkeur is gebleven toen hij overtuigd calvinist was:
tegenzin in binding van de kerk aan de overheid, zag de kerk liever als organisme met
mondige gemeenteleden.
Geestlijke crisis door het lezen van The Heir of Redclyffe van Miss Younge. Verlangen naar
kerk als moeder voor haar kinderen.
Predikant te Beesd:
Tweede geestelijke crisis in ontmoeting van klein groepje gemeenteleden, die uit de geest van
de Nadere Reformatie leefden (o.m. Pietje Baltus). Studeren, waarbij hij via Kohlbrugge
uitkwam bij Calvijn, de begeerde vastheid. Calvijn had een zegenrijke kerk gesticht, die als
moeder kon functioneren. Keerde de ethische en de moderne theologie de rug toe.
Twee wegen:
1. ontkennen van het wezenlijk bederf van de mens. Geen schuld, rede kan God kennen,
openbaring overbodig;
2. erkennen van het bederf. Rede is geen gids, verzoening en het evangelie van het Lam Gods
onmisbaar.
Kuyper koos de tweede. Hij wekte de gemeente op strijd te voeren tegen de aan het evangelie
vijandige richting.
Te Utrecht:
De kerk (in intredepreek) is lichaam van Christus, geen verzameling volgelingen. Christus
woont in de kerk door de Geest. Houdt in dat kerkmensen geestelijk moeten verschillen van
buitenkerkelijken. Christenen mogen van de kerk vastheid en bestendigheid van kerkrecht,
belijdenis en eredienst verlangen. Zo niet, dan gaat het mis.
Een christen moet zich op ieder levensgebied inzetten voor de strijd van Christus' geest met
die van de wereld. `Vooraan in de wedloop om de erekrans op maatschappelijk gebied.'
Kuyper zette dit in Utrecht gelijk om in daden. Visitatieconflict (geen gemeenschap des
geloofs met hogere bestuurders). Strijd om de kerk zou zich moeten afspelen in Amsterdam.
Daarom naar A'dam.
§3. Predikant in Amsterdam. Strijd voor de vrijmaking van de kerk
Intreepreek:
Eerste predikant door gemeente beroepen. Onderscheid tussen kerk als organisme en kerk als
instituut:
- organisme door het nieuwe leven (gevaar: vervluchtiging in de maatschappij) – `onze
moeder';
- instituut als georganiseerde stichting (gevaar: verstening) – `onze opvoedster'.
Verbouwen of verhuizen. Drieërlei vrijheid:
1. van de staat: zij heeft de kerk tot invloedloze vorstin gemaakt;
2. van het geld: vertrouwen op de Heer, niet op het goud van de staat;
3. van het ambt: niet meer het institaire ambt, maar priesterschap dat in de gemeente wortelt.
De gemeente moet zichzelf besturen en de valse band van het ongereformeerde kerkbestuur
moet verdwijnen. Dan is de weg vrij om in de maatschappij bezig te gaan.
Protesterende ouderlingen:
Vóór Kuypers komst waren er al enige ouderlingen die tegenstanders waren van de moderne
richting, waartoe enige begaafde predikanten behoorden (o.m. Ph.R. Hugenholtz, P.H.
Hugenholtz en L.S.P. Meyboom). Twee keer door een ouderling een luidkeels protest tegen de
leer van de dominees. Grote opschudding. De kerkenraad verklaarde het inhoudelijk met de
ouderlingen eens te zijn. Kuyper mengde zich er graag in.
Zo eiste men afzetting van P.H. Hugenholtz wegens ontkenning van Christus' opstanding. Het
CB wees de aanklacht af, omdat Hugenholtz niets had gezegd dat in strijd was `met de geest
en de hoofdzaak van de leer der Herv. Kerk'. Zeventien ouderlingen besloten toen niet meer
bij de moderne predikanten in de kerk te komen, geen avondmaal meer met hen te vieren. En
bij nieuwe lidmaten wachters van de waarheid te zijn. Protest in den lande.
De vereniging `Beraad':
N.a.v. de laatste kwestie richtte Kuyper `Beraad' op, waarin gelijkgezinde kerkenraadsleden
voorafgaand overleg zouden plegen over alle belangrijke onderwerpen van de
kerkenraadsvergadering. Ging in de eerste plaats om de bezittingen veilig te stellen in de strijd
met de modernen. In Amsterdam was er namelijk een aan de kerkenraad ondergeschikte
commissie over het beheer i.p.v. een kerkvoogdij.
Vrijwillige kerspelvorming:
Probleem van samenwonen van verschillende richtingen onder één dak werd steeds urgenter.
Kwam op de synode in februari 1874. Modernen stelden voor om het belijdende karakter over
te laten aan zich vrij samenvoegende groepen van geestesverwanten (= kerspelen).
Confessionelen wilden een Algemene Synode die handhaving en herziening van de belijdenis
op zich zou nemen. Beide voorstellen verworpen.
Kuyper had inmiddels alleen voor Amsterdam samen met Ph.R. Hugenholtz een plan tot
facultatieve kerspelvorming ingediend. Vijf kerspelen (2 modern, 2 orthodox, 1 tussenin) met
elk eigen gebouwen en eigen regels. De kerkenraad zou alleen toezien in administratieve zin.
Het plan kwam er niet door. Kuyper gaf zelf later toe dat het in strijd was met het
gereformeerde kerkrecht.
In de politieke strijd:
Naast de kerkelijke bond Kuyper nu ook de politieke strijd aan.
De Standaard. Om het antirevolutionaire volk soevereiniteit te leren. Vanaf 1872.
De Heraut (1850) kwam in 1871 onder Kuypers hoofdredactie. Hij verving haar door De
Standaard. In 1877 verscheen het weer als afzonderlijk weekblad. Zo nam Kuyper de leiding
over van Groen. Hij wijzigde de koers: democratie en vrije-kerkgedachte. Democratie is niet
fout (Groen), maar door God gewild en zelfs het christendom is democratisch. Toen hij de
Tweede Kamer inging trad hij af als predikant, maar bleef hij ouderling in Amsterdam.
Overspannen 1875-1876, heeft enige tijd onder invloed gestaan van een Angelsaksische
opwekkingsbeweging en pleitte daardoor voor een synthese van calvinisme en methodisme.
Al snel nam hij hier weer afstand van.
Ons Program in een tijd waarin hij voornamelijk politiek bezig was.
Kuypers kerkelijke acties werden minder, maar werkten door in het hele land.
§4. De Vrije Universiteit
Grondslagen gelegd:
Hoger Onderwijswet van 1876 verklaarde A'damse Athenaeum tot universiteit. Kuyper en
Rutgers kregen leerstoel aangeboden. Ze weigerden om een professoraat aan een beginselloze
universiteit te beginnen.
Kuyper had al geschreven dat het christelijk karakter van de hogescholen door de revolutie
verloren was gegaan. Hij wilde een christelijke universiteit, vrij en onafhankelijk van de staat.
Een seminarie was een noodoplossing, maar is principieel af te wijzen, want de theologie
heeft een onmisbare plaats binnen de wetenschap. Er moesten 3 universiteiten zijn: een
revolutionaire, een protestants-christelijke en een katholieke. G.J. Vos Az. en Ph.J.
Hoedemaker, confessionelen, hadden zich ook uitgesproken voor een vrije universiteit, maar
dan als noodmaatregel. Voor Kuyper was het een principe.
N.a.v. de Hoger Onderwijswet konden Kuyper en Rutgers al snel beginnen met
voorbereidingen voor de stichting van een universiteit. De gereformeerde universiteit zou
staan binnen de omtrek van de gereformeerde kerk, maar een soevereiniteit in eigen kring
hebben. De kerk had alleen door tucht over de medewerkers zeggenschap over haar. Ook
mochten er wat betreft de theologische faculteit geen personen worden benoemd tegen wie de
kerk bezwaar had, en de diploma's moesten door de kerk worden goedgekeurd.
Opening van de Vrije Universiteit. Soevereiniteit in eigen kring:
In 1880 werd de Vrije Universiteit geopend. Met Kuyper, Rutgers en Hoedemaker. Kuyper
legde de nadruk op soevereiniteit in eigen kring, de nadruk zou vallen op de verschillende
levenskringen. Deze term werd methodisch uitgangspunt in heel Kuypers strijd. Het zou het
kenmerk van de VU worden naar 3 aspecten: nationale betekenis, wetenschappelijk bedoelen
en gereformeerd karakter.
Kuyper koos duidelijk voor een van andere christengezindtes afgescheiden universiteit. Elk
moest bouwen op eigen beginselen. Dat geldt ook voor de andere wetenschappen. Het maakt
nogal wat uit of je de mens ziet als ontwikkeld zoogdier of als beeld van God.
§5. Het Tractaat van de Reformatie der Kerken
Geschreven in 1883. In deel III komt het begrip doleren aan de orde. Dolerende kerken zijn
onvolkomen kerken `door de druk die een ingedrongen en dus vals kerkbestuur op haar
uitoefent'. `Een kerk die naar God klaagt of haar plaag mocht worden weggenomen'. In deel
IV loopt zijn betoog uit op het gehele actieplan van de doleantiebeweging. De redenering gaat
uit van 3 soorten plaatselijke kerken:
- in kerken waar geen hoop meer is op herstel een `kerke christi' oprichten of zich
aansluiten bij een plaatselijke gescheiden kerk;
- in kerken waar de bediening nog tamelijk zuiver is de band met valse leraars breken;
- in kerken waar goede bediening ontbreekt maar waar nog bidders zijn en hoop op herstel
is, een dolerende kerk oprichten.
Via het kerkverband moeten andere kerken geholpen worden, nieuwe classes en nieuwe
synodes vormen.
De overheid moet de besluiten van 1815 en 1852 intrekken.
§6. De Doleantie in Amsterdam
Actie van de kerkenraad; aannemingskwestie en proponentsbelofte:
In 1880 werden de belijdenisvragen verruimd door naar wezen en hoofdzaak te vragen.
In 1883 werd de proponentsbelofte elastischer gemaakt (zelfs de vermelding van het
evangelie van Jezus Christus kwam te vervallen). Op 11 april 1883 werd een vergadering
belegd in A'dam met geestverwante kerkenraden waar bij deelneming er aan de 3 formulieren
van enigheid moesten worden onderschreven. Besluit:
1. niemand als dominee toe te laten die niet van harte instemt met de belijdenis (dus quia en
niet quatenus);
2. kerkverband van 1816 moet worden afgebroken, waar dit belemmerde, Jezus als Koning
in zijn kerk te eren;
3. de belijdenden onder een foute kerkenraad moeten breken met die kerkenraad en een
dolerende kerk oprichten.
Kuyper, Rutgers en enkele anderen stelden nog eens geforceerd de aannemingskwestie (nl.
van jongeren als belijdend lid) aan de orde. Op hun initiatief weigerde de kerkenraad attesten
af te geven aan jongeren om elders aangenomen te kunnen worden.
De jongeren moesten eerst verklaren dat de leer van het Oude en Nieuwe Testament, die in de
Apostolische Geloofsbelijdenis is samengevat en in de Christelijke Kerk geleerd wordt, de
ware en volkomen leer tot verlossing is (tweede doopvraag).
Ze probeerden gelijkgezinde kerkenraden ook over te halen tot dezelfde maatregelen. Zo
werden hogere besturen uitgelokt maatregelen te nemen tegen hen. Het CB waagde niets,
maar het PKB gelastte het CB de kerkenraad de attesten af te laten geven. De kerkenraad ging
in beroep bij de ASC om de geestelijke machteloosheid van de synode aan te tonen. Inderdaad
bekrachtigde de synode de uitspraken van het provinciaal bestuur.
Het
beheersreglement:
Omdat het conflict onafwendbaar leek, probeerde de kerkenraad de kerkelijke goederen veilig
te stellen. Rutgers stelde voor het reglement zo te wijzigen dat, wat hogere besturen ook
mochten besluiten, de beheerscommissie zich achter de geschorste kerkenraad zou stellen.
Deze wijziging werd aangenomen.
Schorsing:
Begin 1886 schorste de het CB daarom provisioneel 80 kerkenraadsleden. In de hele zaak zijn
door CB en kerkenraad grote fouten gemaakt. Verhinderd werd door de CB dat de kerkenraad
zich vanwege het conflict over de attesten met één slag buiten het synodale kerkverband
plaatste. Het CB deed `wat des kerkeraads is'. Kuyper en de zijnen waren dan ook woedend,
vooral op rechtzinnige predikanten die niet aan hun zijde hadden gestaan. Het CB had weten
te voorkomen dat het om principiële zaken zou gaan door de blik helemaal te richten op de
beheerskwestie.
Nu ging de beschikking over de kerkelijke goederen een grote rol spelen. Voor beide partijen
was dit van urgent belang. Door de `paneelzagerij' lukte het, het archief in handen te krijgen.
VU-studenten hielden de wacht met lantaarns en knuppels. Tot in de hoogste instanties van
burgerrecht werd hierover geprocedeerd. De geschorsten verloren echter (autonomie
plaatselijke gemeente, verhouding bestuur en beheer, verbreking kerkverband ook verbreking
continuïteit historisch bestaande kerkelijke gemeente).
Afzetting door PKB volgde medio 1886.
Kuyper voor de synode:
De 75 afgezetten gingen in hoger beroep bij de synode. Alleen Kuyper verscheen namens
allen. Kuyper wilde pas antwoorden als de synode zijn bezwaren tegen de procedure zou
wegnemen (NB.: Bouma stelt dat de voorzitter hem het spreken onmogelijk maakte!).
Gebeurde niet, Kuyper ging weg. De synode bekrachtigde het besluit van de PKB. Een laatste
beroep van de A'damse kerkenraadsleden hielp niet meer. Toen kwam het hele land in
beweging. Kuyper en de synode richtten zich tot volk en kerkenraden.
Bericht van Reformatie:
De afgezette kerkenraadsleden verklaarden zich in een Bericht van Reformatie tot
wederopgetreden wettige kerkenraad van Amsterdam. Hun afwerping van het synodale juk
was geen independentisme of afscheiding. Hun kerk was dolerende. Ze noemden zich de
`Nederduitsche Gereformeerde Kerk'.
§7. De kandidaten van de Vrije Universiteit en de Doleantie in de dorpen
Geen toelating tot de evangeliebediening in de N.H. Kerk:
Het proponentsexamen werd afgenomen door het PKB en de Waalse Commissie (reglement
1880). Ze moesten kandidaats hebben gedaan aan één van de universiteiten. Na opening van
de VU is er bij de synode op aangedrongen ook andere dan openbare kandidaats te
aanvaarden. De synode ging daar niet op in. Kuyper zelf had daar nooit om gevraagd, hij
wilde zich niet aan de synode onderwerpen.
In De Heraut een nieuwe benadering: pas gesprek met de synode mogelijk als kerkelijke
examens publiek zouden worden en door de classes vastgesteld en afgenomen.
Kootwijk:
N.a.v. hiervan bracht de kerkenraad van Kootwijk een toezegging van beroep uit op J.H.
Houtzagers. Kerkenraden van Voorthuizen en Nijkerk traden op als `geestelijke classis'.
Kerkelijke examen en approbatie door hen afgegeven. CB schorste de Kootwijkse kerkenraad
hierom. Daarop verbrak hij het kerkverband. Bevestiging van Houtzagers vond plaats door
F.P.L.C. van Lingen om 9 i.p.v. 10 uur, zodat toen het CB kwam `om te doen wat des
kerkeraads is', het een voldongen feit constateerde. Kootwijk werd de eerste gemeente die de
reformatie ter hand nam. Voorthuizen volgde.
Uitbreiding van de Doleantie:
Even later volgde Reitsum. De besturen waren verrast. Wat ze moesten doen – de uitgetreden
gemeenten vacant verklaren en hen door ringpredikanten laten vervangen – werd vaak
onmogelijk gemaakt.
Sommige gevallen herinnerden aan de Afscheiding, compleet met politie-ingrijpen en
rechtbanken e.d.
§8. Verband van kerken in Doleantie
Kerkverband al gauw op grond van de 3 formulieren van enigheid. Al snel werden de
noodzakelijke regelingen getroffen. Toen Amsterdam het synodale juk afwierp nam zij de
leiding door begin 1887 een Gereformeerd Kerkelijk Congres te organiseren (in `Frascati').
Kuyper had daar de leiding en de toeloop was groot (1500 à 2000 mensen).
Organisatie was goed doordacht. Praktische uitwerking van het Tractaat van de Reformatie
der Kerken (§5). Alles kwam aan de orde. Vóór 1 april moest de zaak geregeld zijn.
De ASC droeg PKB's en CB's op om te onderzoeken wie er aan het congres had
deelgenomen. Schorsing moest volgen.
Maar zij, die het synodale juk hadden afgeworpen, verklaarden dat wie niet met hen was
meegegaan zich had afgescheiden van de ware kerk. Zo werd besloten in 1887 op een
Synodaal
Convent
(Rotterdam).
1888: Voorlopige Synode te Utrecht. Bekrachtiging van het Synodaal Convent. Op grond van
de overtuiging ware en oorspronkelijke gereformeerde kerk te zijn, bleven ze aanspraak
maken op de kerkelijke goederen. De naam dolerend was tijdelijk; wettige naam werd:
`Nederduitsche
Gereformeerde
kerken'.
§9. Vereniging met de afgescheidenen
Zie Vereniging in wederkeer.
Hoofdstuk 18 – DE CONFESSIONELEN EN DE GEREFORMEERDE BOND
§1. Groen van Prinsterer als stuwende kracht
Al voordat er sprake was van partijen in eigenlijke zin bestond er al een confessionele,
antirevolutionaire partij.
Groen verklaarde zich één der organen van die partij. Onbeperkte vrijheid van onderricht
onmogelijk zonder loslaten van de belijdenis. Tegen lastig dogmatisme en tegen een
ongebreideld subjectivisme. Zij bleven in de kerk, omdat de evangelische leer daaraan ten
grondslag ligt, maar om er te strijden.
1864: stichting van de Confessionele Vereniging: onbekrompen en ondubbelzinnig
vasthouden aan de belijdenis. Niet een irenisch-medische (de methode der ethischen), maar
een ethisch-polemische weg tot kerkherstel. Actief en succesvol.
§2. J.A. Wormser (1807-1862)
Geestverwant van Groen te Amsterdam. Ook bij Da Costa's kring. Afgescheiden geweest,
maar keerde terug in de Hervormde Kerk (o.i.v. Hasebroek). Zijn ideaal: onkerkelijke
aaneensluiting van gereformeerden.
Groen had een hoge pet van hem op. Net als Groen was hij overtuigd van een nauw
bijeenhoren van kerk en volk (geen neutrale politiek; kerk is niet gegrond in het geloof van de
gelovigen). In De Kinderdoop betoogde hij dat kerk en staat gegrond zijn in de objectiviteit
van het genadeverbond. Iedereen moet gedoopt zijn. Je moet mensen aanspreken op hun
doop, hen er niet aan laten twijfelen en niet drijven naar een individualistische
heilszekerkheid. "Leer dan der natie haren doop verstaan en waardeeren - en Kerk en Staat
zijn gered."
§3. Ph.J. Hoedemaker (1839-1910)
Stamde uit een afgescheiden familie. Studeerde in Amerika theologie in
congregationalistische zin. Predikant o.a. in Amsterdam, waar hij een van de eerste VUhoogleraren werd.
Doceerde theologia naturalis (Kuyper nam dit over) en ethiek, later historia idolatriae,
geschiedenis van de filosofie en praktische theologie. En inleiding OT en Hebreeuwse
archeologie.
Bestrijder van de historisch-kritische methode (o.a. Kuenens evolutionisme). Het ging hem
om het openbaringskarakter van het OT, als geheel op Christus betrokken.
Verhouding tot Kuyper in de kerkelijke strijd
Aanvankelijk aan Kuypers zijde in de strijd tegen het modernisme. Verschil:
1. bezorgd over Kuypers partijbewustzijn en -strategie;
2. bezwaar tegen Kuypers federatief kerkverband: handhaving van de belijdenis is een zaak
van de synode;
3. bezwaar tegen eigenmachtig tucht oefenen (de zieke delen niet afsnijden – genezing als
geheel).
Zijn ambtgenoten: gereformeerde belijdenis handhaven zonder voorafgaand kerkherstel. Hij
andersom: de volkskerkgedachte was hem boven alles lief. Toch heeft hij met Kuyper
gestreefd naar bevrijding van de onschriftuurlijke waarheden.
Hij hoopte dat de dolerenden op zijn lijn zouden overgaan. Zijn visie op de genezing van de
kerk gaf degenen die in de hervormde kerk wilden vasthouden aan de belijdenis moed. Zijn
positie leek tweeslachtig vergeleken met de rechtlijnigheid van Kuyper.
Trad af als hoogleraar. Later weer predikant in Amsterdam, waar een nieuw kerkelijk besef
ontwaakte, wellicht door de Doleantie. Hoedemaker kreeg er grote invloed.
Reformatie door reorganisatie
1888 blad De Gereformeerde Kerk. Reformatie door reorganisatie onder de leus `heel de kerk
en heel het volk'. De blijvers moesten hun roeping inzien. De hervormde kerk moest van een
partijenkerk één belijdende kerk worden. Hij werd teleurgesteld in de confessionele
vereniging toen die zich ook overgaf aan het partijschap en stapte eruit. Toen vonden
Gunning en Hoedemaker elkaar. Hun eensgezindheid in reorganisatie mondde uit in een Open
Brief: `Niet de Kerk zelf, maar haar organisatie belemmert de omgang met Christus. Daarom
niet de kerk, maar de organisatie verlaten'.
Hoedemakers politiek program
Hoedemaker hield vast aan de christelijke staatsgedachte tegenover Kuyper (art. 36 NGB).
Kuyper aanvaardde de neutrale staat en probeerde die te laten beheersen door christenen.
Hoedemaker wilde een christelijke staat.
God is als enige Soeverein. Het gezag van de staat is gebonden aan de wet van God. De
overheid moet zich laten voorlichten door de uitlegging der kerk. Een christelijke natie wil
niet zeggen dat joden en katholieken geen godsdienstvrijheid en geen toegang tot
overheidsambten hebben. Maar wel met beperkingen.
Veel van het idealisme van Groen was erin verpakt.
Weinig aandacht voor de urgentie van het sociale vraagstuk. Alleen de waarheid door
Christus uitgesproken en door de kerk te belijden zou de maatschappij kunnen redden. In een
herstelde samenleving zou het sociale vraagstuk vanzelf oplossen.
Conclusie
Minder kind van de 19e eeuw dan Kuyper. Minder tijdgebonden, daardoor ook minder
weerklank bij tijdgenoten.
§4. G.J. Vos Azn. (1836-1912)
Volgeling van Groen en geestverwant van Hoedemaker. Opvolger van Kuyper in Amsterdam.
Aanvankelijk medestander in de strijd voor de belijdenis en politiek en school, in kerkelijke
strijd steeds beslister tegenstander. Vooral door zijn ingrijpen flopte de Doleantie min of meer
in A'dam. Verslag daarvan in Het Keerpunt in de jongste geschiedenis van Kerk en Staat.
§5. Th.L. Haitjema (1888-1972)
Heeft contact met Quakers. Promoveerde op Augustinus. Hoogleraar in Groningen.
Algemene karakterisering van zijn theologisch denken
Problematiek van de moderne cultuur (Verlichting) in het licht van het evangelie. Hij wilde
herstel van een organische christelijke cultuur. Kuyper was in zijn cultuuridealen te Verlicht.
Kritiek tegen elke vorm van menselijke zelfverheffing, ook tegen die van de vrome mens
(Bilderdijk, Kohlbrugge). Tenslotte Karl Barth. Barth was Kant op zijn kop. Bij Kant
postuleert de mens God, maar bij Barth postuleert God de mens, door hem in Zijn Woord
existentie te geven. Waardering voor Barth sloot aan bij de betekenis die Kierkegaard had met
zijn existentiebegrip: geloofskritisch denken. Geloven kan alleen in de relatie, geloven is
ontmoeten en beslissen.
Haitjema keerde zich van Kierkegaard en Barth af, voorzover de enkele mens te geïsoleerd
voor God komt te staan. In echte Verbondstheologie kan de geloofsbeslissing nooit zo een
daad van de enkeling zijn. God lijft ons in in de gemeente.
Met Barth en Kierkegaard een voorliefde voor dialectisch of paradoxaal denken. In
Hoogkerkelijk Protestantisme: gereformeerd protestantisme als paradoxale, nooit in één
formule te vangen synthese tussen massief objectivistisch denken van de katholieken en
quakers subjectivisme.
De idee van een organische christelijke cultuur
Bovenstaande kritisch-existentiële lijn meende Haitjema (paradoxaal) te kunnen verbinden
met heimwee naar een organische christelijke cultuur. Dit was de stuwende kracht achter zijn
onvermoeibaar streven naar kerkherstel, waarvan de nieuwe kerkorde van 1950 de vervulling
was. Daarin zag hij iets van zijn theokratisch visioen vervuld (van gereformeerde kerkstaat tot
Christus-belijdende volkskerk). Zijn idealisme heeft wel een knauw gekregen, toen bleek dat
alles te hoog gegrepen was, omdat de kerk een vreemdeling moest blijven in de wereld. Zijn
kritiek op Kuyper was niet radicaal genoeg.
§6. Volgelingen van Kohlbrugge
De volgelingen van Kohlbrugge stonden in de geest van Hoedemaker in de strijd voor het
gezag van de belijdenis en voor kerkherstel aan confessionele zijde. Vooral J.C.S. Locher en
G. Oorthuys.
Locher was gepromoveerd op Luther. Hij verdedigde Kohlbrugges theologie – diens leer van
de heiligmaking zou te kort schieten – in bijna al zijn publikaties.
Oorthuys was gepromoveerd op Zwingli. Hij was overtuigd voorstander van de
verbondstheologie in verschillende publikaties en werkgroepen.
§7. De Gereformeerde Bond
Het begin:
Een groot deel van de vasthouders aan de belijdenis in de hervormde kerk voelde zich toch
niet thuis bij de confessionele vereniging.
1. Ze waren bezorgd over het belijdende karakter van de kerk bij het samengaan van
Hoedemaker en Gunning.
2. Ze wilden het programma van de Nadere Reformatie opnieuw tot bloei brengen.
3. Ze baalden van het samengaan van de antirevolutionairen en de katholieken in de politiek.
Directe aanleiding was het feit dat de synode ds L.A. Bähler, die denigrerend had geschreven
over het christendom en waarderend over het boeddhisme, liet zitten.
Prof. H. Visscher van Utrecht en de predikanten E.E. Gewin en M. van Grieken namen het
initiatief.
1906: De Gereformeerde Bond opgericht na een oproep in het Gereformeerde Weekblad.
Hugo Visscher (1864-1947). Calvinist, gepromoveerd op Amesius. Hij pleitte voor autonomie
van de plaatselijke gemeente en was tegenstander van de volkskerkgedachte. Hij wilde
vrijmaking van de kerk uit de band van 1816. Werd dan ook het doel van de Bond.
Sprak niet voldoende aan. Gewelddadige tucht die niet getuigde van liefde voor de kerk.
Visscher bedankte voor het Bondsbestuur en even leek het erop dat de Bond zou worden
opgeheven.
Maar o.l.v. Van Grieken werd een nieuw begin gemaakt. De naam werd nu: Gereformeerde
Bond tot verbreiding en verdediging van de waarheid in de Nederlandse Hervormde Kerk.
Twee stromingen in de Bond:
Er bleef spanning. Visscher diende met vijf anderen in 1915 bij de synode een modusvivendi-voorstel in. Feitelijk een herhaling van de facultatieve kerspelvorming van Kuyper.
Dit kwam erdoor, maar werd niet uitgevoerd. Visscher probeerde het als kamerlid voor de AR
nog eens, mislukte. In de oorlog trachtte hij het van de Duitsers gedaan te krijgen.
Visscher is bijzonder hoogleraar namens de Bond geweest in Utrecht en Leiden. In 1937 brak
hij met de Bond.
Zijn opvolger was J. Severijn, die gepromoveerd was op Spinoza. IJveraar voor de
gereformeerde beginselen. Hij was voor de autonomie van de plaatselijke gemeente.
De meerderheid van de Bond steunde echter Van Grieken. Zo ook J.G. Woelderink. De
Gereformeerde Bond bedoelt niet tot een nieuwe kerkformatie te komen, zij zoekt geen eigen
leven te leiden in het geheel der Kerk. Zij zoekt maar één ding: de oprichting van de
Hervormde Kerk.
Er groeide een conflict over het al of niet meedoen aan het reorganisatiestreven in de kerk.
Visscher en Severijn tegenover Van Grieken. Visscher stapte uit de Bond, maar Severijn bleef
en werd zelfs voorzitter.
Hij probeerde de eenheid te herstellen. De houding van de Bond werd nu conservatief. Ze
deden niet mee aan Gemeente-opbouw omdat dan de vrijzinnigen in de kerk moesten worden
erkend. Tegen de nieuwe vertaling werd negatief geadviseerd en de Statenvertaling werd
aanbevolen. Ook gezangen mochten niet worden gezongen. Van Grieken en Woelderink
stapten uit de Bond. Er kwam wel enige toenadering tot de confessionele vereniging over
reorganisatieprincipes. Severijn deed dan ook mee aan de nieuwe kerkorde.
Niettemin bleef de Bond hierna in oppositie (o.a. de vrouw in het ambt). Toch bleef men in de
hervormde kerk. Ondanks contacten met Gereformeerden en Christelijke Gereformeerden
bleef de Bond op het standpunt staan `dat men de dodelijk kranke kerk in de kerk moest
herstellen'. De onderlinge verschillen in de lijn van Severijn en Van Grieken zijn blijven
bestaan.
Theologie in de Bond:
Haitjema: grote verschil was fundamentele onderscheid tussen belofte (Woelderink) en
werkelijkheid (Severijn).
Schriftbeschouwing stond bij Severijn in het teken van feitelijke werkelijkheid, inscripturatie
van de Logos met absoluut gezag. Bij Woelderink lag het gezag niet ìn de Schrift, maar meer
levend in de bedeling van de Geest.
Wedergeboorte. Severijn: vernieuwing van de psychische mens door een ingestort
pneumatisch levensbeginsel (vgl. Kuyper). Woelderink: gaat om leven uit de beloften van
God, niet een nieuw beginsel in de mens, maar Gods Evangeliewoord is zaad van de
wedergeboorte.
Verbond en uitverkiezing. Dordtse leerregels stonden centraal. Daarbij hoort de bevinding,
een tendens om de heilszekerheid in de mens en zijn ervaring te leggen. Woelderink vond de
Leerregels te abstract en te filosofisch, niet bijbels genoeg. Ook de verkiezing is een belofte,
zo niet dan:
a. wordt het eeuwig besluit een afgod die wordt gevreesd;
b. mist men de levende omgang met God en de kenmerken worden in zichzelf gezocht;
c. wordt Christus secundair, de uitvoerder;
d. leidt de leer tot een praktische onverschilligheid.
De bevinding
Accent verschuift van de verkiezende God naar de verkoren mens. Maar het gaat ook om een
kwestie van existentieel denken ofwel onderwerpelijke :: voorwerpelijke prediking. Bij
geloven hoort ervaren en geen confessionele scholastiek. Hangt samen met het piëtistisch
waarheidsbegrip. Daarbij hoort een enorme eeuwigheidsernst in de tijd, niet subjectief maar
juist objectief teruggeworpen op God. De Geest getuigt met onze geest.
Download