Kan de overheid de consumptie stimuleren? Hoofdstuktitel De afname van de economische groei in 2001 heeft bij budgettaire beleidsmakers uiteenlopende reacties uitgelokt. Zo is in de VS sindsdien het begrotingstekort veel sneller opgelopen dan in Europa. Tegelijkertijd is de ontwikkeling van de particuliere consumptie in Europa, en zeker in Nederland, aanzienlijk achtergebleven bij die in de VS. Dit roept de vraag op of het verschil in ontwikkeling van de consumptieve bestedingen tussen de VS en Europa samenhangt met het verschil in gevoerd begrotingsbeleid. Een analyse voor zeventien landen toont aan dat een dergelijke samenhang niet evident is, omdat het niveau van de overheidsschuld het effect van begrotingsbeleid op de particuliere consumptie beïnvloedt. Dit suggereert dat stimulerend begrotingsbeleid in Europa minder effectief is dan in de VS, door de relatief hoge Europese overheidsschuld. DNB / Kwartaalbericht Maand 2005 69 Kan de overheid de consumptie stimuleren? Inleiding Grafiek 1 Bruto overheidsschuld Procenten van het bbp Eind jaren negentig ging het de oeso-landen voor de wind, met jaarlijkse groeipercentages van gemiddeld ruim boven de 3%. In 2001 viel de economische groei in deze groep geïndustrialiseerde landen echter scherp terug tot een magere 1%, om daarna langzaam weer op te krabbelen. De Amerikaanse economische groei herstelde sneller en sterker dan de Europese. Dit verschil werd vooral bepaald door de veerkrachtige Amerikaanse particuliere consumptie, de grootste bestedingscomponent. Ook de budgettaire beleidsmakers in de vs en Europa reageerden verschillend op de economische terugval van 2001. In de vs is tussen 2000 en 2004 de overheidsschuld, als gevolg van het stimulerende begrotingsbeleid, in rap tempo opgelopen. In Europa is in veel beperktere mate stimulerend begrotingsbeleid gevoerd. Dit artikel onderzoekt in hoeverre de verschillen in het gevoerde begrotingsbeleid samenhangen met de waargenomen verschillen in het consumentengedrag. Uit een onderzoek voor zeventien industrielanden blijkt het niveau van de overheidsschuld een belangrijke factor voor het effect van het begrotingsbeleid op de particuliere consumptie. Omdat het schuldniveau verschilt tussen de vs en Europa, reageren Europese consumenten mogelijk anders op stimulerend begrotingsbeleid dan Amerikaanse. Staatsschuld en begrotingsbeleid In de jaren vijftig en zestig van de vorig eeuw was de staatsschuld als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) in een aantal landen nog zeer laag, en in veel andere landen gestaag afgenomen onder invloed van de hoge groei van het bbp. In de jaren zeventig kwam aan de periode van hoge economische groei echter een einde. Door de tegenzittende economie en de in veel landen sterk uitdijende overheid namen de overheidstekorten toe. Gevolg was dat in de meeste westerse landen de schuldquote weer begon toe te nemen (grafiek 1). Naarmate de schuld opliep, begonnen de rentebetalingen een steeds groter deel van de overheidsuitgaven op te slokken. Hierdoor bleef minder over voor de collectieve uitgaven. Ook oefende de grote financieringsbehoefte van de overheden een opwaartse druk uit op de rente, waardoor het klimaat voor investeringen verslechterde. Uiteindelijk moesten alle westerse landen de tering naar de nering zetten. Nederland bijvoorbeeld begon in 1982 onder het kabinet-Lubbers een saneringsproces dat vijftien jaar zou gaan duren. Grafiek 1 laat zien 70 100 200 75 150 50 100 25 50 0 0 60 Nederland 65 70 vs 75 80 85 90 Eurogebied 95 00 Japan, schaal rechts Bron: oeso. dat dergelijke saneringen een lange adem vereisen. Door het saneringsproces werd de snelle toename van de schuldquote in Nederland begin jaren tachtig weliswaar gestopt, maar pas halverwege de jaren negentig konden de vruchten worden geplukt in de vorm van een dalende schuldquote en ontstond meer ruimte voor andere collectieve uitgaven en lastenverlaging. In de vs was de ontwikkeling van de staatsschuld in de jaren zeventig minder geprononceerd dan in Nederland en sommige andere Europese landen. Pas in de jaren tachtig begon de schuldquote sterk te stijgen. In reactie hierop begonnen de vs in de eerste helft van de jaren negentig onder president Clinton met het saneren van de overheidsfinanciën. Toen de economische jubeljaren aan het begin van dit millennium voorbij bleken, werd dit beleid in de ijskast gezet en werd gepoogd met stimulerend begrotingsbeleid de economie op te peppen. President Bush heeft in zijn eerste regeerperiode de belastingen voortvarend verlaagd. De Amerikanen kregen in 2001 zelfs een cheque in de brievenbus waarmee ze per persoon enkele honderden dollars inkomstenbelasting terugkregen. De hoop van de beleidsmakers was dat de consumenten dit onverwachte cadeautje direct zouden uitgeven. Om de investeringen aan te wakkeren, werden ook andere belastingen verlaagd, waaronder de vennootschapsbelasting, de dividendbelasting en vermogensrendementsheffingen. Het Amerikaanse Congressional Budget Office (een onafhankelijke ramingsinstelling) heeft een berekening gemaakt van de totale omvang van de belastingverlagingen sinds het begin van de recessie in 2001. Het Amerikaanse begrotingssaldo kwam door deze belasDNB / Kwartaalbericht Juni 2005 Kan de overheid de consumptie stimuleren? tingverlagingen bijna usd 300 miljard slechter uit in 2004, ofwel zo’n 21/2 % van het Amerikaanse bbp. Daarnaast namen de overheidsuitgaven scherp toe. Het begrotingssaldo van de Amerikaanse overheid sloeg als gevolg van de economische neergang en het stimulerende begrotingsbeleid om van een overschot van bijna 1 1/2 % bbp in 2000 naar een tekort van bijna 41/2 % bbp in 2004. Een betere maat voor het effect van beleidsmaatregelen op de overheidsfinanciën is het zogenoemde structurele primaire saldo. Dit is het begrotingssaldo gecorrigeerd voor conjuncturele schommelingen en exclusief de rentebetalingen op de overheidsschuld, die immers niet direct met beleid zijn te beïnvloeden. In tabel 1 is te zien dat in de vs tussen 2000 en 2004 het stimulerende begrotingsbeleid een omvang van bijna 6 1/2 % bbp bereikte. De overheidsschuld, die eind jaren negentig nog sterk afnam onder invloed van het strakke begrotingsbeleid van president Clinton, begon na 2000 weer toe te nemen. De uitgangspositie van de Europese overheidsfinanciën was in 2000 gemiddeld genomen slechter dan in de vs. De Europese schuldquote was hoger en terwijl de vs een begrotingsoverschot van 1,6% van het bbp boekten, noteerde het eurogebied een tekort van -1,0% van het bbp (exclusief de incidentele opbrengst van umts-veilingen in enkele landen). Deze slechtere uitgangspositie betekende dat Europa veel minder ruimte had voor expansief begrotingsbeleid dan de vs. Het structurele primaire saldo verslechterde tussen 2000 en 2004 met 1,1% bbp. In Nederland bedroeg deze verslechtering slechts 0,3% bbp, het nettoresultaat van expansief begrotingsbeleid in de jaren 2001-2002, en de door de kabinetten-Balkenende ingezette sanering van de overheidsfinanciën vanaf 2003. In Japan probeerde de overheid in de jaren negentig de economie uit het slop te trekken met ruim begrotingsTabel 1 Begrotelijk? Ieder zijn eigen budgettair beleid Structureel primair saldo (in procenten van het potentiële bbp) Verenigde Staten Eurogebied Nederland Japan 1990 2000 2004 Beleidsstimulus1 -1,0 3,9 -2,5 6,4 -1,3 1,9 0,8 1,1 -3,2 1,9 1,6 0,3 2,5 -5,8 -4,8 7,3 1 Verschil structureel primair saldo 2000-2004; voor Japan 1990-2004. Bron: oeso. DNB / Kwartaalbericht Juni 2005 beleid, hopend dat de particuliere bestedingen het stokje zouden overnemen. In 2000 bereikte het structurele primaire saldo een dieptepunt. Omdat een duidelijke economische opleving was uitgebleven, concludeerde de Japanse regering dat verder stimuleringsbeleid heilloos en gezien haar financiële positie onverantwoord was. Het structurele primaire overheidstekort schommelt sindsdien rond de 5% bbp. De bruto overheidsschuld van Japan is door de aanhoudende tekorten sinds begin jaren negentig meer dan verdubbeld. Begrotingsbeleid wordt niet primair gevoerd met het doel conjuncturele schommelingen te corrigeren. Wel ademen de belastinginkomsten en sommige uitgaven, zoals werkloosheidsuitkeringen, vanzelf mee met de conjunctuur. Hierdoor heeft de begroting zonder actief ingrijpen van de overheid al een stabiliserende werking op de economie. Voorzover de overheid de economie in een laagconjunctuur bovenop deze ‘automatische stabilisatoren’ verder wil stimuleren, moet ze ernstig rekening houden met de tijd die verloren gaat tussen het herkennen van een groeivertraging, het uitwerken van een beleidsactie en de effecten ervan. Deze vertraging kan dermate lang zijn dat stimuleringsbeleid ineffectief of zelfs contraproductief uitpakt. Ondanks deze bekende problemen wordt begrotingsbeleid soms toch ingezet als hulpmiddel om schommelingen in de conjunctuur tegen te gaan. Deze paragraaf heeft laten zien dat de vs, Japan en Europa dit op heel verschillende manieren hebben gedaan. Deze verschillen zijn deels ingegeven door de uiteenlopende budgettaire uitgangsposities, maar ook door verschillende visies op de economische effecten van begrotingsbeleid. De particuliere consumptie is verreweg de grootste bestedingscomponent. De reactie van de particuliere consumptie bepaalt daarom in belangrijke mate de reactie van de economie als geheel. Het is juist de particuliere consumptie die de afgelopen jaren in de drie grote economische blokken, alsook in Nederland, zeer uiteenlopende paden gevolgd heeft. In de volgende paragraaf worden verschillende inzichten over het effect van begrotingsbeleid op de particuliere consumptie uiteengezet. De relatie tussen overheidsschuld en particuliere consumptie volgens Keynes Als consumenten en bedrijven bij het nemen van beslissingen vooral kijken naar de gevolgen op de korte termijn, maken zij andere afwegingen dan wanneer zij ook de lange-termijneffecten in hun beslissingen laten mee71 Kan de overheid de consumptie stimuleren? wegen. Dit heeft ook gevolgen voor de veronderstelde werking van de economie. Ligt de nadruk op de korte termijn, dan wordt vrij algemeen uitgegaan van de theorie oorspronkelijk bedacht door John Maynard Keynes en modelmatig uitgewerkt door John Hicks. De focus ligt niet op de schuld, maar op het begrotingstekort van de overheid. Wanneer de overheid haar tekort vergroot door – bij gelijkblijvend niveau van de overheidsuitgaven – de belastingen te verlagen, neemt het beschikbaar inkomen van huishoudens toe. Consumenten verhogen in reactie hierop hun bestedingen. Dit betekent dat ook de totale vraag naar goederen en diensten toeneemt. Keynes neemt verder aan dat op de door hem als uitgangspunt gekozen korte termijn prijzen en lonen traag reageren op veranderingen in vraag en aanbod. Het is immers kostbaar voor bedrijven om iedere dag nieuwe prijzen vast te stellen en te publiceren. Ook de lonen zijn meestal voor een bepaalde periode vastgelegd in cao’s en arbeidscontracten. Het duurt dus enige tijd voordat lonen en prijzen zich aanpassen aan nieuwe omstandigheden. Hierdoor leidt de hogere vraag in eerste instantie niet tot hogere prijzen, maar tot een hogere productie. De hogere productie zorgt ervoor dat het looninkomen van de consument toeneemt. Hierdoor gaat deze meer besteden, waarmee de spiraal een nieuwe ronde ingaat. Het uiteindelijke effect van deze kettingreactie op het bbp wordt de Keynesiaanse inkomensvermenigvuldiger genoemd (de totale verandering van het bbp gedeeld door de initiële impuls). Behalve door lastenverlichting kan de overheid ook stimulerend begrotingsbeleid voeren door meer uit te geven. Dit leidt direct tot een hogere totale vraag, en uiteindelijk tot een toename van de particuliere consumptie. Dit gedachtegoed blijkt in het algemeen een goede beschrijving van het effect van begrotingsbeleid op korte termijn. Een recente overzichtsstudie van het Internationale Monetaire Fonds wijst uit dat de Keynesiaanse inkomensvermenigvuldiger voor veel landen positief is, zoals de theorie voorspelt. Met het begrotingsbeleid kan de overheid dus conjuncturele schommelingen enigszins dempen. Dezelfde studie geeft echter aan dat de inkomensvermenigvuldiger op lange termijn vaak een stuk kleiner is, en soms zelfs een negatief teken krijgt. Blijkbaar zijn dan andere mechanismen aan het werk. Ricardiaanse equivalentie Het Keynesiaanse raamwerk is bij uitstek geschikt om de korte-termijnwerking van de economie uit te leggen. 72 Kijken consumenten en bedrijven ook naar de langetermijneffecten, dan gelden echter andere wetmatigheden. Een belangrijk verschil is bijvoorbeeld dat op korte termijn de totale vraag bepaalt hoeveel feitelijk wordt geproduceerd. Op lange termijn echter wordt dit bepaald door de productiecapaciteit. Lonen en prijzen passen zich aan zodat vraag en aanbod met elkaar in overeenstemming zijn. In zo’n flexibele wereld zullen consumenten hun bestedingen niet afstemmen op het huidige beschikbare inkomen, maar baseren op het hele vermogen dat zij gedurende hun leven zullen vergaren. Dit vermogen omvat zowel financiële componenten, zoals aandelen- en spaargeld, als human capital. Dit laatste is niet direct waarneembaar. Het is de ‘verdiencapaciteit’ van consumenten op basis van hun kennis en ervaring. In deze lange-termijncontext heeft begrotingsbeleid andere effecten op de consumptie. In de negentiende eeuw ontwikkelde de Britse econoom David Ricardo een visie op de effecten van de overheidsschuld, die de afgelopen decennia weer regelmatig in het debat over de effecten van stimulerend begrotingsbeleid terugkomt. Robert Barro werkte deze visie in 1974 uit in een model, overigens zonder op dat moment te beseffen dat de onderliggende idee al anderhalve eeuw oud was. Pas later kreeg deze visie de naam Ricardiaanse equivalentie naar zijn oorspronkelijke bedenker David Ricardo. De intuïtie erachter is dat alle staatsschuld ooit weer moet worden terugbetaald. Op dat moment zullen de belastingen omhoog moeten om het aflossen van de schuld te financieren. Staatsschuld is in deze visie daarom niets meer of minder dan uitgestelde belastingheffing. Omdat voor de consumenten het vermogen gedurende hun hele leven relevant is, wegen ze deze toekomstige belastingaanslag mee in hun huidige bestedingsbeslissing. In deze context is ook intergenerationele solidariteit relevant: Consumenten houden óók rekening met belastingverhogingen die pas door volgende generaties betaald zullen moeten worden. Wanneer nu de overheid de staatsschuld laat oplopen door de belasting te verlagen, beseffen de consumenten dat de hogere staatsschuld op zeker toekomstig moment tot hogere belastingen zal leiden. De totale lastendruk over de tijd heen is dus niet veranderd. Consumenten zullen daarom de belastingverlaging niet besteden, maar in plaats daarvan de extra netto inkomsten sparen om er te zijner tijd de hogere toekomstige belastingen van te betalen. Hun consumptie blijft dus onveranderd. Belasting of schuld blijkt lood om oud ijzer. De overheid kan naar believen haar uitgaven financieren met belastingen, of met uitgifte van schuldDNB / Kwartaalbericht Juni 2005 Kan de overheid de consumptie stimuleren? papier. Daarom wordt het begrotingsbeleid in deze visie als neutraal aangemerkt. De theorie van de Ricardiaanse equivalentie gaat uit van een aantal veronderstellingen over het gedrag van consumenten, waarvan de praktische geldigheid twijfelachtig is.1 Bijvoorbeeld, de consumenten nemen belastingheffing tot in de oneindig verre toekomst mee in hun huidige consumptiebeslissing. Hoewel erfenissen bewijzen dat mensen tot op zekere hoogte begaan zijn met het financiële lot van hun kinderen, gaat deze veronderstelling van altruïsme jegens toekomstige generaties wel erg ver. Een andere veronderstelling is dat alle consumenten op dezelfde wijze reageren op veranderingen in hun vermogen en verwachte toekomstige inkomensstromen. Wanneer de uitstaande staatsschuld niet gelijk verdeeld is over alle consumenten, kan begrotingsbeleid de particuliere consumptie wél beïnvloeden. Zo kan het zijn dat de beleggers, die het staatsschuldpapier in bezit hebben, andere consumptievoorkeuren (andere verdeling van hun consumptie in de tijd) hebben dan de modale belastingbetaler zonder belegd vermogen. Wanneer de staatsschuld dan verandert, valt de reactie van de beleggers niet precies weg tegen de reactie van de overige belastingbetalers. Ook gaat Ricardiaanse equivalentie ervan uit dat alle consumenten in staat zijn om hun consumptie- en spaarpatroon precies op hun verwachte toekomstige inkomen af te stemmen. Als een dergelijke Ricardiaanse consument een tijdelijke terugval van zijn inkomen heeft, zal hij gedurende die periode tijdelijk meer willen consumeren dan zijn beschikbare inkomen. Hij moet dan krediet opnemen. Dit is in de praktijk vooral voor mensen met lage inkomens niet altijd haalbaar. Zij houden nauwelijks of geen geld over om te sparen. Hun consumptie verhogen anticiperend op een toekomstige belastingverlaging, zit er voor hen simpelweg niet in. Daarnaast kan men vraagtekens zetten bij de aanname dat consumenten goed geïnformeerd zijn over de toestand van de overheidsfinanciën. Uit een enquête blijkt dat Nederlanders slecht op de hoogte zijn van indicatoren als het niveau van de overheidsschuld en het begrotingstekort. landspecifieke gebeurtenissen. Een voorbeeld is de particuliere consumptie in Nederland, die in recente jaren meer dan gebruikelijk bepaald lijkt door psychologische factoren. Voor Griekenland kan de organisatie van de Olympische Spelen in 2004, die een flinke wissel heeft getrokken op de overheidsfinanciën, worden gekwalificeerd als een uitzonderlijke gebeurtenis. Door te kijken naar een grote groep landen kan als het ware door deze incidentele factoren worden heengekeken, en wint de analyse aan kracht. Ten behoeve van de analyse wordt het begrotingsbeleid van de overheid samengevat in één variabele: de reële schuld van de overheid per hoofd van de bevolking. Zoals eerder aangegeven is de schuld de resultante van ontwikkelingen aan de inkomsten- en uitgavenkant van de overheidsbegroting. Gebruikt wordt de schuld van de overheid als benadering voor het beslag dat de overheid in de toekomst mogelijk legt op het belastbaar inkomen van de consumenten. De omvang van de particuliere consumptie is van veel factoren afhankelijk. Begrotingsbeleid is slechts één van deze factoren. Om te voorkomen dat een schijnverband tussen particuliere consumptie en overheidsschuld wordt gevonden, wordt in de analyse rekening gehouden met de ontwikkeling van het reëel besteedbare inkomen per hoofd van de bevolking en het financiële vermogen van huishoudens. Het besteedbare inkomen komt uit de theorie van Keynes naar voren als belangrijke determinant van de particuliere consumptie. Daarentegen legt de Ricardiaanse visie de nadruk op het vermogen (human capital en financieel vermogen) als basis voor de particuliere consumptie. Gebruikt wordt het besteedbare inkomen als benadering voor het human capital. De ontwikkeling van het financiële vermogen van huishoudens wordt benaderd met de ontwikkeling van zowel de huizenprijzen als de aandelenprijzen.3 Hiermee wordt aangesloten bij recente studies naar de macro-economische vermogenseffecten op de consumptieve bestedingen. Bovenstaande wordt in de volgende formule kort samengevat: Particuliere consumptie = a1 × inkomen + a2 × aandelenprijzen + a3 × huizenprijzen + a4 × overheidsschuld De praktijk in oeso-landen onderzocht In deze paragraaf wordt ingegaan op de vraag of er een verband bestaat tussen het begrotingsbeleid en de particuliere consumptie.2 Een complicatie bij het blootleggen van een dergelijk verband is dat beide grootheden af en toe een grillig patroon vertonen onder invloed van DNB / Kwartaalbericht Juni 2005 Gebruikt worden gegevens van zeventien industrielanden voor de jaren 1983-2003. Het betreft alle traditionele oeso-landen waarvoor bovengenoemde variabelen voor voldoende jaren beschikbaar waren.4 Het ligt in de rede dat de consumenten niet op elk moment bij hun uitgaven rekening houden met de ontwikkeling van de 73 Kan de overheid de consumptie stimuleren? overheidsschuld. Aangenomen wordt daarom dat de relatie tussen de particuliere consumptie en overheidsschuld op langere termijn geldt, maar niet noodzakelijk altijd op de korte termijn. Deze gekozen statistische methode maakt het mogelijk uitspraken te doen over de relatie op de langere termijn.5 Deze nadruk op de langere termijn is een additioneel argument om te kiezen voor schuld als maatstaf bij het onderzoeken van de relatie met de particuliere consumptie. Welke resultaten kunnen worden verwacht? Volgens de Keynesiaanse theorie gaat een hogere overheidsschuld, bijvoorbeeld als gevolg van een groter overheidstekort, samen met een toename van de particuliere consumptie. De Ricardiaanse theorie voorspelt daarentegen geen verband tussen de particuliere consumptie en de overheidsschuld. Tabel 2 laat zien dat voor de totale groep van zeventien industrielanden, rekening houdend met de invloed van het besteedbare inkomen, aandelenprijzen, en huizenprijzen, een significant negatief verband wordt gevonden tussen de overheidsschuld en de particuliere consumptie.6 Dit betekent dat het effect van expansief begrotingsbeleid deels teniet wordt gedaan door een afname van de particuliere consumptie. Vermoed wordt echter dat het verband tussen de particuliere consumptie en de overheidsschuld niet-lineair is, en afhangt van het niveau van de overheidsschuld. Zo zullen consumenten zich bij een hoog schuldniveau eerder zorgen maken over de houdbaarheid van de schuld, en zich daardoor meer bewust zijn van het feit dat de schuld op termijn dient te worden afgelost. Ook kan bij een hoog schuldniveau beleid gericht op schuldreductie via vertrouwenseffecten de particuliere consumptie stimuleren. Daarom zijn de zeventien landen vervolgens in drie groepen opgedeeld: één groep landen die over de periode 1983-2003 gemiddeld een schuld van meer dan 75% (‘hoog’) als percentage van het bbp 7 hadden: één groep landen waarvoor het schuldpercentage onder de 55% lag (‘laag’); en ten slotte een groep landen waarvoor dit percentage tussen beide grenzen lag (‘midden’). Uit deze analyse blijkt dat het verband tussen de overheidsschuld en de particuliere consumptie niet constant is.8 Bij een lage schuldquote is het verband tussen de staatsschuld en de particuliere consumptie nog positief. Maar boven een zeker niveau van de schuldquote is het verband juist negatief. Dit negatieve verband tussen particuliere consumptie en staatsschuld is sterker naarmate de schuldquote groter is. Geconcludeerd wordt dat de gezondheid van de overheidsfinanciën van belang is voor het effect van begrotingsbeleid op de particuliere consumptie. Deze resultaten sluiten aan bij bevindingen in een recente studie van de oeso naar het verband tussen de particuliere en publieke spaarquote. Deze studie vindt voor een vergelijkbare groep oeso-landen, dat een verandering van de publieke besparingen op lange termijn voor ongeveer driekwart wordt gecompenseerd door een tegengestelde verandering van de particuliere besparingen. Ook blijkt de mate waarin de consumenten in hun bestedingsgedrag rekening houden met de financiële positie van de overheid af te hangen van de gezondheid van de overheidsfinanciën. De oeso-studie kan door het gebruik van spaarquoten echter geen directe uitspraken doen over de reactie van de particuliere consumptie op verandering in de staatsschuld. De hier geschetste resultaten laten zien dat de bevindingen van de oeso-studie in kwalitatieve zin ook gelden voor de particuliere consumptie. De resultaten bevatten ook aanwijzingen over het verband tussen de overheidsschuld en de particuliere consumptie voor een aantal economische blokken. Zo lijkt in de Angelsaksische landen Canada, het vk en de Tabel 2 Determinanten van de particuliere consumptie Effect van onderstaande variabelen op particuliere consumptie 1 Alle landen (17) Schuldquote, hoog (5) Schuldquote, midden (5) Schuldquote, laag (7) Besteedbaar inkomen Aandelenprijzen Huizenprijzen Overheidsschuld positief* positief* positief* positief* positief* positief* positief* positief* positief* negatief* positief positief* negatief* negatief* negatief* positief* 1 Per kolom is het effect na correctie voor de overige kolommen gepresenteerd. Toelichting: tussen haakjes staat het aantal landen in de betreffende groepen. * = significant. 74 DNB / Kwartaalbericht Juni 2005 Kan de overheid de consumptie stimuleren? vs het verband tussen de overheidsschuld en de particuliere consumptie positief te zijn, terwijl de aanwijzingen hiervoor in continentaal Europa minder sterk zijn. Dit verschil kan te maken hebben met verschillen in tijdvoorkeur. Wanneer consumenten minder belang hechten aan de toekomst, is hun horizon korter en gedragen ze zich minder Ricardiaans. Een andere mogelijke verklaring is de verdeling van staatsschuldpapier over consumenten en de mate waarin dit papier in buitenlandse handen is. Besluit Terugblikkend kan geconstateerd worden dat de aan het begin van dit decennium in de vs ingezette budgettaire verruiming een omvang had die mede mogelijk werd gemaakt door de relatief gunstige uitgangspositie van de Amerikaanse overheidsfinanciën. De veel minder gunstige uitgangspositie in Europa verklaart ook de minder expansieve houding van de Europese budgettaire beleidsmakers. Bovendien wijst de analyse in dit artikel uit dat moet worden betwijfeld of een budgettaire stimulering van vergelijkbare omvang als in de VS, in Europa dezelfde effecten zou hebben op de particuliere bestedingen. Het hoge niveau van de overheidsschuld in de uitgangssituatie leidt ertoe dat een verdere toename van deze schuld een negatief effect heeft op de particuliere consumptie, bijvoorbeeld omdat zorgen bestaan over de houdbaarheid van de schuld, wat het vertrouwen kan ondermijnen. Daarnaast blijft het algemene bezwaar tegen budgettaire stimulering dat dit met grote en variabele vertragingen aangrijpt op de economie en derhalve contraproductief kan uitpakken. Giavazzi, F., M. Pagano (1996), Non-Keynesian effects of fiscal policy changes: international evidence and the Swedish experience, Swedish Economic Policy Review. Hemming, R., Kell, M., S. Mahfouz (2002), The effectiveness of fiscal policy in stimulating economic activity – a review of the literature, imf Working paper no. 02/208. Lettau, M., S. Ludvigson (2001), Consumption, aggregate wealth, and expected stock returns, Journal of Finance. Ludwig, A., T. Sløk (2002), The impact of changes in stock prices and house prices on consumption in oecd countries, imf Working paper no. 02/01. Pesaran, M.H., Shin, Y., R.P. Smith (1999), Pooled mean group estimation of dynamic heterogeneous panels, Journal of the American Statistical Association. Ricciuti, R. (2003), Assessing Ricardian equivalence, Journal of Economic Surveys. 1 Een goed overzicht bieden Elmendorf en Mankiw (1999) en Ricciuti (2003). 2 Voor een uitgebreidere bespreking van de analyse, zie R.P. Berben en T. Brosens, 2005, The impact of government debt on private consumption in oecd countries, dnb working paper no. 45 (www.dnb.nl, Onderzoek en Statistiek). 3 De studie van Ludwig en Sløk (2002) heeft gediend als uitgangspunt voor ons onderzoek. 4 Austrialië, België, Cananda, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Japan, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Spanje, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zweden. 5 We maken gebruik van de zogenoemde pooled mean group-schatter ontwikkeld door Pesaran, Shin en Smith (1999). 6 We vinden een significant positief verband tussen de particuliere consumptie en het besteedbare inkomen, de aandelenprijzen en de huizenprijzen. Wat dit betreft sluiten onze resultaten goed aan bij recente studies naar vermogenseffecten op de particuliere consumptie. 7 Vanwege internationale vergelijkbaarheid gebruiken we de oesodefinitie van de schuldquote. Deze kan afwijken van de emudefinitie. 8 Kwalitatief vergelijkbare resultaten verkrijgen we als de groepen met 1 land vergroot of verkleind worden. Geraadpleegde literatuur Allers, M., De Haan, J., F. de Kam (1998), Using survey data to test for Ricardian equivalence, Public Finance Review. Barro, R.J. (1974), Are government bonds net wealth?, Journal of Political Economy. Blanchard, O.J. (1990), Comment on Giavazzi and Pagano, nber Macroeconomics Annual. De Mello, L., P.M. Kongsrud, R. Price (2004), Saving behaviour and the effectiveness of fiscal policy, oecd Working paper no. 397. Elmendorf, D.W., N.G. Mankiw (1999), Government debt, Handbook of Macroeconomics. DNB / Kwartaalbericht Juni 2005 75