Recht, Gerechtigheid en Liefde

advertisement
Recht, Gerechtigheid en Liefde
‘Dat liefde de vervulling van de wet is, daarover zijn God en de wereld het eens. Het verschil
is alleen dat de wereld onder de wet iets verstaat wat zij zelf bedenkt.’
Een Rechtsfilosofisch discours
omtrent
de Christelijke gewetensbezwaarde enkeling
Inhoudsopgave
§I. Opmaat
3
§II. Vrucht van de boom der Kennis - ouverture van de rechtswetenschap
4
§III. Leven in een gebroken wereld; de noodzakelijkheid van recht en wet
6
§III.I Tweestemmig intermezzo:Thomas’ lex naturalis en zondebegrip bij Kierkegaard 7
§IV. Gods genade voor de mens in Zijn wet; ‘lex divina’
9
§IV.I. Gods genade voor de mens vervuld: vervulling van de ‘lex divina’
10
§V. Het recht van de staat: beschermheer voor de verlichte wereldburger
12
§VI. Wereldse gerechtigheid - overwonnen door de Christelijke liefde
14
§VI.I. Het geweten; maatstaf voor het handelen voor de Christen in de wereld
14
§VI.II. De staat en haar status, voor een Christen
15
§VI.III. De gerechtigheid van de wereld
16
§VI.IV. Christelijke liefde overwint de wereld door Gods gerechtigheid
17
§VII. Coda
19
Geraadpleegde literatuur
20
2
Recht, Gerechtigheid en Liefde
§I. Opmaat
Het is maart 2007, de gewetensbezwaarden - in casu, de Christelijke gewetensbezwaarde
ambtenaren - vragen weer eens de aandacht van ‘polderend’ Nederland. Nu het Liberalisme
hier te lande haar hausse kennelijk heeft gehad, ondervindt het tegelijk de eerste lichte plooien
van de neoconservatieve inslag van haar regering. De regering uit deze visie door ruimte te
willen geven aan zogenaamde gewetensbezwaarde individuen; de enkeling die zijn privémoraal openbaar wenst te maken en zelfs (!) naar deze moraal in het publieke leven wil
handelen. Dit geeft strijd. Nu niet alleen de onbezwaarlijke variant, die van in de innerlijke
ziel 1- want: ‘gedachten zijn vrij’ - maar ook de meer ‘gevaarlijke’, die van
een uiterlijke strijd.
Een strijd tussen recht, gerechtigheid en liefde :
Als richtpunt voor deze scriptie willen wij ons toeleggen op de Christelijke enkeling die de
strijd kent tussen gehoorzaamheid aan de staat of gehoorzaamheid aan zijn God.
Ofwel, belijdenis doen van zijn geloof in de moraal van de staat, dan wel van zijn geloof in
een persoonlijke ethiek met God als de transcendente Heer.
Mag deze Christen zijn geloof belijden in de publieke ruimte - zelfs in weerwil met het
geldende Recht, moet hij dit wellicht? En welke rol speelt de Christelijke (naasten)liefde hier
dan in?
Na eerst een impressie te schetsen van de ontstaanswijze en rechtvaardiging van het recht
voor de Christen, en daartegenover voor de moderne mens, willen wij daarna het genoemde
spanningsveld tonen dat bestaat - voor de Christen - tussen de levende begrippen: Recht,
Gerechtigheid en Liefde. Waarna afsluitend de vragen van deze ‘opmaat’ kort nog eens
worden belicht en waar mogelijk beantwoordt.
1
zoals beschreven staat in Romeinen 7,13-26.
3
§II. Vrucht van de boom der Kennis - Ouverture van de rechtswetenschap
’Toen de mens zondigde werd hij ethicus’2
Genesis verhaalt de geboorte van de mens in de wereld. Een paradijselijk leven van harmonie
tussen recht, gerechtigheid en liefde werd hem (aan)geboden. Verboden werd hem te eten van
slechts één van de bomen des velds: De boom der Kennis van Goed en Kwaad.
Deze boom was als object en entiteit niet slecht volgens Augustinus (‘arbor ila non erat
mala’) - want zij behoorde het volmaakte paradijs toe - maar het eten van deze boom was wel
slecht. Slecht ofwel zonde, omdat God verbood te eten van die boom. Augustinus: ‘De enige
reden waarom deze boom verboden is, is dat God het verboden heeft. En God stelde dit
verbod in om Adam duidelijk te maken dat hij de dienaar was van Gods schepping’3.
Adam ontving de mogelijkheid om God te gehoorzamen door dit verbod. Want hoe zou Adam
God ongehoorzaam kunnen zijn ingeval hij niet wist hoe, in het geval er geen verbod voor
hem bestond? Door de bij de mens ingeschapen vrije wil 4 - waardoor hij de keuze had om
God te gehoorzamen of de slang5 - verhief God Adam en daarmee de mens, boven de dieren
die slechts instinctieve volgers zijn.
De zondeval kan worden gezien als de ‘ouverture van de rechtswetenschap’, of zoals Karl
Barth het gezegd heeft:‘De mens werd ethicus’.
Want concreet zondigde de mensheid, ze ging tegen het gebod van God in.
Zowel Augustinus als Thomas van Aquino (hierna: Thomas) beschouwen deze zonde als
opkomende uit de hoogmoed (superbia6)van de mens: De hoogmoedigheid; de drang naar
eigen hoogheid leidde - en leidt - tot het verwerpen van God als Heer van de mens.
Nader beschouwd valt een ieder ten prooi aan de hoogmoed ingeval hij God verwerpt als
Heer, wijl hij zichzelf op de troon zet als de heerser over zijn eigen leven.
2
Karl Barth, Kirchliche Dogmatik IV/1, 497.
Timo Slootweg (red.), In de schaduw van de Boom der Kennis, Damon, Budel, 2005, p. 56.
4
zie Augustinus, ‘Over de vrije wilskeuze’.
5
in deze scriptie worden ‘slang’, ‘duivel’, ‘satan’ en ‘diábolos’als synoniemen door elkaar gebruikt.
6
In de schaduw van de Boom der Kennis, Damon, Budel, 2005, pp. 58, 77.
3
4
Kierkegaard is soberder in zijn belichting van de zaak. Volgens hem moet men realiseren dat
de zonde geen wetenschappelijk leerstuk is, in de zin van het willen verklaren ter
rechtvaardiging, nee; de zonde is, dit is de hoofdmoot van de zonde. De zondeval duidt
slechts aan dat de mogelijkheid tot zonde voor de nu-levende mensheid ontsloten is.
‘Verstandigen’ willen hiervan niets weten, en menen verklaringen te moeten zoeken om
‘Adam’ te kunnen plaatsen. Kierkegaard ziet dit echter als een verkapte, zondige
handelswijze, om zich zo voor de verantwoordelijkheid van de sprong - in de zonde - te
verbergen en die af te wentelen op de natuur, zoals die in de mens geschapen is.7
De schriftgeleerden vroegen om diezelfde reden aan Jezus wie hun naaste is - enkel om een
dispuut op te werpen, om zodoende daar achter te verblijven in de eigengerechtigheid.8
Door de zondeval werden de ogen van de mens geopend, zoals de slang hem voorhield.
Geopend, echter om te leven in de wereld van de zonde. Opstand tegen Gods gebod bracht
hem buiten de harmonische sfeer van het paradijs; de bezoldiging van de zonde is de dood.
Nu de mens buiten het paradijs verdreven werd, is hij dus eindig. 9
Daarnaast moest Adam de slang herkennen als satan - als vijand van God. Zijn ogen werden
geopend voor het kwaad, de zonde. Zowel in actieve (handelende) als passieve
(beschouwende) zin. Adam herkende zijn zonde door de stem van God die hem aansprak op
zijn daad - het eten van de vrucht van de gewraakte boom. Adam zag zijn kwaad en Zijn
vergelding daarvan, als rechtvaardige - goede - daad. Adam zag zijn zonde voor God.
7
In de schaduw van de Boom der Kennis, p. 151.
Lukas 10,29
9
Genesis 3,1-15
8
5
§III. Leven in een gebroken wereld; de noodzakelijkheid van recht en wet
‘Als God dood is, is alles geoorloofd’10
Bij het ontwaren van de door God gegeven eindigheid begon de mens zijn ‘Carpe Diem’11, als
een uitvloeisel van de ontloken superbia. De dag van morgen is inderdaad niet meer te
vertrouwen, getuige bijvoorbeeld de handelswijze van Kaïn die - als directe zoon van Adam het moorden uitvond. Kaïn bepaalde zo eigenhandig de eindigheid van zijn broeder Abel.
De mens bewees dat het leven ‘na de boom van het Paradijs’ een wereld van moeite, zorg en
verdriet blijkt te zijn, zoals God al had voorspeld:‘In het zweet uws aanschijns zult gij brood
eten’12
Dat dit ‘brood eten’ niet enkel als een letterlijk woord behoeft te worden gelezen bewees Kaïn
met zijn daad ten volle. De mens ruïneerde - door zich in zonde te storten - een wereld die in
goedheid geschapen was.
Dostojewski herkent die (morele) leegte van een wereld zonder God. ‘Als God dood is, is
alles geoorloofd’ en ‘als Hij niet bestaat, dan is de mens Heer der aarde. Geweldig!
Maar hoe zal hij deugdzaam zijn zonder God?’13. Kaïn doodde zijn broeder, maar bewees
hiermee slechts dat hij naliet in zichzelf zijn ondeugden te temperen. Precies zoals
Dostojewski een leven zonder God als ondeugdzaam beschouwt.
Ben ik mijn broeders hoeder?14 Kaïn werpt het - met het bloed van Abel nog op zijn handen in al zijn onbeschaamdheid God toe. Het is een vraag naar recht, een rechtsvraag die vraagt
om invulling van gerechtigheid (en liefde).
Door deze vraag op te werpen geeft de mens in feite bloot dat hij in zichzelf slechts een
ondeugd is, en dat hij de deugd niet in zichzelf of in de natuur vinden kan. De deugdzame had
deze vraag immers nooit gesteld.
10
Fjodor Dostojewski, De gebroeders Karamazow, XI.4.
Carpe Diem, ofwel ‘Pluk de dag’, voor het eerst gebruikt door de Romeinse dichter Horatius in zijn Odes. De
hele versregel luidt: ‘carpe diem quam minimum credula postero’, ofwel ‘Pluk de dag, vertrouw zo weinig
mogelijk op die van morgen’.
12
Genesis 3,19
13
Fjodor Dostojewski, De gebroeders Karamazow, XI.4.
14
Genesis 4,9
11
6
Dit zou de lezing van Kierkegaard - als nakomeling van de Reformatie - kunnen zijn. De
Deense filosoof die terug wilde naar de essentie van het Christendom, als een religie die niet
gebaseerd is op een leer van uiterlijke regels, maar op de persoonlijke - existentiële verhouding met God. Waarin hij gerechtvaardigd is, maar waarbuiten hij niets is dan zonde en
ondeugd.15
§III.I Tweestemmig intermezzo:Thomas’ lex naturalis en zondebegrip bij Kierkegaard
Thomas, als belangrijkste vertegenwoordiger van het ‘Natuurrecht’, zal Dostojewski’s vraag
ongetwijfeld beantwoorden met de tegenwerping van de aanwezigheid van een ‘natuurlijke
wet’ (lex naturalis) in de mens. Hierdoor wordt de mens - als redelijk schepsel - doormiddel
van die rede boven de dieren uitgetild. De rede van de mens kan onderscheiden wat goed en
wat kwaad is.16 De rede is het licht dat God ons heeft ingeplant. Hierdoor weten we wat we
moeten doen (het goede) en wat we moeten vermijden (het kwade).17 Zo verwijst Thomas
naar de Joodse koning David die geschreven heeft: ‘Velen zeggen: wie laat ons zien wat goed
is? Getekend is over ons het licht van Uw gelaat, o Heer.’ 18 Het licht van het verstand
waardoor wij weten wat we behoren te doen. Want - en dat is een bekend adagium - iedereen
weet dat je iets waarvan je niet wilt dat het jou overkomt, ook een ander niet moet aandoen.19
Kierkegaard ziet, zoals gezegd, in ‘Kaïn’ juist de bevestiging van de beperking van de rede en
de totale overheersing van de zonde in het menselijke bestaan. De rede is namelijk bevlekt
door diezelfde zonde.
Thomas onderkent dit laatste ook; na de zondeval is de lex naturalis die in de mens is,
overwoekerd geworden door de wet van de begeerte - lex peccati - die de satan in de mens
heeft gezaaid. Na de influistering van diábolos is de mens weggetrokken van Gods geboden,
en is ook het vlees ongehoorzaam geworden aan de rede.
15
Zo schrijft Paulus bijvoorbeeld in Galaten 2,16: ‘De mens wordt niet gerechtvaardigd uit de werken der wet,
maar door het geloof van Jezus Christus’…’daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd
worden.’
16
Thomas van Aquino, Summa Theologica, quastio XC, articulus II.
17
Thomas Hobbes zou deze zienswijze voor een deel overnemen; niet de lex naturalis bepaalt wat goed en
kwaad is, maar zijn begeertes.
18
Psalm 4,7
19
Thomas van Aquino, Over de tien geboden, Meinema, Zoetermeer, 2005. p. 17
het frappante aan deze woorden is dat Thomas Hobbes deze zal overnemen in zijn ‘Leviathan’,als onderdeel van
zijn natuurwetten.
7
Zo komt het dat de mens - ook al wil hij het goede doen - door de begeerte tot het
tegenovergestelde geneigd.20 Paulus spreekt hier ondervindelijk van: ‘Ik vind een andere wet
in mijn ledematen die zich verzet tegen de wet van mijn geest’. 21
Hierdoor komt het volgens Thomas dat de wet van de begeerte dikwijls de lex naturalis
misvormt.
20
21
Thomas van Aquino, Over de tien geboden, p. 18
Romeinen 7,23 (katholieke vertaling)
8
§IV. Gods genade voor de mens in Zijn wet; ‘lex divina’
‘Ik ben de Heere uw God’22
God stelt Zijn volk, na de exodus uit het paradijs, Zijn wet voor. Een wet die de mens - in
concreto: het opwassende Joodse volk - tot God moest richten, om Hem als doel te hebben
voor het leven, maar ook om de orde te scheppen die nodig was nu men zich
vermenigvuldigde en dientengevolge steeds frequenter in aanraking kwam met de eigen
(ver)zondigde natuur - want de wedijver van de concurrerende mens is een oorzaak van veel
conflicten.23
Thomas spreekt over deze tien geboden, als een wet die iemand wegtrekt van het kwaad en
aanzet tot het goede. Naast de lex naturalis - die zoals gezien voor de mens niet toereikend is gaf God dus deze Goddelijke wet (lex divina). Volgens Thomas was deze nodig om de mens
opnieuw te ordenen: Door de wet wordt een mens geordend tot het verrichten van de hem
geëigende handelingen met het oog op zijn uiteindelijke doel, eeuwige gelukzaligheid.24
In Thomas’ zienswijze streeft elk mens van nature in al zijn activiteiten naar een doel, en dat
doel is het goede - deze gedachtegang heeft hij overgenomen van Aristoteles25. Doordat
Thomas God identificeert met het goede, leert Thomas dus dat de mens zelf een natuurlijk
verlangen kent naar een terugkeer tot de Oorsprong (het Goede, de gelukzaligheid; God).
Dientengevolge moeten wij de lex divina dus plaatsen als een verbijzonderde aansporing van
God voor de mens om Hem te volgen in Zijn wil. Verbijzonder, omdat de mens in zichzelf al
de algemene aansporing vindt om het goede - God - te vinden.
Deze lex divina schoot echter - volgens Thomas, en evenzo volgens Kierkegaard - evenals de
lex naturalis in dit doel tekort.
Volgens Thomas wordt de mens door deze lex divina slechts getrokken naar het goede
wegens vrees voor de zonde, vanwege de hellestraf en het eeuwige oordeel. De vrees - en zo
de lex divina - legt slechts de hand aan banden, maar niet de ziel.
22
Exodus 20,1 en verder.
Het is zonneklaar dat een mens die leeft in een concurrentieloze sfeer - waardoor hij zichzelf niet hoeft te
vergelijken met anderen - minder drang voelt om anderen onrecht aan te doen. Bij algehele afwezigheid van
concurrentie is dat laatste zelfs onmogelijk. Thomas Hobbes gebruikte dit gezichtspunt als een belangrijke
rechtvaardiging in zijn pleidooi voor een staat die gezag uitoefent over het volk.
24
Thomas van Aquino, Summa Theologica, quastio XCI, articulus IV
25
Aristoteles, Ethica Nic. I, c.1: eerste zin.
23
9
Daarom was het dus nodig dat de tien geboden vervuld werden, opdat er een wet zou komen
die de ziel zou binden; waardoor de mens gerechtvaardigd voor God zou kunnen leven.
§IV.I. Gods genade voor de mens vervuld: vervulling van de ‘lex divina’
‘Heb elkander lief; gelijk Ik u liefgehad heb’ 26
Toen het Jodendom onder leiding van Jezus Christus, Christendom werd, werd de Goddelijke
wet er een die ook de ziel bond: De wet van de liefde.
‘Een nieuw gebod geef Ik u: Dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb’. Even
hiervoor had Hij de wereld al duidelijk gemaakt waar de lex divina - als zijnde de wet ‘van’
Mozes - waarlijk om draait:
‘Gij zult liefhebben de Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met
geheel uw verstand. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede aan dit gelijk, is; Gij
zult uw naaste liefhebben als uzelf.’ 27
Nu we gezien hebben dat door de lex divina slechts de hand - de daad - aan banden werd
gelegd, en dat de ziel - de intentie - onbewogen kon blijven, schroeft Jezus de normen van de
lex divina op. Het gaat niet om de uiterlijkheid van de regels, maar om haar innerlijkheid.
Christus eist daarmee dat de mens zichzelf aan God geeft, dat wil zeggen zijn hart - dat van de
enkeling zelf.
Met het hart bedoelt Thomas de intentie. Zo gaat het bij goede daden niet om de daad, maar
om het ‘goede’, de intentie. ‘De intentie heeft zo’n invloed dat het alle werken naar zich
toetrekt. Vandaar dat goede daden die met een slechte intentie gedaan worden, toch in slechte
daden veranderen.’ 28
Kierkegaard beaamt dat Jezus het hart van een mens eist als Hij spreekt over het dubbelgebod
van de liefde. ’Waar komt de liefde vandaan, en heeft ze haar oorsprong en aanvang, waar is
de plaats waar ze verblijf houdt, vanwaar ze uitgaat? Verborgen is die plaats, in het
verborgene.
26
Johannes 13,34
Matthéűs 22,37-39
28
Thomas van Aquino, Over de tien geboden, pp. 34-35
27
10
Het is een plaats in het binnenste van een mens. van deze plaats gaat het leven van de liefde
uit, want ‘van het hart gaat het leven uit’.29
Als we het liefdesgebod dat Jezus uitspreekt als vervulling van de oude lex divina bezien
vanuit de citaten van Thomas en Kierkegaard lezen we een fraaie consensus:
Jezus - als God zijnde - eist van de mens het hart, dat wil zeggen dat de essentie van de
mensheid daarin ligt dat de intentie van de enkeling in zijn leven op Hem moet zijn gericht.
Deze intentie uit men in het leven door de liefde; liefde voor God en de naaste, waarbij deze
liefde vindbaar is in het hart van de mens. Door dus juist de liefde van een mens te eisen, eist
God zijn hart en daarmee het wezen van het leven, ja, van zijn leven - dat van de enkeling
zelf. Liefde eist het hele hart, en het hele hart wordt opgeëist door de liefde.
29
S. Kierkegaard, Wat de Liefde doet, Damon, Budel, 2007, p. 17. vgl.: Spreuken 4,23.
11
§V. Het recht van de staat: beschermheer voor de verlichte wereldburger
’Vermorzel die schandelijke kerk’ 30
Na de middeleeuwen heeft de moderne31 mens zijn natuur leren kennen - als levende in een
natuurstaat 32- en heeft hij ondervonden dat de wet als geschreven recht voor hem de enige
uitweg biedt om het leven te structureren en daarmee te veraangenamen. Dit is de
gedachtegang van de Verlichtingsdenker - en met hem voor de nog steeds opgroeiende mens
die het geloof in een transcendente Hogere macht heeft verworpen. (Waardoor ze menigmaal
zelfs niet meer geldt als inspiratiebron voor het leven).
Deze nieuwe tijd die dus met de Verlichting een aanvang nam kenmerkt zich vooral door de
drang naar humane vrijheid. Een vrijheid waarin dus de mens an sich centraal wordt gezet,
zonder verbinding met een Opperwezen. De nieuwe vrijheid moet zo worden ingevuld dat de
mens zelf kan bepalen wat goed of kwaad is, wat goed of kwaad voor hem is.
Om dit te kunnen verwezenlijken is zoals gezegd een staat nodig die recht poneert - niet
vanwege een bepaald Goddelijk of anderszins Hoger moreel doel - maar slechts om de mens
in vrijheid te doen leven, zodat hij binnen dit gestelde recht zijn eigen wetten kan dienen.
Thomas Hobbes benadrukt dit: ‘De reden en het doel waarom men ertoe overgaat een recht
(dwz. een deel van de vrijheid die men van nature bezit in een situatie zonder staat), op te
geven of over te dragen - aan de staat - is tenslotte niets anders dan het behoud van iemands
persoon, zowel van zijn leven als van de middelen die nodig zijn om te zorgen dat het - leven niet ondraaglijk wordt.’ 33
30
aldus Voltaire in zijn verlichtingswaan.
De mens levende in de moderne tijd: Een tijdspanne die begon begin/midden 17e eeuw met de aanvang van de
verlichte ideeën van Engelse schrijvers, waaronder Thomas Hobbes. Zij belichaamden de ‘nieuwe filosofie’ die
voorstond dat de mens een redelijk wezen is en in het leven zijn begeertes dient te verwezenlijken, want deze
vertolken de wil van een mens, en dat is het goede. Het kwade daarentegen is datgene waar de mens een afkeer
van heeft. Geluk in het leven vindt men door zoveel mogelijk begeertes te verwezenlijken.
32
Natuurstaat: Geen historisch figuur van een staat maar slechts een analytisch concept van Hobbes. De mens
leeft in deze staat zonder statelijk gezag en is dus vrij om te doen wat hij wil, gevolg is dat men slechts de
hartstochten volgt en belandt in een‘oorlog van allen tegen allen’. Hobbes beschrijft in ‘Leviathan’ dat het
menselijk geslacht enkel kan overleven door deze natuurstaat te overwinnen doormiddel van een gezag te
accepteren dat over hem geplaatst wordt.
33
Thomas Hobbes, Leviathan, Boom, Amsterdam, 2007, p. 171.
31
12
Begrijpelijk dat de verlichte mens zich zo vastklemt aan het positieve recht en aan de staat als schepper van dat positieve recht - als haar verlosser, haar redder uit tijden van
onmondigheid, haar levensgelukbieder. Want dit levensgeluk ontleedt men dus aan de door de
Verlichting - en in haar schaduw - de moderne staat verkregen redelijke vrijheid.
Weinig verbazingwekkend kant het gedachtegoed van de Verlichting zich fel tegen de
Christelijke religie; deze zou de mens dom houden omdat ze de rede in bedwang houdt, en
daarmee is ze weerzinwekkend, omdat ze de vrijheid34 inperkt. Maar het grootste kritiekpunt
richting haar is wel dat ze de mens schildert als een ‘van nature slecht wezen’, terwijl de
Verlichting uitgaat van het positieve mensbeeld, de mens is goed doordat hij begiftigd is met
zijn rede.35
Zoals gezegd wordt de moraal gejuridificeerd in wetten die uitgevaardigd worden door de
staat. Dit proces wordt getekend in het rechtspositivistische denken dat past binnen de
Verlichting. Slechts wet is datgene dat onder die noemer door de staat wordt uitgevaardigd.
Allerlei voorschriften - of moraal - die men van een Hogere ontvangt zijn nietig voorzover zij
de wetten van de Staat schenden.
Duidelijk is dat dit gedachtegoed - dat door de Verlichting en de daaruit voortspruitende
intellectuele imperia gemeengoed is geworden voor het denken van de mens over goed en
kwaad - een breuklijn vormt met de antieke filosofie. De Staat dient de randvoorwaarden te
scheppen waarbinnen de mens zijn begeertes moet verwezenlijken, dat is de essentie van de
Verlichte enkeling. Een scenario dat Plato verafschuwde; hoe meer begeertes in de ziel, hoe
meer meesters, en veel van die meesters zijn krankzinnig en wild.36
34
Het Christendom zou hier Romeinen 8, 2 tegenin kunnen brengen - de verlichte mens is in zijn
eigengerechtigheid slaaf van de zonde. Slechts het leven in Christus Jezus maakt de mens waarlijk vrij.
35
Dit positieve mensbeeld staat inderdaad mijlenver weg van het ‘Geneigd tot alle kwaad’ zoals de
Heidelbergse catechismus (1563), een van de belangrijkste belijdenisgeschriften uit de Reformatie, de
menselijke natuur betitelt.
36
Plato, Politeia, 329C.
13
§VI. Wereldse gerechtigheid - overwonnen door de Christelijke liefde
We hebben nu de ontstaanswijze en de daaraan ten grondslag liggende rechtvaardiging vanen voor het recht gezien. Daarnaast hebben we de paradox gezien tussen de Christelijke visie
op het recht en de wereldse zienswijze.
Het recht is een (oplap)middel om de zondige mens richting het Goede - God - terug te
brengen, de essentie van het Christendom is niet de wet - deze rechtvaardigt niet - maar is de
liefde en daarmee het persoonlijke geloof - versus - het recht is noodzakelijk voor individuele
vrijheid en ontplooiing van de mens.
Nu wij deze tweedeling hebben meegemaakt kunnen we overgaan tot de behandeling van de
toespitsing van ons onderwerp, waardoor de tweedeling een eenheid wordt, zoals zij ook is
binnen onze samenleving.
§VI.I. Het geweten; maatstaf voor het handelen voor de Christen in de wereld
’Het christendom verandert iedere relatie tussen de ene mens en de andere in een
gewetensrelatie.’37
Dit citaat omschrijft de eigenlijke reden voor het bestaan van de Christelijke
gewetensbezwaarde enkeling. Het Christendom is namelijk geen leer van afstandelijke regels
en voorschriften, maar het is een persoonlijk geloof. Hierdoor komt God als tussenbepaling
tussen - en binnen - elke menselijke relatie te staan. Het geweten is daarmee de Godheid in de
mens38, God die spreekt doormiddel van dit geweten in de mens, en vertolkt op die manier
Zijn wil in de ziel van de Christen.‘Christelijk gezien krijgt een mens alleen met God te
maken, ongeacht het feit dat hij toch in de wereld en in de situatie van zijn aardse leven moet
blijven, zoals die hem is toegewezen’39 Ingeval het geweten de Christen aanklaagt, klaagt God
in directe zin binnenin de ziel de enkeling aan. Niet de staat klaagt hem aan, maar God. Want
enkel God kan de enkeling aanklagen, nu de staat wegvalt, door de inbreng van het geweten.
37
S. Kierkegaard, Wat de Liefde doet, p. 153
volgens Thomas is het geweten de stem van God: vox dei. Het geweten is de lex naturalis in de mens.
39
S. Kierkegaard, idem, p. 408
38
14
§VI.II. De staat en haar status, voor een Christen
’Geef den keizer, dat des keizers is40
Het (ware) Christendom heeft nooit de pretentie gehad wereldoverheersend te zijn in
staatkundige zin. De Joden droomden echter wel van een dergelijke hemel op aarde waarvan
Jezus Christus de stichter zou zijn, de verlosser van de Romeinse slavernij, en de held die ze
terug zou brengen in een vrij land - vloeiende van melk en honing. Toen zij echter voor ogen
kregen dat de mogelijkheden op een aards imperium met Jezus Christus als aardse koning der
Joden zo marginaal werden, liepen ze weg van Hem. Sterker, deze zoon van God was een
leugenaar en een Godvloeker, hij was ter dood schuldig! De woorden van de door de Joden
aan de Romeinen overgeleverde Jezus zijn dan ook voor hen het ultieme bewijs - en
rechtvaardiging - voor hun diskrediet jegens Christus.‘Mijn Koninkrijk is niet van deze
wereld, Mijn Koninkrijk is niet van hier’.41
Het Koninkrijk van God is dan ook niet bedoeld voor deze aarde. Want het komt niet met
uiterlijk gelaat - ze is nu al binnen de gelovige, in de existentie.42
Dit begrijpt de wereld niet - zoals de Joden het ook niet begrepen - want de wereld begrijpt
enkel wat voor ogen is: de wereld (her)kent zichtbare schoonheid, maar mist het vermogen het
onzichtbare - in concreto: het geloof - te doorlichten.
De houding van een Christen ten aanzien van de staat moet in eerste aanleg welwillend zijn.
Zo schrijft Paulus dat de overheid de dienaar van God is, en dus op grond daarvan
gehoorzaamheid verdient.43 Zoals Christus zelf de keizer respecteerde in zijn
maatschappelijke positie en zich liet kruisigen onder Romeins recht.
Maar in het geval van discrepantie tussen God’s wil en die van de staat is duidelijk wat de
Christelijke ethiek van de Christen vraagt: ‘Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen.’ 44
Hiermee heeft het Christendom de wereld - en in het bijzonder wat betreft haar leer ten
opzichte van de staat - de grootheid getoond van de individuele mensenziel, boven de waarde
van deze zelfde staat.
Het Christendom verbiedt de staat dan ook tussen de mens en God in te staan.
40
Matthéűs 22,21
Johannes 18,36
42
Lukas 17,20-21
43
zie Romeinen 13,1-7
44
Handelingen 5,29; Thomas leert dan ook dat de menselijke wet - lex humana - een afspiegeling hoort te zijn
van de lex naturalis. Zo niet, is er sprake van een tirannieke wet die geen navolging behoeft.
41
15
De staat wordt erkend door het Christendom, maar moet wel haar plaats weten; en die is
dienend. Dienend voor het onderhoud van de individuele mens in zijn aardse behoeften.
Het ware Christendom is dan ook het volgen van Christus, ook al is dat in weerwil van de
wereld. Hierdoor moet het geloof van de mens authentiek blijven in haar Christelijkheid en
niet verworden tot een werelds aandoend sociaal bind- en redmiddel, om zodoende het
Christendom te willen verantwoorden jegens de wereld45. Want het Christendom wil en kan
niet van deze wereld zijn, omdat ze niet is van deze wereld - omdat Christus niet van deze
wereld was en is. En zo Jezus Christus door de wereld werd gehaat, zo zal de Christen - als hij
in waarachtigheid Christus navolgt - door de wereld worden gehaat.
§VI.III. De gerechtigheid van de wereld
Rechtvaardigheid is ‘ieder het zijne geven’ 46
Maar dient de gerechtigheid niet eerbiedigt te worden? Zo zou de wereld kunnen oordelen
over de gewetensbezwaarde Christen die nalaat de liefde voor zijn God te verloochenen.
De wereld gaat prat op haar gerechtigheid, zoals zij die geleerd heeft van Aristoteles.
De gerechtigheid is ook zeker noodzakelijk binnen een staat om de orde van alledag te
handhaven. De gerechtigheid houdt vast, blijft immer rationeel en daarin voorspelbaar, terwijl
de liefde vergeeft en duldt. Door de zondeval kunnen wij er helaas niet op vertrouwen dat de
mensen elkaar vergeven, net zomin wij gerechtigheid van mensen kunnen verlangen; hierdoor
blijft - hier op aarde - de macht van de staat nodig om over deze gerechtigheid te
waken.‘Hobbesiaans’ denken dat - voor de Christen - zijn rechtvaardiging vindt in de aard
van de wereld.
In de verzondigde natuur waarin wij allen leven kunnen we dus niet zonder gerechtigheid zeker niet in de geseculariseerde maatschappij van tegenwoordig. Maar wel moeten wij haar met behulp van de liefde - blijven relativeren. De liefde - en hier wordt de Christelijke
(naasten)liefde mee bedoelt - is meer dan de gerechtigheid.
45
Het dispuut binnen de ChristenUnie omtrent de mogelijkheid tot actief lidmaatschap voor de homoseksueel
geaarde zou Kierkegaard bevreemden.
46
Aristoteles, Ethica Nicomachea.
16
Zij vergeeft - zoals gezegd - en is daarmee oneindig hoger dan de gerechtigheid.47
Uiteindelijk zal de wereldse gerechtigheid dan ook moeten wijken voor Christelijke liefde;
wanneer laatstgenoemde de erekroon gaat dragen in de eeuwigheid. Hier op aarde leven wij
nog in de gebrokenheid van de zonde dat zich uit in wereldse dweperigheid over de
gerechtigheid, maar zij zal het onderspit moeten delven in (de) oneindigheid.
§VI.IV. Christelijke liefde overwint de wereld door Gods gerechtigheid
‘Geliefden, laten we elkaar liefhebben’48
In het dubbelgebod van de liefde gaf Christus niet alleen een gebod voor de enkeling jegens
God, maar ook een voor de persoonlijke ethiek van de enkeling jegens zijn naaste49.
De wereld neemt genoegen met haar fascinatie voor de gerechtigheid, maar Christus’
gerechtigheid eist niets minder dan onvoorwaardelijke liefde. De Christelijke liefde wil
zodoende helemaal ‘het zijne’ niet ontvangen, omdat ze ‘zichzelf niet zoekt.’ 50
De Christelijke liefde werd door Christus’ gebod een plicht, je moet liefhebben. Door deze
plicht wordt de liefde oneindig, ze kent geen voorwaarden en is tegen alle onheil bestand.
De liefde is en blijft.51 Nu de mens dus door de zondeval de eindigheid over zichzelf
afgeroepen heeft kan hij deze sfeer overwinnen door in de liefde te blijven, want deze is
oneindig - omdat deze liefde Christus zelf is - en wie Hem liefheeft zal door Zijn liefde zelf
oneindig worden.52
47
Als voorbeeld kan gelden de gelijkenis van de ‘verloren zoon’ (Lukas 15, 11-32). De liefde openbaart zich in
de vader die de alles verkwanseld hebbende zoon bij terugkomst vreugdevol opvangt. De gerechtigheid toont
zich in de andere zoon, die wroeging kent vanwege de ‘onrechtvaardige’ behandeling van zijn vader ten opzichte
van hem, zichzelf vergelijkende met zijn broeder.
48
1 Johannes 4,7
49
Matthéűs 22,39: ‘Gij zult u naaste liefhebben als uzelf’.
50
1 Korinthe 13,5
51
1 Korinthe 13,8: ‘De liefde vergaat nimmermeer’.
52
1 Korinthe 13,12: ‘Alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht’. In het hiernamaals - de hemel - zal de
Christelijke liefde zich ten volle openbaren; ten volle, omdat ze zich nu nog beperkt weet, ‘als een spiegel in een
duistere rede’.
17
Het Christelijke doel van dit eindige leven is dan ook om als liefdevol mens de andere
werkelijk als een enkeling te maken, door hem zijn zelfstandigheid
en daarmee zijn eigen eigenheid te ‘geven’ (lees: te leren verstaan).53 Dat hij als enkeling voor
God leeft en slechts met Hem in een verhouding staat.
Als die ander dit eenmaal zal zien, zullen zijn ogen geopend zijn voor het waarlijk Goede God - en zal hij in dat Licht de gerechtigheid van de staat opmerken als werk van de
verschaalde mens; verschaald door de zonde.
53
S. Kierkegaard, idem, pp. 301-303
18
§VII. Coda
Recht, Gerechtigheid en Liefde; ‘doch de meeste van deze is de Liefde’ 54
Nadat we een bescheiden exercitie hebben ondernomen door de wandelgangen van de
menselijke geschiedenis en hierin de positie van het recht hebben belicht, hebben we gezien
hoe de Christelijke enkeling zich hierin geplaatst weet. Zodoende zijn we nu in staat de
vragen die wij als ‘opmaat’ hebben genomen recapitulerend tot ons te nemen, om ze vanuit
het geschrevene nogmaals te bezien.
De moderne staat die voortgebracht is uit de Verlichting - en de rokende puinhopen van haar
erfenis, de daaruit voortgekomen Franse revolutie - gebruikt haar positieve recht om het volk
een ongekende vrijheid te verschaffen. Voeg daarbij het feit dat de westerse landen de
democratie55 gingen aanhangen als heersende staatsvorm en het adagium ‘de mens stelt zijn
wet’ is niet enkel meer theorie en privé-ethiek, maar is ingesleten in de geledingen van het
publieke leven - tot in de hoogste organen van de staat. Zodoende stelt de mens dus inderdaad
zijn wet.
De Christelijke enkeling moet zich bevreemd voelen in deze wereld - aangezien hij zich niet
kan indenken hoe hij als mens met een verzondigde natuur waarlijk zelf kan bepalen wat goed
en kwaad is - hij ontleedt dit namelijk aan zijn God, en in het verlengde daarvan zijn geweten.
De Christen zou echter wel de gerechtigheid van de staat dienen, zolang deze strookt met zijn
existerende geloof. Neigt de staat echter voor God te willen kruipen en Hem zodoende te
verhullen door ‘afwijkend’ recht te poneren, dan staat de Christen niets anders te doen dan
liefdevol dit recht te verwerpen. Ondanks het onbegrip - dan wel haat - dat hem dan te beurt
zal vallen.
Bovenal dient de Christen zich in zijn ethiek te bedienen van de moraal van de Bergrede56,
met als hoofdmoot het dubbelgebod van de liefde. Waardoor hij zijn eindigheid kan
overstijgen en waardoor hij dit leven inderdaad ‘getroost kan verlaten.’
54
1 Korinthe 13,13
Jean-Jacques Rousseau heeft deze opinie sterk beïnvloed doormiddel van zijn werk ‘Du Contract Social’.
(1762) .
56
Matthéüs 5-7
55
19
Geraadpleegde literatuur
Bijbel, statenvertaling
Bijbel, katholieke vertaling
Thomas van Aquino, Over de tien geboden, Meinema, Zoetermeer, 2005
Thomas van Aquino, Over de wet, Meinema, Zoetermeer, 2005
Te Velde (red.), Over liefde en liefde - beschouwingen over de liefde volgens Thomas van
Aquino, Valkhof Pers, Nijmegen, 1998
Te Velde (red.), Thomas over goed en kwaad, Ambo, Baarn, 1993
Thomas Hobbes, Leviathan, Boom, Amsterdam, 2007
Søren Kierkegaard, Wat de Liefde doet, Damon, Budel, 2007
Andreas Kinneging, Geografie van goed en kwaad, Spectrum, Utrecht, 2007
Paul Scholten, Beschouwingen over recht, De erven F. Bohn, Haarlem, 1924
Timo Slootweg (red.), In de schaduw van de Boom der Kennis, Damon, Budel, 2005
20
21
22
Download