Kerstliturgie 2011 – Opnieuw beginnen Welkom Een of meer kaarsen worden aangestoken, terwijl onderstaande tekst klinkt Sinds het begin is er het spreken, sinds het begin is God zo nabij. Het licht der mensen schijnt in de wereld, overwint duisternis. Wees ons nabij, Christus ons licht schijn in het duister. Wees ons nabij, zodat het licht ons leven doet. Sinds het begin mogen wij leven, sinds het begin vanuit het woord, dat hier op aarde waarheid, genade, licht in het duister is. Zingen Wat al eeuwen is verteld (melodie: Midden in de winternacht) Wat al eeuwen is verteld, waar wij ook van dromen, wat door velen is voorspeld, gaat dat nog eens komen? Wanneer eindigt toch de nacht, komt de tijd door ons verwacht, breekt het licht zich baan, vangt de Vrede aan? God, wanneer, ja wanneer gaan de tijden keren en zult U regeren? U die leeft in deze tijd, open wijd uw oren. Hij die tot de Vrede leidt, wordt bij ons geboren. Luister naar wat Hij u zegt, dan komt ieder tot haar recht, wordt de droom verstaan, breekt de toekomst aan. Keer u om, laat alom Vrede zien en horen: Christus is geboren! Wanneer komt de dood niet meer telkens tussenbeide, liggen leeuw en bokje neer aan elkanders zijde, spelen kind’ren met een slang, 2 is geen mens en dier meer bang, wordt het leven waar voor en met elkaar? God, wanneer, ja wanneer gaan de tijden keren en zult U regeren? Gebed Wij komen hier, o lieve God, uit naam van alle mensen. Wij wonen op een wereld, waar wij moeten leven met elkaar en ieder vrede wensen. De zorgen, het verdriet van wie geen licht meer ziet; de dood slaat steeds weer toe; zo hopeloos en moe zijn velen op de aarde, Heer. Voor hen roepen wij telkens weer: Heer ontferm U, Heer, ontferm U toch! Wij bidden hier, o lieve God uit naam van al die kleinen, dat niet de hoop verloren gaat, ’t geloof, dat U dicht bij hen staat, geen liefde zal verdwijnen. De oorlog, die hier woedt en mensen vluchten doet − de honger, die men lijdt, het kind, dat eenzaam schreit. Voor wie niet meer kan bidden, Heer, voor hen roepen wij telkens weer: Heer ontferm U, Heer, ontferm U toch! Zo roepen wij, o lieve God: ontferm U over allen. Wij weten dat elk mensenkind bij U de rechte vrede vindt, niet uit Uw hand zal vallen. Vergeef ons, als ook wij Uw Naam vergeten zijn, en niet meer weten hoe te leven naar U toe. Maar uw barmhartigheid is meer dan onze liefdeloosheid, Heer: Heer ontferm U, Heer, ontferm U toch! Lezen Jesaja 9: 1 t/m 6 3 Zingen O, kind van het licht (nummer 112, Zingenderwijs) (Melodie: O Kindeke klein, o Kindeke teer) O kind van het licht, o ster in de nacht. Gezonden als een hemelgroet, een mensenkind van vlees en bloed verschaft de wereld nieuwe moed. O kind van het licht, o ster in de nacht. O kind van het licht, o ster in de nacht. Gekomen als het Woord van Hem die tot ons spreekt met klare stem hier in dit kind van Bethlehem. O kind van het licht, o ster in de nacht. O kind van het licht, o ster in de nacht. De liefde die de hemel schenkt wanneer de Eeuwige ons wenkt is vreugde die de vrede brengt. O kind van het licht, o ster in de nacht. Een nieuw begin – kerstverhaal van Renata Barnard (Het verhaal kan bijvoorbeeld door vijf vrouwen gelezen worden.) Stem 1 Daar staan ze, drie mannen, bij een vervallen woning. Drie wijzen, die zich hun leven lang bezighouden met de loop van de sterren en daarin tekenen voor de toekomst lezen. Boven dit huis staat de ster stil die ze al maanden volgen. De ster straalt steeds uitbundiger. Maar de vorsten aarzelen toch: ‘Dit is toch niet de omgeving voor een koningskind?’ De wijze die achteraan staat, wordt ongeduldig: ‘Vooruit, naar dit kind zijn we toch onderweg? Wat staan jullie daar te wachten?’ Hij is blijkbaar gewend te bevelen en om gehoorzaamd te worden. Dus gaan ze naar binnen. Stem 2 De voorste van het drietal, een rossige man met sproeten, overziet in een blik de situatie: een jonge vrouw, een meisje haast nog, een bezorgde vader, het kindje in een armoedig wiegje. Hij glimlacht de ouders toe en wil wat zeggen. Welluidende zinnen heeft hij in gedachten, hij is tenslotte een geleerd man en het is altijd prettig om dat te laten merken. Maar dan kijkt hij het kind aan – en het kind kijkt hem aan. De mooie zinnen zijn opeens verdwenen, geleerdheid lijkt niet meer van belang. Hij kan alleen nog maar kijken. Het kind kijkt hem aan met de blik van de pasgeborene, die veel dichter bij de sterren staat dan hij, sterrenkundige, ooit zal komen. Oneindige wijsheid lijkt hem aan te zien in die blik. 4 Mijn God, dit kind raakt hem in het hart. Hij kan niet anders dan knielen met zijn gezicht in zijn handen. Als hij weer opkijkt, schrikt hij. Nu ziet hij het kind pas goed. Het is rossig, net als hijzelf. Niet bruin, zoals pasgeborenen horen te zijn, teer bruin als amandelhout. Dit is een rossig koningskind. Een uitzondering. Zoals hijzelf is. Hij hoort de kinderen van vroeger weer roepen: ‘Hé, rooie, vuurbal, bolle sproet, de duivel is net zo rood als jij!’ Dat was zijn leven: altijd geplaagd, altijd een uitzondering, er niet bij horen. Hij heeft het gecompenseerd met zijn goede verstand, zijn hooghartigheid, zijn afwijzing van anderen. Hij haalt diep adem, onder de blik van het kind wordt de pijn minder. Het lijkt alsof die hem zegt: ‘Dit kind van Godswege is ook rossig, anders dan anderen, net zoals ik. Van Godswege, net zoals ik!’ Het duizelt hem: ‘Ik mag er zijn, ik ben ook van Godswege.’ Voorzichtig legt hij zijn goud neer. Een geschenk voor een koningskind, teken van macht en aanzien, maar ook teken van liefde, vooral liefde. Stem 3 Zijn vriend staat naast hem. Een grote man, zijn bochel kan hij niet verbergen ondanks zijn dure kleding. Ongeduldig als altijd, is hij met grote stappen de kamer binnengekomen. Hij kijkt boos, zijn blik lijkt te zeggen: kom maar op met dat koningskind, dat moet nu meteen aanbeden worden, daar kom ik voor. Kortaf knikt hij naar de ouders: een gewoon meisje, die moeder, een ambachtsman, die vader. Geen geleerden, geen pracht en praal. Onwaarschijnlijk, maar ja: als de sterren het zeggen…. Dan pas kijkt hij naar het kind. Een mooi kind, teer als de bloesem van amandelhout. Hij zou om zichzelf moeten lachen, als hij het lachen al niet lang verleerd was. Sinds wanneer denkt hij in zulke dichterlijke taal? Maar een mooi kind, dat is het; hij beziet het met welbehagen. Dan schrikt hij, moet iets vastgrijpen om niet te vallen. Dit mooie kind is mismaakt, het heeft een bochel. O nee, niet ook hij! Gevoelens van lang geleden komen in hem op: liefde, mededogen, bewogenheid, pijn. Het kind kijkt, het kijkt hem aan. Hij moet zijn blik afwenden. Dit kind is hem te veel. Het breekt door zijn pantser heen, door de muur van boosheid en wrok die hij in zijn leven heeft opgebouwd. Zijn benen kunnen hem niet meer houden, hij valt op zijn knieën. Met voorzichtige handen legt hij zijn geschenk neer: wierook, symbool van ’s mensen diepste verlangen. Stem 4 Er is nog een derde wijze. Bescheiden, onopvallend. Over de gang van de sterren kan hij veel vertellen, maar wat hij verder denkt? Zijn onzekerheid verbergt hij achter prachtige kleren, achter woorden als clichés. Hij is het altijd met iedereen eens, praat met de anderen mee. Hij is bang voor hun neerbuigendheid: ‘Jij stelt niks voor’, is hem van jongs af verteld, ‘dat begrijp je toch wel? Wij houden van amandelhout, niet van ebbenhout!’ Als hij het kind ziet, weet hij niet hoe zijn vreugde te uiten. Hij lacht er tegen, het lijkt terug te lachen, licht uit te stralen. Een koningskind en wat voor een! Hij knielt neer. Vertrouwen stroomt door hem heen. Hij strekt zijn hand uit en een klein zwart knuistje klemt zich om zijn vinger. Met zijn andere hand pakt hij de mirre, zijn geschenk. Mirre, geurende olie, duur, een royaal, koninklijk cadeau. Maar ook symbool van pijn en vernedering. Dat alles legt hij bij het kind. En glimlacht. 5 Stem 5 Om de hoek gluurt het gezichtje van het jonge slavenmeisje dat met hen meegetrokken is om hen te verzorgen: water te halen, eten te koken als een herberg te ver weg was. Ook zij volgde de loop van de ster aan de hemel, raakte steeds meer geboeid. Ze luisterde naar de gesprekken van haar meester, vroeg hem soms iets. Ze wil graag een koningskind zien, maar is het niet vreemd een koning te zoeken in zo’n armoedige troep? Dit lijkt op het krot waarin zij geboren is. Voorzichtig kijkt ze naar binnen en ziet een jong meisje, niet veel ouder dan zij zelf. Het meisje wenkt haar: kom maar! ‘Maar ik heb niets voor het kind,’ gebaart ze. ‘Geeft niet, je bent welkom’. Ze komt zachtjes dichterbij en kan het kind nu goed zien. Tranen springen haar in de ogen: het draagt een slavenband! Zo’n klein kind. Mijn God! Ze kijkt nog eens goed. Het metaal lijkt op te lossen, een andere vorm te krijgen. Is het een letter? Een T? De T van Thora, het teken dat de vrome joden soms maken, als teken van de weg die ze gaan. De wegwijzer die ze volgen. Of heeft het de vorm van een kruis? Ze kan het niet zien, Thorateken en kruisteken lijken steeds van vorm te veranderen, Het kind kijkt haar aan met grote ogen. Een slavenkind dat geen slaaf is. ‘Maar dat geldt ook voor jou’, lijken de ogen te zeggen. Het meisje, ook zij, kan niet anders dan knielen. Stem 1 Als ze, veel later, buiten komen, kleurt de hemel rossig, een nieuwe dag is begonnen. Ze kijken elkaar aan, glimlachend. ‘Het licht is opgegaan’, zegt de oudste. ‘Licht dat ons aanstoot in de morgen’. Er is een lichte klank in zijn stem gekomen, zijn boosheid lijkt verdwenen. De rossige vult aan: ‘Het licht schijnt in de duisternis en het duister heeft het niet gegrepen’. Dit keer klinkt het niet als vertoon van geleerdheid, eerder als woorden van zijn verbazing en vreugde die hij met anderen wil delen. De derde zwijgt, maar zijn ogen stralen van zelfvertrouwen. ‘Een nieuw begin’, fluistert het slavenmeisje. Er klinkt vreugde in haar woorden. De anderen knikken, ze zijn niet eens verbaasd dat zij zomaar het woord neemt. Zingen Stille nacht, heilige nacht (gezang 143 Liedboek voor de kerken) Stille nacht, heilige nacht! Davids Zoon, lang verwacht, die miljoenen eens zaligen zal, wordt geboren in Bethlehems stal, Hij, der schepselen Heer, Hij, der schepselen Heer. Hulp’loos Kind, heilig Kind, dat zo trouw zondaars mint, ook voor mij hebt Ge U rijkdom ontzegd, wordt Ge op stro en in doeken gelegd. Leer me U danken daarvoor. Leer me U danken daarvoor. 6 Stille nacht, heilige nacht! Vreed’ en heil wordt gebracht aan een wereld, verloren in schuld; Gods belofte wordt heerlijk vervuld. Amen, Gode zij eer! Amen, Gode zij eer! Woorden tot slot O God, Beziel ons met de hoop dat het kan en moet: het leven koesteren en bewaren, kwetsbare mensen eerbiedigen, een dag beginnen als nieuw een jaar omarmen als tijd van genade Beziel ons met het geloof dat het waar en te vertrouwen is: dat we niet dood lopen in donker maar onderweg zijn naar licht dat we er niet alleen voor staan maar bewegen in een stroom van mensen En beziel ons met de liefde die van geen ophouden weet: om in onszelf en in elkaar uw vingerafdruk te zien uw beeld, uitgetekend in mensen, in hun lijden, sterven en opnieuw beginnen Amen 7