1. Biologische processen spelen zich op allerlei niveaus

advertisement
1. Biologische processen spelen zich op allerlei niveaus af. Vul ontbrekende niveaus
in. ga van klein naar groot molecuul - …….
-…
- …….
- ……
orgaanstelsel organisme …………. - ……………- biosfeer/systeem aarde
2. Om een preparaat meer dan 1000 keer te vergroten gebruikt men een
................. microscoop
3. 1 mm = 1000 ……………= 1000 000 ……………
4. Eiwitten hebben vele functies. Ze helpen bij het transport van stoffen (bijvoorbeeld
hemoglobine), zorgen voor beweging (in bijvoorbeeld spieren), bescherming
(antistoffen), het overbrengen van signalen (bijvoorbeeld het hormoon insuline), of
bieden structuur (bijvoorbeeld de eiwitten in haren en nagels). Een belangrijke
groep eiwitten zorgt dat chemische reacties in cellen kunnen verlopen. ze breken
stoffen af, bouwen ze op of zetten ze om. Deze eiwitten zijn............
5. De kern is wel/niet waarneembaar met de lichtmicroscoop, de functie van de kern
is ……………… De kern bestaat wel/niet uit levend materiaal.
6. De ……………………….. maken in opdracht van de kern eiwitten. Ze komen in alle organismen
voor.
7. Het endoplasmatisch reticulum is wel/niet waarneembaar met de lichtmicroscoop,
de functie van het E.R is …………………………………….. Het E.R. bestaat
wel/niet uit levend materiaal.
8. In het ……….. ………… dat uit een paar platte membraanzakjes bestaat, worden
eiwitten gesorteerd en aangepast.
9.
……………… zorgt ervoor dat er uit glucose energie kan worden gehaald? Dit
organel is wel/niet met de lichtmicroscoop zichtbaar? Het bestaat wel/nietuit
levend materiaal.
10. Eiwitten zijn opgebouwd uit bouwstenen Deze bouwstenen zijn ……………..
11. DNA zijn opgebouwd uit nucleotiden. Van de vier verschillende nucleotiden
verschilt alleen de stikstofbase. Bij DNA synthese wordt tegenover een adenine
altijd een …….. geplaatst en tegenover een ……………. een ………………..
12. Een stuk DNA dat informatie voor een eiwit (en dus een eigenschap) bevat
noemen we een ...
13. Van zo'n stukje DNA als het geactiveerd wordt een kopie gemaakt tijdens de
translatie. Dit afschrift is geen DNA maar .... Het bestaat uit slechts een streng.
14. RNA heeft nog twee verschillen met DNA: Het bevat een ander suikermolecuul en
heeft in niet de stikstofbase ............. maar juist wel ............ die niet in DNA
voorkomt.
15. De vertaling van RNA door de …………… begint altijd met AUG, dit is het
……………….. De eiwitsynthese eindigt bij een ……………. .
16. Soms ontstaat er een verandering in een gen. Zo'n .................. zorgt er voor dat
er vaak een verandering in de werking van het eiwit optreedt.
17. Mensen kunnen het DNA van organismen ook aanpassen. Dit heet ……………..
……………… Zo kunnen ze een gen uit het ene organisme in en ander
organisme inbouwen
18. In de celcyclus vindt de DNA synthese plaats in de …fase, die tussen de …. en
de … fase ligt.
19. Normale lichaamscellen verdelen hun chromosomen door een kerndeling. Een
andere naam voor kerndeling is …………
20. Hierbij zitten in de dochtercellen 2x zoveel/evenveel/1/2 x zoveel chromosomen
als in de moedercel.
21. Na de S-fase bestaat is elk chromosoom verdubbeld. De identieke helften van
deze verdubbelde chromosomen noemen we ................
22. Cellen die nog niet gedifferentieerd zijn en nog veelvuldig kunnen delen noemen
we .............
23. Als regelgenen die de celdeling controleren muteren kunnen cellen ongeremd
gaan delen. Er kan dan een gezwel oftewel ……….. ontstaan.
24. Als de gezwellen in andere weefsels dringen kunnen ze organen beschadigen. Bij
deze kwaadaardige tumoren spreken we van de ziekte ……….
25. Kwaadaardige tumorcellen kunnen zich soms verspreiden door het bloed of de
lymfevaten. Op andere plekken van het lichaam komen dan ook tumoren. We
noemen deze tumoren ………….. oftewel metastases.
26. Drie manieren om kanker te bestrijden zijn chirurgie, Bestraling (radiotherapie) en
behandeling met medicatie die tumoren bestrijdt. Deze laatste methode heet ………….. en
blokkeert de …………………. of dood de tumorcellen.
27. Bij metastasen moet altijd chirurgie/radiotherapie/chemotherapie worden gebruikt.
28. Bacteriën hebben geen kern en heten daarom .....
29. De organismen uit de rijken planten/schimmels/dieren/bacteriën zijn eukaryoot.
30. De plastide die voor fotosynthese zorgt heet ................
31. Planten kunnen gekleurde plastiden bevatten die voor kleur zorgt. Dit
zijn chloroplasten/amyloplasten/chromoplasten/leucoplasten
32. Een andere manier waarop plantencellen hun kleur krijgen is als deze kleurstof
opgelost is in een grote met vloeistof gevulde blaas, de ...........
33. Planten slaan hun zetmeel op in het organel ...........
34. kern / endoplasmatisch reticulum/ leucoplasten/ golgi systeemI / ribosomen /
mitochondriën / chloroplasten komen wel in planten schimmels en dieren voor
maar niet in bacteriën.
35. Bij een onderzoek worden vooraf aan een experiment een …………… en de
daarbij gestelde ……………. geformuleerd.
36. Centraal in een onderzoek staat een experiment of het raadplegen van bronnen,
waaruit een aantal gegevens komen. In de …………….
van het
onderzoeksverslag?
37. Verschillende diagrammen zijn: lijndiagram (grafiek), staafdiagram of
cirkeldiagram. De verdeling van een populatie in drie groepen is het best weer te
geven in een …………………, de de lengte van een organisme in verloop van
tijd in een ……………….
38. Bij een diagram staat de onafhankelijke/afhankelijke variabele altijd op de X-as.
39. de onderzoeksvraag wordt beantwoord van de onderzoeksgegevens in de
………………….
40. Bij een placebo/dubbelblind onderzoek weten zowel de onderzochte personen als
de onderzoekers die resultaten verzamelen niet wie welke behandeling heeft
ontvangen.
41. Om dit te waarborgen krijgen de onderzochte personen soms een nepmedicijn die
precies lijkt op de normale behandeling, maar zonder werkzame stof. Deze
nepmedicijnen heten blindpil/placebo/nulpil
42. Transport van stoffen kan op verschillende manieren. Als stoffen van hoge naar
lage concentratie gaan heet dat osmose/diffusie Dit kost geen energie en is dus
passief/actief
43. Celmembranen laten niet alle stoffen door. Dit noemen we ………………….
44. Watertransport door deze membranen heet osmose/diffusie. Deze vorm van transport kost
wel/geen energie en is dus actief/passief
45. Als ionen of glucose van een lage naar een hoge concentratie over de celmembraan wordt
getransporteerd heet dit ………… ……………. Hierbij zijn specifieke membraaneiwitten
betrokken als transportkanaaltjes.
46. Grote deeltjes kunnen niet door transportkanaaltjes. Deze kunnen de cel verlaten of
opgenomen worden door de cel in membraanblaasjes. Als het de cel verlaat heet dit
exocytose/endocytose, als de cel zo deeltjes opneemt heet het exocytose/endocytose.
47. Bij een vergelijking van twee oplossingen heeft de oplossing met de meeste opgeloste
deeltjes de hoogste osmotische warde. Deze heet dan hypertonisch/hypotonisch/isotonisch.
De andere oplossing is dan hypertonisch/hypotonisch/isotonisch
48. Twee oplossingen met dezelfde osmotische waarde heten
hypertonisch/hypotonisch/isotonisch
49. plantencellen verliezen water in een vloeistof met een hoge osmotische waarde. Hierdoor
kan de celmembraan van de celwand loslaten. Dit proces heet plasmolyse/turgor
50. plantencellen nemen water op in een vloeistof met een lage osmotische waarde. Hierdoor
drukt de celinhoud tegen de celwand en ontstaat stevigheid. Dit heet plasmolyse/turgor
Download