Tenach Ons O.T. wordt bij de Joden Tenach genoemd. Dit woordt is eenvoudig een afkorting van de 3 hoofddelen van het O.T.: de Thora, de Nebiim en de Chetubim, de Onderwijzing van God aan Israël (eerst 5 boeken), de profeten, te beginnen bij Jozua!, en de geschriften: Psalmen, Job, Ezra Nehemia, 1 en 2 Kronieken, Spreuken, Prediker, Hooglied, Klaagliederen en het boek Daniël. De Tenach kan vergeleken worden met 3 concentrische cirkels. Daarvan vormt de Thora de kern: hierin openbaart God Zichzelf, wie Hij is, wat Hij belooft en wat Hij van Zijn volk vraagt. Het tweede deel, de profeten en de profetische geschiedschrijving, kunnen beschouwd worden als een terugroepen van God naar Zijn Thora. Bekering is daarom het kernwoord van de profetische geschriften. Men versta onder profetie daarom niet: toekomstvoorspelling. Dit is er slechts een onderdeel van. Bij het terugroepen tot Gods Thora, behoort ook een aankondiging van de uitvoering van God straffen, zoals die al in de Thora, in de boeken Leviticus en Deuteronomium zijn voorzegd. Daarnaast laten de profeten de machtige trouw van de Heere zien. Dat God het in de toekomst, ondanks Zijn oordelen, toch weer opneemt voor Zijn volk. Dat zijn dan de profetieën, die handelen over de toekomst. Maar verreweg het grootste deel is oproep om terug te keren tot de God van het verbond. De geschriften zijn die verzameling van boeken, die vooral een reactie geven op de Thora. Geïnspireerd door de Heilige Geest zijn ze een geloofsantwoord op de openbaring van God en als zodanig zijn ze ook deel van Gods openbaring. Het boek Genesis, het begin van de vierdelige symfonie De Bijbel is wel omschreven als een vierdelige Symfonie: schepping, zondeval, verlossing en uiteindelijk de herschepping. Het boek Genesis legt de basis voor de rest van de Bijbel door in het kort de eerste twee delen van de symfonie te laten horen en een begin te maken met het derde deel. Het vierde en laatste deel beslaat de laatste twee hoofdstukken van de Bijbel. Het eind van de geschiedenis lijkt dus op het begin in die zin dat de harmonie en wonderlijke relatie met God is hersteld. Het boek Genesis begint met de schepping. Houdt zich echter nauwelijks bezig met het verloop van de schepping. De schepping wordt beschreven op een wijze die laat zien dat God de enige oorzaak achter de schepping van het heelal en de mensheid is. Ieder is van Hem afhankelijk. Wij zijn door Hem gemaakt! De schepping is een creatio ex nihilo, een schepping uit het niets, i.t.t. wat andere godsdiensten van het Nabije Oosten leren. Verder wordt er nadruk op gelegd dat toen God de schepping schiep, Hij die ook als goed beoordeelde. De huidige zondige wereld is dus niet het gevolg van Gods handelen, maar van het handelen van Zijn schepselen. Genesis 3-11 laat verhaal na verhaal zien de zonde en de opstand van Gods schepselen, als ook de snelle morele achteruitgang van de mensheid. Terwijl de zonde zich verspreidt en vermeerdert, openbaart God Zich als lankmoedig en geduldig. Tegelijk wordt ook heel duidelijk dat Gods toorn over de opstandige mensheid tot een hoogtepunt kan komen (de zondvloed = watervloed). De zondvloed is zoiets als een ‘ontschepping’, een terugkeer. Het water brengt de wereld opnieuw in een toestand die we kunnen omschrijven als ‘woest en ledig’, Genesis 1: 2. Er zijn ook andere parallellen met het scheppingsverhaal (de opdracht tot vermenigvuldiging, 9: 1 en 7 en het feit dat de mens naar Gods beeld is gemaakt, 9:6. 1 Het verhaal van de torenbouw van Babel lijkt een anticlimax. Gaat God weer een einde maken aan het leven op deze aarde? In werkelijkheid is het een voorbode van het verhaal van Abram. God richt zich nu op één persoon die een nieuwe natie zal stichten, in plaats van zich te richten op de hele wereld. Maar de hele wereld blijft wel meedoen. ‘In u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden’ (Genesis 12: 3). God beloofde Abram een talrijk nageslacht, dat een machtig volk zou worden en zou wonen in een eigen land. De verhalen die volgen hebben steeds hetzelfde schema: de vervulling (of uitstel van de vervulling) van Gods beloften en de reactie van de aartsvaders hierop. Als echt mensen hebben zij dikwijls een zeer wankelend geloof gehad, maar toch –door Gods genadeeen oprecht geloof. Niets menselijks was hun vreemd. Naast geloof hebben zij ook dikwijls zelf willen ingrijpen, in plaats van op Gods ingrijpen kunnen wachten. Maar er is ook een groeiend vertrouwen waar te nemen, zoals bij Abraham in Genesis 22. De verhalencyclus van Jozef laten enerzijds zien de zorg van God voor het volk in wording, anderzijds verbindt het de geschiedenis van de aartsvaders met die van de uittocht en intocht. Daarnaast laten deze verhalen op een onovertroffen wijze de voorzienigheid van God zien: gijlieden hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht (Genesis 50: 19-20). Genesis: wording, ontstaan van hemel aarde, Israël… Genesis betekent wording. Het is het boek van de wording (ontstaan van hemel en aarde), van Israël, van Gods verlossing. Tienmaal wordt over de zogenaamde toledoth geschreven, dat zij de geboorte- of geslachtsgeschiedenissen. Zo komen wij tegen de toledoth van: 1. hemel en aarde (2: 4) 2. Adam (5: 1) 3. Noach (6: 9) 4. Nochas zonen (10: 1) 5. Sem (11: 10) 6. Terach (11: 27) 7. smaël (25: 12) 8. Isaäk (25: 19) 9. Esau = Edom (36: 1 10. Jacob 37: 2 Telkens een nieuw begin, maar zó komt de HEERE tot de verlossing van Israël en de volken, totdat de ‘genesis’ van Jezus Christus, Zijn Zoon, plaats vindt (Mattheüs 1: 1). Genesis laat zien dat we de wereldgeschiedenis niet mogen losmaken van de heilsgeschiedenis. We krijgen een kijk achter de schermen, inzicht in de vragen waarom dingen gebeuren zoals ze gebeuren (uiteraard krijgen wij geen specifieke antwoorden op specifieke vragen). We zien waarom het in de wereld zoveel onheil en onrecht is. Maar we zien ook dat dwars door deze geschiedenis van raadsels en zonden, God bezig is te werken aan Zijn verlossingswerk. In zijn boek Sola Scriptura (p. 33) zegt dr. C. van der Waal: ‘Het boek Genesis is geen handboek voor wetenschap en geschiedenis, hoewel er wel echte geschiedenis in staat, die je weten moet. Genesis is een troostboek, dat je op deze gevloekte aarde onthult wat eeuwig zeker is: de wereld is door God geschapen en deze Machtige láát haar ondanks de zonde niet los, doch gaat in de weg van de kerk en verbond heenwerken naar het nieuwe paradijs.’ 2 Het boek Exodus De naam van het boek In het Hebreeuws is de naam van het 2e boek uit de Bijbel: ‘sjemot’ (namen), naar de eerste woorden van het boek: dit zijn de namen. Onze naam Exodus is via de Vulgaat (latijnse vertaling) uit de griekse vertaling (LXX) overgenomen en betekent uittocht. Dit is zeker een belangrijk woord in het boek Exodus. Diverse woorden worden gebruikt. Alleen al in 6: 5, drie: uitleiden, redden en verlossen. Zie ook 15: 13. Thema van het boek Exodus Een van de belangrijkste woorden uit het boek Exodus is ‘kennen’. 2: 15: God zag de Israëlieten aan en kende (hen). Het boek Exodus is een boek waarin God Zich laat kennen, een God van Openbaring en ontmoeting, ook heel persoonlijk. Dat begint bij de Openbaring van God aan Mozes bij de brandende braamstruik(Ex. 3) . Het eindigt bij het wonen van God temidden van Zijn volk in de tabernakel (hoofdstuk 40). Centrale verzen zijn 29: 45 en 46 (vooral 46): ‘Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen en Ik zal hun tot een God zijn. En zij zullen weten, dat Ik de HEERE hun God ben, Die hen uit Egypteland heb uitgevoerd, opdat Ik in het midden van hen wonen zou: Ik ben de HEERE hun God.’ In deze verzen komen alle centrale thema’s bij elkaar: uittocht, het wonen van God temidden van Zijn volk en het verbond. In de eerste hoofdstukken zien wij de verborgen bemoeienis van God met Zijn volk. Het volk moet harde slavenarbeid verrichten, zie 2: 23-25. Het roepen van het volk (zuchten en schreeuwen, let erop: er staat geen adres bij tot wie zij roepen) komt in de oren van God en dan staan er 3 heel belangrijke werkwoorden: horen, gedenken (aan Zijn verbond) en kennen (liefhebbend kennen). Het lijkt erop alsof God niets doet. Toch zien we op een verborgen wijze Gods hand: het gedrag van de vroedvrouwen, waardoor heel veel jongetjes gespaard blijven en de bewaring en opvoeding van Mozes. God bereidt de verlossing voor, hoewel niemand daar iets van ziet. Trek de lijn eens door naar het geloofsleven. Wat heeft dit ons te zeggen? God onthult stap voor stap Zijn bedoelingen en daarin ook Zijn wezen. In de ontmoeting tussen God en Mozes bij de brandende braamstruik maakt God zijn Naam bekend: JHWH1, met de verklarende toevoeging: Ik zal zijn, die Ik zijn zal. Of kortweg. Ik zal zijn (3: 13). Met die Naam was Hij de aartsvaders niet bekend geweest, lezen we in 6: 2. Hoe moeten we dit verstaan? Zie Genesis 4: 26 en 12: 8. Men riep de Naam des HEEREN aan. Twee mogelijkheden: een anachronisme, óf men kende de Naam wel, maar wist de betekenis niet. Vergelijk wat de Heere Jezus zegt in het Hogepriesterlijk gebed, Johannes 17: 6: Ik heb Uw Naam bekend gemaakt aan de mensen… De bekendmaking van wie de HEERE is speelt bij al de plagen een rol. De farao vraagt in 5: 2: wie is de HEERE, wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken? Steeds maakt God die Naam bekend. Bij elke plaag laat Hij zien wie er God is. In ieder geval de Egyptische afgoden niet2. Vergelijk 6: 7; 7: 5, 17; 8: 10, 22; 9: 14,16 , 29; 10: 2; 14: 4 en 18. 1 De Naam JHWH kan het best worden uitgesproken als Jahwe. Beslist fout is te lezen: Jehova. De Masoreten (mensen die de hebreeuwse tekst hebben bewerkt), hebben de klinkers van Adonai eronder gezet. De Rabijnen lazen dan ook Adonai, de godsnaam werd uit eerbied en angst voor misbruik niet meer uitgesproken. 2 Men heeft de plagen wel opgevat als een gericht aan de Egyptische goden: de nijlgod, de zonnegpod, de farao als god, enz. Waar niet direct de goden worden aangevallen, wordt wel hun onmacht aan de kaak gesteld. Zie Exoduss 12: 12: Ik zal gericht oefenen aan al de goden der Egyptenaars, Ik de HEERE. 3 Iedere plaag begint met de woorden: de HEERE sprak tot Mozes. Bij iedere plaag lezen we van de verharding van farao’s hard. Daarbij lezen we zowel dat farao zijn hard verhardde, als de HEERE die dat deed: eigen schuld en Gods soevereiniteit worden daarbij onderstreept. Vergelijk 7: 13,14,22; 8:15,19,32; 9: 34,35 met 9:12: 10: 20,27; 11: 10; 14: 4,8,17. Het paasoffer Op heel duidelijke wijze onderstreept het paasoffer het genade-karakter van Gods bemoeienis met Israël. Als het erop aan komt is Israël niet minder schuldig dan Egypte. Het volk heeft de goden der Egyptenaren vereerd en dikwijls in ongeloof gereageerd op Gods woorden. Israël heeft en offer nodig wil de engel des verderfs aan het volk voorbijgaan. Het woord pascha afgeleid van het Hebreeuwse pasach heeft te maken met voorbijgaan, hinken. God passeert Israël genadig, omdat Hij het bloed ziet, 12: 13. De ongezuurde broden (matzen) wijzen op de haast waarmee Israël Egypte heeft verlaten. Het deeg had geen tijd om te rijzen. Geloof – ongeloof 14: 10-12 laten duidelijk de angst en het ongeloof van Israël zien. Pas in 14: 31 lezen we dat Israël de HEERE geloofde (vertrouwde). Heel de woestijntijd door is er sprake van geloof en ongeloof. Eerst willen zien en dan geloven. Daarin is Israël een waarschuwend voorbeeld voor ons, zegt de apostel Paulus (1 Korinthe 10: 11). De verbondssluiting Al bij de eerste vraag aan de farao om het volk te laten trekken, speelt de ontmoeting van God met het volk een rol. God wil Zijn volk ontmoeten, tot hen spreken. Zijn verbond bekendmaken, en ook de verbondsregels. Zo gezien kunnen de 10 geboden de spelregels van het verbond genoemd worden. De theoloog K.H. Miskotte heeft de dekaloog (tien woorden) als volgt getypeerd: ‘blijf bij Uw Bevrijder.’ In hoofdstuk 19 laat God zien welke speciale band Hij met Israël heeft. Het is Zijn eigendomsvolk, mits het doet wat Hij zegt (19: 5). Tegelijk wordt gezegd wat de bestemming van Israël is: een koninklijk priesterdom, een koninkrijk zijn van priesters. Zo mag men God, maar ook de volken dienen. Het volk moet zich heiligen, wassen. Ook moet het afstand bewaren. Het mag de berg niet aanraken. Vergelijk hoofdstuk 3: de grond waarop gij staat is heilige grond. In hoofdstuk 24 wordt de verbondssluiting beschreven. Het wordt door besprenging met bloed ingewijd. Ook ontvangt het volk het verbondsboek: 21: 1- 23: 33. Hier wordt de wil van God t.a.v. situaties geconcretiseerd, mbt de slaven, de bescherming van het leven en van het bezit, bescherming van weerlozen, het goed omgaan met vee van de naaste (ook al is hij een vijand), het op de juiste wijze omgaan met de vreemdeling, gedachtig aan het feit dat men zelf vreemdeling is geweest en hoe men de HEERE moet dienen, de sabbat en het sabbatsjaar en het houden van de grote feesten, elk jaar. Het boek Exodus spreekt ook van verbondsbreking. Exodus 32. Hier is sprake van zonde tegen het tweede gebod. Het ‘hier zijn uw goden’ (32: 4), kan beter vertaald worden door: hier is uw God. Men wil God zichtbaar voor zich hebben. Vertrouwen op Zijn belofte schijnt uiterst moeilijk te zijn, zeker bij afwezigheid van hun grote leider Mozes. Het maakt het tot een extra grote zegen dat God toch de bouw van de tabernakel doorgang laat vinden. Hij wil wonen bij Zijn volk, waarvan Hij weet wat voor volk het is: een volk dat Hem steeds ontrouw blijkt te zijn. De genade van God komt daarom heel duidelijk in het boek Exodus tot uiting. Maar Zijn heiligheid niet minder. In heilige toorn treft Hij de farao en de Egyptenaren. Maar ook Zijn eigen volk wordt door Hem –indien nodig- niet gespaard. 4 Het boek Leviticus Inleiding Het boek Leviticus is vaak nauwelijks bekend. We zouden veel missen als Leviticus niet meer gelezen wordt. Niet in de laatste plaats ook met het oog op de Heere Jezus Christus. Dit boek verheldert ons zicht op de betekenis van de Heere Jezus. Leviticus is het eerste boek waaruit de kinderen in Israël werd verteld. Leviticus is het derde van de vijf boeken van Mozes is. Het staat in het midden van de thora. Met die plaats, in het hart van de thora, lijkt het belang onderstreept te worden. Het boek Leviticus karakteriseert het volk van God als een heilig volk, speciaal uitgekozen om Hem te dienen.Het stelt de eredienst voor God centraal in de verhouding tussen het volk en God. Heiligheid Een van de belangrijkste thema’s uit het boek Leviticus is het begrip ‘heilig’ en ‘heiligheid’. Een van de meest centrale verzen is Leviticus 19: 2: Gij zult heilig zijn, want Ik, de HEERE uw God, ben heilig. Steeds gaat het om heilig, rein en onrein. Deze onderscheiding werd ook zichtbaar in de opstelling van het legerkamp van Israël: het heiligdom in het midden van legerkamp was heilig, het legerlamp zelf was rein, het gebied daarbuiten onrein. Er waren graden van heiligheid en reinheid. Zo was de voorhof heilig, maar de ruimte waar allen de priesters mochten komen was duidelijk onderscheiden van de voorhof door de naam ‘heilige’, en de ruimte die alleen de hogepriester mocht binnenkomen was nog heiliger: het heilige der heiligen (= het allerheiligste). Deze onderscheiding heeft te maken met de vraag hoe dicht men bij de HEERE is. De ruimte die het meest wordt gezien als zijn woonplaats is dan ook de meest heilige ruimte. Zo zijn er ook mensen die een hogere graad van zuiverheid behoren te hebben: het volk, de levieten, de priester, de hogepriester. Let erop dat het daarbij niet gaat om een morele heiligheid, maar een rituele reinheid, nodig voor hen die dicht in de buurt komen van de HEERE. Wat is heilig? Heilig is een uitdrukking voor het wezen van God. Als je God zegt, zeg je heilig. Daar wordt Hij het meest door gekarakteriseerd. Hij is ook de God die heiligheid geeft. Heiligheid maakt de zedelijke volmaaktheid en zuiverheid van Gods natuur. Ten slotte is het God die heilig maakt. 20: 8: Ik ben de HEERE, Die u heiligt. In de zogenaamde heiligheidswetten (17-26) wordt heel sterk het anders zijn, het op Gods karakter lijken, benadrukt. Hoofdstuk 19 is een prachtig voorbeeld van wat de HEERE bedoelt met een heilig leven. De geboden mogen nooit los gezien worden van het karakter van de HEERE, als de Heilige. Steeds keert het refrein terug: Ik ben de HEERE. Heel opvallend in deze wetten zijn de eerbied voor de ouders, voor God, en voor het concrete leven van de naaste. In zijn armoede moet hij geholpen worden, zijn naam mag niet belasterd worden. Nooit mogen we deze regels dus losmaken van het ‘Ik ben de HEERE’. In het hele leven van het volk moet iets van de heiligheid, het anders zijn van de HEERE, weerspiegeld worden. De geboden ontlenen hun kracht door het karakter van God! De offerdienst Omdat er zoveel dingen zijn waardoor een mens ver afraakt van de goddelijke zuiverheid en volmaaktheid is voortdurende reiniging nodig (middels rituele wassingen) en zijn er ook offers nodig. Leviticus heet in het Hebreeuws ‘en Hij riep’. Dat zijn de eerste woorden.Het woordje "en" verbindt de boeken Exodus en Leviticus aan elkaar. Leviticus moet gelezen worden als vervolg van Exodus. Het staat maar niet toevallig na Exodus, maar vult dat boek aan. Exodus vertelt hoe de HEERE in het midden van Israël is komen wonen. Vanuit de tent der samenkomst roept Hij zijn volk om bij Hem te komen. De naam van de tent wijst onderstreept de bedoelingen van God. Hij wil samenkomen met zijn volk, hen ontmoeten. Maar als iemand nu tot de Heere wil naderen, wat dan? Vers 2 van het eerste hoofdstuk geeft antwoord. In het hebreeuws staat daar: "Wanneer iemand onder u de Heere wil naderen, dan zal hij een toenadering(sgave) brengen.". Israël kan alleen tot de Heere komen met een toenaderingsgave, een offer. Wie tot God wil komen, zal voor alles met een offer moeten komen. Over deze offers gaan de eerste zeven hoofdstukken van Leviticus. 5 soort offer Beschreven geestelijke betekenis brandoffer Leviticus 1 liefdevolle toewijding aan God, aanbiddingsoffer spijsoffer Leviticus 2 overgave van eigen leven aan God vredeoffer Leviticus 3 Dankzegging aan God en gemeenschap met God zondoffer Leviticus 4-5 vergeving van zonden, ook wel zuiveringsoffer genoemd schuldoffer Leviticus 5 boetedoening voor toegebrachte schade, ‘hersteloffer’ 1. Alle offers hebben iets gemeenschappelijk. Bij alle offers vloeit bloed. Dit lijkt te sterk uitgedrukt, want bijvoorbeeld bij de spijsoffers vloeit geen bloed. Maar spijsoffers zijn niet meer dan een aanvulling op de andere, waarbij wel bloed vloeit. Het staat nooit op zichzelf, maar wordt altijd samen met een ander offer gebracht. Van het bloed lezen we in 17:11, dat de Heere het op het altaar gegeven geeft om verzoening te doen. ‘t Offer is hét middel waardoor Israël tot God kan naderen. 2. Een tweede punt betreft de volgorde waarin de belangrijkste drie genoemd worden. Bij een offer denken wij bijna als vanzelf aan het zondoffer. Voor ons besef is het zondoffer het eerste en belangrijkste. Echter, in Leviticus gaat het brandoffer voorop. Het zondoffer komt zelfs helemaal achteraan, zelfs nog na het vredeoffer. Dat is opmerkelijk. Het brandoffer is het offer dat helemaal in rook opgaat. De totale verbranding van het offerdier symboliseert de totale overgave van de offeraar. In dat offer geeft de gelovige zich helemaal aan de Heere. Met juist dit offer begint de offerthora in de hoofdstukken 1-7. God roept en Hij vraagt om te beginnen naar ons zelf, om ons leven. 3. Er is een groot verschil tussen de belangrijkste offers, tussen het brandoffer aan de ene kant, en de zond- en vredeoffers aan de andere kant. Voor het brengen van een zond- en vredeoffer heeft men in de regel een aanleiding. Met een zondoffer kom je als je hebt gezondigd. Een vredeoffer breng je als je reden hebt God te danken. Voor een brandoffer hoef je geen aanleiding te hebben. Dat kun je altijd brengen, daarmee ben je altijd welkom. En het feit dat de offerthora juist hiermee begint zegt veel. Het gaat dus om algehele toewijding aan God. Priesterwijding en goddelijk oordeel In de hoofdstukken 8-10 gaat het om een inwijdingsritueel. De hogepriester en priesters worden aangesteld. We zien offerrituelen, zalvingen, aankleding met ambtsgewaden enzovoort. Daarnaast het feit dat Nadab en Abihu, zonen van Aäron sterven een dag na het begin van hun dienst, vanwege ‘vreemd vuur’. Dat wil zeggen, vuur brengen dat de HEERE verboden had. Daarop reageert ogenblikkelijk. ‘In degenen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden (10,3).’ God laat de vreeswekkende kant van Zijn heiligheid het eerst zien aan hen, die Hem het meest nastaan en Zijn gebod verwaarlozen. De Grote verzoendag Hoe belangrijk overigens de verzoening met God is, blijkt uit de grote verzoendag. Op deze dag verzoent God de zonde van zowel de Hogepriester, als het hele volk. Juist deze dag komt in de brief aan de Hebreeën zo heel uitvoerig terug. Christus de Enige Hogepriester hoefde niet voor eigen zonde te lijden. Hij gaat ook niet het aardse, maar het hemelse heiligdom binnen, met Zijn eigen bloed. Opvallend is dat de wet van het jobeljaar (niet jubeljaar, jobel betekent ramshoorn) begint op de grote verzoendag! Als God de schuld van Zijn volk verzoend heeft, moet er ook voor het volk een nieuwe tijd aanbreken. Ook voor de allerarmsten mag er leven zijn en genade. Rein en onrein Omdat God de Heilige is, krijgt het volk te maken met het onderwijs over rein en onrein. Veel staat hier dat wij niet meer helemaal kunnen begrijpen. Een paar dingen zijn van belang. Omdat God volmaakt is en de God van het leven maakt alle ‘verlies aan leven’, bloedverlies, menstruatie, nachtelijke zaadlozing een mens onrein. Dieren die heelheid uitstralen zijn rein, maar met een gedeelde hoef onrein, enz. Israël moet leren welke God zij dient: een heilig God! 6 Het boek Numeri Indeling Het boek Numeri beschrijft de veertig jaar tussen de uittocht uit Egypte en de intocht in het land Kanaän. Het beschrijft dus een periode van 40 jaar. Het boek Numeri kan in drie onderdelen verdeeld worden. Voordat we deze indeling nader bekijken, moet wel worden opgemerkt, dat de verdeling niet gaat om perioden van gelijke lengte. a. Numeri 1-10: de hoofdstukken 1-10 vermelden feiten die vallen binnen de eerste paar maanden na de uittocht. Deze hoofdstukken gaan over de voorbereidingen van de reis. b. Numeri 11-24: de hoofdstukken bevatten gebeurtenissen die betrekking hebben op de hele periode van bijna 40 jaar. Deze periode kenmerkt zich door murmureren en ongeloof, waardoor Israël het land niet mag binnen gaan. Opmerkelijk is ook dat de hele eerste generatie in de woestijn sterft c. Numeri 25-36: deze hoofdstukken beschrijven gebeurtenissen uit een paar maanden van het laatste jaar. De voorbereidingen op de intocht. Een nieuwe generatie is aangetreden en staat op het punt het beloofde land binnen te trekken. De vraag is: zal deze generatie het anders doen dan de eerste? I. Numeri 1-10: voorbereidingen voor de reis en de inbezitneming van het land Kanaän Wat betreft de eerste periode kan het volgende worden opgemerkt: 1. De Israëlieten moesten zich voorbereiden op het gevecht tegen de inwoners van Kanaän. Het is niet voor niets dat het eerste en het derde deel beginnen (in het derde deel wordt eerst nog de ontucht en afgoderij te Sittim vermeld) met een volkstelling. Men moet weten met hoeveel mannen (soldaten) de vijand kan worden aangevallen. 2. Daarna volgen passages die betrekking hebben op de reinheid van het legerkamp van de Israëlieten. Als een rein volk moet Israël Kanaän binnentrekken. Wanneer dit niet het geval is, zal het de strijd niet winnen. Het volk moet om zo te zeggen geheel aan Gods kant staan. Vandaar dat allerlei voorschriften te vinden zijn die betrekking hebben op rein/onrein. 3. Verder komt aan de orde de indeling van het legerkamp, welke stam op welke plaats en afstand tot de tabernakel ligt. 4. Ook wordt aandacht besteed aan de Levieten. Zij moeten God op een toegewijde manier dienen. Hij is een heilig God 5. Ten slotte wordt er melding gemaakt van de wolk en de vuurkolom. God is het die Zijn volk leidt, voorop gaat, en het sein geeft tot vertrek. Het tweede en derde deel van het boek Numeri vormen een groot contrast. In het middelste deel blijkt dat de hele woestijngeneratie, met uitzondering van Jozua en Kaleb, die de HEERE trouw gebleven waren, in de woestijn omkomen en sterven. Heel opvallend is daartegenover dat in het derde deel niemand sterft. Zelfs na de strijd met de Mideanieten is er niemand die niet levend van het slachtveld terugkeert (31: 49). II. Numeri 11-24: Ongehoorzaamheid en ongeloof in de woestijn: dood van een generatie Het middelste gedeelte van het boek Numeri is een doorlopende beschrijving van daden van ongehoorzaamheid en opstand tegen God. Ten diepste blijkt het volk Zijn God niet te vertrouwen. Dit ongeloof en gebrek aan vertrouwen moet men met de dood bekopen. We vinden in dit gedeelte de volgende elementen: 7 Gods toorn als gevolg van klachten van Israël, Goddelijke straf als het gevolg daarop, voorbede van de kant van Mozes, vermindering van de straf, bij de diverse gebeurtenissen wordt een plaatsnaam vermeld. Vele klachten hebben te maken met gebrek aan voedsel. Hadden we maar het eten van Egypte! Het zijn passages vol ironie. Men vergeet de ongelukkige omstandigheden van Egypte en idealiseert een tijd die gekarakteriseerd werd door slavernij en dood. Aan de andere kant is het volk er zich niet van bewust dat de woestijnperiode slechts een overgangsgebied is, op weg naar het beloofde land. Een ander belangrijk verhaal is da van de verkenning van het beloofde land en het ongeloof om in te gaan. Als men dan tóch gaat, gebeurt dit tegen het uitdrukkelijke bevel van de HEERE in. De strijd wordt dan ook verloren. Ook is er opstand tegen het leiderschap van Mozes en Aäron. Het volk beschuldigt Mozes van moord. Hij wil hen in de woestijn laten omkomen. Het is gebrek aan vertrouwen in God, het is opstand tegen Mozes en Aäron. En dat brengt op zijn beurt weer ongehoorzaamheid te weeg bij Mozes en Aäron zelf, waardoor ook zij niet het beloofde land mogen binnengaan (20: 12). Uit alles blijkt dat wantrouwen tegen God, ongehoorzaamheid en ongeloof grote en grove zonden zijn, die door de HEERE zwaar worden bestraft. Ondanks dat neemt God het tóch voor Zijn volk op. Als Balak Bileam uitnodigt om Israël te vervloeken, kan de laatste niets anders dan onder Gods besturende hand het volk zegenen. III. 25-36: Laatste zonde en voorbereidingen op de intocht in Kanaän In hoofdstuk 25 wordt een laatste dramatische gebeurtenis verhaald. Al kan Bileam het volk niet vervloeken, hij kan Balak wel ertoe overhalen het volk te verleiden door het uit te nodigen tot het bijwonen van een groot, heidens feest. Dan wordt het volk (voorlopig) voor de laatste maal zwaar gestraft en zo ook gezuiverd. Vervolgens worden de laatste voorbereidingen voor de intocht gemaakt. Een nieuwe generatie is opgestaan. Terwijl het middelste deel van het boek zich concentreert op het oordeel over de eerste generatie, is het laatste deel positief en hoopgevend. Theologische betekenis van het boek Numeri De inhoud van het boek Numeri kan beschreven worden als de dood van het oude en de opkomst van het nieuwe. De grote vraag die middels dit boek aan Israël, en aan ons, gesteld wordt is deze: zal de tweede generatie trouw blijven en het beloofde land binnengaan of zal zij rebelleren en mislukken zoals de eerste generatie? Dat is enerzijds de grote uitdaging die er van dit boek uitgaat, anderzijds is het een boek vol ernstige waarschuwing. Deze waarschuwing is door de apostel Paulus in 1 Korinthe 10 duidelijk verwoord (10: 10 en 11): murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van de verderver. En deze dingen alle zijn hun overkomen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op wie de einden der eeuwen gekomen zijn. Het boek Numeri eindigt met een hoopvol geluid. De hoop wordt echter nooit zekerheid. Dat wil zeggen dat de hoop van de tweede generatie een hoop is die nog niet op de proef gesteld is. Deze generatie zal ook met zware aanvallen op hun geloof worden geconfronteerd, en het blijft afwachten hoe zij zal reageren. Zo kan het boek Numeri een boek genoemd worden dat belangrijk is voor elke nieuwe generatie. Zullen wij leren om tegen ons ongeloof te strijden, of zullen wij door hetzelfde ongeloof neergeveld worden en het beloofde land niet kunnen binnengaan? Toch laat het boek Numeri behalve deze waarschuwing ook iets uiterst positiefs zien: Goddelijke trouw en genade. Het ongeloof had een einde kunnen maken aan het reisverhaal en kunnen leiden tot de vernietiging van Gods volk. Het is slechts dankzij Zijn barmhartigheid dat dit niet is gebeurd en niet zal gebeuren. Maar Gods trouw t.o.v. Zijn volk kan de straf van de individuele gelovige niet verhinderen. 8 Deuteronomium Naam en karakter Het boek Deuteronomium dankt zijn naam aan de LXX en de Vulgaat. Het betekent tweede wet of herhaling van de wet. In het Hebreeuws heet het ‘Debarim’, de woorden. Men heeft in het boek Deuteronomium overeenkomsten gevonden tussen oude hethietische vazalverdragen. Daarin presenteerde de Grootvorst zich en liet zijn vazallen weten wat hij van hen verwachtte. Deze verdragen hadden de volgende structuur: 1. Inleiding 2. Historische terugblik 3. Verbondsbepalingen: algemene en bijzondere 4. verbondsclausules 5. Getuigen, aanroeping van de goden 6. Zegen en vloek Een dergelijke structuur zien we ook terug in het boek Deuteronomium. Nar de inleiding in 1: 1-5, volgt een historische terugblik, waarin Mozes de daden van God beschrijft. Daarna volgen de geboden, zowel in het algemeen (h.5), als meer in detail. De verbondsclausules vinden we in hoofdstuk 27, getuigen ontbreken, omdat God de Enige is. Ten slotte horen we over zegen en vloek, in hoofdstuk 28. Hoewel we niet precies dit schema op Deuteronomium moeten plakken is de overeenkomst tussen de vazalverdragen het boek Deuteronomium significant. Deuteronomium als preek Het boek Deuteronomium geeft weliswaar wetten, maar het geheel draagt een parenetisch, dat wil zeggen vermanend karakter. Het is wel gekarakteriseerd als een boek dat spreekt over één God, één volk, één land, één heiligdom en één wet. We moeten erop letten waar en wanneer de preken van Mozes zijn uitgesproken: dichtbij het beloofde land en kort voor zijn sterven. In zijn toespraken kijkt Mozes achterom naar het verleden, hoe Israël zich t.o.v. God gedragen heeft in de woestijn. Anderzijds kijkt het vooruit: hoe zal het gaan als Israël eenmaal het beloofde land is binnengegaan en denkt op zijn lauweren te kunnen rusten. Gevaar voor afval is dan zeker niet denkbeeldig. Daarom scherpt Mozes het volk in de HEERE lief te hebben, Hem te dienen, en trouw en gehoorzaam te zijn. Zie 6: 5, 11: 13, 13: 3 en 30: 6. Het zal Israël blijkbaar moeite geven om de HEERE lief te hebben. De wijze waarop het volk zijn liefde kan uitdrukken zijn de vele geboden waarin Mozes het volk onderwijst. Van Gods liefde voor Zijn volk hoeft Israël in ieder geval niet in het onzekere te verkeren. Uit liefde heeft Hij Zijn volk uit de slavernij van Egypte gevoerd: 4: 37, 7: 8 en 10: 15. Zijn liefde zal ook voor volgende geslachten niet ophouden: 5: 10 en 7: 9. Deze liefde betekent echter niet dat Israël ongestraft Gods wetten kan overtreden. De hoofdstukken 27 en 28 (27: 15-26 en 28: 15-68) maken duidelijk dat Israël in aanraking kan komen met Gods ongenoegen, door middel van vervloekingen die het volk zullen treffen. Het is van groot belang dat Israël blijvend de HEERE zal gehoorzamen. Daarom wordt op vele plaatsen benadrukt hoe nodig het is Zijn geboden de kinderen in te scherpen: 6: 6-9; 4: 4; 11: 18-21; 31: 9-13. Wanneer ook het nageslacht Gods geboden bewaart, zal het gespaard worden van Gods toornig ingrijpen. Om de geboden kracht bij te zetten wordt op veel plaatsen het belang onderstreept door te wijzen op het positieve gevolg van het houden van de thora. Het zal leven betekenen en overvloed. Zie 15: 7-10; 7: 12-15; 14: 29; 15: 4 en 18; 23: 10. Op vele andere plaatsen laat Mozes zien dat gehoorzaamheid leven en voorspoed brengt. Op heel duidelijke wijze brengt hij nogmaals leven en dood ter sprake in hoofdstuk 30: 15-18. Behalve liefde vraagt de HEERE ook trouw van Zijn volk. Dat houdt in: geen andere goden en machten aanbidden en volgen. Geen afgodische praktijken volgen, waarin de volken die Palestina bewonen hun zullen voorgaan. Daarom moeten hun altaars en gewijde stenen worden afgebroken. In de derde plaats mag het volk geen afgodsbeelden maken. Ten slotte: wanneer het wel in zonde van afgoderij valt, zal Israël Gods toorn over zich heen krijgen. (Zoek eens teksten op, i.v.m. afgoderij). 9 De verkiezing van Israël Heel belangrijk is wat Deuteronomium zegt over de verkiezing van Israël. Israël wordt op verscheidene plaatsen Gods ‘segula’ genoemd, Gods speciale eigendomsbezit, 7: 6; 14: 2 en 26: 18. Het woord duidt op kostbare juwelen uit het bezit van een koning. Ook op een andere manier wordt de bijzondere band tussen de HEERE en Zijn volk uitgedrukt: in 32: 18-20 als een ouder-kind-relatie. In de derde plaats wordt Israël ook een heilig volk genoemd: 7: 6; 14: 2,21; 26: 19. Het volk dient in zijn gedrag een afspiegeling te zijn van de God die het dient. Daarbij kijkt Deuteronomium ook naar de toekomst. Als het leeft in afhankelijkheid van de HEERE zal het volk een naam boven andere volken ontvangen en zal blijken dat het Hem toegewijd is, 26: 19. De redenen waarom de HEERE uitverkoren heeft Deuteronomium geeft ook duidelijk aan waarom God het niet heeft verkoren. Niet om zijn gerechtigheid geeft God Israël het beloofde land. Het is vanwege de goddeloosheid van de volken die er wonen, dat ze het land uitgedreven worden, 9: 4-6. Gods eigen volk bleek hardnekkig en koppig te zijn, rebels in zijn verzet tegen de HEERE, 9: 7-24. Een andere reden waarom God Israël beslist niet heeft uitverkoren is het grote getal, zijn sterkte en macht. Het was zelfs het minste van alle volken, 7: 7. Trouwens was God niet heel klein begonnen, met één man, Abram? Er blijven slechts 2 redenen over waarom Israël wél door de HEERE is uitverkoren: de eed die Hij aan de aartsvaders gegeven heeft, waarin Hij trouw gezworen had aan hun nageslacht, én omdat hij Israël lief had., 7: 8-9. Doel van de verkiezing Er is één God, er is dan ook maar één volk dat ánders is dan de andere volken. Zie hiervoor het zeer belangrijke gedeelte uit 4: 6-8. Geen volk met zo’n God, en met zulke geboden als Israël ontvangen heeft. In het onderhouden van die geboden en door trouw te blijven aan God, ligt het onderscheid tussen Israël en de andere volken. God wil trots kunnen zijn op Zijn volk. Dat er ten minste één volk is dat Hem dient. Vergelijk ook 28: 9 en 10. Deze speciale band is ook de reden dat Israël de volken in Kanaän moet uitroeien. Enerzijds vanwege hun goddeloosheid, maar anderzijds om de HEERE werkelijk trouw te kunnen blijven, 7: 2; 20: 16-17. Laat Israël in geen geval de goddeloosheid van de volken overnemen! De verkiezing brengt grote verantwoordelijkheid met zich mee Geen volk wordt zo verantwoordelijk gehouden voor zijn daden als Israël. Het zal zware straffen van Gods hand over zich heen krijgen, 31: 16-17; 27-29. Ook temidden van Gods straffen zal het volk nog een licht zijn voor de volken. Een licht in die zin, dat aan Israël duidelijk zal worden wie God is, ook in Zijn straffend ingrijpen. Vergelijk 29: 25-28. De kracht van de verkiezing In Israël verkiezing ligt ook het toekomstig herstel van de natie. God kan het volk nog zo straffen om het ongeloof en de ontrouw. Uiteindelijk zal Hij het toch voor Zijn volk opnemen. Als Israël in de ballingschap met berouw tot God terugkeert, zal het zeker door Hem worden aangenomen, 30: 1-10. God zal zelf ingrijpen, het hart van het volk en hun nageslacht besnijden, zodat het de eigen onmogelijkheid om Hem te dienen zal overwinnen, 30: 6. Verkiezing van Israël als volk is geen garantie dat het dus niets erg zal kunnen overkomen. De prediking van Johannes de Doper grijpt hier duidelijk op terug: niet omdat u kinderen van Abraham treft, wordt u automatisch gered van het gericht. Maar de verkiezing garandeert wel dat Gods keus onberouwelijk is. Heeft daarom ook Paulus niet duidelijk bij de verkondiging van het boek Deuteronomium aangesloten (Romeinen 11)? 10 De geschiedenis van Israël 1. Geschiedenis van Israël, of heilsgeschiedenis, verbondsgeschiedenis, geschiedenis van het O.T Als we spreken over de geschiedenis van Israël moeten we ons realiseren dat het O.T. geen geschiedenis van Israël presenteert, zoals wij geschiedenisboeken hebben, waarin de geschiedenis van een bepaald volk en land of werelddeel wordt behandeld. Het O.T. geeft ons geen geschiedenis van Israël in eigenlijke zin, het is geen opsomming van historische feiten, maar het vermeldt de grote daden van God. Zie Psalm 78. Dit wordt wel eens een geschiedenispsalm genoemd, maar in wezen gaat het om de daden van Gods verlossing, en daartegenover het gedrag (het zich misdragen) van Israël, vooral het noordelijke tienstammenrijk. De bedoeling is dat zij die de psalm horen en zingen zich ánders zullen gedragen. Dit komen wij op vele plaatsen in het O.T. tegen: Jozua 24: voordat Jozua Israël oproept de juiste keuze te maken en de HEERE te dienen, spreekt hij over de keuze die de HEERE maakte. Al wat Hij gedaan heeft. Verder kunnen we denken aan het prachtige gebed van Nehemia, hoofdstuk 9, waarin ook heel uitvoerig Gods daden beschreven worden, en Israëls ontrouw, om vervolgens een beroep op de HEERE te doen, dat Hij trouw zal blijven aan Zijn verbond. Zie de samenvatting in vers 31 en de overgang in vers 32. Daarom spreken we over heilsgeschiedenis, verbondsgeschiedenis, of geschiedenis van het O.T. Het gaat om het ingrijpen van God, geschiedenis met een religieuze lading. 2. De aartsvaders De geschiedenis van Israël begint, na de zogenaamde oergeschiedenis met die van de aartsvaders. Voor de geschiedenis van de aartsvaders zijn wij geheel aangewezen op de gegevens van het o.T. Buitenbijbelse gegevens ontbreken namelijk. Daarom zijn er bijbelwetenschappers die de geschiedenis van de aartsvaders beschouwen als verhalen die in Israël in omloop waren, zonder een basis van historische betrouwbaarheid. Bovendien gaan velen ervan uit dat die verhalen pas in de tijd van de ballingschap zijn vastgelegd. Toch moeten we zeggen, al zijn er geen buitenbijbelse gegevens, er zijn wel buitenbijbelse parallellen aan te wijzen, waarbij veel overeenkomsten zijn met gewoonten uit de tijd van de aartsvaders. In de stad Nuzi, Mesopotamië (Irak) zijn begin vorige eeuw opgravingen gedaan, waar ons veel duidelijk geworden is over gewoonten uit de tijd van de aartsvaders. Daarbij kunnen we denken aan de adoptie van een zoon die als erfgenaam kon dienen (Eliëzer), een slavin nemen in het geval eigen vrouw onvruchtbaar was, het verbod om deze slavin weg te zenden, waardoor de moeite van Abraham te begrijpen is om Hagar weg te sturen, enz. De periode van de aartsvaders is moeilijk precies vast te stellen. Men veronderstelt dat de tijd van Abraham tot Jacob ergens valt tussen 2000 en 1650 voor Christus. Het is goed om na te gaan waar Abraham en andere aartsvaders verder nog in het OT voorkomen. We komen dan o.a. uit bij Jesaja 51 en 63. Izak wordt minder genoemd. Jacob daarentegen veel meer, al moeten we er meteen bijzeggen dat zowel de naam Jacob als Israël heel dikwijls toegepast wordt op het volk als geheel. Wel komen de Jacob tegen in Hosea 12. Daar wordt de worsteling van Jacob met God niet echt positief geïnterpreteerd. Nadruk ligt daar op zijn bedrog en list, zo kenmerkend voor het hele volk. 3. De exodus Ook van de exodus geldt wat gezegd werd over de aartsvaders: er zijn geen buitenbijbelse gegevens over de uittocht. Dat spreekt ook wel vanzelf, als we bedenken dat geen farao (of opvolger) erin geïnteresseerd was om vast te leggen hoe hij het moest verliezen van Israël en de God van Israël. Wel kunnen we vaststellen dat er piramiden gebouwd werden, waar men goedkope slaven heel goed voor kon gebruiken. Over de tijd van de uittocht gaat men uit van een vroege en late datering. De vroege ligt op ± 1446, die wordt vastgesteld door terug te rekenen van het jaar 967/966, 480 jaar vroeger, 1 Koningen 6,1. We weten dat Salomo in dat jaar met de tempelbouw begon. Anderen zien in dit jaartal meer een zeer lange periode aangeduid die niet letterlijk genomen dient te worden. Men gaat uit van een nieuwe dynastie die in 1318 begon, en de bouw van piramiden onder Ramses II. Uittocht ± 1235. 11 Uittocht als credo van Israël De uittocht uit Egypte kan als het credo (de geloofsbelijdenis) van Israël gezien worden. We kunnen het belang van Israëls uittocht maar moeilijk overschatten. Onder de bijbelwetenschappers zijn er die een exodus betwisten en ook de intocht in Kanaan. Maar zelfs al zijn er geen buitenbijbelse gegevens beschikbaar, de uittocht heeft zo’n impact gehad in het leven van Israël en het geloof van Israël, dat het vrijwel onmogelijk is om aan te nemen dat het hele uittocht verhaal verzonnen is. De uittocht uit Egypte staat boven de wet als belofte en evangelie boven de wet. God is geen slavendrijver zoals de Egyptische farao’s dat waren. In het verdere van het O.T. neemt de uittocht een grote plaats in. Daarbij kunnen we denken aan Deuteronomium 6: 20-25, 26: 5-10, Jozua 24: 2-3, maar ook aan Hosea 11 en psalmen die de uittocht beschrijven, o.a. Psalm 105. Verder is de uittocht ook symbool voor grote daden van God. In Jesaja 43 wordt de terugkeer uit de ballingschap beschreven als een nieuwe exodus, die de eerste zelfs nog verre overtreft (43: 15-19). Wat de opstanding van Christus is voor het christelijke geloof was de uittocht uit Egypte voor Israël. 4. De intocht in Kanaän Het volk Israël heeft na een veertig jaar durende woestijnreis het land Kanaän in bezit genomen. De intocht maakt de indruk dat zij snel, bloedig en totaal is geweest. Na de verovering van Jericho hebben er drie heftige veroveringscampagnes plaats gehad, in de richting van het centrum van het land (Jozua 7-9), naar het zuiden (c. 10) en naar het noorden (c. 11). Zo had Israël heel Kanaän onder controle (11,16-23). Het hele land werd verdeeld onder de stammen (c. 13-21). Aan de andere kant kent de Bijbel ook een andere zienswijze, dat de verovering een uiterst langzaam proces is geweest. Ook Jozua 11, 18 laat dit duidelijk zien: Vele dagen voerde Jozua oorlog tegen al deze koningen. Ook zien we dat er later nog heel veel problemen overbleven (15:63; 17:12-18). ‘Ze konden de inwoners van de steden niet verdrijven’… Opnieuw moeten we bedenken dat ook het boek Jozua geen geschiedschrijving geeft in de moderne zin van het woord. Het beschrijft vooral de grote daden van de HEERE. Het boek Jozua legt derhalve nadruk op het landbezit als teken van Gods trouw. ‘Alle plaats waarop ulieder voetzool treden zal, heb Ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken had’ (Jozua 1: 3: zie ook vers 13) 5. Verovering, landbelofte en uitroeiing van de volken De verovering van het land ging gepaard met uitroeiing van de volken die daar wonen: opdat hij (Israël) hen verdelgen zou, gelijk de HEERE Mozes geboden had (11: 20). De vraag nu is: hoe moeten wij hiertegenover staan? Lijkt dit niet heel veel op wat wij vandaag genocide noemen? De theologische vraag die zich meteen aandoet is: geldt de landbelofte voor Israël nog, en zo ja: moet Israël zich dan op dezelfde manier handhaven en de Palestijnen verdrijven? Wat te denken van de uitspraak van dr. A. van Beek (in ‘De kring om de Messias, p. 342): ‘de verovering van het land doet ons gevoel van humaniteit geweld aan. Wat belangrijker is: het is moeilijk te rijmen met wat de apostelen schrijven over de manier waarop God de wereld tegemoet treedt.’ Men kan wijzen op het feit dat de volken in die tijd om hun goddeloosheid werden uitgeroeid (Deut. 9: 5), of dat de maat van hun ongerechtigheid vol was (Genesis 15: 16). Van Beek stelt de vraag of God dan wel lust had aan de dood van de goddeloze en niet bij machte was de harten van de Amorieten te bekeren? Moeten we de landbelofte maar schrappen uit de Bijbel, als tijdelijk beschouwen, rekening houden met het geweld dat toen ‘heel normaal’ was? We merken dat er grote vragen zijn. Wellicht is het beste om uit te gaan van de volgende punten: 1. God mag zeker de goddeloosheid van de volken straffen. Dat is iets anders dan dat wij een godsdienstoorlog beginnen. 2. We moeten rekening houden met het feit dat er voortgaande openbaring is. De wijze waarop de landbelofte wordt verkregen is de manier van omgaan voor de komst van Christus. 3. De land belofte is in Christus vervuld. Dat wil niet zeggen dat Israël geen enkel recht meer heeft op een eigen land, en vooral het land dat God hun beloofd had, maar de wijze waarop zij dit land ontvangt hoeft niet dezelfde te zijn als in de tijd van het O.T. Israël heeft allereerst bekering nodig tot Christus. Het land is geschenk, zal ‘t geen land worden met open grenzen? 12 6. De periode van de richters Vanaf het moment dat Israël het land binnenkomt blijkt het een volk te zijn dat bestaat uit 12 stammen. In het begin van Israëls bestaan als volk vormt het niet zozeer een raciale of nationale eenheid, maar is een eenheid vooral gegrond op basis van het verbond met God. Er was geen sprake van een van boven opgelegd bestuur. De stammen kenden een patriarchale structuur. Wat de stammen aan elkaar verbond was het geloof en het heiligdom dat lange tijd zijn plaats in Silo heeft gehad. Daar verzamelde het volk zich, vertegenwoordigd door zijn leiders. In deze eerste periode treden de richters op door God gegeven om Israël te bevrijden van zijn vijanden. Hoe lang de richterentijd geduurd heeft, weten we niet precies. Wanneer we alle perioden van de richters bij elkaar optellen, komen we aan meer dan 400 jaar. Toch zal deze periode korter geweest zijn. Het is niet de bedoeling van het boek Richteren om een chronologisch verslag van deze periode te geven. Soms zijn richters gelijktijdig opgetreden, maar in een ander gebied. We dienen ook te bedenken dat geen richter alle stammen tegelijk samengeroepen heeft. Het is de periode dat God zelf Zijn volk bestuurt en het bevrijdt middels mensen, die Hij heel duidelijk de gave van Zijn Geest geeft, om Zijn volk te beschermen en te bevrijden. In de richterentijd vallen drie dingen op: 1. Deze tijd dient ertoe om Israël te overtuigen van zijn innerlijke zwakte. Het volk heeft niet de geestelijke rijpheid om te leven onder een zuivere theocratie, een rechtstreekse godsregering. 2. Israël was niet in staat te leven zonder krachtige leiders zoals Mozes en Jozua. Daarom lezen we nogal eens als een soort refrein: in die dagen was er geen koning in Israël. Ook het koningschap zelf zal niet in staat blijken het volk bij de wetten van god te bewaren. De richterenperiode vraagt om een koning als David. Maar David op Zijn beurt roept om Zijn Zoon, Jezus Christus. 3. Het volk moet in deze tijd leren dat het als volk (in de betekenis van godsdienstige en nationale grootheid) zal ophouden te bestaan als het de heidense leefwijze en religie overneemt. Ten slotte laat de periode van de richters heel duidelijk de goedheid en trouw van God zien. Hij straft het kwaad, maar bewijst het volk ook Zijn genade, wanneer het zich bekeert van zijn zonde en zich tot Hem wendt om hulp en genade. Bestudeer de zondecirkel in Richt. 2:6 - 3:6. 7. Het ontstaan van de monarchie Eén van de voornaamste oorzaken waarom Israël verlangt naar een monarchie is geweest de voortdurende bedreiging van de kant van de Filistijnen. De bedreiging was niet zozeer gelegen in hun numerieke overwicht als wel in hun militaire macht. Bij een zwak Egypte wilden de Filistijnen kennelijk de hegemonie over geheel Palestina zien te verkrijgen. De Filistijnen bestonden uit zeer gedisciplineerde en goed bewapende militairen. Ze hadden het monopolie op het gebied van ijzeren wapens (1 Sam. 13: 19-22). Dramatisch was de overwinning van de Filistijnen bij Afek, waarna Israël besloot de ark in het leger te brengen, vanuit een duidelijk bijgeloof, dat de HEERE op deze wijze Zijn volk wel moest helpen, als Hij Zelf zo duidelijk aanwezig was (1 Sam. 4). Samuël is één van de laatste richters geweest, die getracht heeft het volk bij de dienst van God te houden. Hoewel er in 1 Samuël 7 sprake was van een overwinning op de Filistijnen werd de roep om een koning toch steeds sterker. Het volk was namelijk niet in staat zich te ontdoen van het filistijnse juk. Toch is het koningschap met grote moeite ontvangen, daar het wezenlijk vreemd was aan de traditie van Israël, die slechts één Leider kende: Jahwe, en door Hem verkozen leiders. In de boven geschetste omstandigheden heeft Israël een koning gekozen, Saul, een man uit Gibea, behorend tot de stam Benjamin. Het is daarom te begrijpen dat we in de begin tijd zowel een negatieve als een positieve benadering vinden van het koningschap. 1 Samuël 8 bevat een scherpe kritiek op het koningsschap. Het volk erkent in 1 Sam. 12: 19 dat het verkeerd is geweest om een koning te begeren. In 1 Sam. 10: 24-27 en 11: 14 en 15 wordt een meer positieve benadering van het koningschap gegeven. Dit wijst niet op 2 verschillende bronnen, maar op de ambivalente opstelling tegenover de monarchie zelf. Enerzijds geeft God Israël een koning, en kan hij zich ontplooien als een krachtig leider. Anderzijds loopt iedere koning het gevaar zichzelf als dé leider te zien en zich onafhankelijk van Israëls God op te stellen. 13 8. De eerste koning: Saul Hoewel de monarchie door God zelf werd ingesteld, betrof het aan de andere kant een besluit dat Samuël heeft genomen onder grote druk vanuit het volk. Zo kunnen we stellen dat de verkiezing van Saul enerzijds een profetische keuze was, maar anderzijds ook de volksinstemming had. Het feit dat Saul uit de stam van Benjamin kwam, dwz uit het centrum van het land en uit bedreigd gebied, kan bij de keuze door het volk meegespeeld hebben. Hij verkreeg de goedkeuring van het volk toen hij de overwinning op de Ammonieten behaalde (1 Sam. 11) en hij charismatisch leider bleek te zijn. Een groot deel van zijn regering bestond uit het voeren van oorlogen (1 Sam. 14). Zo heeft Saul zich niet ontwikkeld tot een oosters despoot, maar stond hij meer in de traditie van de richters, met dit verschil dat zijn invloed een veel langere periode besloeg en erkenning was door grote delen van het volk. Er ontstond nog geen ingewikkeld bureaucratisch apparaat. Hoewel Saul een goed begin meemaakte, was het einde desastreus. Saul bleek een tragisch persoon. Enerzijds toegerust met grote gaven, was hij anderzijds emotioneel zeer instabiel. Uiteindelijk is zijn ongehoorzaamheid tegenover God hem fataal geworden. In 1 Sam. 13 wordt Saul ervan beschuldigd een taak te hebben overgenomen die alleen de hogepriester toekwam, terwijl hij in hoofdstuk 15 de ban schendt. Zijn fouten waren daarom zo erg, omdat hij voortdurend werd begeleid door het profetische woord van Samuël. Met andere woorden: hij ging heel duidelijk in tegen het Woord van god, en dus tegen God Zelf. Saul zelf heeft het geweldig moeilijk gehad met de populariteit van David. In een strijd tegen de Filistijnen, waarin Saul niet de Heere raadpleegde, maar een waarzegster, is hij gestorven, een tragische dood van Israëls eerste koning. 9. David Na de dood van Saul werd David niet automatisch diens opvolger. Ook de zoon van Saul, Isboseth deed een greep naar de macht. In feite was hij niet meer dan een zetbaas van de generaal van Saul, Abner. Na 2 jaar is Isboseth gedood, nadat hij Abner had aangesproken op contacten met concubines van Saul. Dat kon uitgelegd worden als een greep naar de macht. Abner heeft toen zijn onderworpenheid tegenover David uitgesproken. Maar omdat Abner de broer van Joab (Asaël) had gedood, werd Abner op zijn beurt door de generaal van David, Joab, doodgestoken. Nadat David na 7 jaar koning te zijn geweest over Juda ook het koningschap over Israël kreeg aangeboden, heeft David veel strijd moeten leveren tegen de Filistijnen. Zij streden tegen hem, omdat zij het koningschap van David zagen als een uiting van onafhankelijkheid en een weigering zich te onderwerpen aan Filistijns gezag. Zij werden evenwel door de legers van David verslagen (2 Sam. 8). Het was één van de meest intelligente daden van David om als nieuwe hoofdstad Jeruzalem te kiezen, een stad die hij eerst nog veroveren moest op de Jebusieten. David heeft vermoedelijk deze stad uitgekozen om een neutrale plaats te kunnen kiezen als hoofdstad. Een stad die noch tot het noordelijke noch tot het zuidelijke rijk had behoord (hij was immers nog steeds in handen van de Jebusieten), maar wel ongeveer op de grens van beide delen van het rijk was gelegen. Daar was het dat David ook de ark heeft laten neerzetten. De eerste poging was op een dramatische wijze mislukt, door de dood van Uza. Toen later David de ark door priesters liet dragen, lukt het wel de ark naar Jeruzalem te laten brengen. Zo kon Jeruzalem niet alleen de hoofdstad worden van Israël, maar ook het geestelijke centrum van het nu verenigde rijk. Achter deze zeker ook politieke daad van David, mogen wij de hand van god opmerken, waardoor Israël inderdaad een geestelijk centrum kreeg, op de plaats die de HEERE verkoren had (vergelijk Deuteronomium 12). Nadat David de Filistijnen had verslagen, heeft hij ook zijn rijk uitgebreid door o.a. Edom en Moab aan zich te onderwerpen. Zo kreeg hij heel Palestina in zijn greep. Voor die tijd had zijn rijk een respectabele omvang. Ook kreeg David een hofhouding, inclusief meerdere vrouwen en een harem. We kunnen dit zien in het licht van die dagen, waar de functie van een harem was het verhogen van je prestige en het vergroten van politieke macht (door huwelijken met dochters van naburige vorsten). 14