Hoofdstuk 1: Binas: 78B → 4 rijken Bronnen: 15 + 17 + 20 Biologie → Bios + Logos ↓ ↓ Leven Leer/ Wetenschap ↓ Leer van het leven, dus ook relaties tussen organismen onderling en dat wat ze met de omgeving doorstaan. Ecosysteem: Een bepaald gebied met daarin de organismen en hun relatie met de omgeving. Biotische factoren: Relaties tussen organismen onderling (bijv. vos vangt konijn) Abiotische factoren: Relaties van organismen met de levenloze natuur (bijv. kikker in de sloot) - Water / neerslag - Licht - Temperatuur - Lucht / wind - bodem Organisme: Levend wezen Populatie: 1 soort in een bepaald gebied Levenskenmerken: - Ademen (stofwisseling) - Groeien (celdeling) - Voortplanting - 1 of meer cellen - erfelijk materiaal (DNA) - waarnemen en daarop reageren Soort omschrijven: Soort organismen die veel overeenkomsten hebben - Soort organismen die samen kunnen voortplanten - Soort organismen die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen Wetenschappelijke naam: Bestaat uit 2 namen: de Geslachtsnaam (is met Hoofdletter) en de soortnaam (is met kleine letter) bijv. Bellis perennis 4 Rijken: - Dieren - Planten - Schimmels - Bacteriën Verschillen in: - Cel grootte Hoeveelheid (1 of meer cellen) Aanwezigheid van organellen → Delen in cellen met zelfstandige functie - Celwand (Ja/nee) - Voedingswijze (autotroof of hetrotroof) Autotroof: Zelfvoedend, zijn niet afhankelijk van andere organismen Hetrotroof: heeft een ander organismen nodig voor voedsel Organisatie niveaus: - Biosfeer: alle levende wezens op aarde - Ecosysteem: een bepaald gebied met daarin de organismen en de relatie met de omgeving - Levensgemeenschap: Alle organismen in een bepaald gebied - Populatie/Soort: Veel overeenkomsten, moeten vruchtbare nakomelingen krijgen - Organisme: levend wezen - Orgaanstelsel: organen die goed samen werken - Orgaan: deel van organisme met een bepaalde taak(bestaat uit meerdere weefsels) - Weefsel: een groep van ongeveer gelijk bouwende cellen met dezelfde functie en vorm - Cel: kleinste bouwsteen van een organisme met alle levenskenmerken - Organel: onderdeel van een cel met een bepaalde functie - Molecuul: het kleinste deeltje van een stof Hoofdstuk 2: Binas: 78A → biologische afmetingen Bronnen: 4 + 25 + 30 Natuurwetenschappelijk onderzoek: - Onderzoeksvraag: wat wil je weten - Hypothese: voorlopig antwoord - Materiaal/ Methode: nodig/ experiment • Onafhankelijke variable: Vaste waarde (tijd) • Afhankelijke variable: Wisselende waarde (aantal hartslagen) - Resultaten + verwerking: Tabel, grafiek of tekening - Conclusie: antwoord op je wetenschappelijke vraag - Discussie: (vragen bij de reflectie), waarom denk je dat er wat fout is gegaan en hoe denk je dat, dat komt Controle experiment: Om te kijken of er geen andere factor van invloed is op je experiment Blind onderzoek: de helft aantal personen krijgt het echte medicijn en de andere helft krijgt een placebo (= nepmiddel) Gegevens verwerken: Tekeningen: - Natuurgetrouw (precies wat je ziet) - Schematisch ( je tekent de belangrijkste onderdelen van een organismen) - Diagrammen (grafieken): 1) staafdiagram: gebruik je om getallen weer te geven 2) Cirkeldiagram: gebruik je om procenten weer te geven. 3) Lijndiagram: gebruik je om een groei van aantallen, lengte of gewicht weer te geven x-as: onafhankelijke variable y-as: afhankelijke variable Diffusie verplaatsing van een stof van een hoge concentratie naar een lage concentratie(=aantal deeltjes per liter) Diffusiesnelheid: afhankelijk van - het oppervlak (hoe groter, hoe sneller) - de afstand (hoe kleiner, hoe sneller) - Concentratieverschil (hoe groter, hoe sneller) - Temperatuur (hoe groter, hoe sneller) - Welke stof er diffundeert - Het medium van de diffusie ( waarin de diffusie plaats vind, vast, vloeibaar, gas) Passief transport: - Kost geen energie - Stoffen gaan vanzelf Actief transport: - kost wel energie - stoffel verplaatsen zich van laag naar hoog Osmose: diffusie van water door een semi-permeabele wand ↓ ↓ Half doorlatend (Diffusie door een half doorlatende wand. Bijv. celmembraan, laat water door maar de opgeloste stoffen niet) Osmotische waarde: Waarde is afhankelijk van de concentratie Weinig deeltjes ⇒ lage osmotische waarde Bij osmose vind water verplaatsing plaats van een plek met een lage osmotische waarde, naar een plek met een hoge osmotische waarde. Turgor: druk van de celinhoud tegen de celwand aan(geldt alleen bij planten) Plasmolyse: de celmembraan laat los van de celwand Hypotoon: lage osmotische waarde Hypertoon: hoge osmotische waarde Isotoon: binnen + buiten de cel is dezelfde concentratie Hoofdstuk 3: Binas: 79B → Dierlijke cel 79C → Planten cel 79D → Organellen 70A → Nucleïne base (namen stikstof basen) 70G → Bouw DNA Bronnen: 4 + 13 +14 +18 + 21 + 22 + 25 Celmembraan: grens tussen cel inhoud en de buitenwereld. Regelt het stoffen transport Celwand: stevige laag om de cel, zorgt voor stevigheid Celkern: klein bolletje in het cytoplasma, regelt alles wat er in de cel gebeurt - kernmembraan: grens tussen de kern en het cytoplasma - kernporiën: kleine openingen in het kernmembraan Cytoplasma: grondsubstantie van een cel, water met opgeloste stoffen Vacuole: vocht gevulde blaasjes in het cytoplasma, hier zitten vaak de reserve stoffen in en de kleurstoffen(= anthocyanen) Plastiden: - Chloroplasten = bladgroenkorrels ⇒ Fotosynthese - Chromoplasten = kleurstof korrels ⇒ kleur bij rijping - Amyloplasten = zetmeel korrels ⇒ opslag reserve voedsel Mitochondrium: zijn de energie centrales van de cel, ze hebben een dubbele membraan Endoplasmatisch Reticulum (ER): netwerk van dubbele membranen die bijna tegen elkaar aanliggen, zodat afgeplatte holten en kanaaltjes ontstaan, ze vervoeren bepaalde stoffen Ribosomen: bolvormige organellen, gelegen op de membranen van het endoplasmatisch reticulum of vrij in het cytoplasma, ribosomen maken eiwitten die je lichaam nodig heeft. Chromosomen: Lang dun draad met erfelijke informatie. Dit bestaat uit DNA DNA = Desoxyribonudeïnezuur(Acid) DNA molecuul bestaat uit Nucleotide → basisbouwstenen van het DNA Nucleotide bestaat uit: 1) suikermolecuul 2) Fosfaatgroep 3) Stikstofbase A = adenine G = guanine C = cytoane T = thymine A + T en C + G binden aan elkaar. Dit noem je complementair Celdeling: groei + snelheid wordt beïnvloed door: 1) Groeihormoon (gemaakt door hypofyse) Teveel GH ⇒ Reuzengroei Te weinig GH ⇒ Dwerggroei 2) plaatselijke factoren zoals verwondingen + belasting van organen Mutatie: een plotselinge verandering van de basen volgorde van het DNA • meestal geen grote gevolgen door - Een groot deel van de genen in de cel niet actief is - De meeste gemuteerde stukken DNA tot uiting komen - De uitwerking van een mutatie blijft beperkt tot 1 cel • wel grote gevolgen, wanneer ze optreden in een geslachtscel, bevruchte cel of embryo • Mutaties kunnen vaker voorkomen door: - Straling (UV-, Röntgen-, radioactieve straling - Sommige chemische stoffen (asbest, stoffen in sigarettenrook) - Virussen Kanker: In een cel heeft een aantal mutaties plaatsgevonden, waardoor de cel ongevoelig is geworden voor stoffen die de celdeling remmen. De cel deelt zich ongeremd en er ontstaat een primaire tumor. (gezwel) Goedaardig: Plaatselijke celwoekering die zich niet verspreid Kwaadaardig: De delingsnelheid wordt niet geremd en de bouw van het weefsel wordt verstoord. Cellen kunnen uitzaaien Hoofdstuk 4: Binas: 82A → voedingsmiddelen 82B → Vitamine 95B → ADI-waarde Bronnen: Bron 5 + 9 + 13 + 24 Voedingsmiddel: alles wat je eet en drinkt Voedingsstof: bruikbaar bestandsdeel van voedingsmiddel - Bouwstoffen: wordt gebruikt voor vorming van nieuwe cellen → voor groei + ontwikkeling → voor vervanging van cellen → voor herstel van verwondingen - Brandstoffen: worden verbrand om energie te leveren → voor verrichten van arbeid (beweging) → voor het op peil houden van de lichaamstemperatuur → groei, ontwikkeling + herstel - Ballaststoffen: stoffen in het voedsel wat niet verteerd kan worden. Bijv. voedingsvezel → voedingsvezel bevordert de darmwerking Gebreksziekten: ziekten die ontstaan bij een langdurig te kort aan één of meer voedingstoffen. Bijv. bloedarmoede Welvaartziekten: ziekten die ontstaan bij een teveel aan een bepaalde voedingsstof Dissimilatie: afbraak van voedingsstoffen, waarbij energie vrijkomt, warmte (beetje), ATP (meeste) Je hebt 6 verschillende groepen voedingsstoffen: 1) Eiwitten (proteïne), ketens van aminozuren - bouwstof (in o.a. spieren) - een teveel aan eiwit wordt niet opgeslagen, dit wordt verbrandt - essentiële aminozuren moeten in voedsel zitten, kunnen niet of te weinig in het lichaam gemaakt worden - Niet-essentiële aminozuren kunnen in de lever gevormd worden. 2) Koolhydraten (suikers) - vooral brandstof (ook bouwstof van o.a. DNA en celmembraan) - een teveel aan koolhydraten wordt omgezet in glycogeen of vet en wordt opgeslagen 3) - Vetten (lipïden) vooral brandstoffen (ook bouwstof in hormonen + membranen een te veel wordt opgeslagen onder de huid en rondom de organen Verzadigde vetzuren (vooral dierlijke vetten): bevorderen de afzetting van cholesterol tegen de wand van bloedvaten - Onverzadigde vetzuren (vooral in plantaardige vetten): breken het cholesterol tegen de bloedvatwanden weer af - Essentiële vetzuren: moeten in voedsel aanwezig zijn 4) Water - Bouwstof: transportmiddel + oplosmiddel - Organismen bestaan voor het grootste gedeelte uit water 5) Mineralen - bouwstoffen (bijv. calcium in botten) - Nodig voor verschillende stofwisselingsprocessen 6) Vitamines - bouwstoffen (bijv. voor enzymen) - nodig voor verschillende stofwisselingsprocessen Conserveringsmethoden en hun werking: om voedsel bederf te voor komen - Zoet / zuur/ zout: deze stoffen vormen een ongunstig milieu waar microorganismen niet leven - Roken en verhitten: hoge temperatuur dood bacteriën - Invriezen: door lage temperatuur kunnen micro-organismen niet vermenigvuldigen - Drogen: in een milieu zonder water kunnen micro-organismen niet leven - Steriliseren: verwarmen tot 120ºC micro-organismen en sporen gaan dood - Pasteuriseren: verwarmen tot 70ºC micro-organismen gaan dood maar sporen niet. - Doorstralen: straling gaat door de verpakking een en dood de microorganismen - UHT-technologie (Ultra Hoge Temperatuur): korte tijd hete stoom door het product blazen, micro-organismen en sporen gaan dood, de smaak verandert niet. Hoofdstuk 5 Binas: 87A → huid 84J → Afweer 75A → Celcyclus 75B → Mitose Bronnen: 8+9+10+11+12+13+19+20+21+23+26+27+30+31+32+34 Je gezondheid hangt af van een aantal factoren: - je manier van leven of leefstijl - je eigenschappen - je omgang met andere mensen - je leeftijd. Huid: belangrijke bescherming tegen ziekteverwekkers (slijmvliezen ↓ bestaat uit 3 lagen 1) Opperhuid → hoornlaag: - bestaat uit dode cellen - bescherming tegen beschadiging, uitdroging + infecties → Kiemlaag: - bestaat uit delende cellen - bevat cellen met pigment, pigment geeft bescherming tegen UV straling - onder invloed van UV straling wordt vitamine D gemaakt + de huid wordt dikker 2) Lederhuid: bindweefsel met bloedvaten, zenuwen, zintuigen en zweetklieren(haar met haarzakje + talgklieren → Talgklieren; houden haar + hoornlaag soepel → Zintuigen; vangen prikkels op → Zweetklieren; produceren van zweet, als zweet verdampt, koelt je lichaam af. 3) Onderhuids bindweefsel - opslag van vet in vetcellen - warmte-isolerende werking Rode bloedcel → O2 vervoer Witte bloedcel → afweer Bloedplaatjes → bloedstolling Aspecifieke afweer: niet specifieke afweer, afweer tegen veel verschillende ziekteverwekkers - Mechanische afweer: huid, slijmvliezen, verteringsstelsel en binnendringen van ziekteverwekkers en schadelijke stoffen - Chemische afweer; maagzuur doodt bacteriën - Koorts: verhoogde lichaamstemperatuur gaat de ontwikkeling van ziekteverwekkers tegen en versnelt de afweer reacties van het lichaam - Fagosytose: insluiting + vertering van ziekteverwekkers door 1) fagocyten (bepaald type bloedcellen Etter in een wond bestaat uit: - resten bacteriën - dode witte bloedcellen - dode huidcellen Specifieke afweer: gericht tegen 1 type ziekteverwekker, wordt opgewekt door antigenen (=voor elk organisme anders) = grote moleculen op celmembraan 2) Lymfocyten - witte bloedcellen die betrokken zijn bij specifieke afweer Produceren antistoffen tegen lichaamsvreemde antigenen Na een eerste besmetting duurt het enkele dagen voor dat antistoffen gevormd worden. Er worden dan 3) Geheugencellen gevormd Bij een 2e infectie met dezelfde ziekteverwekker, gaan de geheugencellen meteen veel antistoffen maken. Je wordt niet meer ziek, je bent immuun. Immuniteit: • Natuurlijke immuniteit - ontstaat doordat een persoon wordt geïnfecteerd door een ziekte verwekker • Kunstmatige immuniteit - ontstaat door inspuiting met antistof of antigeen Actief: door inenting met vaccin, de persoon gaat zelf antistof maken Passief: door inspuiting van een serum met antistof, antigenen worden wel ‘afgebroken’, maar er worden geen geheugencellen gevormd. De immuniteit is tijdelijk Ziekteverwekkers: • Virussen - doordat griepvirus vaak veranderd word je niet immuun - niet te behandelen met antibiotica • bacteriën - een antibioticum kan helpen - doodt bacteriën, of remt de deling • schimmels - niet te behandelen met antibioticum - meestal behandeling met hormoonzalf o.i.d. (zwemmerseczeem kalknagels, enz) Resistent: het minder gevoelig worden voor een antibioticum Allergie: allergeen komt in je lichaam. Je lichaam maakt andere type antistoffen aan. Deze hechten zich aan mestcellen. Kom je opnieuw in contact met het allergeen, dan barst de mestcel open en komen de stoffen uit de mestcel vrij (histaminen) → deze stoffen zorgen voor de allergische reactie