......toen en nu Institutionele kritiek Kunstgeschiedenis; Onderzoekswerkgroep Moderne en hedendaagse kunst, mei 2011 Docent: Dr. H. Bavelaar Student: Justine Reijken, 3253848 INHOUDSOPGAVE 1. 2. 3. 4. 5. Inleiding 3 1.1 Onderzoeksvraag 3 Institutionele kritiek; het begin 4 2.1 Inleiding 4 2.2 Hans Haacke 5 2.3 Daniel Buren 6 2.4 Het institutionele kader 8 De tweede golf 8 3.1 Inleiding 8 3.2 Andrea Fraser en Pierre Bourdieu 9 3.3 Fred Wilson en het curatorschap 11 3.4 Alicia Framis en de relationele esthetiek 13 Institutionele kritiek; nu 14 4.1 Inleiding 14 4.2 Theoretici 15 4.3 Instituties 16 4.4 De kunstenaarspraktijk 17 Slotbeschouwing en conclusies 19 5.1 Standpunt innemen 20 5.2 Theoretisch discours 20 5.3 Multidisciplinariteit 21 5.4 Curatorschap 21 5.5 Rol institutionele kritiek 21 Bronnenlijst 23 Bronvermelding afbeeldingen 24 2 1. Inleiding Voor een goed begrip van de term institutionele kritiek biedt de sociologie een aanknopingspunt. Institutie als sociologisch begrip kent een dubbele interpretatie. In de eerste interpretatie verwijst de institutie naar concrete organisaties van mensen, gebouwen en objecten en in de tweede gaat het om het geheel van in de maatschappij dominante waarden, normen en gewoonten. Ook in de kunstwereld wordt deze dubbele interpretatie gehanteerd: daar gaat het enerzijds om galeries, biënnales, kunstencentra, musea, en de mensen en kunstwerken die daarvan deel uitmaken, en anderzijds om het geheel aan artistieke en culturele waarden, die men belangrijk vindt. De musea nemen hierbij een bijzondere positie in omdat van hen verwacht wordt dat zij specifieke artistieke waarden en praktijken bewaken en faciliteren1. Bij het spreken over institutionele kritiek verwijst men in de kunstwereld meestal naar de kunststroming in de zestiger en zeventiger jaren van de twintigste eeuw waarbij kunstenaars de manier van werken van kunstinstellingen, en daarbinnen vooral musea, in hun werk aan de kaak stelden. Op deze stroming (ook wel de eerste golf van institutionele kritiek genoemd) zal ik nader ingaan en vervolgens kijken hoe die kritiek zich daarna verder ontwikkelde. De aanleiding voor het kiezen van dit onderwerp was het lezen en bespreken van het essay van Jonas Staal Post-propaganda2, die daarin de institutionele kritiek aan de orde stelt. Over de invulling van de zogenaamde derde golf van institutionele kritiek blijft hij in zijn essay vaag, wat mij nieuwsgierig maakte naar de behandeling van dit onderwerp in de literatuur. 1.1 Onderzoeksvraag De meerledige onderzoeksvraag luidt als volgt: Wat houdt de institutionele kritiek uit de zestiger en zeventiger jaren in en hoe heeft zij zich in de tachtiger en negentiger jaren ontwikkeld; bouwt de institutionele kritiek van na de eeuwwisseling voort op die uit eerdere jaren en welke rol speelt zij in de huidige kunstpraktijk? Om deze vragen te kunnen beantwoorden zal eerst besproken worden hoe en wanneer de institutionele kritiek is ontstaan, welke kunstenaars daarbij een belangrijke rol speelden en wat voor werk zij maakten. Vervolgens zal gekeken worden hoe de institutionele kritiek zich tot op heden heeft ontwikkeld, zal een aantal factoren die daarbij een rol speelden nader worden belicht, en zal op theoretische achtergrond en huidige kritische praktijk nader worden ingegaan. P. Gielen, ‘De biënnale: een postinstitutie voor immateriële arbeid’, <http://www.skor.nl/article-4113nl.html>(22-03-2011). 2 J. Staal, Post-propaganda, Amsterdam 2009. 1 3 2. Institutionele kritiek; het begin 2.1 Inleiding Er is in de kunstwereld geen eensluidend oordeel over de herkomst van het begrip institutionele kritiek. Sommigen stellen dat conceptueel kunstenaar Mel Ramsden de eerste was die het gebruikte in zijn On practice (1975) waarin hij de hegemonie van de kunstwereld van New York bekritiseert en de houding van kunstenaars die meer gericht zijn op commercieel succes dan op specifieke veranderingen van het kunstinstituut3. Benjamin Buchloh gebruikte de term in 1990 als titel van een essay: From the aethetics of administration to institutional critique. Andrea Fraser stelt in 2005 dat zij de eerste was die de term in 1985 gebruikte in een essay over Louise Lawler ( In and out of place), waarbij ze ook de namen noemde van Michael Asher, Marcel Broodthaers, Daniel Buren en Hans Haacke4. Zij had dat rijtje namen aangetroffen in het artikel Allegorical Procedures uit 1982 van Benjamin Buchloh, maar zonder de term institutionele kritiek. Hoe het ook zij, Fraser verwees toen met de term institutionele kritiek naar de kunst in de zestiger en zeventiger jaren van de twintigste eeuw die de structuren en logistiek van musea en galeries blootlegde. Een dergelijke invulling van de term is nu gangbaar geworden. Deze kunst kwam niet uit de lucht vallen maar de herkomst is moeilijk precies te traceren omdat er vele invloeden zijn aan te wijzen. Allereerst is daar de tijdgeest van de jaren zestig. Na het puinruimen na de Tweede Wereldoorlog en de wederopbouw kwam er een tijd van economische groei en technische vooruitgang, maar ook van ideologische onrust en emancipatiebewegingen op vele terreinen. Onder de jongeren heerste een sterk vitalisme en behoefte aan veranderingen, zowel politiek- maatschappelijk als spiritueel, en dat ging niet zonder slag of stoot. De oude gezagsverhoudingen werden door de gevestigde orde verdedigd, bijvoorbeeld in de bloedige studentenrellen in Parijs en Amsterdam van 1968. De wereldpolitiek zou nog jaren beheerst worden door de Koude Oorlog en er waren vele wereldpolitieke spanningen, zoals de inmenging van de Verenigde Staten in Vietnam en de bouw van de Berlijnse muur. De jongeren namen enerzijds de welvaart gretig tot zich maar verzetten zich aan de andere kant tegen de grootschalige, technocratische en geprofessionaliseerde consumptiemaatschappij en wilden vrij zijn van burgerlijk autoritaire gezagsverhoudingen. Voor het eerst was toen al de postmoderne paradox te horen dat vooruitgang ook wel eens achteruitgang zou kunnen betekenen5. Het optimisme, de sociale vooruitgang, de stijgende koopkracht en het toenemende aanbod van tentoonstellingen, kunstboeken en reproducties brachten een democratisering van de kunst met zich mee. Toegenomen communicatiemiddelen en reismogelijkheden zorgden voor internationalisering. A. Alberro, ‘Institutions, critique, and institutional critique’, in: A. Alberro and B. Stimson, Institutional critique. An anthology of artists’writings, Cambridge 2009, pp. 3-19. 4 Andrea Fraser, ‘From the critique of institutions to an institution of critique’, in: A. Alberro and B. Stimson, Institutional critique. An anthology of artists’writings, Cambridge 2009, pp. 408-417. 5 A. de Visser, De tweede helft. Beeldende kunst na 1945, Nijmegen 1998, pp. 73-75. 3 4 Veel kunst uit de jaren zestig was schatplichtig aan Dada en had tot doel de kunst te ontheiligen. NeoDada en Fluxus initieerden begin jaren zestig al vele sleutelaspecten van de conceptuele kunst, zoals de nadruk op participatie van de toeschouwer en op de performatieve aspecten van de taal, en de eerste institutionele kritiek. De conceptuele kunst richtte de aandacht niet meer zozeer op de specifieke conventies van schilderkunst en sculptuur maar op algemene kwesties zoals ‘kunst als kunst’ en ‘kunst als een institutie’. Vele vroege conceptuele kunstenaars hielden zich sterk bezig met de taal van kunst, anderen richtten zich op de buitenwereld en maakten werk waarin natuurverschijnselen een rol speelden, zoals de land-artkunstenaars en een kunstenaar als Hans Haacke, die bijvoorbeeld met zijn Condensatiekubus in 1965 natuurkundige verschijnselen bestudeerde. Hierna richtte Haacke zich op werken die de kunstwereld kritisch doorlichtten en nog weer later ook de sociale, economische en politieke omstandigheden in de wereld. Haacke wordt, naast Daniel Buren en Marcel Broodthaers, een van de voornaamste vertegenwoordigers van de institutionele kritiek in die jaren. Om te laten zien wat hun kunstkritiek inhoudt zullen een paar werken van Haacke en Buren nader besproken worden. Zij zagen het kunstinstituut meestal in fysieke termen als de ruimte waar kunstenaars werkten en hun werk toonden. Zij onderzochten de condities van de museumwereld met het doel deze te ontwrichten of uit de rigide institutionele kaders te doen breken. 2.2 Hans Haacke Een van de eerste kritische werken van de Duits-Amerikaanse kunstenaar Hans Haacke (geboren 1936) was zijn Gallery-Goers’ Birthplace and Residence Profile in de Howard Wise Gallery in New York in 1969. Aan bezoekers van de galerie werd gevraagd hun geboorte- en woonplaats aan te geven op grote kaarten van New York, de Verenigde Staten en de wereld. Van alle woonplaatsen werden ook foto’s genomen en het geheel (kaarten en foto’s) werd in 1971 in Keulen tentoongesteld. Voor Haacke was het een openbaring om te ontdekken hoe sterk de galeriewereld is gekoppeld aan professionele en economische belangen. Ook veranderde hiermee de traditionele passieve rol van de toeschouwer in die van actieve participant en werd de aandacht meer gericht op het externe institutionele kader dan op een kritische analyse van het werk zelf. In 1971 speelde de kwestie die later bekend werd als de Guggenheimaffaire. Haacke had met curator Edward Fry overeenstemming bereikt over de werken die hij zou maken maar uiteindelijk schrapte de directeur van het museum, Thomas Messer, vlak van tevoren de expositie, omdat het werk de politieke neutraliteit van het museum zou schenden. De gewraakte stukken (Manhattan Real Estate Holdings, 1971; afb.1) betroffen onderzoeken naar de bezittingen van onroerend goedeigenaren (sponsoren van het museum), onder meer in sloppenwijken, en brachten hun economische belangen aan het licht. Messer stelde dat de kwestie nooit zou zijn ontstaan als men het traditionele systeem van het 5 selecteren van voltooide kunstwerken had gevolgd, wat natuurlijk betekende dat de censuur van het museum dan verborgen zou zijn gebleven6. Afb. 1 Hans Haacke, Shapolsky et al. Manhattan Real Estate Holdings, a Real-Time Social System, as of May 1, 1971, photographs, data sheets, charts, dimensions variable. Haacke documenteerde alles diepgaand en liet zien hoe de kunstwereld, net als alle andere sectoren van het maatschappelijk leven, onderhevig is aan beïnvloeding, marktmechanismen, belangenverstrengeling en corruptie. Hij werd wel het geweten van de kunstwereld genoemd. Door de presentatie van zijn journalistieke, documenterende werk in het museum kreeg hij wellicht meer aandacht en van een ander publiek dan hij in de gebruikelijke media gekregen zou hebben. Hij zelf zei daarover in 1979: ‘Ik zet een val voor Philips, maar zelf werk ik binnen de omlijsting van een institutie die zonder het belastinggeld van Philips misschien niet eens had bestaan’7. Ook als gastconservator in Museum Boijmans van Beuningen te Rotterdam onderzocht Hans Haacke in 1996 de samenhang tussen kunst, macht en geld. Hij maakt prikkelende combinaties van kunstwerken uit de gehele collectie voor de tentoonstelling Boven: ter inzage 8, waaraan een uitgebreide speurtocht in depots en catalogi voorafging. 2.3 Daniel Buren De Franse kunstenaar Daniel Buren (geboren 1938) analyseert in zijn werk de instituties en de conventies met betrekking tot de kunst. Sinds eind jaren zestig van de twintigste eeuw probeert hij bij elke tentoonstelling van zijn werk het kader te laten zien dat de presentatie van zijn werk conditioneert. Hij reduceerde zijn artistieke gereedschap tot een patroon van verticale strepen, 6 H. Haacke, Framing and Being Framed, New York 1975, p.135. A. de Visser, De tweede helft. Beeldende kunst na 1945, Nijmegen 1998, p. 208. 8 H. Haacke, AnsichtsSachen/ViewingMatters, Düsseldorf 1999. 7 6 afwisselend wit en gekleurd, een soort markiezendoek met strepen van 8,7 centimeter breed. Door eind jaren zestig zijn bijna identieke doeken overal te exposeren, niet alleen in het museum, wilde hij aantonen dat een object nooit op zichzelf staat maar mede bepaald wordt door de context9. Ook rond Buren speelde zich in 1971 een censuurkwestie af met het Guggenheim Museum, toen Buren ter gelegenheid van de Sixth Guggenheim International Exhibition een immens groot werk, een soort vlag (Inside;afb. 2), wilde plaatsen in de ronde ruimte van het centrale atrium tegelijk met een kleiner exemplaar buiten boven de straat, zoals was goedgekeurd door curator Diane Waldman. In dit geval waren het andere deelnemende kunstenaars (Donald Judd, Dan Flavin, Joseph Kosuth and Richard Long) die protesteerden, omdat de enorme vlag het zicht op hun werk zou belemmeren, een onzinnig argument omdat het dunne doek fladderde en daardoor soms nauwelijks waarneembaar was. Afb.2 Daniel Buren, Inside (Centre of Guggenheim), 1971 (installed for one day). Toch werd de vlag verwijderd. Er lijkt in deze kwestie iets anders mee te spelen, namelijk de strijd tussen twee generaties: de minimalisten en de conceptualisten. De minimalisten beseften dat Buren een aantal tekortkomingen in hun standpunten aantoonde, zoals de veronderstelling van de neutraliteit van de ruimte waarin het werk aan het publiek getoond wordt, tegenover de opvatting van Buren met zijn theorie van de institutionele ruimte, waarin een puur visuele ervaring niet mogelijk is vanwege economische en ideologische belangen die bij instituties meespelen. Ook betekende de vlag van Buren een confrontatie tussen museumarchitectuur en sculpturaal werk: Buren laat zien hoezeer museumarchitectuur gericht is op traditioneel picturaal of sculpturaal werk10. 9 A. de Visser, De tweede helft. Beeldende kunst na 1945, Nijmegen 1998, p. 208. H. Foster, R. Krauss, Y.-A. Bois a.o., Art since 1900. Modernism, Antimodernism, Postmodernism, London 2004, pp. 546-547. 10 7 2.4 Het institutionele kader In het werk van deze (en andere) kunstenaars in die jaren speelde het begrip kader (frame) een belangrijke rol: er werd aandacht gevraagd voor de verondersteld neutrale cultuuropbergplaatsen: de neutraliteit werd ter discussie gesteld. Soms verwezen zij in de titels van hun werken en/of tentoonstellingen ook naar dit begrip, zoals Daniel Buren in zijn Within and beyond the frame (1973), waarbij hij zijn gestreepte doeken zowel binnen als buiten de galerie tentoonstelde. Met het woord frame in de titel verwees hij naar het institutionele kader van de galerie, een kader dat bepaalde waarden garandeert omtrent de objecten die er getoond worden, zoals authenticiteit, originaliteit en uniekheid. Buren stelde hiermee vragen over de legitimiteit van de institutionele macht om aan werken waarde toe te kennen. Waar hielden zijn doeken op authentieke, originele en unieke werken te zijn en waar werden ze onderdeel van een ander systeem van objecten: vlaggen, wasgoed, enzovoort? Buren is met die kritiek niet de eerste kunstenaar. Marcel Duchamp stelde natuurlijk al veel eerder de gangbare esthetiek en de kunstinstituties ter discussie met zijn readymades ( vanaf 1915). In 1969, na 25 jaar in stilte gewerkt te hebben, kwam Duchamp in het Philadelphia Museum of Art met zijn finale visie op kaders, toegankelijkheid en distributie van kunst met zijn Étant Donnés, een werk dat een belangrijke institutionele kritiek vormde en alleen ter plekke (in situ) bekeken kon worden, zoals veel werk van institutionele kritiek. Na 1974, het jaar waarin Haacke en Buren samenwerkten aan een project in Keulen (Projekt 74) wordt het een tijdje stil rond de institutionele kritiek en eindigt wat sommigen de eerste golf van institutionele kritiek noemen: een nieuwe sociale beweging binnen de kunstwereld, die de autoriteit van de instituties binnen het kader van de nationale staat aanviel11. 3. De tweede golf 3.1 Inleiding In de jaren zestig en zeventig ging engagement gepaard met politieke debatten vanuit een ideologische achtergrond en daaruit vloeide de taak van de kunstenaar als vanzelf voort. In de jaren tachtig en negentig, de tweede fase van institutionele kritiek, is de context veranderd. Het zijn de jaren van het neoliberalisme, met haar nadruk op marktgerichtheid, en van het postmoderne denken, niet alleen in de kunst maar in de hele westerse cultuur. Het is een tijd van ideologische ontgoocheling, morele onzekerheid en intellectuele heroriëntatie. ‘Hoe maakbaar is de wereld?’ is de vraag die opklinkt. Het optimistische geloof in vooruitgang en vernieuwing van de voorgaande generaties berustte op de overtuiging dat men afstand moest nemen van het verleden. H. Steyerl, ‘The institution of critique’, in: A. Alberro and B. Stimson (eds.), Institutional critique. An anthology of artists’writings, Cambridge 2009, pp. 486-492. 11 8 Begin jaren tachtig vroeg men zich af waarom alles zo nieuw en oorspronkelijk moest zijn en gaf men het verleden weer een plaats. De eerste golf van institutionele kritiek liet een erfenis na, zoals de toename van theoretische tijdschriften, gedeeltelijk omdat de bestaande kritiekmethoden tekort schoten bij nieuwe ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de performance. Vanaf de tachtiger jaren ontwikkelde het onderzoek naar de kunst als institutie zich verder en werd het begrip institutie breder opgevat als het gemeenschappelijke referentiekader in de kunstwereld, zoals de ethiek van artistieke vrijheid, de schepping van bepaalde artistieke canons en het belang dat aan bepaalde critici of kunstwerken wordt toegekend. Kunstenaars traden nog meer buiten de museumwereld en namen deel aan projecten, soms zelfs antropologisch getint, wat niet zo vreemd is gezien de culturele, contextuele en interdisciplinaire aard van de antropologie12. De kunstmarkt neemt voor een deel de taak van het museum als voornaamste beheerder van waarden over; er is een netwerk van vaak onzichtbare globale transacties. De vroegere kunstwereld is veranderd in een ‘visuele industrie’, vergelijkbaar met andere culturele industrieën als Hollywood of de modewereld. De commerciële waarde van kunstwerken is belangrijk geworden. Ook de kritiek is veranderd: waar voorheen kritische distantie belangrijk was realiseren jonge kunstenaars zich dat die distantie nu niet meer mogelijk is13. Belangrijke kunstenaars in deze fase zijn onder meer Andrea Fraser (geboren 1965), Fred Wilson (geboren 1954) en Alicia Framis (geboren 1967). Fraser stelt dat er geen ontsnappen aan de instituties is, want die zitten in jezelf. Critici, curatoren en kunsthistorici zijn de grenzen van het instituut. Iemand die volledig buiten die grenzen opereert maakt geen kunst14. Kunstenaars in de tweede golf van institutionele kritiek erkennen dat ook zij deel uitmaken van het kunstinstituut en gebruik maken van de vocabulaire ervan. Zij zien de onhoudbaarheid van de gedachte dat het museum een autonome basis heeft. Zij zetten het onderzoek naar de museologische representatie voort; zij leggen de dominantie van de blanke westerse man bloot, de banden met de economische macht en het geworteld zijn in een koloniale zienswijze, die de Ander behandelt als een object om te tonen in een vitrine. De invloed van de postkoloniale historiografie en ook die van het feminisme maakte het hen mogelijk een stapje verder te gaan dan de vorige generatie. 3.2 Andrea Fraser en Pierre Bourdieu Andrea Fraser stelt in een interview met Catherine Taft dat zij zich in haar eigen werk liet inspireren door het werk van de Franse socioloog Pierre Bourdieu, die grootschalige onderzoeken verrichtte met 12 H. Foster, R. Krauss, Y.-A. Bois e.a., Art since 1900. Modernism, Antimodernism, Postmodernism, London 2004, p. 625. 13 I. Graw, ‘Beyond institutional critique’, in: J.C. Welchman (ed.), Institutional critique and after, Zürich 2006, pp. 137-151. 14 Andrea Fraser, ‘From the critique of institutions to an institution of critique’, in: A. Alberro and B. Stimson (eds.), Institutional critique. An anthology of artists’writings, Cambridge 2009, pp. 408-417. 9 behulp van enquêtes en diepte-interviews, middelen die ook Fraser gebruikt15. Volgens Bourdieu is er sprake van een wisselwerking tussen maatschappij en individu. De samenleving bestaat uit verschillende, elkaar overlappende velden, zoals de politiek, de wetenschap en de kunst. Elk veld kent zijn eigen spelregels. Om in een veld macht en invloed te krijgen is kapitaal nodig: economisch kapitaal, cultureel kapitaal (kennis, vaardigheden, opleiding) en sociaal kapitaal. In elk veld ontwikkelen mensen een bepaalde habitus (manier van waarnemen, denken en handelen), waarmee ze zich kunnen handhaven en ontwikkelen. Mensen die een bepaalde habitus van huis uit hebben meegekregen, hebben een voorsprong op hen bij wie dat niet het geval is. De structuur en wetten van een veld zijn dynamisch en afhankelijk van de posities van de individuen in het veld. Een verandering in posities brengt ook een verandering in de structuur met zich mee. Dit idee is cruciaal voor de institutionele kritiek van Fraser: het geeft aan hoe belangrijk relaties of context zijn voor de culturele productie. Wellicht was dat ook wat Fraser wilde: het veranderen van de aangeleerde habitus van mensen om een verandering van het veld te bereiken. Andrea Fraser is het meest bekend door haar scherpe performances van verschillende figuren uit de kunstwereld, maar deed ook etnografisch onderzoek naar de museumcultuur, onder meer met behulp van interviews. Een van haar bekendste performances is Museum Highlights: A Gallery talk, waarvan verschillende versies zijn, zoals May I help you? (1991; afb. 3), in samenwerking met kunstenaar Allan McCollum, volgens Fraser een van de eerste kunstenaars die kunst en cultuur beschouwde in samenhang met sociale klasse. May I help you? is een performance in een commerciële galerie en heeft de vorm van een opdringerig verkooppraatje bij de surrogaat- kunstobjecten van McCollum. Fraser bekritiseert hiermee onder meer de betuttelende en opdringerige kant van de informatie die kunstinstellingen aan het publiek geven. Het werk Little Frank and his carp (2001) is een video, geïnspireerd op de tekst van de audiotour voor het Guggenheim Museum in Bilbao. Fraser volgt op de video letterlijk de instructies van de audiotour, die vertellen hoe de architectuur van het gebouw ervaren moet worden: hartstochtelijk en zelfs sensueel. Fraser stelt in het eerder genoemde interview met Catherine Taft dat de bezoeker door dit soort informatie beperkt wordt in zijn interpretatiemogelijkheden en beleving. Ook in haar theoretische werk geeft Fraser aan dat het er wat haar betreft om gaat kritische instituties te bewerkstelligen, zoals blijkt uit de titel van haar essay From the critiques of institutions to an institution of critique, en wel door zelfreflectie. 15 C. Taft, ‘Hallo, welkom! De vele gezichten van Andrea Fraser’, Metropolis M (2007) nr. 6, pp. 34-41. 10 Afb. 3 Andrea Fraser, May I help you? performed by Ledlie Borgerhoff, Kevin Duffy and Randolph Miles at American Fine Arts Co., New York, February 1991. 3.3 Fred Wilson en het curatorschap Het werk van Fred Wilson zal ik bespreken in het kader van een fenomeen, dat ook in de institutionele wereld een steeds belangrijker rol is gaan spelen, namelijk het curatorschap. Traditioneel waren curatoren verantwoordelijk voor het verwerven en tentoonstellen van kunstwerken voor museumcollecties en het analyseren van hun herkomst. In de laatste decennia is dit drastisch veranderd: curatoren kregen de coördinatie van tijdelijke thematische tentoonstellingen of tentoonstellingen van groepen kunstenaars of afzonderlijke kunstenaars. Zij zijn de specialisten van de grensoverschrijdende tentoonstellingen geworden: zij maken gebruik van meerdere collecties en organiseren tentoonstellingen over de hele wereld. Hun werk laat vaak een thematische consistentie zien waardoor een bepaalde stijl zichtbaar wordt die vergeleken kan worden met de stijl van een auteur, regisseur of visueel kunstenaar. Veel musea, galeries en kunstencentra maken nu gebruik van curatoren16. J. Hoffmann, ‘The curatorialization of institutional critique’, in: C. Welchman (ed.), Institutional critique and after, Zürich 2006, pp. 323-335. 16 11 Op deze ontwikkeling hadden de kunstenaars ook een grote invloed met bijvoorbeeld hun institutioneel kritische praktijk. Van hen leerden de curatoren hoe ze zich aan de artistieke routine, de politieke machtsstructuren en het gezag van de kunstinstituties konden ontworstelen. Dat resulteerde soms in kunstenaars die zelf curator van tentoonstellingen zijn, zoals de Afro-Amerikaanse beeldend kunstenaar Fred Wilson met zijn Mining the museum (afb. 4) in de Maryland Historical Society in Baltimore in 1992. Afb. 4 Fred Wilson, Mining the museum, 1992. Maryland Historical Society. In deze installatie gebruikte Wilson historische artefacten uit de collectie, vooral marginale en in het depot opgeslagen objecten (mining). Vervolgens eigende hij zich bepaalde objecten toe (mining), vooral die met een Afro-Amerikaanse geschiedenis en plaatste ze met andere objecten die al behoren tot de officiële geschiedenis, in een nieuw kader. Hij belicht hiermee de geschiedenis van de oorspronkelijke inwoners van Amerika en van de Afro-Amerikanen met de bedoeling een bewustwording op gang te brengen van geïnstitutionaliseerd racisme17. Het Maryland Museum is inmiddels een veel opener instituut geworden met personen uit minderheidsgroeperingen en vrouwen in het bestuur. Omgekeerd hebben curatoren ook invloed op het kunstenaarschap. Er zijn veel jonge, universitair opgeleide en internationaal georiënteerde curatoren gekomen, die zich zeer met de theorie bezighouden en veel van hun publicaties laten beginnen met een citaat van Deleuze, Rancière, Baudrillard 17 H. Foster, R. Krauss, Y.-A. Bois e.a., Art since 1900. Modernism, Antimodernism, Postmodernism, London 2004, p. 626. 12 of Bourdieu. Die academische inslag kan heel ongemakkelijk zijn, niet alleen voor de belangstellenden, maar ook voor de kunstenaars, die moeten passen in het discours van de curator, die daardoor van medium in filter verandert18. 3.4 Alicia Framis en de relationele esthetiek In het werk van de Spaanse beeldend kunstenaar Alicia Framis komt een duidelijke maatschappelijke betrokkenheid naar voren, die we bij veel kunstenaars in de derde golf van institutionele kritiek nog sterker zullen zien worden. Een belangrijk thema in haar werk is het verdrijven van eenzaamheid. Zij wil met haar performances en acties op alternatieve locaties, zoals de straat, en met toevallige passanten, een tegenwicht bieden aan de individualistische samenleving. Tegelijk is dit werken op alternatieve locaties ook een vorm van institutionele kritiek, zoals bij het installeren van een glijbaan in het Stedelijk Museum in Amsterdam in 1996 (afb. 5). Zij nodigde museumbezoekers uit de glijbaan te gebruiken in plaats van de statige trap en nam daarmee een ‘loopje’ met de heersende museale codes19. Afb. 5 Alicia Framis, Glijbaan Stedelijk Museum Amsterdam 1996 Het werk van Alicia Framis wordt gerekend tot een nieuwe richting in de negentiger jaren, de relationele esthetiek, sterk beïnvloed door de Franse curator Nicolas Bourriaud. Zijn relationele K. Kleijn, ‘De curator als auteur. Meester-netwerkers in de kunst’, in: De Groene Amsterdammer, 11-032009. 19 <http://www.tubelight.nl/articles/589/met-zorg-gemaakt-maar-onzorgvuldig gepresenteerd-alicia-framis>(1804-2011). 18 13 esthetiek gaat over ontmoetingen, relaties en menselijke interacties vanuit een sociologische context. Het object wordt niet meer materieel of conceptueel maar relationeel gedefinieerd. De bedoeling is het menselijk contact, dat verstoord is geraakt door individualisme, te herstellen. Alicia Framis laat het publiek deelnemen aan het kunstwerk; andere kunstenaars, zoals Felix Gonzalez-Torres (1957-1996), laten het publiek ook deel van het kunstwerk worden door de bezoekers bijvoorbeeld iets mee naar huis te laten nemen. Sommige van deze kunstenaars maken nauwelijks nog tastbaar werk, het gaat om het proces, de organisatie en wat daar eventueel uit voortkomt (‘the social turn’). Kunsthistoricus en criticus Claire Bishop is hierover kritisch omdat bij de beoordeling van dit soort werken vaker meer gekeken wordt naar sociale aspecten dan naar kunstkritische20. 4. Institutionele kritiek; nu 4.1 Inleiding Na de eeuwwisseling verandert het culturele klimaat onder invloed van vele factoren, zoals de sterk toegenomen globalisering in economie en wetenschap, het conflict tussen de westerse wereld en de islamitische cultuur en de aanslagen op de Twin Towers op 11 september 2001. De kunsten, kunstenaars en kunstinstituties zien zich steeds meer genoodzaakt een standpunt in te nemen in deze ontwikkelingen en zich te verantwoorden voor hun politiek-maatschappelijke rol. De kunstenaar moet zijn positie bepalen ten opzichte van de maatschappelijke ontwikkelingen, ook met betrekking tot de instituties21. Er ontstaat een nieuwe betrokkenheid bij universele problemen. Cultuurfilosoof René Boomkens wijst erop dat er wel wat overeenkomsten zijn tussen nu en de opstandige jaren zestig van de twintigste eeuw: de oorlogen van de Verenigde Staten in andere naties, het politieke activisme en het engagement als uitdrukking van collectieve betrokkenheid bij belangrijke ontwikkelingen. Maar het fundamentele geloof in verdergaande emancipatie of democratisering is verdwenen en scepsis is nu de grondhouding van een geëngageerde culturele praktijk. Engagement in artistieke zin zal niet gaan over vooruitgang maar over het verlangen naar en het recht op alledaags geluk, zonder dat daarbij het lot van het collectief wordt opgeofferd aan individuele eisen22. Filosoof en cultuurcriticus Boris Buden vraagt zich af waarom we tegenwoordig nog over institutionele kritiek op het gebied van de kunst spreken23. Volgens hem is het antwoord simpel: omdat we geloven dat kritiek intrinsiek bij kunst hoort. Kunst biedt de mogelijkheid om kritiek te hebben op de wereld en het leven en zelfs om daardoor beide te veranderen. Ook zelfkritiek hoort hierbij: een kritisch bewustzijn van de mogelijkheden van kunst, wat meestal betekent: haar productieC. Bishop, ‘The social turn: Collaboration and its discontents’, in: Artforum 44(2006)6, pp. 178-183. Nieuw engagement in architectuur, kunst en vormgeving, Rotterdam 2003, pp. 5-6. 22 R. Boomkens, Engagement na de vooruitgang, in: Nieuw engagement in architectuur, kunst en vormgeving, Rotterdam 2003, pp. 10-26. 23 B. Buden, ‘Criticism without crisis: crisis without criticism’, in: G. Raunig and G. Ray (eds.), Art and contemporary critical practice: reinventing institutional critique, London 2006, pp. 33-41. 20 21 14 voorwaarden. Buden stelt dat kritiek een van de essentiële kenmerken van de moderne tijd is geworden. Al bijna twee eeuwen (sinds de Verlichting) betekent modern zijn kritisch zijn, zowel in de filosofie als in ethische kwesties, in de politiek, het sociale leven én in de kunst. De eerste en de tweede golf van institutionele kritiek maken inmiddels zelf deel uit van het kunstinistituut, zowel in de vorm van kunstgeschiedenis als in de vorm van de postconceptuele kunstpraktijk van de hedendaagse kunst. Beide golven werden voornamelijk uitgevoerd door kunstenaars en waren gericht tegen de kunstinstituties, als kritiek op hun ideologische en representatieve sociale functies. Rond 2005 onstaat er een golf van hernieuwde interesse in de institutionele kritiek binnen het veld van de kunst zelf, een interesse die tot uiting komt in symposia en publicaties. Deze derde golf van institutionele kritiek kent een breed spectrum van uitingen. Sommige theoretici richten zich op de kunstinstituten zelf, anderen proberen de buitendisciplinaire onderzoeken van hedendaagse kunstenaars/activisten te analyseren en na te denken over wat door sommigen gezien wordt als een nieuwe artistieke ontwikkeling gecombineerd met politiek activisme. Hoewel de kunstenaars die zich met institutionele praktijken bezighouden misschien niet meer onderdeel zijn van de ‘mainstream’ blijft hun werk toch relevant voor de actoren op de met elkaar vervlochten terreinen van kunst en politiek24. In het volgende zullen we nagaan wat een aantal theoretici hierover te zeggen heeft en welke factoren een rol spelen. 4.2 Theoretici Curator en criticus Simon Sheikh stelt dat de huidige discussies vooral geleid lijken te worden door curatoren en directeuren van diezelfde instituties; zij willen deze veranderen en consolideren: het instituut niet alleen als probleem maar ook als oplossing25. Is, zo vraagt Sheikh zich af, de institutionele kritiek dan nog wel bruikbaar als kritische methode? Hij vindt van wel, want, als dat, wat eens een radicale poging was om de context ter discussie te stellen, nu een milde reflectie is geworden op de werkomstandigheden van curatoren en directeuren, dan zou dat ook voor een deel een maatstaf voor succes kunnen zijn; de institutionele kritiek zou nu gezien kunnen worden als een methode van ruimtelijke en politieke kritiek die ook buiten de kunstwereld toegepast zou kunnen worden. Politiek theoreticus Chantal Mouffe stelt dat er een esthetische dimensie in de politiek en een politieke dimensie in de kunst is. Zij spreekt niet over politieke kunst omdat zij vindt dat er geen onderscheid 24 G. Raunig and G. Ray (eds.), Art and contemporary critical practice. Reinventing Institutional critique, London 2009, p. XV. 25 S. Sheikh, ‘Notes on institutional critique’, in: G. Raunig and G. Ray (eds.), Art and contemporary critical practice: reinventing institutional critique, London 2006, pp. 29-32. 15 gemaakt kan worden tussen politieke en niet-politieke kunst26. Het punt waar het volgens haar om gaat is hoe de artistieke praktijk een bijdrage kan leveren aan de dominante politieke stroming (door Mouffe hegemonie genoemd). Mouffe bespreekt in dit verband de twee verschillende betekenissen van het begrip het publieke, dat enerzijds verwijst naar openbaarheid, anderzijds naar het publiek als toehoorders. Zij stelt dat de artistieke praktijk door bepaalde soorten publieke ruimten een bepaald publiek oproept. Zij ziet publieke kunst niet als kunst in de publieke ruimte maar als een kunst die een publieke ruimte creëert, een ruimte van gemeenschappelijke actie onder mensen. De vraag is dan wat voor soort publiek progressieve kunstinstituties proberen te vormen en wat voor publieke ruimten daarvoor nodig zijn. Het soort publieke ruimte is belangrijk voor de radicale democratische ideologie: een ruimte voor overleg en consensus of een ruimte voor heftige confrontatie (door Mouffe de agonistische benadering genoemd). Deze laatste maakt zichtbaar wat de dominante consensus versluiert en vernietigt. Mouffe vindt niet dat kritische kunst alleen maar afwijzend moet zijn. Zij stelt dat er nu te veel nadruk ligt op ‘disidentificatie’ ten koste van ‘reidentificatie’, dat wil zeggen te weinig aandacht voor het opbouwen van nieuwe vormen van collectieve identiteiten. Het afbreken lijkt wel heel radicaal maar is volgens Mouffe in feite anti-politiek. Alleen door de behoefte aan veel verschillende vormen van interventies in een verscheidenheid aan publieke ruimten te erkennen, kan de kritische praktijk een bijdrage leveren aan een verscheidenheid van agonistische ruimten waar een radicale en pluralistische opvatting van democratie gestimuleerd kan worden. Het is belangrijk te erkennen dat er een veelvoud van manieren is waarop het democratische principe gebruikt kan worden in verschillende contexten. De islamitische wereld bijvoorbeeld hoeft, om te moderniseren en democratiseren, niet het westerse model over te nemen. 4.3 Instituties Van 2005 tot 2008 vond bij het European Institute for Progressive Cultural Policies het onderzoeksproject Transform plaats met velerlei activiteiten, onderzoeken en uitwisselingen met betrekking tot politieke en artistieke praktijken van institutionele kritiek27. Kunstenaars, activisten en theoretici werd gevraagd de geschiedenis van de verhoudingen tussen instituties en kritiek te onderzoeken en de huidige en toekomstige mogelijkheden te beschouwen voor de theorie en praktijk van institutionele kritiek. In het project werd, naast het onderzoek naar hoe kunstenaars hun positie in de derde golf van institutionele kritiek bepalen, ook gekeken welke antwoorden met name kritische kunstinstituties zelf geven. Zij willen ontsnappen aan het gevaar van verstarring dat instituties op de duur bedreigt. Er werd een uitweg gevonden in het aangaan van tijdelijke verbanden (‘the corporate C. Mouffe, ‘Which public space for critical artistic practices?’ In: Cork Caucus: on art, possibility and democracy, Cork 2006, pp. 149-171. 27 G. Raunig and G. Ray (eds.), Art and contemporary critical practice. Reinventing Institutional critique, London 2009. 26 16 turn’) in de vorm van projecten met een bepaalde levensduur, bijvoorbeeld een samenwerking tussen zeven kunstinstituten in noordelijke Europese landen, waarbij ook een uitwisseling van curatoren en directeuren tot stand kwam. Een andere oplossing in westerse landen, waar zoveel soorten kunstruimten zijn met evenzovele soorten conventies, is een nieuw kritisch instituut dat haar participatie in de bestaande publieke ruimten handhaaft en uitbreidt en tegelijk vrije, niet gebonden ruimten creëert zonder afhankelijkheidsrelaties (Mouffe’s verscheidenheid aan publieke ruimten). Dat kan misschien een tegenwicht bieden aan de globalisering van ondernemingen, die is ontstaan door het neokapitalisme, en in plaats daarvan een actieve en directe globale uitwisseling tot stand brengen tussen verschillende groeperingen en individuen en een kritische functie voor de nationale staat. Dat zou het blikveld kunnen verbreden, interdisciplinaire samenwerking tot stand kunnen brengen met gevestigde en alternatieve organisaties en kunnen leiden tot multidisciplinaire activiteiten28. In Nederland kunnen we dan denken aan instituties als het BAK (Basis voor actuele kunst) in Utrecht, De Appel in Amsterdam, het Gemak in Den Haag en Witte de With in Rotterdam. Zij wijden zich aan het onderzoeken, produceren, presenteren en analyseren van actuele kunst, vaak in samenhang met maatschappelijke ontwikkelingen, en bieden daarvoor ook de benodigde informatie, zoals bijvoorbeeld over institutionele kritiek. Ook verbindingen met sociale bewegingen zijn mogelijk: de strategieën en specifieke competenties van de kunst kunnen ook gebruikt worden voor algemene reflectie op de problemen van instituties. Zo werkte het Transformproject samen met de Spaanse Universidad Nómada om te reflecteren over de mogelijkheden van nieuwe vormen van institutionaliteit in samenwerking met sociale bewegingen. 4.4 De kunstenaarspraktijk Veel kunstenaars combineren hun kunstenaarspraktijk met een theoretische stellingname, waarbij vaak op pamflettistische en documentaire wijze gewerkt wordt. Sterker nog: deelname aan het theoretische discours neemt soms de plaats in van de kunstenaarspraktijk. Ook de gedachte dat kunst een vorm van onderzoek is en de kunstenaar een onderzoeker (artistic research), vindt steeds meer aanhang. Kritische instellingen zoals de hierboven genoemde, karakteriseren het werk van kunstenaars als onderzoek en lijken daarmee de relevantie van het werk te onderstrepen. Vaak wordt er met meerdere kunstenaars aan langer lopende projecten samengewerkt, ook steeds vaker internationaal. Er verschijnen boeken en artikelen waarin de gelijkstelling van kunst en onderzoek theoretisch wordt onderbouwd. Voor een deel hangt dit samen met de invoering van een bachelor-masterstructuur in het N. Möntmann, ‘The rise and fall of new institutionalism: perspectives on a possible future’, in: G. Raunig and G. Ray (eds.), Art and contemporary critical practice: reinventing institutional critique, London 2006, pp. 155159. 28 17 hoger onderwijs, waardoor de afstand tussen kunstonderwijs en wetenschappelijk onderwijs kleiner is geworden en er masteropleidingen artistic research zijn gekomen, juist ook voor kunstacademies en hogescholen29. Theoreticus Camiel van Winkel stelt dat kunstenaars steeds meer hun professionaliteit moeten bewijzen. Maar wie meer onderzoek in de kunsten wil, zou dat volgens hem niet moeten doen om van de kunstenaar een documentalist te maken. Onderzoek in de kunsten zou een voortzetting moeten zijn van de traditie van de avant-garde, waarin de kunstenaar zijn vak en positie steeds opnieuw ter discussie stelt. In Nederland neemt kunstenaar Jonas Staal een duidelijk politiek standpunt in en lijkt hierin theoreticus Mouffe te volgen, maar dan wel met de nadruk op wat zij disidentificatie noemt. Hij rekent zichzelf tot de derde golf van institutionele kritiek, maar geeft hier een wat andere invulling aan dan hierboven is weergegeven. Hij noemt deze derde golf post-propaganda en pleit voor het kunstenaarschap dat publieke middelen gebruikt voor een kritische praktijk30. Uitgangspunt hierbij is wat Staal democratisme noemt: de democratische ideologie. Het kunstinstituut moet daarbij erkennen dat zij door democratische waarden wordt bepaald en vervolgens onderzoeken in hoeverre dat ook echt democratisch is en, als dat niet het geval is, de verantwoordelijkheid nemen dit op een andere manier vorm te geven. Ook het democratische machtssysteem moet haar basiswaarden onderzoeken. Afb. 6 Jonas Staal, De Geert WildersWerken 2005 C. Van Winkel, ‘Flexibele multipliciteiten. Het discours over onderzoek in de kunst’, in: De Witte Raaf, (2006)122, pp.1-9. 30 J. Staal, Post-propaganda, Amsterdam 2009. 29 18 Staal vindt dat de kunst niet langer haar fundamentele wortels in de politiek moet ontkennen en zich een plaats naast de macht moet verwerven. Het kunstinstituut dient de institutionele kritiek voort te zetten, te weten het transparant maken van de relatie tussen politieke systemen en artistieke productie. Staal ziet democratisme als een overgangsmodel en verwacht een andere politieke werkelijkheid, een andere kunst en een andere kritiek, maar blijft vaag over hoe dat precies gestalte moet krijgen. In zijn kunstwerken is Staal steeds controversieel. Het meest bekend is hij geworden met zijn bermmonumenten voor Geert Wilders geplaatst op verschillende locaties in Rotterdam en Den Haag: De Geert Wilders Werken (2005; afb.6). Zijn werk wordt gaandeweg steeds meer documentair van karakter, zoals Politiek Kunstbezit (2007-2008), een langlopend project dat deel uitmaakt van een serie grotere onderzoeksprojecten. Politiek kunstbezit is een installatie waarin Staal kunstwerken toont die door politici voor bepaalde collecties gekozen zijn. Hij documenteert dit uitvoerig en laat zien wat er speelt rondom politiek of religieus gemotiveerde censuur op kunstwerken. 5. Slotbeschouwing en conclusies In het voorgaande hebben we gezien dat de institutionele kritiek in de literatuur meestal wordt ingedeeld in drie fasen (golven). De eerste fase speelt zich af in de zestiger en zeventiger jaren van de twintigste eeuw, de jaren van de politieke debatten en de ideologieën. De taak van de kunstenaar was de kunstwereld kritisch te bezien en de gevestigde zekerheden ter discussie te stellen. Het kunstinstituut werd meestal in fysieke termen opgevat en kunstenaars als Haacke, Buren en Broodthaers legden de rigide kaders bloot. Zij toonden hun werk niet meer alleen binnen de museummuren maar ook daarbuiten, een belangrijke grensoverschrijding. In de tweede fase, in de tachtiger en negentiger jaren, wordt het begrip kunstinstituut ruimer opgevat; het is niet meer alleen de fysieke ruimte maar ook het gemeenschappelijke referentiekader. Kunstenaars in deze fase bouwen voort op de vorige fase en gaan een stapje verder: zij willen niet alleen blootleggen maar ook veranderen. Zij realiseren zich dat kritische distantie niet mogelijk en niet genoeg is. Zij treden nog meer buiten de museumwereld en nemen deel aan allerlei projecten, die vaak ook buiten de directe kunstwereld liggen, zoals antropologische projecten. Eind negentiger jaren komt er onder invloed van de Franse curator Nicolas Bourriaud een nieuwe richting in de kunstwereld, de relationele esthetiek, waarbij de menselijke interactie voorop staat en er soms nauwelijks nog sprake is van tastbaar werk. Het niet meer werken binnen institutionele kaders is natuurlijk ook een vorm van institutionele kritiek. Andrea Fraser stelt in 2005 dat de institutionele kritiek succesvol is geweest in het opschudden en 19 ondergraven van de funderingen van het museum en belangrijke veranderingen in het kunstinstituut teweeg heeft gebracht. Zij doelt daarbij op de eerste fasen van de institutionele kritiek en hiermee lijkt het eerste deel van mijn meerledige onderzoeksvraag beantwoord, namelijk de vraag naar inhoud en ontwikkeling van de eerste fasen van institutionele kritiek. Het kader waarbinnen iets kunst genoemd wordt is breder geworden, maar het heeft ook geleid tot wat Fraser noemt de appropiation van de institutionele kritiek: kunstenaars hebben meer van de wereld binnen het kunstinstituut gebracht, terwijl de onderliggende machtsrelaties hetzelfde blijven, en daaraan valt volgens Fraser niet aan te ontsnappen31. Voor de beantwoording van het tweede deel van de onderzoeksvraag (‘Bouwt de institutionele kritiek van na de eeuwwisseling voort op die uit eerdere jaren en welke rol speelt zij in de huidige kunstpraktijk’) vat ik de ontwikkelingen in het laatste decennium samen. Te zien valt dat er op een aantal aspecten een ontwikkeling is van de eerste twee fasen naar de derde. 5.1 Standpunt innemen De derde golf van institutionele kritiek ontstaat na de eeuwwisseling als de kunstwereld zich door allerlei ontwikkelingen in de wereldpolitiek steeds meer genoodzaakt ziet rekenschap af te leggen van haar politiek-maatschappelijke rol. Er ontstaat een nieuwe betrokkenheid bij universele problemen, maar waar voorheen het geloof in de vooruitgang overheerste, is scepsis nu de grondhouding geworden. Was de kunstenaar in de eerste twee fasen van institutionele kritiek vooral observator en analyticus, gericht op het blootleggen van de poltieke, economische en sociaal-maatschappelijke machtsstructuren, in de derde fase ontkomt hij er niet aan om daarnaast ook met zijn kunstwerk een politiek, een sociaal-maatschappelijk standpunt in te nemen in het theoretisch discours. 5.2 Theoretisch discours Was er in de beide eerste golven van institutionele kritiek nog een redelijk evenwicht tussen kunstpraktijk en kunstkritiek, in de derde golf zijn beide elementen nog wel aanwezig maar lijkt het theoretische discours de bovenhand te hebben. Rond 2005 ontstaat de hernieuwde interesse in de institutionele kritiek vooral binnen het veld van de kunst zelf, een interesse die tot uiting komt in symposia en publicaties.De kunstenaars die zich bezighouden met institutionele kritiek nemen deel aan het theoretische discours, kiezen voor projectmatig werken, vaak in een collectief verband op uitnodiging, op locatie en er wordt internationaler gewerkt, zoals bij het onderzoeksproject Transform, waarbij vooral werd gekeken naar de rol die kritische kunstinstituties kunnen spelen. Men vond verschillende mogelijke wegen, zoals het aangaan van tijdelijke verbanden in de vorm van projecten Andrea Fraser, ‘From the critique of institutions to an institution of critique’, in: A. Alberro and B. Stimson (eds.), Institutional critique. An anthology of artists’writings, Cambridge 2009, pp. 408-417. 31 20 met een bepaalde levensduur; nieuwe kritische instituten die naast de al bestaande publieke ruimten ook vrije onafhankelijke ruimten creëren en interdisciplinaire samenwerking tot stand brengen, of verbindingen met sociale bewegingen. 5.3 Multidisciplinariteit Een volgend aspect waarin de derde golf van institutionele kritiek voortbouwt op de eerste twee fasen, maar daar wel nieuwe elementen aan toevoegt, heeft te maken met de vermenging van disciplines. Was de institutionele kritiek in de eerste fasen voornamelijk het domein van kunstenaars en kunstcritici, in de derde golf zien we dat er sprake is van een grotere mulidisciplinariteit. Niet alleen kunstenaars en kunstcritici of combinaties hiervan spelen een rol, ook activisten, cultuur- en kunstfilosofen, curatoren, onderzoekers en politici bemoeien zich binnen de institutionele kritiek met de kunst en de kunstwereld. Dat ligt natuurlijk voor de hand nu de kunstenaar het politiek-maatschappelijke en de relatie tussen zijn kunstpraktijk en de maatschappij tot kern van zijn werk heeft gemaakt. 5.4 Curatorschap Het curatorschap begon al in de tweede fase een grotere rol te spelen, maar de invloed van de curatoren op de kunstenaar, de kunstwereld en het theoretisch discours is in de derde fase steeds groter geworden. Kunstcriticus Anna Tilroe stelt dat het ‘discours der curatoren’ de kunst dan wel promoot als een hooggestemde ideeënsfeer, maar haar tegelijk ook die ideeën voorschrijft32. Het resultaat daarvan is volgens haar een tot code afgeplatte kunst die precies de essentie van kunst mist: de vrijheid om de wereld als mogelijkheid te denken. Zij roept de kunstenaars op de bezem erdoor te halen. 5.5 Rol institutionele kritiek De vraag rijst of er in de huidige derde fase aspecten zijn die kansen bieden voor een verdere ontwikkeling van de institutionele kritiek. Zij speelt immers in het huidige kunstdebat geen dominante rol meer. Indien er geen nieuwe impulsen komen lijkt ze een stille dood tegemoet te gaan, ook al zijn er nog steeds kunstenaars en instituties zelf die zich ermee bezighouden. Als zij willen dat de institutionele kritiek overleeft zou er misschien meer aansluiting gezocht moeten worden bij nieuwe ontwikkelingen in de kunstwereld. Twee factoren, bij voorkeur in combinatie met elkaar, zouden naar mijn mening een rol kunnen spelen bij een eventueel voortbestaan van de institutionele kritiek, als zij erin slaagt deze te incorporeren. De institutionele kunstpraktijk en –theorie zou meer gebruik moeten maken van de nieuwe media, en dan niet alleen documentair. Daarbij zou ze zich het gebruik van educationele programma’s moeten toeëigenen, een belangrijk instrument van het hedendaagse curatorschap. A. Tilroe, ‘De kunst, de curator en de grote schoonmaak’, in: Nieuw engagement in architectuur, kunst en vormgeving, Rotterdam 2003, pp. 128-136. 32 21 De nieuwe media stellen de grenzen en structuren van het museum ter discussie en zijn vaak geworteld in contexten buiten de institutie. Ook al is de institutionele kritiek hier meestal geen specifiek artistiek doel, zij kan er toch wel een rol in spelen en dan juist op een radicale manier, bijvoorbeeld waar zij zich vragen stelt betreffende de status en de rol van het kunstobject en de institutionele processen. Musea waren vanaf het begin objectgeoriënteerd en de daarbij horende infrastructuur is vaak niet geschikt voor nieuwe mediawerken, waarbij er een ontwikkeling is geweest van object naar proces. Pas na drie decennia heeft de video nu eindelijk een gevestigde plaats maar de relatie van musea met performance of geluidskunst blijft problematisch. De afhankelijkheid van de context neemt toe met nieuwe mediawerken die informatie vereisen over wat getoond wordt en vaak ook interactie en participatie. Interactie wordt bemoeilijkt doordat het publiek zo lang is opgevoed met de basisregel van het museum: ‘niet aanraken’. Nieuwe media zullen altijd de grenzen van musea overschrijden en nieuwe ruimten voor kunst creëren buiten de instituties. Zij stellen fundamentele vragen over de rol van het museum als archief en beoordelaar van het culturele geheugen en stellen institutionele grenzen ter discussie. Nieuwe mediakunst kan gezien worden als een nieuw platform voor de onderhandeling over grenzen: voor het kunstwerk, de kunstenaar, het publiek en het instituut33. De huidige aandacht voor educatieve programma’s in het curatorschap kan ook voor de institutionele kritiek van belang zijn, met name waar het de informatievoorziening rond de nieuwe media betreft. Discussies, lezingen, symposia en educatieve programma’s spelen steeds meer een primaire rol bij tentoonstellingen, zozeer dat er nu over een educational turn gesproken wordt34. Meer en betere informatie kan bevorderlijk zijn voor een kritische benadering, maar overdaad schaadt. Bij het vinden van een goede weg hierin zou de institutionele kritiek een rol kunnen spelen, bijvoorbeeld door via de sociale media het publiek een interactieve rol te laten spelen bij de informatievoorziening en de beleving en interpretatie van de kunst die in kunstinstituties aan bod komt. De educatieve programma’s kunnen op deze manier verrijkt worden met andersoortige kennis en beleving van nietprofessionals. Overigens stelt de Egyptische kunstenaar Hassan Khan dat er om de paar jaar een nieuwe turn is: de turn van politiek naar vorm, van vorm naar context, van context naar engagement, van engagement naar kritische distantie, van universele utopia’s naar regionale bijzonderheden en van open interpretatie naar educatie35. Ook de educational turn zal niet de laatste zijn. C. Paul, ‘New media art and institutional critique: networks vs. institutions’, in: C. Welchman (ed.), Institutional critique and after, Zürich 2006, pp. 191-211. 34 P. O’Neill and M. Wilson (eds.), Curating and the educational turn, London 2010, pp. 12-22. 35 Hassan Khan, ‘A simple turn: notes on an argument’, in: P. O’Neill and M. Wilson (eds.), Curating and the educational turn, London 2010, pp. 119-123. 33 22 Bronnenlijst Alberro, A., and B. Stimson (eds.), Institutional critique. An anthology of artists’writings, Cambridge 2009. Bishop, C., ‘The social turn: Collaboration and its discontents’, in: Artforum 44(2006)6, pp. 178-183. Foster, H., R. Krauss, Y.-A. Bois a.o., Art since 1900. Modernism, Antimodernism, Postmodernism, London 2004. Gielen, P. ‘De biënnale: een postinstitutie voor immateriële arbeid’, <http://www.skor.nl/article-4113nl.html>(22-03-2011). Haacke, H., Framing and Being Framed, New York 1975, p.135. Haacke,H., AnsichtsSachen/ViewingMatters, Düsseldorf 1999. Kleijn, K., ‘De curator als auteur. Meester-netwerkers in de kunst’, in: De Groene Amsterdammer, 1103-2009. Mouffe, C., ‘Which public space for critical artistic practices?’In: Cork Caucus: on art, possibility and democracy, Cork 2006, pp. 149-171. Nieuw engagement in architectuur, kunst en vormgeving, Rotterdam 2003. O’Neill, P., and M. Wilson (eds.), Curating and the educational turn, London 2010. Raunig, G., and G. Ray (eds.), Art and contemporary critical practice. Reinventing Institutional critique, London 2009. Staal, J., Post-propaganda, Amsterdam 2009. Stein, J.E., ‘Sins of omission: Fred Wilson’s Mining the museum, 2003, <http://slought.org/files/downloads/publications/salons/1083.pdf>(14-04-2011). Taft, C., ‘Hallo, welkom! De vele gezichten van Andrea Fraser’, Metropolis M (2007) nr. 6, pp. 3441. Visser, A. de, De tweede helft. Beeldende kunst na 1945, Nijmegen 1998. Welchman, J.C. (ed.), Institutional critique and after, Zürich 2006. Winkel, C. Van, ‘Flexibele multipliciteiten. Het discours over onderzoek in de kunst’, in: De Witte Raaf, (2006)122, pp.1-9. <http://www.tubelight.nl/articles/589/met-zorg-gemaakt-maar-onzorgvuldig gepresenteerd-aliciaframis>(18-04-2011). 23 Bronvermelding afbeeldingen Afb. voorpagina Daniel Buren, Kaléidoscope, un travail in situ. Perspex, acrylverf (1976 idee installatie; 1980 idee kleuren; 1983 uitvoering) Amsterdam, Stedelijk Museum. <http://www.stedelijk.nl/nu-in-stedelijk/archief/archief-tentoonstellingen/taking-place>(24-03-2011). Afb. 1 Hans Haacke, Shapolsky et al. Manhattan Real Estate Holdings, a real-time social system, as of May 1, 1971, photographs, data sheets, charts, dimensions variable. <http://slavin.tumblr.com/post/125874495/hans-haacke-shapolsky-et-al-manhattan-real>(22-03-2011). Afb. 2 Daniel Buren, Inside (Centre of Guggenheim), 1971 (installed for one day). <http://miscellaneous-pics.blogspot.com/2008/07/tuesday-july-05-2005-daniel-buren.html>(04-042011). Afb. 3 Andrea Fraser, May I help you? Performed by Ledlie Borgerhoff, Kevin Duffy and Randolph Miles at American Fine Arts Co., New York, February 1991. <http://www.artlies.org/article.php?id=1465&issue=54&s=0>( 06-04-2011). Afb. 4 Fred Wilson, Mining the museum, 1992. Maryland Historical Society. <http://collectingseminar.wordpress.com/2008/11/03/fred-wilson-re-presents-history-and-objects> (14-04-2011). Afb. 5 Alicia Framis, Glijbaan Stedelijk Museum Amsterdam, 1996. <http://www.anp-archief.nl/page/246863/nl>(18-04-2011). Afb. 6 Jonas Staal, De Geert Wilders Werken, 2005. Publicatieblad strafblad/registratie installatie no.7-21. <http://translate.googleusercontent.com/translate_c?hl=nl&sl=en&tl=nl&u=http://www.jonasstaal.nl> (04-05-2011). 24